gepubliceerd op 06 februari 1999
Wet houdende sociale bepalingen
25 JANUARI 1999. - Wet houdende sociale bepalingen (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL 1. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
TITEL 2. - Sociale Zaken HOOFDSTUK I. - Arbeidsongevallen
Art. 2.Een artikel 25ter, luidend als volgt, wordt in de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 ingevoegd : « Indien de werkgever overeenkomstig de artikelen 52, 70 of 71 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten gewaarborgd loon verschuldigd is aan de getroffene voor een arbeidsongeval overkomen in dienst van een andere werkgever wordt hij in de rechten gesteld van de getroffene volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten.
In dit geval bepaalt de Koning aan wie de vergoedingen voor tijdelijke arbeidsongeschiktheid die betrekking hebben op de periode die door het gewaarborgd loon wordt gedekt, worden uitbetaald. ».
Art. 3.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van het artikel 2.
Art. 4.In artikel 31 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 worden de woorden « volgens een door de Koning vastgesteld tarief » vervangen door de woorden « volgens de voorwaarden en volgens een tarief vastgesteld door de Koning ».
Art. 5.In artikel 34 van dezelfde wet wordt het tweede lid aangevuld met de woorden « als voltijdse arbeidstijdregeling ».
Art. 6.In artikel 34 van dezelfde wet, wordt het derde lid, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 22 april 1985, opgeheven.
Art. 7.Artikel 46, § 1, 6°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 6° tegen de werkgever, zijn lasthebbers of aangestelden, wanneer het ongeval een verkeersongeval betreft. Onder verkeersongeval wordt verstaan ieder ongeval in het wegverkeer waarbij één of meer al dan niet gemotoriseerde voertuigen zijn betrokken en dat verband houdt met het verkeer op de openbare weg; ».
Art. 8.Artikel 54bis van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 18 van 6 december 1978, wordt aangevuld met een derde alinea, luidend als volgt : « Indien een gemachtigde verzekeraar betrokken is bij een fusie of splitsing overeenkomstig de bepalingen van afdeling VIIIbis - VIIIter van de wetten op de handelsvennootschappen, gecoördineerd op 30 december 1935, bepaalt de Koning de voorwaarden waaronder de machtiging overgaat. ».
Art. 9.Artikel 59 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 30 maart 1994 en 29 april 1996 en bij de koninklijke besluiten van 16 december 1996 en 8 augustus 1997, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « 14° de bedragen verhaald op de gemachtigde verzekeraars op grond van artikel 60, derde lid. ».
Art. 10.In artikel 59quater, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 24 december 1976 en vervangen bij het koninklijk besluit van 31 maart 1987, wordt tussen de woorden « 9° » en « en 59bis » het woord « , 14° » ingevoegd.
Art. 11.In artikel 60 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 24 december 1976, 1 augustus 1985 en 22 februari 1998, wordt tussen het tweede en het derde lid, het volgende lid ingevoegd : « De uitkeringen, bedragen en kapitalen die overeenkomstig het eerste lid niet kunnen verhaald worden op de in gebreke zijnde verzekeraar, worden door het Fonds voor Arbeidsongevallen omgeslagen over de gemachtigde verzekeraars. ».
Art. 12.In dezelfde wet wordt een artikel 64bis ingevoegd, luidende : «
Art. 64bis.- De in artikel 87, derde lid, bedoelde geneesheren kunnen eveneens bemiddelend optreden op vraag van de getroffene of van de verzekeraar bij de vaststelling van de graad van blijvende arbeidsongeschiktheid, in de gevallen en onder de voorwaarden bepaald door de Koning. Zij stellen hierover een verslag op.
Indien het voorstel van de bemiddelende geneesheer door de getroffene of de verzekeraar niet wordt aanvaard, wordt het geschil door de meest gerede partij bij de arbeidsrechtbank aanhangig gemaakt. Het in het eerste lid bedoelde verslag wordt in dit geval door de verzekeraar ter griffie van de bevoegde rechtsmacht neergelegd. ».
Art. 13.In dezelfde wet wordt een als volgt geredigeerd artikel 64ter ingevoegd : «
Art. 64ter.- De minnelijke schikking als bedoeld in artikel 64bis kan onder dezelfde omstandigheden eveneens betrekking hebben op de bepaling van de dag vanaf wanneer de werkongeschiktheid een bestendig karkater vertoont. ». HOOFDSTUK II. - Beroepsziekten
Art. 14.In artikel 2, § 1, eerste lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 9 september 1993, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het punt 4° wordt opgeheven;2° het punt 5° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 5° aan degenen die, ten gevolge van lichamelijke ongeschiktheid tot werken of werkloosheid, vakherscholing of scholing genieten, die door of krachtens een wet of decreet werd ingericht;».
Art. 15.Artikel 56 van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 29 april 1996, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 56.- Het Fonds voor de beroepsziekten wordt gestijfd : 1° door een aandeel in de opbrengst van de geglobaliseerde geldmiddelen van het Globaal Beheer, bedoeld in artikel 22, § 2, a) van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers;2° door een bijdrage van de vrijwillig verzekerden;3° door een bijdrage van de provinciale en plaatselijke besturen bedoeld bij artikel 6, 5°, van deze wetten, waarvan het bedrag en de inningsmodaliteiten worden vastgesteld door de Koning.».
Art. 16.In artikel 57 van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 29 april 1996, wordt het eerste lid vervangen door de volgende bepaling : « De solidariteitsbijdrage te storten door de werkgevers die de in artikel 2 bedoelde personen tewerkstellen bedraagt 1,10 % van het loon van deze personen. ». HOOFDSTUK III. - Gezinsbijslag
Art. 17.Artikel 52, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ingevoegd bij de wet van 22 december 1989, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De kinderbijslag is niet verschuldigd ten behoeve van de kinderen die worden opgevoed of lessen volgen buiten het Koninkrijk. ».
Art. 18.Artikel 66, derde lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 122 van 30 december 1982, wordt vervangen door de volgende bepaling : « In afwijking van de vorige leden kan de minister van Sociale Zaken, in het belang van het kind, de voorrangsgerechtigde aanwijzen en de aanvangsdatum van het voorrangsrecht bepalen. ».
Art. 19.Artikel 69, § 1, derde lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 april 1997 en de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen door het volgende lid : « Wanneer de twee ouders die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag integraal aan de moeder uitbetaald. Toch wordt de kinderbijslag op zijn vraag integraal aan de vader uitbetaald, wanneer het kind en hijzelf dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. Op verzoek van de beide ouders kan de uitbetaling gebeuren op een rekening waartoe zij beiden toegang hebben. Wanneer de ouders niet overeenkomen over de toekenning van de kinderbijslag, kunnen zij de arbeidsrechtbank vragen om de bijslagtrekkende aan te duiden. ».
Art. 20.Artikel 91, § 5, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 28 van 15 december 1978, wordt aangevuld als volgt : « 10° tot dekking van de onverschuldigd uitbetaalde prestaties, die niet teruggevorderd worden bij toepassing van artikel 22, § 3, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde. ».
Art. 21.In artikel 101, vijfde lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, worden de woorden « die effectief ontbonden zijn » vervangen door de woorden « waarvan de ontbinding hangende is of beëindigd ».
Art. 22.Artikel 106, tweede lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 28 van 15 december 1978, wordt aangevuld als volgt : « 7° tot dekking van de onverschuldigd uitbetaalde prestaties, die niet teruggevorderd worden bij toepassing van artikel 22, § 3, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het Handvest van de sociaal verzekerde. ».
Art. 23.In artikel 107 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, worden de volgende aanpassingen aangebracht : 1° § 1, tweede lid, wordt vervangen door de hierna volgende bepaling : « Het Fonds komt enkel tegemoet in de kosten gemaakt voor kinderen die krachtens deze wetten recht geven op kinderbijslag.De kinderen die recht geven op gewaarborgde kinderbijslag en de kinderen van politieke vluchtelingen en van grensarbeiders worden gelijkgesteld met kinderen die krachtens deze wetten recht geven op kinderbijslag. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de categorieën kinderen uitbreiden, voor wier opvang het Fonds financieel tegemoet komt, in de mate dat compenserende financiële middelen het Fonds worden toegekend om de aldus veroorzaakte bijkomende uitgaven te kunnen dekken. »; 2° de tweede zin van § 4 wordt aangevuld met de woorden « volgens de modaliteiten die bij het bijzonder reglement zijn vastgelegd ».
Art. 24.In artikel 140, tweede lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 oktober 1960, worden de woorden « tweede maand van ieder kwartaal » vervangen door de woorden « eerste maand van ieder kwartaal ».
Art. 25.In artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, gewijzigd bij de wet van 8 augustus 1980, het koninklijk besluit nr. 242 van 31 december 1983, en de wetten van 20 juli 1991, 29 april 1996 en 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de tweede zin van het eerste lid wordt geschrapt;2° de hierna volgende leden worden tussen het eerste en het tweede lid ingevoegd : « Een kind wordt geacht hoofdzakelijk ten laste te zijn van de in het eerste lid bedoelde natuurlijke persoon indien deze persoon voor meer dan de helft bijdraagt in het onderhoud van het kind. De natuurlijke persoon wordt geacht tot bewijs van het tegendeel deze voorwaarde te vervullen indien uit de inschrijving in het bevolkings- of vreemdelingenregister of het Rijksregister van de natuurlijke personen blijkt dat het kind deel uitmaakt van zijn gezin. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de gevallen waarin de bedragen die het kind verschuldigd zijn als bestaansminimum toegekend krachtens de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, niet in aanmerking mogen worden genomen om dit vermoeden om te keren. ».
Art. 26.In artikel 2, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 242 van 31 december 1983 worden de woorden « de voorwaarden bepaald in artikel 1, tweede lid » vervangen door de woorden « de voorwaarden bepaald in artikel 1, vierde lid ».
Art. 27.In artikel 6bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998, eerste lid, inleidende zin, worden de woorden « bedoeld in artikel 1, derde lid, 3° » vervangen door de woorden « bedoeld in artikel 1, vijfde lid, 3° ».
Art. 28.De volgende bepalingen worden opgeheven : 1° artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 17 december 1992;2° artikel 9 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr.242 van 31 december 1983.
Art. 29.Artikel 8, § 5, van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998, wordt opgeheven.
Art. 30.De Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers wordt in de plaats gesteld in de rechten en plichten van de Bijzondere Verrekenkas voor gezinsvergoedingen ten bate van de arbeiders der diamantnijverheid, opgeheven bij artikel 51 van de wet van 22 februari 1998, en neemt zijn actief en passief over.
Art. 31.De middelen van het reservefonds van de Bijzondere Verrekenkas bedoeld in artikel 22, samengesteld overeenkomstig artikel 91, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, worden overgedragen aan het reservefonds van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, bedoeld in artikel 106 van dezelfde wetten.
Art. 32.De middelen van de administratieve reserve van de Bijzondere Verrekenkas bedoeld in artikel 9, samengesteld overeenkomstig artikel 94, § 3, derde lid, van dezelfde wetten en artikel 7 van het koninklijk besluit van 15 december 1980 betreffende de berekeningswijze van de toelage voor de stijving van het fonds voor administratiekosten van de kinderbijslagfondsen en betreffende de administratieve reserve van de kinderbijslagfondsen, worden overgedragen aan het reservefonds van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, bedoeld in artikel 106 van dezelfde wetten.
Art. 33.In artikel 1, D, van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 431 van 5 augustus 1986, de wetten van 15 januari 1990 en 29 december 1990 en het koninklijk besluit van 19 mei 1995, worden de woorden « Bijzondere Verrekenkas voor gezinsvergoedingen ten bate van de arbeiders der diamantnijverheid » geschrapt.
Art. 34.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 20, 22 en 23 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1997, het artikel 21 dat uitwerking heeft met ingang van 30 april 1996 en de artikelen 30 tot 33 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1998. HOOFDSTUK IV. - Sociale zekerheid
Art. 35.Artikel 27 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « De bedrijfsrevisoren van de sociale secretariaten brengen bij de minister die de Sociale Zekerheid onder zijn bevoegdheid heeft en bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid binnen zestig dagen na de statutaire goedkeuring van het jaarverslag, schriftelijk verslag uit over de uitvoering van hun opdracht inzonderheid met betrekking tot het boekhoudkundig plan door de Koning bepaald. ».
Art. 36.Artikel 42, derde lid, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : « De verjaring van de vorderingen, bedoeld in het eerste en het tweede lid, worden gestuit : 1° op de wijze bepaald in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;2° door een aangetekende brief van de Rijksdienst voor sociale zekerheid aan de werkgever en door een aangetekende brief van de werkgever aan de genoemde Rijksdienst;3° door de betekening van het in artikel 40 bedoelde dwangbevel.».
Art. 37.In artikel 19, 4°ter, van de hypotheekwet van 16 december 1851, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 19 mei 1995, worden de woorden « drie jaar » telkens vervangen door de woorden « vijf jaar ».
Art. 38.In artikel 2, § 1, eerste lid, van de wet van 23 juli 1993 houdende maatregelen ter bevordering van de tewerkstelling van jongeren in het raam van het jongerenbanenplan, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, worden de woorden « tot het einde van de zesendertigste maand » vervangen door de woorden « tot het einde van de achtendertigste maand ».
Art. 39.Artikel 47bis, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, ingevoegd door de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, wordt aangevuld als volgt : « , met uitzondering van de handarbeiders die aan de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, onderworpen zijn, voor wie de vermindering berekend wordt op het loon aan 100 %. ».
Art. 40.Artikel 47bis, § 1, vierde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd door de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, wordt aangevuld als volgt : « , met uitzondering van de handarbeiders die aan de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, onderworpen zijn, voor wie de vermindering berekend wordt op het loon aan 100 %. ».
Art. 41.In artikel 104bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, vervangen door de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, wordt § 1, derde lid, aangevuld als volgt : « Dit lid heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997 en houdt op van kracht te zijn op 1 januari 2001. ».
Art. 42.In artikel 18, § 1, van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, vervangen door dezelfde wet van 22 februari 1998, wordt het volgende lid ingevoegd tussen het tweede en het derde lid : « In afwijking van het tweede lid wordt, voorzover de vervanger in dienst wordt genomen na 31 december 1996 en deeltijds wordt tewerkgesteld in een onderneming met minder dan 50 werknemers, de in het eerste lid bedoelde vrijstelling vastgesteld op 75 % gedurende het kwartaal van de indienstneming en de 4 daarop volgende kwartalen en op 50 % gedurende het 5e tot en met het 8e kwartaal volgend op dat van de aanwerving als de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid aangesloten is. Ze is vastgesteld op 75 % gedurende de maand van de indienstneming en de 14 daarop volgende maanden en op 50 % gedurende de 15e tot en met de 26e maand volgend op deze van de aanwerving als de werkgever bij het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers aangesloten is. De periode die in acht moet worden genomen voor het bepalen van het aantal in de onderneming tewerkgestelde werknemers, wordt door de Koning bepaald. Dit lid houdt op van kracht te zijn op 1januari 2001. ».
Art. 43.Artikel 2, enig lid, derde streepje, van het koninklijk besluit van 24 februari 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de tewerkstellingsakkoorden in toepassing van de artikelen 7, § 2, 30, § 2, en 33 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, vervangen door de wet van 13 februari 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : « - niet schuldig bevonden zijn aan het doen of laten verrichten van arbeid in de periode van 1 januari 1995 tot 31 december 1996 door een werknemer waarvoor geen bijdragen werden betaald aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid of aan het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers; ».
Art. 44.In artikel 8 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden tussen de woorden « die per kwartaal » en « gelijk is aan 20 % » de woorden « of per maand » ingevoegd;2° in hetzelfde lid, worden tussen de woorden « gemiddeld trimestrieel brutoloon » en « van de werknemers » de woorden « of van het gemiddeld maandelijks brutoloon naargelang het stelsel waaraan de werkgever onderworpen is » ingevoegd;3° in § 1, tweede lid, worden tussen de woorden « 50 000 frank per trimester » en « en kan nooit meer » de woorden « of 16 666 frank per maand naargelang het stelsel waaraan de werkgever onderworpen is » ingevoegd;4° in § 5, worden tussen de woorden « gemiddeld trimestrieel brutoloon » en « en onder het gemiddeld aantal » de woorden « of gemiddeld maandelijks brutoloon naargelang het stelsel waaraan de werkgever onderworpen is » ingevoegd.
Art. 45.In artikel 9, § 1, van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden tussen de woorden « patronale RSZ-bijdrage » en « , die op jaarbasis berekend » de woorden « of een forfaitaire vermindering van de patronale bijdragen bedoeld in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5° en 7°, en 3bis van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, bij artikel 56, 1° en 2° van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970 en bij artikel 59, 1° van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 indien het een werkgever betreft die aangesloten is bij het NPM » ingevoegd;2° in het tweede lid worden tussen de woorden « de RSZ-bijdragen » en « toegekend wordt » de woorden « of een voorlopige forfaitaire vermindering van de bijdragen bedoeld in artikel 2, §§ 3, 1° tot 5° en 7°, en 3bis van de voornoemde besluitwet van 10 januari 1945, in artikel 56, 1° en 2° van de voornoemde wetten gecoördineerd op 3 juni 1970 en in artikel 59, 1° van de voornoemde wet van 10 april 1971 indien het een werkgever betreft die aangesloten is bij het NPM » ingevoegd.
Art. 46.In artikel 11 van hetzelfde besluit worden de woorden « vanaf het kwartaal waarin de indiensttreding plaatsheeft, doch ten vroegste vanaf het trimester dat volgt » vervangen door de woorden « vanaf het kwartaal of de maand, naargelang het stelsel waar aan de werkgever onderworpen is, waarin de indiensttreding plaatsheeft, doch ten vroegste vanaf het trimester dat of de maand die volgt ».
Art. 47.Artikel 38 heeft uitwerking met ingang van 1 augustus 1993.
Artikel 39 heeft uitwerking van 1 april 1994 tot 9 mei 1996. Artikel 40 heeft uitwerking met ingang van 10 mei 1996. Artikel 42 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997. Artikelen 43 tot 46 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1997.
Art. 48.Artikel 5 van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 5.- De in artikel 4, § 1, bedoelde werkgever geniet niet van de bepalingen van dit hoofdstuk indien de nieuw in dienst genomen tweede of derde werknemer een werknemer vervangt die in de loop van de twaalf kalendermaanden voorafgaand aan de indienstneming in dezelfde technische bedrijfseenheid werkzaam is geweest, behalve indien deze laatste een werknemer is die een leertijd beëindigd heeft en voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 36, met uitzondering van § 1, 4°, of 39 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering. ».
Art. 49.Artikel 48 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.
Art. 50.Artikel 21, § 2, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, wordt aangevuld als volgt : « 8° de tak geneeskundige verzorging en de tak uitkeringen van het stelsel der zeelieden ter koopvaardij; 9° de tak werkloosheid van het stelsel der zeelieden ter koopvaardij. ».
Art. 51.In artikel 24, § 3, van dezelfde wet, vervangen bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, worden de woorden « in voorkomend geval » geschrapt.
Art. 52.In artikel 26, derde lid, van dezelfde wet, vervangen door het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, worden de woorden « de tak geneeskundige verzorging » vervangen door de woorden « de tak geneeskundige verzorging en de tak uitkeringen ».
Art. 53.Artikel 38, § 3ter, zesde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 30 december 1988, wordt vervangen door het volgende lid : « De opbrengst van de bijzondere bijdrage wordt aangewend voor de financiering van de regelingen van het Globaal Beheer, bedoeld in artikel 21, § 2. ».
Art. 54.Artikel 142 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 142.- De opbrengst van de bijzondere bijdrage, bedoeld in artikel 141, wordt aangewend voor de financiering van de regelingen van het Globaal Beheer, bedoeld in artikel 21, § 2, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. ».
Art. 55.In artikel 11, § 4, van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling, worden het eerste en het tweede lid vervangen door het volgende lid : « De opbrengst van de bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage wordt aangewend voor de financiering van de regelingen van het Globaal Beheer, bedoeld in artikel 21, § 2, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. ».
Art. 56.In artikel 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 27 november 1996 tot instelling van een bijzondere werkgeversbijdrage ter financiering van het stelsel van de tijdelijke werkloosheid en de anciënniteitstoeslag voor oudere werklozen, in toepassing van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, worden de woorden « Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening » vervangen door de woorden « financiering van de regelingen van het Globaal Beheer, bedoeld in artikel 21, § 2, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers ».
Art. 57.In artikel 3, eerste lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden « op een speciale rekening van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening » vervangen door de woorden « aan de RSZ-Globaal Beheer ».
Art. 58.In artikel 24, § 4 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) het eerste lid wordt vervangen door het volgende lid : « De opbrengst van de bijzondere compenserende maandelijkse werkgeversbijdrage wordt aangewend voor de financiering van de regelingen van het Globaal Beheer, bedoeld in artikel 21, § 2 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. »;
B) het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 59.Artikel 17 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 17.- De personeelsleden van de gemeenten, de verenigingen van gemeenten en de instellingen ondergeschikt aan de gemeenten, andere dan de gesubsidieerde contractuele personeelsleden bedoeld in het koninklijk besluit nr. 474 van 28 oktober 1986 tot opzetting van een stelsel van de door de Staat gesubsidieerde contractuelen bij sommige plaatselijke besturen, die niet in vast verband benoemd zijn, worden onderworpen ofwel aan het stelsel van de jaarlijkse vakantie bedoeld in het koninklijk besluit van 30 januari 1979 betreffende de toekenning van een vakantiegeld aan het personeel van 's lands algemeen bestuur ofwel aan het stelsel van de jaarlijkse vakantie bedoeld in titel III van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie der loonarbeiders. Het komt de gemeenteraad toe te bepalen welk stelsel van de jaarlijkse vakantie van toepassing is. ».
Art. 60.In artikel 72, § 2, van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, worden de woorden « artikel 69 » door de woorden « artikel 71 » vervangen.
Art. 61.Artikel 8, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 27 januari 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid met toepassing van artikel 7, § 2 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Deze bijdrage wordt toegewezen aan het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, ingesteld bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers bij toepassing van artikel 107 van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
De opbrengst van de bijdrage is bestemd voor tegemoetkomingen in de loonkosten en/of werkingskosten van diensten die tot 30 juni 1997 uitsluitend de opvang van kinderen van 0 tot 3 jaar organiseren en van de diensten bedoeld bij § 1, eerste lid, 1° tot 4° van voormeld artikel 107, zoals door Ons bepaald. ».
Art. 62.Artikel 61 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997.
Art. 63.Een artikel 21bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd in de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders : «
Art. 21bis.- De werkgever die deze hoedanigheid verliest doordat hij ophoudt, gedurende ten minste een burgerlijk kwartaal, verzekeringsplichtig personeel tewerk te stellen moet, binnen de door de Koning vastgestelde termijn, de Rijksdienst voor sociale zekerheid daarvan in kennis stellen. ».
Art. 64.In artikel 28 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 135 van 30 december 1982 en bij de wet van 1 augustus 1985, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° er wordt een § 1bis ingevoegd, luidend als volgt : « §1bis.De werkgever die de voorschotten van bijdragen niet binnen de door de Koning vastgestelde termijn stort, is aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid een vaste vergoeding verschuldigd, waarvan het bedrag en de voorwaarden van toepassing bij koninklijk besluit worden vastgesteld. »; 2° § 2 wordt vervangen door volgende bepaling : « § 2.De Koning bepaalt ook de voorwaarden waaronder de Rijksdienst voor sociale zekerheid de werkgever vrijstelling of vermindering mag verlenen van de vaste vergoeding, de bijdrageopslag en de verwijlinteresten. ».
Art. 65.Een artikel 29bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd in dezelde wet : «
Art. 29bis.- De werkgever die de verplichting bedoeld bij artikel 21bis niet nakomt binnen de door de Koning vastgestelde termijn, is aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid een vaste vergoeding verschuldigd, waarvan het bedrag en de voorwaarden inzake de toepassing bij koninklijk besluit worden vastgesteld. ».
Art. 66.Artikel 30 van dezelde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 30.- Onverminderd de bij artikel 28, § 1bis, bepaalde vaste vergoeding, de bij de artikelen 29 en 29bis bepaalde vaste vergoeding, alsmede de bij artikel 28, § 1, eerste lid, bepaalde bijdrageopslagen en verwijlinteresten, zijn de lasthebbers van de werkgevers die de uit hoofde van hun mandaat opgelegde verplichtingen niet nakomen of die de bepalingen niet naleven van de ter uitvoering van deze wet uitgevaardigde besluiten, aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid een vaste vergoeding verschuldigd, waarvan het bedrag en de voorwaarden van toepassing bij koninklijk besluit worden vastgesteld. ».
Art. 67.Artikel 26 van de wet van 13 februari 1998 houdende bepalingen tot bevordering van de tewerkstelling heeft uitwerking op 1 januari 1997.
Art. 68.Artikel 4, § 1, van het koninklijk besluit nr. 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren, bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1987, vervangen door de wet van 4 augustus 1996 en gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. Zijn uitgesloten van het voordeel van dit besluit, de werkgevers die de bij het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 vastgestelde bepalingen niet nakomen. ».
Art. 69.Artikel 126 van de programmawet van 30 december 1988 wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 126.- Van de toepassing van dit hoofdstuk zijn uitgesloten, de werkgevers die de bij het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces vastgestelde verplichtingen niet nakomen, zelfs indien dit gebeurt met toepassing van artikel 9 van dit besluit. ».
Art. 70.Artikel 36, § 4, van het koninklijk besluit van 24 december 1993 tot uitvoering van de wet van 6 januari 1989 tot vrijwaring van 's lands concurrentievermogen, ingevoegd en bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1994, wordt opgeheven.
Art. 71.Artikel 50 van hetzelfde besluit, bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1994, wordt opgeheven.
Art. 72.Artikel 62 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 62.- Van de toepassing van dit hoofdstuk zijn uitgesloten, de werkgevers die de verplichtingen voorgeschreven door het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces, niet nakomen. ».
Art. 73.Artikel 2, § 2, van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling wordt opgeheven.
Art. 74.In artikel 18 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt opgeheven;2° § 3 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3.Van de toepassing van dit artikel zijn uitgesloten de werkgevers die de verplichtingen voorgeschreven door het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces, niet nakomen. ».
Art. 75.In artikel 104bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij de wet van 22 december 1995 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 maart 1997 en bij de wet van 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt opgeheven;2° § 3 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3.Van de toepassing van dit artikel zijn uitgesloten de werkgevers die de verplichtingen voorgeschreven door het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces, niet nakomen. ».
Art. 76.Artikel 186 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, wordt opgeheven.
Art. 77.Artikel 32 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, wordt opgeheven.
Art. 78.Artikel 9 van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, bekrachtigd bij de wet van 26 juni 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 9.- Van de toepassing van dit hoofdstuk zijn uitgesloten de werkgevers die de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 230 van 21 december 1983 betreffende de stage en de inschakeling van jongeren in het arbeidsproces niet nakomen. Deze uitsluiting geldt eveneens voor de werkgevers die vrijgesteld werden van de verplichting stagiairs tewerk te stellen met toepassing van artikel 9 van voormeld besluit. ».
Art. 79.De artikelen 68 tot 78 treden in werking de eerste dag van het kwartaal volgend op dat gedurende hetwelk deze wet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.
Art. 80.Artikel 3, § 1, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, vervangen bij het koninklijk besluit van 18 april 1997 en gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « De leden 3 tot 9 zijn van toepassing op de zeelieden die tewerkgesteld zijn aan boord van en in een Europese Unie lidstaat geregistreerde schepen. ».
Art. 81.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 april 1997 houdende vrijstelling van bepaalde werkgeversbijdragen ten behoeve van de ondernemingen behorende tot de baggersector met toepassing van artikel 7, § 2 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, worden de woorden « in een lidstaat van de Europese Unie geregistreerde » ingevoegd tussen de woorden « werknemers tewerkgesteld aan boord van » en de woorden « schepen waarvoor een zeebrief kan worden voorgelegd ».
Art. 82.De artikelen 80 en 81 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 1997 en houden op van kracht te zijn op 31 december 2002.
Art. 83.Artikel 192 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 192.- De artikelen 190, 1° en 2°, en 191 treden in werking op 1 januari 1998 en zijn voor de eerste maal van toepassing voor uitbetaling van de vakantiegelden van het vakantiejaar 1999, voor het vakantiedienstjaar 1998.
Artikel 190, 3°, 4° en 5°, treedt in werking op 1 januari 1999. ».
Art. 84.Artikel 8, 3°, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale bepalingen wordt opgeheven. HOOFDSTUK V. - Kruispuntbank van de sociale zekerheid
Art. 85.In artikel 2, eerste lid, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, gewijzigd bij de wetten van 29 april 1996 en 25 juni 1997, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 2°, wordt een onderdeel e) toegevoegd, luidend als volgt : « e) de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten en de openbare instellingen bedoeld in artikel 18 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, voor wat betreft hun opdrachten inzake kinderbijslag voor het eigen personeel;»; 2° in het 6° wordt tussen de woorden « met betrekking tot een » en « persoon » het woord « natuurlijke » ingevoegd;3° het 7° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 7° « medische gegevens van persoonlijke aard » : alle sociale gegevens van persoonlijke aard waaruit informatie kan worden afgeleid omtrent de vroegere, huidige of toekomstige fysieke of psychische gezondheidstoestand van de natuurlijke persoon die is of kan worden geïdentificeerd, met uitzondering van de louter administratieve of boekhoudkundige gegevens betreffende de geneeskundige behandelingen of verzorging.».
Art. 86.In artikel 4, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « van persoonlijke aard » geschrapt.
Art. 87.Artikel 19 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt opgeheven.
Art. 88.Artikel 21 van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 89.In het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, bekrachtigd bij wet van 26 juni 1997, wordt een artikel 5bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 5bis.- De authentificatie van de sociale identiteitskaart en, in voorkomend geval, de toegang tot de beschermde gegevens van de kaart, bedoeld in artikel 2, vierde lid, 2°, kunnen gebeuren door middel van een beroepskaart afgeleverd aan de krachtens artikel 5 gemachtigde gebruikers.
De uitreiking van de beroepskaart geschiedt voor de eerste maal zonder kosten voor de gebruiker. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit bepalen dat een vergoeding, waarvan hij het bedrag bepaalt, verschuldigd is voor de vervanging van de aanvankelijk uitgereikte beroepskaarten. ».
Art. 90.Artikel 583, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, toegevoegd bij de wet van 25 januari 1985, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De arbeidsrechtbank neemt kennis van de geschillen betreffende de sociale identiteitskaart, ingevoerd door het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. ». HOOFDSTUK VI. - Verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen Afdeling I. - Verzekering voor geneeskundige verzorging
Onderafdeling I. - Commissie voor begrotingscontrole en begrotingsopmaak
Art. 91.Artikel 18 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen door volgende bepalingen : «
Art. 18.- De Commissie voor begrotingscontrole brengt jaarlijks advies uit aan de Algemene Raad, in het kader van de uitoefening van de bevoegdheid van deze laatste bedoeld bij artikel 16, 1°, over het globaal voorstel van het Verzekeringscomité voor de vaststelling van de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling bedoeld in artikel 39.
Bij die gelegenheid brengt ze onder meer advies uit over de ramingen van de Dienst met betrekking tot de te verwachten uitgaven voor de verstrekkingen bedoeld in artikel 34, 6°. Ze onderzoekt hierbij inzonderheid de samenhang met de gegevens beschikbaar vanuit het ministerie van Volksgezondheid.
Voorts brengt de Commissie eveneens jaarlijks aan de Algemene Raad, en aan de ministers van Sociale Zaken en van Begroting, advies uit over de wijze waarop het Verzekeringscomité zijn bevoegdheid bedoeld in artikel 22, 1°, heeft uitgeoefend.
De Commissie brengt verder om het kwartaal aan de Algemene Raad, aan het Verzekeringscomité, aan de commissies belast met het sluiten van de overeenkomsten of akkoorden en aan de ministers van Sociale Zaken en van Begroting, verslag uit over het beheer van de sector verzekering voor geneeskundige verzorging en over de ontvangsten en uitgaven ervan, in het bijzonder over de vooruitzichten terzake en de verschillende aspecten van de evolutie ervan.
De Commissie brengt met name aan de Algemene Raad, aan het Verzekeringscomité, aan de commissies belast met het sluiten van de overeenkomsten of de akkoorden en aan de ministers van Sociale Zaken en van Begroting, verslag uit over de uitgaven die voortvloeien uit de in Titel III, hoofdstuk V, afdelingen I en II bedoelde overeenkomsten en akkoorden en uit de wijzigingen die worden voorgesteld in de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen bedoeld in de artikelen 23, § 2, en 35, § 1. Ze oefent de specifieke bevoegdheden uit die haar worden toegekend door artikel 51.
De Commissie is eveneens ermee belast de ministers van Sociale Zaken en van Begroting, de Algemene Raad en het Verzekeringscomité te adviseren over alle financiële en begrotingsaspecten betreffende de in artikel 34, 5°, bedoelde farmaceutische producten. Ze ziet met name toe op de naleving van de uitgavennorm en de partiële jaarlijkse begrotingsdoelstelling inzake geneesmiddelen.
De Commissie brengt tenslotte advies uit over alle overige aangelegenheden waarover de Algemene Raad haar budgettair advies inwint.
De Commissie heeft in het raam van haar opdracht de meest uitgebreide onderzoeksbevoegdheden, zonder evenwel toegang te hebben tot de individuele gegevens. Ze onderzoekt de verrichtingen die een financiële weerslag of een weerslag op de begroting hebben, krijgt inzage van alle dossiers en archieven en ontvangt van de diensten van het Instituut alle inlichtingen die ze vraagt. Ze mag sommige van haar leden afvaardigen naar de vergaderingen van de raden, comités, commissies en andere bij de diensten van het Instituut ingestelde organen waarvan de activiteiten een weerslag hebben op de verzekering voor geneeskundige verzorging. ».
Art. 92.Artikel 38 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt als volgt gewijzigd : 1° een nieuw tweede lid wordt ingevoegd, luidend als volgt : « Voor de verstrekkingen waarvoor geen overeenkomsten of akkoordencommissie bevoegd is, stelt de Dienst de middelen vast die ze voor de financiering van de behoeften van de betrokken sectoren onontbeerlijk achten.Wat de in artikel 34, 6°, bedoelde prestaties betreft, raadpleegt de Dienst voorafgaandelijk de bevoegde dienst van het ministerie van Volksgezondheid. »; 2° in het huidig tweede lid, dat het nieuwe derde lid wordt, worden volgende woorden toegevoegd aan de eerste zin : « , respectievelijk door de Dienst »;3° het huidige derde lid, dat het nieuwe vierde lid wordt, wordt vervangen als volgt : « Behoudens hiervan afwijkende richtlijnen uitgaande van de ministers van Sociale Zaken en Begroting, moeten de vast te stellen middelen worden geraamd aan prijzen die nog geen rekening houden met de evolutie van de prijzen van het begrotingsjaar, waarvoor de middelen worden geraamd.».
Art. 93.In artikel 40, § 1, derde lid, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 10 december 1996, van dezelfde wet, worden tussen de woorden « uitzonderlijke » en « uitgaven » de woorden « of bijzondere » ingevoegd.
Onderafdeling II. - Werking van het College van geneesherendirecteurs
Art. 94.Artikel 23 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 29 april 1996, het koninklijk besluit van 25 april 1997 en de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met de volgende paragraaf : « § 6. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de beslissingsbevoegdheid van het College van geneesherendirecteurs uitgeoefend kan worden door één of meerdere geneesheren, lid van het vernoemde College. Deze beslissingsbevoegdheid kan in geen enkel geval exclusief uitgeoefend worden door geneesheren die tewerkgesteld zijn bij de verzekeringsinstelling waarbij de belanghebbende rechthebbende aangesloten of ingeschreven is. ».
Art. 95.In artikel 25 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in § 2 wordt het laatste lid vervangen door het volgende lid : « Als de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft op farmaceutische producten kan het College van geneesheren-directeurs het advies van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten of de Technische farmaceutische raad die zijn bedoeld in artikel 27, elk volgens zijn bevoegdheid, vragen.»; b) een § 6 wordt toegevoegd, die luidt als volgt : « De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de beslissingsbevoegdheid van het College van geneesheren-directeurs uitgeoefend kan worden door één of meerdere geneesheren, lid van het vernoemde College.Deze beslissingsbevoegdheid kan in geen enkel geval exclusief uitgeoefend worden door geneesheren die tewerkgesteld zijn bij de verzekeringsinstelling waarbij de belanghebbende rechthebbende aangesloten of ingeschreven is. ».
Art. 96.Artikel 34, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 20 december 1995 en 22 februari 1998, wordt aangevuld met een punt 22° en 23°, luidend als volgt : « 22° het vervoer van een in het buitenland afgenomen orgaan; 23° de kosten voor de typering van potentiële beenmergdonoren in het buitenland en de kosten voor het vervoer en voor de verzekering van de beenmergdonor uit een ander land.».
Art. 97.In artikel 37 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, de koninklijke besluiten van 12 december 1996, 21 februari 1997 en 16 april 1997 en de wet van 22 februari 1998, wordt een § 14quinquies ingevoegd, luidend als volgt : « § 14quinquies. De Koning stelt, na advies van het Verzekeringscomité, de vergoedingsvoorwaarden vast voor de in artikel 34, 22° en 23°, bedoelde verstrekkingen. ».
Onderafdeling III. - Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten en nomenclatuur van de farmaceutische specialiteiten
Art. 98.In artikel 22, eerste lid, 4°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : - de termen « artikel 35, § 2, 3° » worden vervangen door de termen « artikel 35, § 2, 3°, en § 3, 3°, »; - de volgende zin wordt toegevoegd : « Die termijn bedraagt evenwel vijftien dagen als het gaat om de in artikel 35, § 3, bedoelde nomenclatuurwijzigingen. ».
Art. 99.In artikel 27 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : - in het tweede lid worden de termen « artikel 35, § 2 » vervangen door de termen « artikel 35, § 2 en § 3, »; - in het vierde lid wordt de eerste zin vervangen door de volgende zin : « Bij elk in het tweede en derde lid bedoeld voorstel of advies, behalve de voorstellen of adviezen van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten, moet een schriftelijk advies van de Dienst voor geneeskundige controle gevoegd zijn. ».
Art. 100.In artikel 28 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : - § 1 wordt aangevuld met de volgende zin : « In de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten heeft een vertegenwoordiger van de Dienst voor geneeskundige controle zitting. »; - in § 3, worden de woorden « met uitzondering van het in artikel 35, § 3, 1°, bedoeld voorstel » ingevoegd tussen de woorden « voorstellen » en « of adviezen ».
Art. 101.In artikel 35 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, bij de koninklijke besluiten van 23 december 1996 en 25 april 1997 en de wet van 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : - in § 1, tweede lid, wordt de zesde zin vervangen door de volgende zinnen : « De aanneming van de in artikel 34, eerste lid, 5°, bedoelde verstrekkingen wordt ten minste om de vijf jaar herzien. De eerste herziening na de oorspronkelijke aanneming heeft evenwel plaats binnen drie jaar. Na gemotiveerd advies van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten, kan de Koning deze periode van drie jaar verlengen tot maximum vijf jaar. »; - § 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op de nomenclatuur van de in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), bedoelde verstrekkingen wat de in § 3 bedoelde lijst betreft. »; - § 3 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. De minister kan de lijst, gevoegd bij het koninklijk besluit tot vaststelling van de voorwaarden waaronder tegemoetkoming wordt verleend in de geneeskundige verstrekkingen bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), wijzigen : 1° op grond van het door de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten op eigen initiatief opgemaakt voorstel, geformuleerd in een schriftelijk verslag, dat rechtstreeks aan het Verzekeringscomité en de Commissie voor begrotingscontrole wordt meegedeeld. De Commissie voor begrotingscontrole geeft zijn advies en het Verzekeringscomité beslist over het al dan niet doorsturen aan de minister van de voorstellen die hun werden bezorgd door de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten; 2° op grond van het voorstel dat de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten heeft gedaan op verzoek van de minister of van de in artikel 48 bedoelde Commissie voor de overeenkomst met de apothekers. Dat voorstel, geformuleerd in een schriftelijk verslag, wordt meegedeeld aan het Verzekeringscomité en aan de Commissie voor begrotingscontrole; 3° op grond van het voorstel dat is uitgewerkt door de in artikel 48 bedoelde Commissie voor de overeenkomst met de apothekers, door het Verzekeringscomité of door de minister en waarvan de oorspronkelijke tekst behouden blijft of dat wordt gewijzigd nadat het voor adviesgeving aan de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten is voorgelegd;dat advies wordt verondersteld te zijn uitgebracht als het niet is gegeven binnen een termijn van 60 dagen na de aanvraag.
De onder 3° bedoelde procedure kan worden gevolgd : a) als de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten binnen een termijn van 30 dagen na de aanvraag niet ingaat op het verzoek om een voorstel bedoeld in 2°;b) als de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten een voorstel doet dat niet beantwoordt aan de doelstellingen die zijn vervat in het onder 2° bedoelde verzoek;in dat geval moet de verwerping van het voorstel van de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten worden gemotiveerd; 4° op grond van de in artikel 51, § 3, laatste lid, vastgestelde procedure;5° op grond van het voorstel dat de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten heeft gedaan in het raam van een herziening van de aanneming zoals is bepaald in § 1, en dat rechtstreeks aan het Verzekeringscomité en aan de Commissie voor begrotingscontrole is meegedeeld. De termijn voor de vaststelling van de prijs en voor de aanneming van een farmaceutische specialiteit tot de terugbetaling, hierin begrepen het advies van de doorzichtigheidscommissie bedoeld in artikel 6quater van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, wordt op maximaal 180 dagen bepaald.
De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de spreiding van deze termijn over de betrokken autoriteiten.
Hij stelt eveneens de voorwaarden en de na te leven termijnen vast voor het indienen van een prijsaanvraag en voor het indienen van een aanvraag tot aanneming van de in deze paragraaf bedoelde farmaceutische specialiteiten, alsmede de voorwaarden waaronder voornoemde termijnen kunnen worden opgeschort.
De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de inwerkingtreding van de drie voorgaande leden.
De Koning kan buiten de informatie die de aanvrager moet indienen, bepalen welke informatie door de minister tot wiens bevoegheid de Volksgezondheid behoort en door de minister tot wiens bevoegdheid Economische Zaken behoort moet worden meegedeeld aan de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten. De Koning bepaalt eveneens de termijn waarbinnen de informatie moet worden verstrekt.
Art. 102.Afdeling XV van titel III, hoofdstuk V, van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepalingen : « Contracten inzake bepaalde farmaceutische specialiteiten.
Art. 72.- De minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft en de minister die de Economische Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, kunnen, in onderlinge overeenstemming, met de bedrijven die farmaceutische specialiteiten in de Belgische handel brengen, die een innoverend karakter vertonen overeenkomstig het advies bedoeld in artikel 6quater, tweede lid, van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, contracten sluiten die verbintenissen omvatten teneinde de jaarlijkse uitgave voor de verzekering voor geneeskundige verzorging voor de in die contracten opgenomen specialiteiten binnen vooraf vastgestelde perken te houden.
De contracten bevatten bepalingen betreffende de prijzen, de remgelden en de verzekeringstegemoetkomingen die gelden voor bepaalde perioden in functie van de voorgeschreven volumes van de in het eerste lid bedoelde farmaceutische specialiteiten.
Zij bevatten een uitdrukkelijke verbintenis vanwege het betrokken bedrijf om de afgesproken volumes en afgesproken prijsaanpassingen na te leven. Evenredig hiermee worden ook het persoonlijk aandeel en de verzekeringstegemoetkoming aangepast. De contracten voorzien in strafbedingen in de zin van de artikelen 1226 tot en met 1233 van het Burgerlijk Wetboek die kunnen worden toegepast op het bedrijf dat de bepalingen van het contract niet naleeft.
De contracten kunnen volgens twee procedures worden gesloten : 1° ofwel op grond van het door de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten op eigen initiatief geformuleerde voorstel dat wordt voorgelegd voor advies aan het Verzekeringscomité en aan de Commissie voor begrotingscontrole;2° ofwel op grond van een door de minister van Sociale Zaken uitgewerkt voorstel, nadat het voor advies is voorgelegd aan de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten. Die voorstellen worden, samen met het advies, voor advies medegedeeld aan het Verzekeringscomité en aan de Commissie voor begrotingscontrole. Alle adviezen worden geacht te zijn gegeven indien ze niet zijn geformuleerd binnen de termijn van twee maanden na het verzoek.
De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en de nadere regels voor de toepassing van dit artikel, inzonderheid wat betreft de contractduur, de wijze waarop de voorgeschreven volumes worden vastgesteld en de wijze waarop de initiële prijzen kunnen worden verminderd.
De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, het toepassingsgebied van deze contracten uitbreiden tot andere categorieën van farmaceutische specialiteiten, dan die welke worden beoogd in het eerste lid. ».
Art. 103.Afdeling XI van titel III, hoofdstuk I, van dezelfde wet wordt opgeheven.
Art. 104.Artikel 34 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 20 december 1995 en 22 februari 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « De in het eerste lid, 5°, bedoelde verstrekkingen worden niet ten laste gelegd van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, indien ze verleend worden aan de rechthebbenden, bedoeld in een besluit ter uitvoering van artikel 33, eerste lid, 1° en 2°, tijdens een verblijf in het ziekenhuis dat aanleiding geeft tot de betaling van één van de bedragen die zijn bedoeld in artikel 4, §§ 3 tot 7, van de nationale overeenkomst tussen de verpleeginrichtingen en de verzekeringsinstellingen, of tijdens om het even welk verblijf dat geen aanleiding geeft tot de betaling van een verpleegdagprijs. Deze bepaling kan worden opgeheven door een in Ministerraad overlegd besluit. ».
Art. 105.Artikel 104 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1996.
De uitgaven die overeenstemmen met het bedrag van de verstrekkingen die tussen de datum van 1 juli 1996 en de datum van inwerkingtreding van de huidige wet verleend werden aan de rechthebbenden, bedoeld in een besluit ter uitvoering van artikel 33, eerste lid, 1° en 2°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden in geen geval ten laste gelegd van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging.
Onderafdeling IV. - Farmaceutische sector
Art. 106.In artikel 165 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) het zesde lid wordt vervangen door het volgende lid : « De tariferingsdiensten zijn verplicht de verzekeringsinstellingen, volgens de door de Koning te bepalen regels, gegevens te verstrekken aangaande de leveringen waarvoor ze tariferingsverrichtingen uitvoeren. »;
B) tussen het zesde en het zevende lid worden de volgende leden ingevoegd : « Deze gegevens die door de Koning nader worden omschreven, hebben betrekking op de aard, de hoeveelheid van de uitgereikte geneesmiddelen en de datum van deze uitreiking, de gefactureerde bedragen alsmede op de identificatie van de apotheker, de voorschrijver en de rechthebbende.
De Koning kan bepalen dat de voormelde gegevens door de tariferingsdiensten via een geïntegreerd gegevensbestand aan de verzekeringsinstellingen worden overgemaakt. De verzekeringsinstellingen maken de betrokken gegevens aan het Instituut over na ze wat de identiteit van de rechthebbende betreft anoniem te hebben gemaakt. De Koning stelt de nadere regels vast van deze gegevensoverdrachten.
De mededeling van deze gegevens heeft tot doel enerzijds het toezicht op de voorgeschreven en gefactureerde verstrekkingen te organiseren en anderzijds de evaluatie van de medische praktijk inzake geneesmiddelen mogelijk te maken.
De Koning omschrijft de veiligheidsmaatregelen die alle betrokken partijen moeten nemen bij de inzameling, de overdracht en de verwerking van de gegevens overeenkomstig de voormelde doeleinden. ».
Onderafdeling V. - Mindervalide gerechtigden
Art. 107.Artikel 32, eerste lid, 13°, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt door de volgende bepaling vervangen : « 13° de personen die in het Rijksregister van de natuurlijke personen zijn ingeschreven en wegens hun gezondheidstoestand als ongeschikt zijn erkend om arbeid ter verkrijging van inkomen te verrichten. ».
Onderafdeling VI. - Verzekerbaarheid
Art. 108.In artikel 32 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 augustus 1996 en de koninklijke besluiten van 18 februari 1997 en 25 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) het eerste lid, 13°, wordt aangevuld als volgt : « zijn evenwel uitgesloten, de personen die krachtens een besluit ter uitvoering van artikel 33 recht hebben of kunnen hebben op geneeskundige verzorging; »;
B) het eerste lid, 14°, wordt aangevuld als volgt : « zijn evenwel uitgesloten, de personen die krachtens een besluit ter uitvoering van artikel 33 recht hebben of kunnen hebben op geneeskundige verzorging; ».
Art. 109.Artikel 33, eerste lid, 3°, van dezelfde wet, opgeheven bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « 3° tot de onder 1° en 2° bedoelde personen die wegens hun gezondheidstoestand als ongeschikt zijn erkend om arbeid ter verkrijging van inkomen te verrichten. ».
Art. 110.De bepalingen van de artikelen 108 en 109 treden in werking op 1 januari 1999. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de vormen en de nadere regels van de uitsplitsing van de uitgaven tussen de regeling voor de zelfstandigen en de algemene regeling tussen 1 januari 1998 en 1 januari 1999.
Onderafdeling VII. - Thuiszorg
Art. 111.Artikel 34, 1°, b), van dezelfde wet wordt vervangen door volgende tekst : « b) door verpleegkundigen en door diensten thuisverpleging verstrekte hulp; de voornoemde diensten thuisverpleging dienen te beantwoorden aan de door de Koning vast te stellen voorwaarden, in uitvoering van artikel 5, § 1, eerste lid, van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999 ».
Art. 112.Artikel 34, eerste lid, 14°, van dezelfde wet, opnieuw ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met de volgende woorden : « of van rechthebbenden die palliatieve verzorging ten huize behoeven ».
Art. 113.In artikel 37 van dezelfde wet wordt een § 13 ingevoegd, luidend als volgt : « § 13. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, op voorstel of na advies van de overeenkomstencommissie en na advies van het Verzekeringscomite en de Commissie voor begrotingscontrole, een forfaitaire tegemoetkoming van de verzekering vaststellen voor de bijzondere opdrachten van de in artikel 34, 1°, b), voorziene diensten thuisverpleging, alsmede de voorwaarden van die tegemoetkoming. ».
Onderafdeling VIII. - Medisch-pediatrisch centrum
Art. 114.Artikel 22, 6°, van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 6° sluit, op voorstel van het College van geneesheren-directeurs, met de revalidatie en herscholingsinrichtingen en met de medisch-pediatrische centra, de in artikel 23, § 3, bedoelde overeenkomsten. ».
Art. 115.In het artikel 23, § 1, van dezelfde wet, wordt, tussen de eerste en de tweede zin, de volgende zin ingevoegd : « Het heeft eveneens de opdracht om, in ieder van de gevallen, te beslissen of de verstrekkingen verricht door de medisch-pediatrische centra aan kinderen die getroffen zijn door de chronische ziekte bedoeld in artikel 34, 9°, a), ten laste worden genomen door de verzekering. ».
Art. 116.In artikel 23, § 2, van dezelfde wet, worden de woorden « Als dat revalidatie en herscholingsprogramma verstrekkingen omvat » vervangen door de woorden « In het geval waarin in paragraaf 1 bedoelde verstrekkingen en programma's verstrekkingen omvatten ».
Art. 117.In artikel 23, § 3, van dezelfde wet, gewijzijd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « de revalidatie en herscholingsinrichtingen » worden vervangen door de woorden « de revalidatie- en herscholingsinrichtingen en de medisch-pediatrische centra voor kinderen getroffen door een chronische ziekte »;2° de woorden « De ontwerpen van de revalidatieovereenkomsten » worden vervangen door de woorden « De ontwerpen van de revalidatieovereenkomsten en de ontwerpen van de overeenkomsten afgesloten met de medisch-pediatrische centra ».
Art. 118.Het artikel 34, 9°, a), van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : « a) in de medisch-pediatrische centra voor kinderen getroffen door een chronische ziekte en in een kolonie voor debiele kinderen; ».
Art. 119.De artikelen 114 tot 118 treden in werking met ingang van 1 januari 1999.
Onderafdeling IX. - Honoraria
Art. 120.Een artikel 36ter, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «
Art. 36ter.- § 1. In afwachting dat de Koning, overeenkomstig de bepalingen van artikel 36bis, een reglementering betreffende de accreditering voor de geneesheren, de tandheelkundigen en de apothekers gespecialiseerd in klinische biologie, heeft ingevoerd, wordt die materie verder geregeld door de in artikel 50, § 1, bedoelde nationale akkoorden geneesheren-ziekenfondsen en tandheelkundigen-ziekenfondsen en door de in artikel 48 bedoelde overeenkomst met de apothekers. § 2. Het op 17 februari 1997 gesloten nationaal akkoord geneesheren-ziekenfondsen wordt geacht voor 1998 te voorzien in een forfaitair honorarium van 20 000 frank. ».
Art. 121.Artikel 50bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 50bis.- § 1. Indien er geen akkoord als bedoeld in artikel 50 van kracht is, vormen de tarieven die als grondslag dienen voor de berekening van de verzekeringstegemoetkoming, de maximumhonoraria die door de geneesheer kunnen worden geëist, indien de verstrekkingen worden verleend : a) in het raam van de georganiseerde wachtdienst;b) in het raam van een opname in een dienst intensieve verzorging;c) aan patiënten die in een twee of meerpersoonskamer zijn opgenomen, die een twee of meerpersoonskamer hebben aangevraagd of die om medische redenen in een eenpersoonskamer zijn opgenomen;d) aan kinderen die samen met een begeleidende ouder in het ziekenhuis worden opgenomen. § 2. Indien er een akkoord als bedoeld in artikel 50 van kracht is, vormen de tarieven die als grondslag dienen voor de berekening van de verzekeringstegemoetkoming, de maximumhonoraria die door de al dan niet verbonden geneesheer kunnen worden geëist, indien de verstrekkingen worden verleend : a) in het raam van de georganiseerde wachtdienst;b) in het raam van een opname in een dienst intensieve verzorging;c) aan kinderen die samen met een begeleidende ouder in het ziekenhuis worden opgenomen. De Koning verklaart, na advies van de Nationale Commissie geneesheren-ziekenfondsen, de honoraria voortvloeiend uit het akkoord algemeen verbindend tot 31 december 1999 voor de verstrekkingen die worden verleend aan patiënten die in een twee of meerpersoonskamer zijn opgenomen, die een twee of meerpersoonskamer hebben aangevraagd of die om medische redenen in een eenpersoonskamer zijn opgenomen, ongeacht of de geneesheer verbonden is door het akkoord of niet.
De Koning kan vanaf 1 januari 2000, na advies van de Nationale Commissie geneesheren-ziekenfondsen, uitgebracht met toepassing van artikel 50, § 2, vierde lid, de honoraria voortvloeiend uit het akkoord voor de in het vorige lid bedoelde verstrekkingen algemeen verbindend verklaren.
Indien het akkoord als bedoeld in artikel 50 geen bepalingen bevat met betrekking tot de maximumhonoraria voor de in het tweede lid bedoelde verstrekkingen, dan is § 1 van toepassing. § 3. De Koning kan bij een in Ministerraad overlegd besluit, de maximum honoraria en de maximum honorarium-supplementen bepalen die door de al dan niet verbonden geneesheren kunnen geëist worden indien de verstrekkingen worden verleend aan patiënten die op hun uitdrukkelijk verzoek en zonder dat dit noodzakelijk is voor hun behandeling worden opgenomen in een eenpersoonskamer.
Hij stelt op dezelfde wijze vast welke informatie door de geneesheer of door de ziekenhuisbeheerder aan de patiënten moet worden gegeven en volgens welke nadere regels deze informatie kan worden verstrekt. ».
Art. 122.Artikel 120 heeft uitwerking met ingang van 8 februari 1998.
Artikel 121 heeft uitwerking met ingang van 1 december 1998.
Onderafdeling X. - Afsluiting van de rekeningen
Art. 123.Artikel 40 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en de koninklijke besluiten van 10 december 1996 en 25 april 1997, wordt aangevuld met de volgende paragraaf : « § 5. Bij de afsluiting van de rekeningen wordt, om de jaarlijkse globale begrotingsdoelstelling van elke regeling vast te stellen, de uitsplitsing van de jaarlijkse globale begrotingsdoelstelling tussen de algemene regeling en de regeling voor de zelfstandigen vastgesteld evenredig met de uitgaven voor verstrekkingen die in elk van de twee regelingen van de verzekering voor geneeskundige verzorging in die afsluiting van de rekeningen in aanmerking zijn genomen. Deze bepalingen zijn voor de eerste maal van toepassing op de afsluiting van de rekeningen van het boekjaar 1998. ».
Onderafdeling XI. - Overeenkomsten
Art. 124.Artikel 51, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 10 december 1997, wordt aangevuld met het volgende lid : « Onverminderd de voorgaande bepalingen en die van artikel 49, indien, op de datum van het verstrijken van een overeenkomst geen nieuwe overeenkomst is gesloten, blijven de in de verstreken vorige overeenkomst vastgestelde prijzen en honoraria als basis dienen voor de berekening van de verzekeringstegemoetkoming totdat een nieuwe overeenkomst of een andere als zodanig wettelijk geldende tekst in werking treedt. ».
Onderafdeling XII. - Vereenvoudiging tarifering
Art. 125.Artikel 53, eerste lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld als volgt : « of op de manier die is vastgesteld in een verordening die door het Verzekeringscomité is genomen op voorstel van de volgens de aard van de verstrekkingen bevoegde Technische Raad. ».
Onderafdeling XIII. - Klinische biologie
Art. 126.In artikel 57, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 25 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid wordt de eerste zin door de volgende zin vervangen : « De Nationale Commissie geneesheren-ziekenfondsen stelt in een akkoord, bekrachtigd bij koninklijk besluit na advies van het Verzekeringscomité en na goedkeuring door de Algemene Raad, de regels vast voor de berekening van de in § 1 bedoelde forfaits.»; b) het tweede lid wordt door de volgende bepaling vervangen : « Als het akkoord niet door de Algemene Raad is goedgekeurd, mag de in § 3 vastgestelde procedure worden toegepast.».
Art. 127.Artikel 60, § 3, van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. De Nationale Commissie geneesheren-ziekenfondsen stelt in een bij koninklijk besluit bekrachtigd akkoord, na advies van het Verzekeringscomité en na goedkeuring door de Algemene Raad, de wijze vast waarop het in § 2 bedoeld forfait wordt vastgesteld alsmede de regels voor de berekening ervan, de modaliteiten inzake de betaling ervan en alle andere bepalingen op grond waarvan het forfait kan worden toegepast. Indien het akkoord niet door de Algemene Raad is goedgekeurd, mag de in § 4 vastgestelde procedure worden toegepast. ».
Art. 128.In artikel 61, § 7 en § 16 van dezelfde wet, wordt het derde lid vervangen door het volgende lid : « Het debetsaldo is betaalbaar binnen dertig dagen na de kennisgave aan het betrokken laboratorium. Evenwel kan de Koning andere termijnen bepalen en de nadere regels vaststellen voor de betaling van de verschuldigde sommen. Bij het verstrijken van deze termijnen en/of het niet naleven van de regels is het laboratorium van rechtswege in gebreke gesteld voor de betaling van de totaliteit van de nog verschuldigde sommen. ».
Art. 129.In artikel 61, § 7, vierde lid en § 16, vierde lid, van dezelfde wet, wordt de eerste zin als volgt vervangen : « Bij wanbetaling binnen de termijnen en/of volgens de regels bedoeld in het derde lid, brengt het totale bedrag van de nog verschuldigde sommen een verwijlintrest op van 12 pct. per jaar, te rekenen vanaf de dag die volgt op de niet nageleefde vervaldag tot de dag waarop de betaling plaatsvindt. ».
Art. 130.In artikel 64 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) het eerste lid, 1°, wordt aangevuld als volgt : « Enkel prestaties verricht op toestellen, voorzien van een toestelidentificatienummer en een telapparaat, komen voor terugbetaling in aanmerking. Onder de door de Koning te bepalen voorwaarden vermeldt het getuigschrift voor verstrekte hulp of het document dat hiervoor in de plaats komt het identificatienummer, toegekend door het Rijksinstituut, van de dienst waarin de verstrekkingen worden uitgevoerd, alsmede het identificatienummer van het toestel waarmee de verstrekking verricht wordt en het rangnummer van de prestatie, zoals vastgesteld door het telapparaat; »;
B) het tweede lid wordt vervangen door het volgende lid : « Het is verboden om prestaties die niet aan de in het eerste lid vermelde voorwaarden voldoen, aan de patiënt aan te rekenen. ».
Art. 131.De Koning bepaalt de datum waarop artikel 130 in werking treedt.
Onderafdeling XIV. - Financiële bepalingen
Art. 132.Artikel 191 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met een punt 24°, luidend als volgt : « 24° de vergoedingen door de verzekeringsinstellingen geïnd in uitvoering van artikel 4, vierde lid van het koninklijk besluit van 18 december 1996 houdende maatregelen met het oog op de invoering van een sociale identiteitskaart ten behoeve van alle sociaal verzekerden, met toepassing van de artikelen 38, 40, 41 en 49 van de wet van 26 juli 1996 houdende de modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de wettelijke pensioenstelsels naar aanleiding van de vervanging of de vernieuwing van de sociale identiteitskaart. ».
Art. 133.Artikel 192, vierde lid, 1°, j), van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninlijk besluit van 25 april 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « j) de in artikel 191, eerste lid, 12° tot 20°, 23° en 24°, bedoelde inkomsten; ».
Art. 134.Artikel 195, § 2, van dezelfde wet, wordt aangevuld met een vierde lid, luidend als volgt : « De administratiekosten worden verhoogd met het bedrag van de vergoedingen bedoeld in artikel 191, 24°; ze vallen volledig ten laste van de tak geneeskundige verzorging, regeling der loontrekkenden. ».
Art. 135.Artikel 191 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met een tweede lid, luidend als volgt : « Als de aanvullende bijdragen of premies, de ontvangsten en inhoudingen, vermeld in het eerste lid, 8°, 9° en 13°, voortvloeien uit verzekeringen die werden aangegaan bij een buitenlandse verzekeraar, bepaalt de Koning de modaliteiten voor de inning van deze inkomsten en eveneens, in dit kader, de opdracht van de vertegenwoordigers, beoogd in de artikelen 178 van het Wetboek van de met het zegel gelijkgestelde taksen en 224-2bis van de Algemene verordening op de met het zegel gelijkgestelde taksen. ».
Art. 136.In het artikel 195, § 2, derde lid, van dezelfde wet, worden de woorden « voor de periode van 1 januari 1985 tot 31 december 1993 » vervangen door de woorden « tot 31 december 1993 ».
Onderafdeling XV. - Normatieve verdeelsleutel
Art. 137.Artikel 196, § 2, van dezelfde wet, vervangen bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 en bekrachtigd door de wet van 21 december 1994, wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van de termijnen bepaald in het eerste lid, kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, op voorstel van de Algemene Raad, voorzien in de aanpassing van de normatieve verdeelsleutel van het betreffende jaar voor zover die aanpassing beperkt is tot de gevolgen die voortvloeien uit de correctie van de gebruikte gegevens of het gebruik van nieuwe gegevens, zonder nochtans de weerhouden parameters te wijzigen. Die aanpassing van de normatieve sleutel moet worden doorgevoerd vooraleer de afsluiting van de rekeningen van het laatste jaar van elke fase is goedgekeurd. ».
Art. 138.In het artikel 199, § 3, van dezelfde wet, wordt na het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Artikel 199, § 2, vijfde lid, is, in voorkomend geval, van toepassing op de door de verzekeringsinstellingen aan de bij hen aangesloten gerechtigden opgelegde bijdrage ter aanvulling van voormelde reserve. ». Afdeling II. - Uitkeringsverzekering
Art. 139.Artikel 93, achtste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De Koning kan voor de categorieën van arbeidsongeschikten met ingang van de vierde maand en invaliden die Hij bepaalt en onder de voorwaarden die Hij vaststelt, een forfaitaire tegemoetkoming voor hulp aan derden toekennen. ».
Art. 140.Artikel 101, eerste lid, van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De als arbeidsongeschikt erkende werknemer die arbeid heeft verricht zonder de in artikel 100, § 2, bedoelde voorafgaande toelating, maar die, van een geneeskundig oogpunt uit, een vermindering van zijn vermogen van ten minste 50 % behouden heeft, moet de uitkeringen die hij ontving voor de dagen of de periode tijdens welke hij die niet toegelaten arbeid heeft verricht, terugbetalen. ».
Art. 141.In het artikel 102, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « en op voorwaarde dat de uitgeoefende activiteit verenigbaar is met zijn gezondheidstoestand » geschrapt. Afdeling III. - Moederschapsverzekering
Art. 142.In het artikel 114 van dezelfde wet worden de eerste twee leden vervangen door de volgende leden : « De voorbevallingsrust neemt een aanvang, op vraag van de gerechtigde, ten vroegste vanaf de zevende week vóór de vermoedelijke bevallingsdatum, of de negende week wanneer de geboorte van een meerling voorzien wordt. De gerechtigde geeft daartoe aan haar verzekeringsinstelling een geneeskundig getuigschrift af, waarbij wordt verklaard dat zij normaal zal bevallen op het einde van de gevraagde bevallingsrust. Indien de bevalling plaatsvindt na de datum die door de geneesheer is voorzien, wordt de voorbevallingsrust verlengd tot aan de werkelijke datum van de bevalling.
De nabevallingsrust strekt zich uit over een tijdvak van acht weken te rekenen vanaf de dag van de bevalling. Dat tijdvak kan worden verlengd met de periode tijdens welke de gerechtigde is blijven doorwerken of zich verder in de gecontroleerde werkloosheid heeft bevonden vanaf de zevende tot en met de tweede week vóór de bevalling en vanaf de negende tot en met de tweede week wanneer de geboorte van een meerling voorzien wordt. De Koning kan bepalen welke tijdvakken, voor het verlengen van de nabevallingsrust, mogen worden gelijkgesteld met een periode tijdens welke de gerechtigde is blijven doorwerken of verder werkloos is gebleven binnen voormeld tijdvak. ».
Art. 143.In het artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989 en 29 december 1990, worden het eerste en het derde lid respectievelijk vervangen door de volgende leden : « Op verzoek van de werkneemster moet de werkgever haar verlof geven ten vroegste vanaf de zevende week vóór de vermoedelijke datum van de bevalling of vanaf de negende week vóór deze datum wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. De werkneemster bezorgt hem ten laatste acht weken vóór de vermoedelijke datum van de bevalling of tien weken vóór deze datum wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht, een geneeskundig voorschrift waaruit deze datum blijkt. Zo de bevalling eerst plaats heeft na de door de geneesheer voorziene datum, wordt het verlof tot de werkelijke datum van de bevalling verlengd.
Op haar verzoek wordt de arbeidsonderbreking na de achtste week verlengd met een periode waarvan de duur gelijk is aan de duur van de periode waarin zij verder gearbeid heeft vanaf de zevende week vóór de werkelijke datum van de bevalling of vanaf de negende week wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. Deze periode wordt, bij vroeggeboorte, verminderd met de dagen waarop arbeid verricht werd tijdens de periode van zeven dagen die de bevalling voorafgaat. De Koning kan sommige periodes van schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en sommige afwezigheden wanneer het gaat om personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon, met periodes van arbeid gelijkstellen. ». Afdeling IV. - Geneeskundige controle
Art. 144.Artikel 146 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt aangevuld met de volgende leden : « De dienst voor Geneeskundige Controle kan bij de betrokken tuchtrechtelijke instanties eveneens de feiten, verzameld tijdens zijn onderzoeken, aanklagen, in zoverre die inlichtingen deze laatsten kunnen aanbelangen bij de uitoefening van het toezicht waarmee ze belast zijn.
De genoemde instanties brengen de dienst voor Geneeskundige Controle eveneens op de hoogte van de definitieve beslissingen die zij hebben uitgesproken betreffende feiten die de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen schade hebben toegebracht.
De provinciale raden en de raden van beroep van de Orde der geneesheren delen in het bijzonder aan de voormelde dienst de straffen mee, die werden uitgesproken wegens misbruiken van de diagnostische en therapeutische vrijheid.
Deze mededelingen vermelden de motivering en het beschikkend gedeelte van die beslissingen tot sanctie. ». Afdeling V. - Afschaffing van het Nationaal Pensioenfonds voor
mijnwerkers
Art. 145.In het artikel 78bis, § 2, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 29 april 1996 en vervangen bij de wet van 22 februari 1998, worden de woorden « werkende en plaatsvervangende » geschrapt.
Art. 146.Artikel 145 treedt in werking op 1 januari 1999. Afdeling VI. - Heffing op de omzet
van farmaceutische producten
Art. 147.In het artikel 191, eerste lid, 15°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en vervangen bij de wet van 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen door het volgende lid : « Voor 1995, 1996, 1998 en 1999, worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997 en 1998 is verwezenlijkt »;2° de tweede zin van het vijfde lid wordt vervangen door de volgende zin : « Voor 1995, 1996, 1998 en 1999, dienen ze respectievelijk te worden ingediend vóór 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999 en 1 april 1999.»; 3° het zesde lid wordt vervangen door het volgende lid : « Voor de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999, dient de heffing respectievelijk gestort te worden vóór 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999 en 1 mei 1999 op rekening nr.001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering, met de vermelding, volgens het betrokken jaar : « heffing omzet 1994 », « heffing omzet 1995 », « heffing omzet 1997 » of « heffing omzet 1998 ». »; 4° het laatste lid wordt vervangen door het volgende lid : « De ontvangsten die volgen uit de voornoemde heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995 en 1998 voor de heffing omzet 1997.». Afdeling VII. - Ziekenfondsen en landsbonden van ziekenfondsen
Art. 148.Een artikel 37bis, luidend als volgt, wordt in de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen ingevoegd : «
Art. 37bis.- Bij de individuele mutaties van leden, zoals voorzien in de artikelen 255 en volgende van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, is het de ziekenfondsen of de landsbonden verboden een premie toe te kennen teneinde de leden tot mutatie aan te zetten.
De Koning bepaalt, op advies van de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van de ziekenfondsen, welke voordelen gelijkgesteld worden met premies, zoals bedoeld in het eerste lid, en stelt tevens de overgangsbepalingen en de nadere voorwaarden vast waaraan moet worden voldaan. ». HOOFDSTUK VII. - Overzeese sociale zekerheid
Art. 149.Artikel 30, 2°, van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, gewijzigd bij de wet van 16 februari 1970, wordt opgeheven.
Art. 150.Artikel 149 is enkel van toepassing op de uitkeringen die, krachtens de bepalingen van hoofdstuk IV van bovenvermelde wet van 17 juli 1963, werden toegekend aan de verzekerden van wie de ziekte zich na 1 januari 1999 heeft voorgedaan. HOOFDSTUK VIII. - Sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten
Art. 151.Artikel 140, eerste lid, van de Nieuwe Gemeentewet, wordt vervangen door het volgende lid : « De wedde, vermeerderd met de werkgeversbijdragen voor de pensioenen, bestemd voor het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten aangesloten besturen, evenals de bijdragen en alle kosten van de gewestelijke ontvanger, met inbegrip van de kosten voor de aanwerving, worden gedragen door alle besturen van éénzelfde provincie, die door een gewestelijke ontvanger bediend worden. ».
Art. 152.In het artikel 140 van dezelfde wet wordt, tussen het vierde en het vijfde lid, het volgende lid ingevoegd : « De verschuldigde werkgevers- en werknemersbijdragen, bestemd voor de financiering van de pensioenen, worden door de Staat aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten gestort via de dienst die instaat voor de betaling van de wedden, in de loop van de maand van de betaling. ».
Art. 153.In het artikel 161, tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « en de gewestelijke ontvangers » geschrapt.
Art. 154.In het artikel 161 van dezelfde wet wordt, tussen het tweede en het derde lid, het volgende lid ingevoegd : « De vastbenoemde gewestelijke ontvangers zijn inzake de pensioenregeling van rechtswege aangesloten bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten. ».
Art. 155.De werkgeversbijdrage, bestemd voor de regeling van de kinderbijslag en de werkgeversbijdrage, bestemd voor de regeling van de beroepsziekten, bedoeld bij respectievelijk de artikelen 18 en 18bis van het koninklijk besluit van 25 oktober 1985 tot uitvoering van Hoofdstuk I, afdeling 1, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen worden gelijkgesteld met de werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid, bedoeld in het artikel 38, § 3, 5° en 6°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, telkens een vrijstelling voorzien wordt van de werkgeversbijdragen, bedoeld in het artikel 38, § 3, 5° en 6°, van voormelde wet bij een door wet of koninklijk besluit genomen maatregel, die eveneens van toepassing is op de werknemers die tewerkgesteld zijn bij de bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten aangesloten besturen.
Art. 156.Artikel 155 heeft uitwerking met ingang van 1 juni 1997. HOOFDSTUK IX. - Jaarlijkse vakantie
Art. 157.Artikel 5, tweede lid, van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Gelegenheidswerk gedurende de perioden van niet-verplichte aanwezigheid in de onderwijsinstelling wordt niet aangezien als een eerste tewerkstelling. ».
Art. 158.Artikel 19, § 1, vijfde lid, van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 13 mei 1976, wordt opgeheven.
Art. 159.De artikelen 157 en 158 zijn voor het eerst van toepassing op het vakantiedienstjaar 1998, vakantiejaar 1999.
Art. 160.Artikel 33, tweede lid, van dezelfde wetten wordt vervangen door het volgende lid : « De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de vakantiegelden of de saldo's van vakantiegelden die na herberekening verschuldigd zijn en die het door Hem vast te leggen bedrag niet bereiken, niet worden uitbetaald. ».
Art. 161.Teneinde in 1999 het vakantiegeld te kunnen betalen, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, aan de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie een gedeelte toekennen van de financiële middelen van het Globaal Beheer, bepaald in het artikel 22, § 2, a) van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.
TITEL III. - Maatschappelijke integratie HOOFDSTUK I. - Tegemoetkomingen aan gehandicapten
Art. 162.In het artikel 6 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) in § 3, vervangen bij de wet van 22 december 1989, wordt de tweede zin vervangen door wat volgt : « Het bedrag van beide tegemoetkomingen varieert volgens de graad van zelfredzaamheid en volgens de categorie waartoe de gehandicapte behoort. »;
B) het artikel wordt aangevuld met een § 4, luidend als volgt : « § 4. Voor de integratietegemoetkoming worden de categorieën als volgt bepaald : 1° tot categorie 1 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op 7 of 8 punten wordt vastgesteld;2° tot categorie 2 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op 9 tot 11 punten wordt vastgesteld;3° tot categorie 3 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op 12 tot 14 punten wordt vastgesteld;4° tot categorie 4 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op ten minste 15 punten wordt vastgesteld. De gehandicapte aan wie minder dan 7 punten worden toegekend, kan geen aanspraak maken op een integratietegemoetkoming.
Voor de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden worden de categorieën als volgt bepaald : 1° tot categorie 1 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op 7 of 8 punten wordt vastgesteld;2° tot categorie 2 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op 9 tot 11 punten wordt vastgesteld;3° tot categorie 3 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op 12 tot 14 punten wordt vastgesteld;4° tot categorie 4 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op 15 of 16 punten wordt vastgesteld;5° tot categorie 5 behoort de gehandicapte wiens graad van zelfredzaamheid op 17 of 18 punten wordt vastgesteld. De gehandicapte aan wie minder dan 7 punten worden toegekend kan geen aanspraak maken op een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. ».
Art. 163.Artikel 162 treedt in werking op 1 juli 2000.
Art. 164.Artikel 7, § 2, van dezelfde wet wordt aangevuld met een derde lid, dat luidt als volgt : « Vanaf 1 juli 2000 wordt voor de berekening van het inkomen bedoeld in het eerste lid, een maximum van 100 000 frank aan vervangingsinkomens gelijkgesteld met inkomen voortkomend uit werkelijk door de gehandicapte gepresteerde arbeid. ».
Art. 165.In artikel 16, § 4, eerste lid, van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, worden de woorden « één maand » vervangen door de woorden « drie maanden ». HOOFDSTUK II. - Armoede en sociale integratie
Art. 166.Artikel 5, § 4, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt aangevuld met de volgende leden : « De toelage blijft verschuldigd aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en is gelijk aan 100 % wanneer het optreedt in de hoedanigheid van werkgever met toepassing van artikel 60, § 7, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn om een behoeftige, bedoeld in het eerste lid, in staat te stellen volledig in het genot te treden van een sociale uitkering waarvan het bedrag ten minste gelijk is aan dat van het recht op het bestaansminimum.
Een toelage blijft het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn eveneens verschuldigd, onder dezelfde wettelijke en reglementaire voorwaarden als deze bedoeld in artikel 18, § 4, tweede tot en met vierde lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, wanneer het centrum met toepassing van artikel 61 van voornoemde wet van 8 juli 1976 voor een behoeftige bedoeld in het eerste lid een overeenkomst inzake tewerkstelling afsluit met een privéonderneming.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepaalde categorieën vaststellen van behoeftige vreemdelingen ingeschreven in het vreemdelingenregister, waarvoor de toelage, bedoeld in het derde en vierde lid, verschuldigd blijft aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wanneer de betrokkenen onder dezelfde voorwaarden tewerkgesteld worden als deze vastgelegd in het vermelde derde en vierde lid. ».
Art. 167.Artikel 166 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1998.
Art. 168.In artikel 18, § 4, derde lid, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, worden de woorden « bedoeld in het eerste lid » vervangen door de woorden « bedoeld in het tweede lid ». HOOFDSTUK III. - Activering van het bestaansminimum
Art. 169.Artikel 2, § 5, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op bestaansminimum, ingevoegd bij artikel 272 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, wordt vervangen door de volgende tekst : « § 5. In afwijking van de algemene bepalingen, vervat in de §§ 1 en 3 en in artikel 5, bepaalt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, het maandelijks bedrag van het bestaansminimum voor de gerechtigde tewerkgesteld in een inschakelingsproject met het oog op zijn integratie op de arbeidsmarkt. Hij bepaalt in dit besluit de voorwaarden voor de toegang tot de verschillende inschakelingsprogramma's en voor de toekenning van het bestaansminimum.
Indien, na toepassing van de bepalingen vervat in het eerste lid, de betrokkene over inkomsten beschikt die lager zijn dan het bedrag van het bestaansminimum waarop hij recht zou hebben krachtens de algemene bepalingen vervat in de §§ 1 en 3 en in artikel 5, wordt hem een aanvullend bestaansminimum toegekend overeenkomstig deze bepalingen. ».
Art. 170.Een nieuwe § 5bis wordt ingevoegd in artikel 2 van de wet van 7 augustus 1974 houdende instelling van het recht op bestaansminimum, luidend als volgt : « § 5bis. Wat de sociale en fiscale wetgeving betreft, met uitzondering van de gevallen die de Koning bepaalt in de wetgeving betreffende het recht op het bestaansminimum, wordt het bestaansminimum bedoeld in § 5, eerste lid nochtans als loon beschouwd.
De werkgever die de in § 5, eerste lid bedoelde werknemers tewerkstelt en de voorwaarden vastgelegd door de Koning niet naleeft, is gehouden aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een forfaitaire schadevergoeding te betalen waarvan het bedrag, de nadere voorwaarden en regelen door de Koning worden bepaald, bij een in Ministerraad overlegd besluit.
In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, mag het bestaansminimum bedoeld in § 5, eerste lid, in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhoudingen toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1°, van dezelfde wet en telt niet mee voor de grens van een vijfde, voorzien in artikel 23, tweede lid.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, voor de werknemers tewerkgesteld met het genot van het bestaansminimum bedoeld in § 5, eerste lid : 1° afwijkingen voorzien aan de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij aangeworven wordt in het kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd wordt in een administratie;2° afwijkingen voorzien op de bepalingen inzake het bepalen van het bedrag van het loon, zonder evenwel af te wijken van de bedragen van de gewaarborgde minimum maandinkomens vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomsten afgesloten door de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit;3° een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke vrijstelling voorzien van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3 en 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, §§ 3 en 3bis, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van mijnwerkers en ermee gelijkgestelden;4° afwijken van de bepalingen van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 houdende aanpassing en coördinatie van de wetsbepalingen betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers rekening houdend met de rechten die de werknemer behoudt als bestaansminimumgerechtigde.».
Art. 171.De artikelen 169 en 170 hebben uitwerking op 1 januari 1998.
Art. 172.Een artikel 57quater, luidend als volgt, wordt in de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ingevoegd : «
Art. 57quater.- § 1. De persoon die is ingeschreven in het bevolkingsregister en die omwille van zijn nationaliteit geen recht heeft op het bestaansminimum, kan tewerkgesteld worden in een inschakelingsprogramma met het oog op zijn integratie op de arbeidsmarkt. § 2. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit het maandelijks financieel bedrag van de steun voor de begunstigde tewerkgesteld in een dergelijk programma. Hij bepaalt in dit besluit de voorwaarden voor de toegang tot de verschillende inschakelingsprogramma's en voor de toekenning van de financiële steun.
De Koning bepaalt bij hetzelfde besluit de voorwaarden tot toekenning van een aanvullende financiële steun wanneer het bedrag van de inkomsten waarover de betrokkene beschikt door zijn tewerkstelling, lager is dan het bedrag bepaald in artikel 2, § 1, van de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum voor de categorie van personen waartoe de betrokkene behoort. § 3. Wat de sociale en fiscale wetgeving betreft, met uitzondering van de door de Koning bepaalde gevallen, wordt de financiële steun bedoeld in § 2, eerste lid, als loon beschouwd.
De werkgever die de in § 1 bedoelde werknemers tewerkstelt en die de voorwaarden vastgelegd door de Koning niet naleeft, is gehouden aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een forfaitaire schadevergoeding te betalen waarvan het bedrag, de nadere voorwaarden en regelen door de Koning worden bepaald, bij een in Ministerraad overlegd besluit.
In afwijking van artikel 23 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, mag de financiële steun bedoeld in § 2, eerste lid, in mindering gebracht worden op het loon van de werknemer. Deze aftrek geschiedt dadelijk na de inhoudingen toegelaten krachtens artikel 23, eerste lid, 1°, van dezelfde wet en telt niet mee voor de grens van een vijfde, bepaald in artikel 23, tweede lid.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, voor de werknemers tewerkgesteld met de financiële steun bedoeld in § 2, eerste lid : 1° in afwijkingen voorzien van de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, inzake het naleven van de regels betreffende de verbreking van de arbeidsovereenkomst door de werknemer wanneer hij aangeworven wordt in het kader van een andere arbeidsovereenkomst of benoemd wordt in een administratie;2° in afwijkingen voorzien van de bepalingen inzake het bepalen van het bedrag van het loon, zonder evenwel af te wijken van de bedragen van de gewaarborgde minimale maandinkomens vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomsten gesloten door de Nationale Arbeidsraad en algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit;3° in een tijdelijke, gehele of gedeeltelijke vrijstelling voorzien van werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 38, §§ 3 en 3bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers en van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, §§ 3 en 3bis, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van mijnwerkers en ermee gelijkgestelden;4° afwijken van de bepalingen van het koninklijk besluit van 28 juni 1971 houdende aanpassing en coördinatie van de wetsbepalingen betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers rekening houdend met de rechten die de werknemer behoudt als gerechtigde op financiële steun.».
Art. 173.Artikel 172 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1998.
Art. 174.Artikel 5, § 4, tweede lid, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen door het volgende lid : « De toelage bedraagt 100 % van het bedrag van de kosten van financiële steun toegekend aan de behoeftige bedoeld in het eerste lid wanneer deze steun wordt toegekend in toepassing van artikel 57quater van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. ».
Art. 175.Artikel 174 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1998.
TITEL IV. - Volksgezondheid HOOFDSTUK I. - Koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 Afdeling I. - Elektronisch medisch en verpleegkundig dossier
Art. 176.In het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies, wordt een artikel 45bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 45bis.- § 1. De Koning kan minimumcriteria vaststellen waaraan de programmatuur voor het beheer van het elektronisch medisch en verpleegkundig dossier moet beantwoorden om gehomologeerd te worden door de minister die voor de Volksgezondheid bevoegd is. § 2. De criteria waaraan de programmatuur voor het beheer van het elektronisch medisch en verpleegkundig dossier moet beantwoorden om gehomologeerd te worden, kunnen onder andere betrekking hebben op de volgende aspecten : de te vervullen functies, de interne medische en verpleegkundige gegevensbanken in de programmatuur en hun onderlinge uitwisselbaarheid, de opbouw van het patiëntendossier, de codificatie van de aandoeningen, de toepassingen van de statistieken, de hulp bij de diagnose, de hulp bij de therapie en het voorschrift, de lijst van anonieme en niet-anonieme medische en verpleegkundige gegevens met betrekking tot patiënten die uitwisselbaar moeten zijn, alsook het gebruik van de sociale zekerheidskaart en de facturatie aan de verzekeringsinstellingen. § 3. De criteria zijn vastgesteld door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, en op advies van een multidisciplinaire werkgroep die de Koning aanwijst. § 4. De in § 3 bedoelde werkgroep moet, wanneer hij een advies over deze criteria verstrekt, minstens een vertegenwoordiger van de minister van Volksgezondheid, van de minister van Sociale Zaken, van de minister van Justitie en van de minister van Economische Zaken en vertegenwoordigers van de desbetreffende beroepsgroepen bevatten. § 5. Op basis van het advies van de in § 3 bedoelde multidisciplinaire werkgroep die gevormd werd overeenkomstig § 4, kan de minister de programmatuur voor het beheer van het elektronisch medisch en verpleegkundig dossier homologeren. ». Afdeling 2. - Paramedische beroepen
Art. 177.Artikel 24 van hetzelfde besluit wordt vervangen door volgende bepaling : «
Art. 24.- § 1. Buiten de beoefenaars, bedoeld in artikel 2, § 1, en de artikelen 3, 4 en 21bis voor wat betreft de prestaties verbonden aan hun respectieve kunst, mag niemand prestaties verrichten die nader bepaald zijn ter uitvoering van artikel 23, § 1, of handelingen uitvoeren die bedoeld zijn bij artikel 22, 2° en 3°, die niet houder is van een erkenning afgegeven door de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort. § 2. De Koning bepaalt, op advies van Nationale Raad van de paramedische beroepen, de voorwaarden en de regels tot het verkrijgen, het behouden en het intrekken van de in § 1 bedoelde erkenning.
Deze erkenning mag enkel toegekend worden aan personen die voldoen aan de vereiste kwalificatievoorwaarden die nader bepaald zijn ter uitvoering van artikel 23, § 1, of ter uitvoering van artikel 22, 2° en 3°. ».
Art. 178.In hetzelfde besluit wordt een artikel 24bis ingevoegd luidend als volgt : «
Art. 24bis.- De beoefenaars van de in artikel 22 bedoelde handelingen mogen alleen hun beroep uitoefenen indien zij vooraf hun titel hebben laten viseren door de bij artikel 36 bepaalde geneeskundige commissie, bevoegd overeenkomstig de plaats waar zij zich wensen te vestigen.
Bij het verlenen van het visum gaat de commissie over tot de registratie van de belanghebbende overeenkomstig de door de Koning bepaalde modaliteiten.
Het visum wordt verleend tegen betaling van een bijdrage. De Koning bepaalt de bedragen en de betalingsmodaliteiten. ».
Art. 179.In artikel 25, § 1, van hetzelfde besluit, worden de woorden « zo hij aan de vereiste kwalificatievoorwaarden niet voldoet » vervangen door de woorden « zo hij niet houder is van de erkenning bedoeld in artikel 24, § 1 ».
Art. 180.Artikel 54ter van hetzelfde besluit, wordt vervangen door volgende bepaling : «
Art. 54ter.- § 1. In afwijking van artikel 24, § 2, tweede lid, wordt de in artikel 24, § 1, bedoelde erkenning ambtshalve toegekend aan de personen die op het ogenblik van de inwerkingtreding van het koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 24, § 2, eerste lid, door de dienst geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering voor dit beroep erkend zijn, overeenkomstig artikel 215 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. § 2. In afwijking van artikel 24, § 2, tweede lid, wordt de in artikel 24, § 1, bedoelde erkenning op hun verzoek toegekend aan personen die niet reeds in § 1 bedoeld zijn en : 1° hetzij - wat een beroep betreft waarvoor een opleiding bestaat in een inrichting opgericht, gesubsidieerd of erkend door de bevoegde overheid - houder zijn van een diploma, uitgereikt door een inrichting opgericht, gesubsidieerd of erkend door de bevoegde overheid dat een opleiding bekroont waarvan het niveau, maar niet de volledige theoretische of theoretische en praktische opleiding en stages, overeenstemt met de in artikel 24, § 2, tweede lid, bedoelde voorwaarden voor zover zij dit diploma behalen voor het einde van de periode van zes jaar te rekenen vanaf de inwerkingtreding van het koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 24, § 2, eerste lid;2° hetzij - wat een beroep betreft waarvoor geen opleiding bestaat in een inrichting opgericht, gesubsidieerd of erkend door de bevoegde overheid - houder zijn van een diploma, uitgereikt door een inrichting opgericht, gesubsidieerd of erkend door de bevoegde overheid, dat een opleiding bekroont waarvan het niveau overeenstemt met de in artikel 24, § 2, tweede lid, bedoelde voorwaarden voor zover zij dit diploma behalen voor het einde van jaar waarin de eerste diploma's worden uitgereikt die een opleiding bekronen die overeenstemt met de in artikel 24, § 2, tweede lid, bedoelde voorwaarden. Voor het indienen van de aanvraag tot erkenning bij de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, beschikken de in 1° en 2° bedoelde personen over één jaar vanaf de inwerkingtreding van het koninklijk besluit genomen in uitvoering van artikel 24, § 2, eerste lid, of vanaf het behalen van boven bedoelde diploma's.Tijdens deze overgangsperiode en zolang niet over hun aanvraag tot erkenning is beslist, mogen ze hun beroep blijven uitoefenen. § 3. In afwijking van artikel 24, § 1, mogen personen die niet voldoen aan de in artikel 24, § 2, tweede lid, gestelde bekwaamheidseisen maar die, wanneer de lijst van de prestaties of de lijst van de handelingen voor hun beroep gepubliceerd wordt, sinds minstens drie jaar deze prestaties of handelingen hebben uitgevoerd, dezelfde werkzaamheden blijven verrichten onder dezelfde voorwaarden als de beoefenaars van de paramedische beroepen die zulke prestatie of handelingen uitvoeren.
In afwijking van artikel 24, § 1, mogen personen die niet voldoen aan de in artikel 24, § 2, tweede lid, gestelde bekwaamheidseisen voor hun paramedisch beroep, waarvoor geen opleiding bestaat in de zin van bovengenoemde bekwaamheidseisen, dezelfde werkzaamheden blijven verrichten onder dezelfde voorwaarden als de beoefenaars van de paramedische beroepen die zulke prestatie of handelingen uitvoeren, voorzover zij op het einde van het jaar waarin de eerste diploma's worden uitgereikt die een opleiding bekronen die overeenstemt met de in artikel 24, § 2, tweede lid, bedoelde voorwaarden, deze prestaties of handelingen uitvoeren.
Op straffe van verlies van het voordeel verleend bij de bepaling van het eerste of tweede lid van deze paragraaf, moeten zij zich bij de minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort, bekend maken volgens een door de Koning vastgestelde procedure; bij deze gelegenheid vermelden zij de werkzaamheden waarvoor zij het voordeel van de verkregen rechten inroepen. De door de Koning bepaalde procedure zal onder meer de wijze vaststellen waarop het bewijs van de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde prestaties of handelingen moet worden geleverd. ».
Art. 181.§ 1. In artikel 30, § 1, 3°, eerste lid, van hetzelfde besluit, worden de woorden « en een ambtenaar bij het ministerie van Sociale Voorzorg of bij een daarvan afhangende openbare instelling », vervangen door : « en minstens twee geneesheren voorgedragen door het Comité van de Dienst voor geneeskundige controle ingesteld bij het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsuitkeringen ». § 2. Artikel 30, § 1, 3°, tweede lid, wordt gewijzigd als volgt : « Afgezien van de ambtenaar en van de geneesheren voorgedragen door het Comité van de Dienst voor geneeskundige Controle waarvan hierboven sprake, moeten ten minste de helft van de leden geneesheren hun kunst uitoefenen in een verzorgingsinstelling. ».
Art. 182.In artikel 31 van hetzelfde koninklijk besluit, worden de woorden « een van de sub 5° en een van de sub 5°bis » vervangen door de woorden « en een van sub 5° ».
Art. 183.De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, per beroep de inwerkingtreding van de artikelen 177 tot 180. Afdeling 3. - Nationale Raad voor de kinesitherapie
Art. 184.In artikel 21ter, § 7, van hetzelfde besluit, worden tussen de woorden « De beslissingen van de Raad » en de woorden « worden genomen » de woorden « , voor wat betreft de in artikel 47, § 1, bedoelde adviezen, » ingevoegd. Afdeling 4. - Medische en paramedische beroepen
Art. 185.In hetzelfde besluit wordt een artikel 45ter ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 45ter.- § 1. Aan de beoefenaars van de in de artikelen 2, 3, 4, 5, § 2, 21bis, 21quater en 22, die patiëntengegevens registreren en anoniem overzenden aan de minister tot wiens bevoegdheid Volksgezondheid behoort en aan het Wetenschappelijk Instituut voor de Volksgezondheid Louis Pasteur, kan een toelage toegekend worden binnen de grenzen van de op de begroting van het departement dat belast is met de toepassing van dit besluit, uitgetrokken kredieten. § 2. De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de aard en bestemming van deze gegevens, de overige voorwaarden waaraan de registratie van de gegevens en de voorwaarden waaraan bedoelde beoefenaars moeten beantwoorden, alsmede de voorwaarden voor de toekenning van de toelage. ». Afdeling 5. - Geneeskundige commissie
Art. 186.Artikel 37, § 1, 2°, b, van hetzelfde besluit, wordt aangevuld met volgende leden : « De beroepsbeoefenaar heeft niet de vrijheid om zich aan het onderzoek door de deskundigen te onttrekken.
In dat laatste geval kan de geneeskundige commissie, bij eenparige beslissing, het visum intrekken of het behoud ervan afhankelijk maken van het feit dat de betrokkene de beperkingen aanvaardt die hem/haar worden opgelegd gedurende de periode die nodig is om het advies van de deskundige in te winnen. Die periode mag nooit meer dan drie maanden, herhaalbaar, bedragen.
Wanneer zijn fysieke of psychische ongeschiktheid dusdanig is dat ernstige gevolgen voor de patiënten kunnen worden gevreesd, kan de geneeskundige commissie, bij eenparige beslissing, het visum intrekken of het behoud ervan afhankelijk maken van het feit dat de betrokkene de beperkingen aanvaardt die hem/haar worden opgelegd gedurende de periode die nodig is om het advies van de deskundige in te winnen. Die periode mag nooit meer dan twee maanden, herhaalbaar, bedragen.
De voorlopige intrekking of het voorwaardelijke behoud van het visum neemt een einde zodra de geneeskundige commissie een definitieve uitspraak heeft gedaan. ».
Art. 187.In artikel 43, § 2, 1°, van hetzelfde besluit, worden de woorden « hoofdstuk Ibis » vervangen door de woorden « hoofdstuk Iter ». Afdeling 6. - Apotheken
Art. 188.Een artikel 4, § 3bis, wordt ingevoegd in hetzelfde besluit : « § 3bis. In afwijking van artikel 4, § 3, kan de minister van Volksgezondheid aan de rechtspersoon, die belast is met het beheer en de exploitatie van het luchthavengebouw te Brussel-Nationaal, de vergunning toestaan voor de opening van een apotheek, bereikbaar voor alle categorieën van passagiers in de transitzone van dit luchthavengebouw. Deze vergunning is persoonlijk en niet overdraagbaar.
De overtreding van voorgaande bepaling brengt de nietigheid van deze vergunning mee.
De Belgische farmaceutische wetgeving is van toepassing op deze apotheek.
De Koning bepaalt de procedure betreffende deze vergunning, alsmede de voorwaarden en modaliteiten waaraan de openingstoelating moet voldoen. ». Afdeling 7. - Wachtdiensten
Art. 189.In artikel 9 van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : A) paragraaf 1, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 6 april 1995, wordt aangevuld als volgt : « Geen enkele beoefenaar, bedoeld in de artikelen 2, 3, 4 en 21bis, die voldoet aan de vereiste voorwaarden kan uitgesloten worden van deze wachtdiensten, op voorwaarde dat hij/zij het huishoudelijk reglement onderschrijft en zich houdt aan de deontologische regels. »;
B) paragraaf 1, tweede lid, wordt aangevuld als volgt : « en een huishoudelijk reglement. »;
C) paragraaf 2, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « , met inbegrip van de bevoegdheid om de huishoudelijke reglementen bedoeld in § 1 goed te keuren en geschillen inzake de wachtdiensten te beslechten. ». HOOFDSTUK II. - Wet op de ziekenhuizen
Art. 190.In artikel 9bis van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, ingevoegd bij de wet van 30 december 1988 en vervangen bij de wet van 29 april 1996, worden na het woord « verzorgingsdomeinen » de woorden « of andere domeinen » ingevoegd.
Art. 191.In Titel I, Hoofdstuk I, van dezelfde wet, wordt een Afdeling 8bis ingevoegd, luidend als volgt :
« Afdeling 8bis. - Netwerk en zorgcircuit
Art. 9ter.- § 1. Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° « netwerk van zorgvoorzieningen » : een geheel van zorgaanbieders, zorgverstrekkers, instellingen en diensten, die samen, voor een door hen nader te omschrijven doelgroep van patiënten en binnen een door hen te motiveren gebiedsomschrijving, één of meerdere zorgcircuits aanbieden, in het kader van een instellingsoverstijgende juridisch geformaliseerde samenwerkingsovereenkomst;2° « zorgcircuit » : het geheel van zorgprogramma's en andere zorgvoorzieningen, georganiseerd door middel van een netwerk zoals bedoeld in 1°, die de in 1° bedoelde doelgroep of subdoelgroep achtereenvolgens kan doorlopen. § 2. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, na advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen, de doelgroepen aanduiden voor dewelke de zorg via een netwerk van zorgvoorzieningen moet aangeboden worden. In voorkomend geval kan Hij die categorieën van zorgaanbieders aanduiden die in ieder geval deel uitmaken van bedoeld netwerk. § 3. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de bepalingen van deze wet geheel of gedeeltelijk, en met de nodige aanpassingen, uitbreiden tot de in § 1 bedoelde netwerken, tot de zorgcircuits die er deel van uitmaken en tot de onderdelen die het zorgcircuit samenstellen. ».
Art. 192.De huidige tekst van de artikelen 9ter en 9quater van dezelfde wet, vormen voortaan respectievelijk de artikelen 9quater en 9quinquies.
Art. 193.In Titel III, Hoofdstuk I, van dezelfde wet wordt een afdeling 6 ingevoegd, luidend als volgt : « Afdeling 6. - Behoefte per wervingsgebied
Art. 45bis.- De ziekenhuizen die een opname in de programmatie of erkenning of verlenging van erkenning wensen te bekomen voor de door de Koning aan te duiden diensten, functies, afdelingen, medische of medisch-technische diensten of zorgprogramma's, moeten een gemotiveerde aanvraag indienen die de behoefte aan de betrokken activiteit bewijst binnen een wervingsgebied die, per soort van activiteit, door de Koning nader kan worden omschreven.
Voormelde aanvraag bestaat uit een rapport dat de huidige situatie binnen bedoeld wervingsgebied uiteenzet evenals uit een meerjarenplan dat de te voeren acties, om aan de vastgestelde behoefte te beantwoorden, omschrijft. ».
Art. 194.In dezelfde wet wordt een artikel 70ter ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 70ter.- Ieder ziekenhuis moet beschikken over een plaatselijk ethisch comité, met dien verstande dat de Koning de voorwaarden kan omschrijven onder dewelke bedoeld comité via een samenwerkingsakkoord tussen ziekenhuizen mag aangeboden worden.
Het comité oefent volgende opdrachten uit telkens het een verzoek in die zin ontvangt : 1° een begeleidende en raadgevende opdracht met betrekking tot de ethische aspecten van de ziekenhuiszorg;2° een ondersteunende opdracht bij beslissingen over individuele gevallen inzake ethiek;3° een adviserende opdracht met betrekking tot alle protocollen inzake experimenten op mensen en op reproductief menselijk materiaal. De hierboven bedoelde opdrachten kunnen door de Koning, na advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen, nader worden gepreciseerd.
De Koning kan, na advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen, de voorwaarden, regelen en modaliteiten bepalen onder dewelke de in 3° bedoelde opdracht gezamenlijk dient uitgevoerd te worden door de ethische comités van meerdere ziekenhuizen.
De Koning bepaalt, na advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen, de samenstelling en de werking van het plaatselijk ethisch comité. ».
Art. 195.In Hoofdstuk III van Titel III van dezelfde wet, wordt een afdeling 8 ingevoegd, luidend als volgt : « Afdeling 8. - Ziekenhuisgebonden prestaties
Art. 76quinquies.- De Koning kan na advies van de Nationale Raad voor ziekenhuisvoorzieningen, bij een in Ministerraad overlegd besluit, nadere regelen bepalen inzake medische handelingen die het kader van een ziekenhuis vereisen of die daarbuiten dienen verricht te worden. ». HOOFDSTUK III. - Wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging
Art. 196.In artikel 5 van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging, vervangen bij de wet van 8 augustus 1980, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 59 van 22 juli 1982 en de wet van 20 juli 1990, wordt volgende wijziging aangebracht : - in § 1, eerste lid, worden tussen de woorden « geïntegreerde diensten voor thuisverzorging » en « en aan erkende rustoorden » de woorden « , diensten voor thuisverpleging » ingevoegd.
TITEL V. - Sociaal statuut der zelfstandigen HOOFDSTUK I. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen
Art. 197.In artikel 15, § 2, tweede lid, 2°, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen worden de woorden « de leeftijd van 65 of 60 jaar bereikt, naargelang het een man of een vrouw betreft » vervangen door de woorden « de pensioenleeftijd bereikt, zoals bepaald in de artikelen 3, § 1, en 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen, met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie ».
Art. 198.Artikel 17, eerste lid, van hetzelfde besluit wordt vervangen door het volgende lid : « De zelfstandigen, die menen dat zij zich in staat van behoefte bevinden of in een toestand die de staat van behoefte benadert, kunnen volledige of gedeeltelijke vrijstelling vragen van de bijdragen verschuldigd met toepassing van de artikelen 12, § 1, en 13, door zich te wenden tot de in artikel 22 voorziene commissie. ».
Art. 199.In artikel 21bis van hetzelfde besluit worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, worden de woorden « van de verschillende stelsels en sectoren van het sociaal statuut der zelfstandigen » vervangen door de woorden « van het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 18 november 1996 strekkende tot invoering van een globaal financieel beheer in het sociaal statuut der zelfstandigen, met toepassing van hoofdstuk I van titel VI, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels »;2° § 2 wordt opgeheven.
Art. 200.De artikelen 197 en 199 hebben uitwerking met ingang van respectievelijk 1 juli 1997 en 1 januari 1997. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen aan de wetten van 26 juni 1992 en van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen
Art. 201.In de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen wordt een artikel 78bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 78bis.- § 1. De vennootschappen, die door middel van een attest afgeleverd door de Administratie der directe belastingen, kunnen bewijzen dat zij in 1992 geen enkele handels- of burgerrechtelijke activiteit hebben uitgeoefend, zijn de eenmalige bijdrage niet verschuldigd. § 2. De Administratie der directe belastingen is ertoe gehouden, zonder aanrekening van kosten, iedere belanghebbende de nodige inlichtingen en attesten te verstrekken voor de toepassing van dit hoofdstuk. ».
Art. 202.Artikel 89, § 3, van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 3. De Administratie der directe belastingen is ertoe gehouden, zonder aanrekening van kosten, iedere belanghebbende de nodige inlichtingen en attesten te verstrekken voor de toepassing van dit hoofdstuk. ».
Art. 203.Een artikel 92bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd in dezelfde wet : «
Art. 92bis.- De vennootschappen, die door middel van een attest afgeleverd door de Administratie der directe belastingen, kunnen bewijzen dat zij gedurende één of meerdere volledige kalenderjaren geen handels- of burgerrechtelijke activiteit hebben uitgeoefend, zijn de in artikel 91 bedoelde bijdrage voor de betrokken jaren niet verschuldigd. ». HOOFDSTUK III. - Toelating van de meewerkende echtgenoot van de zelfstandige tot het stelsel van het aanvullend pensioen voor zelfstandigen en instelling van een continuïteitsgarantie inzake de premiebetaling in dit stelsel
Art. 204.In artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 26 maart 1981 en gewijzigd bij de wet van 14 december 1989, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt aangevuld met het volgende lid : « De meewerkende echtgenoten bedoeld in artikel 7, 1°, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, aan wie, bij toepassing van artikel 86 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, een deel van de winst en de baten als meewerkinkomen werd toegekend en die zich vrijwillig hebben onderworpen aan de regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen, worden eveneens toegelaten, onder de door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepaalde voorwaarden, een verzekeringscontract te sluiten teneinde hetzij een rustpensioen, hetzij een rustpensioen en een overlevingspensioen ten voordele van de overlevende echtgenoot te vormen. »; 2° in § 2, eerste lid, worden tussen de woorden « dient de » en « zelfstandige » de woorden « in § 1, eerste lid, bedoelde » ingevoegd;3° paragraaf 2 wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van de voorgaande leden, kan de zelfstandige een bijdrage storten die gelijk is aan 7 % van de twee derden van het in artikel 12, § 1, tweede lid, van voormeld koninklijk besluit nr.38 bedoelde minimuminkomen. »; 4° een § 2bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd : « § 2bis.Om het in § 1, tweede lid, bedoelde pensioen samen te stellen dient de meewerkende echtgenoot een bijdrage te storten bij het sociaal verzekeringsfonds waarbij de zelfstandige is aangesloten.
Dit laatste maakt de bijdrage over aan de verzekeringsinstelling.
Deze bijdrage is gelijk aan 7 % van de twee derden van het in artikel 12, § 1, tweede lid, van voormeld koninklijk besluit nr. 38 bedoelde minimuminkomen. »; 5° paragraaf 3 wordt aangevuld met het volgende lid : « De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op de bijdragen bedoeld in § 2bis.».
Art. 205.In artikel 1451, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « in de artikelen 1452 tot 14516 » worden vervangen door de woorden « 1452 tot 14516bis »;2° een 6°, luidend als volgt, wordt toegevoegd : « 6° als bijdragen voor het vrij pensioen van meewerkende echtgenoot van een zelfstandige.».
Art. 206.In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, onderafdeling IIbis, van hetzelfde Wetboek wordt onder een punt G, met als opschrift « Bijdragen voor het vrij pensioen van meewerkende echtgenoot van een zelfstandige », een artikel 14516bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 14516bis.- Er wordt een belastingsvermindering verleend, berekend op het bedrag van de bijdragen betaald met toepassing van artikel 52bis, § 2bis, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. ».
Art. 207.Artikel 171, 2°, a), van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en opgeheven door de wet van 24 december 1993, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : « a) de kapitalen die worden vereffend bij het normaal verstrijken van het contract of bij het overlijden van de verzekerde en de afkoopwaarden die worden vereffend in één der vijf jaren die aan het normaal verstrijken van het contract voorafgaan en voor zover die kapitalen en afkoopwaarden worden uitgekeerd uit hoofde van vrije pensioenen waarvoor een in artikel 14516bis bedoelde belastingsvermindering werd verleend; ».
Art. 208.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 april 1999.
TITEL VI. - Pensioenen HOOFDSTUK I. - Pensioenen voor zelfstandigen
Art. 209.Artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, vervangen door het koninklijk besluit van 1 juni 1984, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2. Met het oog op de toekenning van het overlevingspensioen geldt de verklaring van afwezigheid van de echtgenoot, overeenkomstig artikel 115 van het Burgerlijk Wetboek, als bewijs van zijn overlijden. De afwezige echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak van verklaring van afwezigheid. ».
Art. 210.Artikel 9, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen door de wet van 15 mei 1984 en gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 416 van 16 juli 1986, wordt aangevuld als volgt : « of met toepassing van artikel 3, § 1, eerste lid, a), van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn, of met toepassing van artikel 5, § 1, eerste lid, a), van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. ».
Art. 211.Artikel 31, 5°, van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : « 5° de gevallen waarin die uitkeringen geschorst worden voor gerechtigden die zijn opgesloten in de gevangenis of geplaatst zijn in de instellingen tot bescherming van de maatschappij; ».
Art. 212.Artikel 41, tweede lid, van hetzelfde besluit, vervangen door de wet van 9 juni 1970 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 13 januari 1971, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De bestreden administratieve rechtshandelingen moeten, op straffe van verval, binnen drie maanden vanaf de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden. ». HOOFDSTUK II. - Pensioenen voor werknemers Afdeling 1. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 23 december
1996
Art. 213.Een artikel 4bis, luidend als volgt, wordt in het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, ingevoegd : «
Art. 4bis.- De aanvraag om een overlevingspensioen geldt in voorkomend geval eveneens als aanvraag om rustpensioen indien de langstlevende echtgenoot de leeftijd, bedoeld in artikel 2 of 3 van dit besluit, heeft bereikt of deze bereikt binnen de twaalf maanden na de datum waarop bedoelde aanvraag om overlevingspensioen werd ingediend.
De aanvraag om rustpensioen, ingediend door de langstlevende echtgenoot, geldt, in voorkomend geval, eveneens als een aanvraag om overlevingspensioen. ». Afdeling 2. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit nr. 50 van 24
oktober 1967
Art. 214.Artikel 16, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd bij de wet van 5 juni 1970, wordt aangevuld als volgt : « De afwezige echtgenoot wordt geacht overleden te zijn op de datum van de in kracht van gewijsde gegane rechterlijke uitspraak van verklaring van afwezigheid. ».
Art. 215.Artikel 31, eerste lid, 5°, van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : « 5° de gevallen waarin de uitkeringen van dit besluit geschorst zijn voor de gerechtigden die in de gevangenis opgesloten of in instellingen tot bescherming van de maatschappij opgenomen zijn, alsmede de duur van de schorsing. ».
Art. 216.Artikel 37 van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : «
Art. 37.- De uitgaven voortvloeiend uit de toepassing van dit besluit en uit de wetgevingen inzake rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers en zeevarenden onder Belgische vlag, voor zover zij geen betrekking hebben op de renten, worden gedekt door : 1° de bijdragen bedoeld bij artikel 3, derde lid, van dit besluit;2° de jaarlijkse beheerswinsten verwezenlijkt in het raam van de kapitalisatiestelsels eengemaakt en geharmoniseerd bij de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood;3° de jaarlijkse bijdrage van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers of van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, van zodra het de rechten en verplichtingen van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers heeft overgenomen, ingevolge de vermindering van hun lasten wegens het terugbrengen van zevenentwintig jaar ondergrondse arbeid tot vijfentwintig jaar om een rustpensioen te bekomen in de pensioenregeling voor werknemers;4° de wiskundige reserves, vermeerderd met het overeenstemmend gedeelte van het reservefonds dat betrekking heeft op elke rente, bedoeld in artikel 8, § 3, van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood. De overdracht van de bedoelde reserves geschiedt binnen de termijnen en volgens de modaliteiten door de Koning bepaald; 5° de inhoudingen verricht in toepassing van het koninklijk besluit nr.33 van 30 maart 1982 betreffende een inhouding op invaliditeitsuitkeringen en brugpensioenen; 6° de bijzondere werkgeversbijdrage, ingevoerd bij artikel 268 van de programmawet van 22 december 1989;7° de bijkomende bijdrage bedoeld bij artikel 22 van het koninklijk besluit van 3 november 1969 houdende vaststelling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, van de bijzondere regelen betreffende het ingaan van het pensioenrecht en van de bijzondere toepassingsmodaliteiten van het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn en van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels; 8° de bijdragen bedoeld bij artikel 8 en de toelage bedoeld bij artikel 10 van het koninklijk besluit van 27 juli 1971 tot vaststelling voor de beroepsjournalisten van de bijzondere regelen betreffende het ingaan van het recht op pensioen en van de bijzondere toepassingsmodaliteiten van het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 betreffende de rust- en overlevingspensioenen voor werknemers, van de wet van 20 juli 1990 tot instelling van een flexibele pensioenleeftijd voor werknemers en tot aanpassing van de werknemerspensioenen aan de evolutie van het algemeen welzijn en van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels; 9° de terugbetaling gedaan door het Rijk bedoeld bij artikel 5, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit van 27 december 1977 tot uitvoering van het hoofdstuk III, afdeling 5 - Bijzonder brugpensioen voor oudere werklozen - en van het hoofdstuk V, afdeling 6 - Bijzonder brugpensioen voor bejaarde invaliden - van de wet van 22 december 1977 betreffende de budgettaire voorstellen 1977-1978;10° de inkomsten uit beleggingen gedaan door de Rijksdienst voor pensioenen in het raam van het repartitiestelsel;11° de afhouding bedoeld bij artikel 68, § 5, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 december 1996 tot wijziging van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, met toepassing van de artikelen 15, 6° en 49, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van de artikelen 2, § 1 en 3, § 1, 4° en § 2, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie;12° de andere wettelijke en reglementaire ontvangsten;13° het saldo, gelijk aan het verschil op thesauriebasis tussen de uitgaven en de eigen inkomsten, te financieren door de RSZ-Globaal beheer overeenkomstig artikel 24 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd bij het artikel 8 van het koninklijk besluit van 8 augustus 1997 houdende maatregelen met het oog op de uitbouw van het globaal beheer, met toepassing van artikel 9 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie.».
Art. 217.Artikel 49bis, derde lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 513 van 27 maart 1987, wordt vervangen als volgt : « Binnen de perken die hij vaststelt kan de Raad hem de bevoegdheden, voorzien bij artikel 60bis, § 2, vierde en vijfde lid, overdragen. ».
Art. 218.Artikel 60bis, § 1, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 513 van 27 maart 1987 en gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « De regeringscommissaris en de afgevaardigde van de minister van Financiën wonen met raadgevende stem de vergaderingen van de Raad bij. ».
Art. 219.Artikel 60bis, § 3, 4°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 513 van 27 maart 1987, wordt vervangen als volgt : « 4° de perken voorziet binnen dewelke hij de bij § 2, voorlaatste en laatste lid, van dit artikel beoogde bevoegdheid kan overdragen aan de administrateur-generaal. ». Afdeling 3. - Wijziging aan de wet van 13 juni 1966
Art. 220.Artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende het rust en overlevingspensioen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, wordt vervangen als volgt : «
Art. 21.- § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan : 1° onder prestaties : a) de rust-, weduwen- en overlevingspensioenen en de erbij verleende steenkolenbedelingen of hun tegenwaarde in geld, de verwarmingstoelage en de vakantiegelden, toegekend in de pensioenregelingen voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden onder Belgische vlag en werknemers;b) de invaliditeitspensioenen en de erbij verleende steenkolenbedelingen of hun tegenwaarde in geld, de verwarmingstoelage en de vakantiegelden, toegekend in de invaliditeitspensioenregeling voor mijnwerkers;c) de ouderdoms- en weduwenrentebijslagen en het gewaarborgd inkomen;d) de ouderdomstoelagen voor bedienden en de toelagen voor weduwen en wezen van bedienden;e) de aanvullende tegemoetkomingen, de tegemoetkomingen ter aanvulling van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, alsmede de tegemoetkomingen voor hulp van derde, behalve deze verleend aan de rechthebbende op een gewone of bijzondere tegemoetkoming beoogd in de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan mindervaliden;f) de voorschotten op de prestaties die door de uitbetalingsinstelling worden uitbetaald vóór de beslissing die de definitieve rechten vaststelt;g) de ouderdoms- en weduwenrenten gevestigd door verplichte stortingen verricht overeenkomstig de bepalingen opgesomd in artikel 1 van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood;2° onder uitbetalingsinstelling : a) het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers of het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, van zodra het de rechten en verplichtingen van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers heeft overgenomen, wat betreft de in 1°, b, of, in voorkomend geval, in f bedoelde voordelen;b) de Rijksdienst voor pensioenen wat betreft de in 1°, a, c, d, e, in voorkomend geval, f en g bedoelde voordelen. De Koning kan het eerste lid wijzigen. § 2. Wanneer een prestatie onverschuldigd werd betaald, is enkel het betaalorgaan bevoegd om, enerzijds, het onverschuldigde terug te vorderen en anderzijds, hetzij op eigen initiatief, hetzij op aanvraag van de gerechtigde, geheel of gedeeltelijk af te zien van de terugvordering.
Het betaalorgaan moet zijn beslissing tot terugvordering betekenen aan de gerechtigde; het kan deze beslissing enkel uitvoeren na het verstrijken van een termijn van een maand. Indien de gerechtigde zijn aanvraag tot verzaking indient voor het verstrijken van die maand, dan schorst zijn verzoek de terugvordering tot de Raad voor uitbetaling van de voordelen of het Beheerscomité van het betaalorgaan uitspraak doet over die aanvraag. § 3. De terugvordering van de ten onrechte uitbetaalde prestaties verjaart door verloop van zes maanden te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is gebeurd.
Wanneer de onverschuldigde uitbetaling haar oorsprong vindt in de toekenning of de verhoging van een buitenlands voordeel of van een voordeel in een andere regeling dan deze bedoeld in § 1, verjaart de terugvordering door verloop van zes maanden te rekenen vanaf de datum van de beslissing die de voornoemde voordelen toekent of verhoogt.
De in het eerste en in het tweede lid vastgestelde termijn wordt op vijf jaar gebracht, wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of welbewust onvolledige verklaringen. Dit geldt eveneens ten aanzien van de sommen die ten onrechte werden uitbetaald wegens het niet afleggen, door de schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis.
De bepalingen van § 2, tweede lid, en van het eerste tot het derde lid van onderhavige paragraaf vormen echter geen beletsel voor de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde op de vervallen bedragen in de zin van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, die niet uitbetaald worden aan de gerechtigde, noch aan zijn op het ogenblik van het ontstaan van de schuld niet gescheiden echtgenoot. § 4. Buiten de gevallen waarin is voorzien in het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde, door middel van een ter post aangetekend aan de schuldenaar betekend schrijven of door de behoorlijk gedane betekening van de verbeterde beslissing aan de betrokkene door de administratieve overheid belast met het vaststellen van de rechten.
De verjaring moet binnen een termijn van zes maanden na de laatste daad tot terugvordering opnieuw gestuit worden. § 5. Behalve in de in § 3, derde lid, beoogde gevallen, vervalt de terugvordering van onverschuldigd uitbetaalde prestaties bij het overlijden van degene aan wie zij werden uitbetaald zo op dat ogenblik de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde hem niet was betekend.
Deze bepaling verhindert nochtans niet de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde op de vervallen en aan de overledene of aan zijn echtgenoot niet uitgekeerde bedragen, in de zin van artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek. § 6. Ingeval voordelen in natura onverschuldigd werden verstrekt, gebeurt de terugvordering in speciën. De Koning bepaalt de waarde in speciën van deze voordelen. § 7. Alle overheidsdiensten, alle instellingen die belast zijn met de toepassing van een wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten, alsook de gerechtigden op verstrekkingen, hun lasthebbers, hun erfgenamen of rechtverkrijgenden zijn verplicht aan de uitbetalingsinstellingen, op eenvoudig verzoek en zonder verplaatsing, alle stukken voor te leggen die krachtens de geldende wetgeving inzake sociale zekerheid moeten worden bijgehouden en aan deze instellingen alle voor de uitoefening van hun opdracht nuttige inlichtingen te verschaffen. § 8. De betwistingen die betrekking hebben op de toepassing van de bepalingen van dit artikel, vallen onder de bevoegdheid van de arbeidsgerechten.
De betwisting van de terugvordering van het onverschuldigd uitbetaalde moet op straf van verval binnen de drie maanden van de betekening worden voorgelegd aan de bevoegde arbeidsrechtbank.
Op straffe van nietigheid moet de in het vorig lid beoogde betekening gewag maken van de mogelijkheid om een vordering in te leiden voor de arbeidsrechtbank en van de termijn die terzake moet worden geëerbiedigd.
De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend voor de uitvoering van de administratieve beslissing.
Het beroep tegen de vonnissen, geveld door de arbeidsrechtbanken, kan bij ter post aangetekend schrijven gericht aan de griffie van het bevoegde arbeidshof ingediend worden. Afdeling 4. - Wijziging aan de wet van 5 augustus 1968
Art. 221.In artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector, gewijzigd bij de wetten van 20 juni 1975, 20 juli 1991 en 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid worden het 1° en 2° geschrapt;b) het tweede lid wordt vervangen als volgt : « De Koning kan de toepassingsmodaliteiten van het voorgaand lid vaststellen.».
Art. 222.Artikel 221 heeft uitwerking vanaf 1 januari 1997. HOOFDSTUK III. - Diverse bepalingen Afdeling 1. - Wijzigingen aan het Gerechtelijk Wetboek
Art. 223.Artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 12 mei 1971 en 31 juli 1984, het koninklijk besluit van 23 oktober 1989, de wet van 20 juli 1991 en de koninklijke besluiten van 19 mei 1995 en 20 februari 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 4. In afwijking van de bepalingen van de §§ 1 en 2, kunnen de prestaties die ten onrechte uitgekeerd zijn uit de middelen van de Rijksdienst voor maatschappelijke zekerheid, van de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, van het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers, van de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden, van het Fonds voor de beroepsziekten, van het Fonds voor arbeidsongevallen, van openbare of particuliere instellingen belast met de toepassing van de wetgeving betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen of van de dienst voor Overzeese Sociale Zekerheid, hetzij uit de middelen die ingeschreven zijn in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken of uit die ingeschreven in de begroting van de pensioenen met het oog op de toekenning van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, hetzij uit middelen dienstig voor de toekenning van het bestaansminimum of een gelijkaardige uitkering ingeschreven in de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en uit die ingeschreven in de begrotingen van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ambtshalve teruggevorderd worden ten belope van 10 % van iedere latere prestatie die aan de debiteur van het onverschuldigde bedrag of aan zijn rechthebbenden wordt uitgekeerd.
Voor het bepalen van deze 10 % wordt het bedrag van die prestatie desgevallend verhoogd met de overeenkomstige prestatie die krachtens één of meerdere buitenlandse regelingen wordt genoten.
Wanneer de in het eerste, derde en vierde lid, bedoelde terugvordering, niet meer kan worden uitgevoerd door de instelling of door de uitbetalingsdienst bij gebrek aan nog te betalen prestaties, kan die terugvordering op haar verzoek ambtshalve worden uitgevoerd door een instelling of dienst die één der prestaties bedoeld in § 1, 2°, 3°, 4°, 5° en 8° verschuldigd is, ten belope van 10 % van dat bedrag.
Werd de betaling ten onrechte bedrieglijk verkregen, dan kan de ambtshalve terugvordering slaan op het geheel van de latere prestaties van éénzelfde aard of die door dezelfde instelling of dienst worden uitgekeerd.
Werden de gezinsbijslagen ten onrechte verkregen ingevolge een nalatigheid of een verzuim van de rechthebbende of van de bijslagtrekkende, dan kan de terugvordering slaan op het geheel van de gezinsbijslag die later verschuldigd is aan dezelfde bijslagtrekkende.
Indien de debiteur of zijn rechthebbenden het bewijs leveren dat het inkomen, zoals berekend volgens de principes vastgelegd in de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op een bestaansminimum, lager ligt of komt te liggen ingevolge de ambtshalve terugvordering dan het bedrag van het bestaansminimum naargelang de onderscheiden categorieën vastgelegd in dezelfde wet, wordt de terugvordering naargelang het geval geschorst of beperkt.
Ter verificatie van de voorgelegde stukken beschikken de instellingen over de bevoegdheid om een onderzoek naar de bestaansmiddelen te voeren.
Alle federale overheidsdiensten, alle instellingen die belast zijn met de toepassing van een wetgeving betreffende de sociale zekerheid, de arbeidsongevallen en de beroepsziekten, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, alsook de gerechtigden, hun lasthebbers, hun erfgenamen of rechtverkrijgenden zijn verplicht aan de instellingen en uitbetalingsdiensten, op eenvoudig verzoek, alle dienstige stukken voor te leggen.
De instelling of dienst die een voordeel uitbetaalt, voorzien in §§ 1 en 2, en met terugwerkende kracht verkregen, kan van de vervallen en nog niet uitbetaalde bedragen het bedrag van de eerdere prestaties die niet samen met bedoelde voordelen mogen worden genoten, afhouden ten voordele van de instelling of dienst die ten onrechte uitbetaald heeft.
Indien een pensioengerechtigde, omwille van de toekenning van een rust- of overlevingspensioen lastens een Belgische sociale zekerheidsregeling, met terugwerkende kracht aan een met toepassing van artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders uitbetaald voordeel verzaakt, treedt de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening, van rechtswege en tot beloop van de ontvangen uitkeringen, in de rechten van de pensioengerechtigde op de hem verschuldigde pensioenbedragen.
Indien een gerechtigde op uitkeringen bedoeld in artikel 7 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, omwille van de toekenning van die uitkeringen, met terugwerkende kracht verzaakt aan een rust- of overlevingspensioen, treedt de Rijksdienst voor pensioenen, van rechtswege en tot beloop van het ontvangen pensioen, in de rechten van de uitkeringsgerechtigde op de hem verschuldigde uitkeringsbedragen. ».
Art. 224.Artikel 1410 van hetzelfde Wetboek, wordt aangevuld met een § 5, luidend als volgt : « § 5. De instelling of de dienst die § 4, tweede lid, toepast, brengt de debiteur hiervan op de hoogte, bij een ter post aangetekend schrijven. Deze brief vermeldt op straffe van nietigheid : 1° het terug te vorderen bedrag evenals de berekeningswijze van dat bedrag;2° de mogelijkheid om beroep aan te tekenen bij de bevoegde rechtbank;3° de instelling of de dienst waaraan de terugvordering gevraagd wordt, evenals de terugvorderingsmodaliteiten. De instelling of de dienst bezorgt, bij gewone brief, aan de instelling of de dienst waaraan de terugvordering wordt gevraagd : 1° de nodige gegevens ter identificering van de debiteur;2° het bedrag van het terug te vorderen onverschuldigde bedrag en de terugvorderingsmodaliteiten;3° de datum van de in voorgaand lid bedoelde notificatie;4° elke wijziging van de hiervoor vermelde elementen. De instelling of de dienst waaraan de terugvordering wordt gevraagd, stelt de debiteur, bij gewone brief, in kennis van : 1° de naam van de instelling of de dienst die om de terugvordering heeft verzocht evenals het bedrag en de modaliteiten ervan;2° de datum vanaf dewelke het onverschuldigde bedrag zal worden ingehouden. De datum bedoeld in het derde lid, 2°, moet drie maanden later zijn dan de datum van de in het eerste lid bedoelde notificatie.
Het beroep bedoeld in het eerste lid, 2°, wordt, op straffe van verval, binnen de drie maanden na de dag van aanbieding van het aangetekend schrijven ingediend bij de bevoegde arbeidsrechtbank. ».
Art. 225.Artikel 1410 van hetzelfde Wetboek, wordt aangevuld met een § 6, luidend als volgt : « § 6. De instelling of de dienst die ambtshalve een terugvordering uitvoert krachtens § 4, eerste, derde of vierde lid, en waaraan een verzoek is gericht op grond van het tweede lid van dezelfde paragraaf, geeft hieraan gevolg nadat zij haar eigen schuld heeft teruggevorderd.
Wanneer meerdere instellingen of diensten bij éénzelfde instelling of dienst een verzoek indienen op grond van § 4, tweede lid, wordt de ambtshalve terugvordering eerst uitgevoerd ten gunste van de meest gerede instelling of dienst. ». Afdeling 2. - Gewaarborgd inkomen voor bejaarden
Art. 226.In artikel 16, § 1, tweede lid, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, vervangen bij de wet van 5 juni 1970, worden de woorden « binnen de maand » vervangen door de woorden « binnen de drie maanden ». Afdeling 3. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 227.In artikel 11, § 1, c), van de wet van 21 mei 1991 tot vaststelling van een zeker verband tussen Belgische pensioenregelingen en die van instellingen van internationaal publiek recht, gewijzigd bij de wet van 17 februari 1997, worden de woorden « , zowel krachtens de toepasselijke Belgische wetgeving als » geschrapt.
Art. 228.Artikel 227 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 1997.
Art. 229.In artikel 68quinquies, § 1, tweede lid, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1996 tot wijziging van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, met toepassing van de artikelen 15, 6° en 49, van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van de artikelen 2, § 1 en 3, § 1, 4° en § 2, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie worden de woorden « die een kapitaal betaalt na 28 februari 1997 en » ingevoegd tussen de woorden « De uitbetalingsinstelling » en de woorden « die de bij artikel 68, § 5, vierde lid, opgelegde verplichtingen ».
Art. 230.Artikel 229 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1997. HOOFDSTUK IV. - Pensioenen van de openbare sector Afdeling 1. - Mandaten en weddebijslagen
Art. 231.In artikel 8 van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844, vervangen bij de wet van 21 mei 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 1 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1.Het rustpensioen wordt vereffend naar rata, voor elk jaar dienst, van 1/60 van de referentiewedde.
De referentiewedde is de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan of van de volledige duur van de loopbaan als die minder dan vijf jaar bedraagt. Deze gemiddelde wedde wordt bepaald op basis van de wedden zoals deze vastgelegd zijn in de weddeschalen die verbonden zijn aan de ambten waarin betrokkene vast was benoemd.
Indien betrokkene, die vast is benoemd in een ambt, gedurende de hierboven bepaalde periode een ander ambt uitoefent waarin hij niet vast is benoemd, worden alleen de wedden verbonden aan het ambt waarin hij vast is benoemd, in aanmerking genomen. Indien betrokkene niet vast was benoemd tijdens gans de hierboven bepaalde periode, worden de wedden verbonden aan de tijdelijk of contractueel uitgeoefende ambten die aan de vaste benoeming voorafgaan, eveneens in aanmerking genomen.
In dat geval mogen die wedden evenwel niet hoger zijn dan die welke toegekend zouden zijn geweest indien deze tijdelijke of contractuele diensten door betrokkene zouden gepresteerd zijn in het ambt waarin hij vast was benoemd. Indien de vaste benoeming in een bevorderingsambt pas kan plaatsvinden na een proefperiode en betrokkene na die periode vast wordt benoemd in dat bevorderingsambt, wordt hij geacht vanaf het begin van de proefperiode vast benoemd te zijn.
Voor de toepassing van deze wet wordt met een vaste benoeming gelijkgesteld, het mandaat verleend met toepassing hetzij van artikel 74bis van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, hetzij van artikel 22 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, andere mandaten van vergelijkbare aard die Hij aanwijst, met een vaste benoeming gelijkstellen.
Voor het bepalen van de in het tweede lid bedoelde referentiewedde wordt in voorkomend geval eveneens rekening gehouden met de in § 2 bepaalde weddebijslagen die verbonden zijn aan de ambten waarin betrokkene vast was benoemd of waarin betrokkene overeenkomstig de artikelen 182 en 261 van het Gerechtelijk Wetboek was aangewezen. Deze bijslagen worden in aanmerking genomen voor de perioden gedurende welke zij werkelijk werden toegekend en ten belope van het bedrag of de bedragen die gedurende diezelfde perioden toegekend werden. Indien de weddebijslag toegekend wordt onder de vorm van een zeker percentage van de wedde, wordt de in aanmerking te nemen bijslag evenwel vastgesteld op grond van de weddeschaal die werd toegekend of zou toegekend zijn onder de voorwaarden bepaald door het geldelijk statuut dat van kracht is op de ingangsdatum van het pensioen en ten belope van het percentage of de percentages die werkelijk toegekend werden.
In afwijking van het vierde lid : 1° is de in aanmerking te nemen bijslag diegene die zou toegekend zijn als de wedde niet was verminderd of geschorst, indien een weddebijslag omwille van een met dienstactiviteit gelijkgesteld verlof, van een terbeschikkingstelling of een gedeeltelijke of volledige loopbaanonderbreking werd verminderd in dezelfde verhouding als de wedde of werd geschorst;2° wordt, indien een weddebijslag geheel of gedeeltelijk is opgenomen in de weddeschaal, de bijslag die of het gedeelte van de bijslag dat is opgenomen, niet in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de in het tweede lid bedoelde referentiewedde : 1° worden de voordelen in natura niet in aanmerking genomen, met uitzondering evenwel van deze toegekend aan personen die vast benoemd of aangesteld werden in de hoedanigheid van concierge voor wie deze voordelen in aanmerking komen overeenkomstig de door de Koning bepaalde nadere regels;2° wordt de weddeschaal verbonden aan het ambt van hypotheekbewaarder vervangen door het maximum van de weddeschaal verbonden aan het ambt van gewestelijk directeur bij de Administratie der BTW, registratie en domeinen.»; 2° een paragraaf 2, luidend als volgt, wordt ingevoegd : « § 2.Voor de toepassing van § 1, vierde lid, worden de volgende weddebijslagen in aanmerking genomen : 1° de weddetoeslag bepaald in artikel 152bis van de wet van 15 juni 1899 houdende titel II van het Wetboek van strafrechtspleging voor het leger;2° de anciënniteitsbijslag toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 22 april 1952 betreffende de anciënniteitsbijslag bepaald bij artikel 13 van de wet van 3 augustus 1919 en 27 mei 1947, bij de wet van 14 februari 1955 en bij het koninklijk besluit nr.6 van 21 januari 1957; 3° de jaarlijkse toelagen bepaald bij artikel 46 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs van de Staat;4° de weddebijslagen toegekend met toepassing van artikel 3, §§ 2 en 3 van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State;5° het veranderlijk bezoldigingsgedeelte bepaald bij het koninklijk besluit van 3 augustus 1955 tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden en het bezoldigingsstelsel van het bijzonder personeel van het loodswezen van het Bestuur van het Zeewezen, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 10, § 1, van dat besluit;6° de weddebijslag toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 15 april 1965 houdende toekenning van een weddebijslag aan sommige leden van het door de Staat bezoldigd personeel wier indiensttreding door de oorlog 1940-1945 merkelijk is vertraagd;7° het weddecomplement toegekend met toepassing van artikel 25 van het koninklijk besluit van 19 september 1967 betreffende het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van sommige ambtenaren in de rijksbesturen, die belast zijn met ambten in verband met bijstand en hygiëne;8° de weddebijslagen toegekend met toepassing van het Gerechtelijk Wetboek, met uitzondering van deze bedoeld in de artikelen 358, 359 en 370;9° de loodstoelage en de aanvullende bezoldiging bepaald bij het koninklijk besluit van 17 september 1969 houdende toekenning van een loodstoelage aan de dekofficieren belast met het bevel over de schepen van de Oostende-Dover- en de Oostende-Harwichlijn, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 4 van dat besluit;10° de bijwedde toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 16 januari 1970 houdende toekenning van een bijwedde aan sommige leden van het onderwijzend personeel die houder zijn van bijzondere diploma's;11° de bijwedde toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende toekenning van een bijwedde voor buitengewone en veranderlijke dienstverstrekkingen die terzelfdertijd bestaan uit nachtwerk, zondagswerk en werk op feestdagen, aan sommige leden van het paramedisch personeel van het rijksonderwijs;12° de veranderlijke wedde of de weddecomplementen toegekend aan het personeel van de verkeersleidingsdiensten van de Regie der Luchtwegen krachtens de collectieve overeenkomst betreffende de sociale programmatie 1972-1973 of krachtens onderhandelingen gevoerd in het Sectorcomité VI : Verkeerswezen;13° de supplementen bepaald bij het koninklijk besluit van 4 april 1975 tot regeling van de voorwaarden van geldelijke gelijkstelling van de ambtenaren der centrale diensten van het ministerie van Financiën aangeworven in de buitendiensten en van de ambtenaren ter beschikking gehouden van de buitendiensten van de Administratie van de bijzondere belastinginspectie of die er benoemd zijn;14° de loodstoelage en de aanvullende bezoldiging bepaald bij het koninklijk besluit van 11 april 1975 houdende toekenning van een loodstoelage aan de dekofficieren belast met het bevel over de schepen van de Regie voor Maritiem Transport en van een aanvullende bezoldiging aan sommige personeelsleden van de Regie, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 3 van dat besluit;15° het zeegeld bepaald bij het koninklijk besluit van 18 augustus 1976 houdende regeling van het zeegeld van het varend personeel van het Bestuur van het Zeewezen en van de Binnenvaart, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 1, kolom III, van dat besluit;16° de uitkeringen bepaald bij artikel 3 van de beslissing van de Algemene Vergadering van de Raad van State van 16 februari 1979 tot vaststelling van de weddeschalen van de leden van het administratief personeel van de Raad van State;17° het veranderlijk bezoldigingsgedeelte bepaald bij het koninklijk besluit van 14 september 1981 houdende de arbeidsvoorwaarden en bezoldigingsregeling van het loodsenpersoneel verbonden aan het loodsstation Kust te Zeebrugge, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 8, § 2, van dat besluit;18° het zeegeld bepaald bij het koninklijk besluit van 29 november 1983 houdende regeling van het zeegeld van het varend personeel van de Regie voor Maritiem Transport, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 1, kolom III van dat besluit;19° de loodstoelage en de aanvullende bezoldiging bepaald bij het koninklijk besluit van 18 januari 1984 houdende toekenning van een loodstoelage aan de dekofficieren belast met het bevel over de schepen en draagvleugelboten van de Regie voor Maritiem Transport en van een aanvullende bezoldiging aan sommige personeelsleden van de Regie, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 3 van dat besluit;20° het weddecomplement toegekend met toepassing van artikel 10 en de toelage toegekend met toepassing van artikel 14bis van het koninklijk besluit van 13 augustus 1990 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van het ministerie van Financiën;21° het weddecomplement toegekend met toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 van het besluit van de Vlaamse Executieve van 28 november 1990 tot toekenning van weddecomplementen aan de personeelsleden van de Diensten van de Vlaamse Executieve en van sommige publiekrechtelijke rechtspersonen die ressorteren onder de Vlaamse Gemeenschap en/of het Vlaamse Gewest;22° de vergoeding toegekend aan de rector, de vice-rector en de secretaris van de academische raad met toepassing van artikel 100, eerste lid, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap;23° de functietoeslag toegekend aan het verplegend en paramedisch personeel krachtens de omzendbrieven van het ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu van 12 juni 1991 of 1 juni 1992;24° de bijwedde bedoeld in het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 3 september 1991 tot toekenning van een bijwedde aan de personeelsleden van het buitengewoon onderwijs die houder zijn van het getuigschrift van bekwaamheid tot het opvoeden van abnormale kinderen;25° het weddecomplement toegekend met toepassing van artikel 9 van het koninklijk besluit van 11 maart 1993 betreffende het brevet van expert bij een fiscaal bestuur;26° het weddecomplement toegekend met toepassing van de artikelen 18 tot en met 20 van het koninklijk besluit van 15 maart 1993 betreffende het administratief en geldelijk statuut van sommige ambtenaren van de Rijksbesturen die belast zijn met ambten in verband met bijstand en hygiëne;27° het zeegeld bepaald in deel XIII, titel 3, hoofdstuk 11, van het Vlaams personeelsstatuut van 24 november 1993, ten belope van de in artikel XIII 106sexies/decies, § 1, van dat statuut vermelde jaarbedragen, alsook het zeegeld bepaald in artikel XIII 155decies van datzelfde personeelsstatuut ten belope van de in dat artikel vermelde jaarbedragen;28° het weddecomplement toegekend met toepassing van artikel XIII 147 van het besluit van de Vlaamse regering van 24 november 1993 houdende organisatie van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en de regeling van de rechtspositie van het personeel;29° het weddecomplement, toegekend met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 3 mei 1995 tot toekenning van een weddecomplement van 11 % aan zekere personeelsleden van het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Geel en het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Rekem, met toepassing van artikel XIII 54 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Geel en de rechtspositie van het personeel of met toepassing van artikel XIII 54 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Rekem en de rechtspositie van het personeel;30° het weddecomplement toegekend met toepassing van artikel XIII 110 van het besluit van de Vlaamse regering van 10 mei 1995 houdende organisatie van de Administratieve diensten van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs en de regeling van de rechtspositie van het personeel, van artikel XIII 106 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 1995 houdende organisatie van Kind en Gezin en de regeling van de rechtspositie van het personeel, van artikel XIII 117 van het besluit van de Vlaamse regering van 16 mei 1995 houdende organisatie van het Vlaams Fonds voor sociale Integratie van Personen met een Handicap en de regeling van de rechtspositie van het personeel, van artikel XIII 107 van het besluit van de Vlaamse regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest en de regeling van de rechtspositie van het personeel, van artikel XIII 117 van het besluit van de Vlaamse regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van de Vlaamse Landmaatschappij en de regeling van de rechtspositie van het personeel of van artikel XIII 108 van het besluit van de Vlaamse regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van de Vlaamse Milieumaatschappij en de regeling van de rechtspositie van het personeel;31° de weddecomplementen toegekend met toepassing van de artikelen 20, 24 en 26 van het koninklijk besluit van 10 juli 1996 houdende diverse geldelijke bepalingen ten voordele van sommige ambtenaren van het ministerie van Financiën behorende tot de niveaus 2+, 2, 3 en 4;32° de weddecomplementen toegekend met toepassing van artikel 8 van het koninklijk besluit van 3 juni 1997 tot vaststelling van de weddeschalen van de graden van de Regie der Luchtwegen;33° de weddecomplementen en de toelage toegekend met toepassing van de artikelen 6, 7, 8, 12, 17 en 22 van het koninklijk besluit van 6 juli 1997 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van het ministerie van Financiën;34° de weddecomplementen toegekend met toepassing van artikel 5 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 tot vaststelling van de weddeschalen van de Regie der Luchtwegen;35° de weddecomplementen bepaald bij of krachtens het organiek reglement van het personeel van de Kamer van Volksvertegenwoordigers, de Senaat en de Gemeenschaps- en Gewestraden, met uitzondering van deze toegekend omwille van de uitoefening van hogere functies;36° de weddebonificatie toegekend met toepassing van artikel 194, § 4, van het statuut van het personeel van het Rekenhof;37° de weddebijslagen toegekend voor buitengewone prestaties aan het verplegend en verzorgend personeel van het « Centre hospitalier universitaire de Liège » en het Universitair Ziekenhuis Gent. In aanmerking worden eveneens genomen : 1° de vergoeding betaald aan de politiecommissarissen die het ambt van ambtenaar van het openbaar ministerie uitoefenen;2° het weddesupplement toegekend aan adjunct-politiecommissarissen die een permanente interventiedienst verzekeren zoals bepaald tot 1 juli 1991;3° het jaarlijks weddesupplement toegekend aan de chef van de brandweerdienst;4° de weddebijslag voor de veldwachters in functie in een gemeente met meer dan 4 000 inwoners waar geen politiecommissaris is;5° de weddebijslag toegekend aan het verplegend en verzorgend personeel, aan het daarmee gelijkgestelde personeel en aan het paramedisch personeel van de plaatselijke besturen, voor buitengewone prestaties zoals bepaald in de omzendbrief van het ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin van 3 november 1972;6° de vergoeding toegekend voor prestaties die voor de goede werking van de dienst in de gemeente worden opgelegd aan ceremoniemeesters, wachters, conservators, grafdelvers, brigadier-grafdelvers, dragers bij de begrafenisdienst, beambten bij het lijkenhuis en het mortuarium;7° het aan de inspecteurs en hoofdinspecteurs van politie, bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie-hulpofficier van de procureur des Konings toegekende weddecomplement; 8° de weddesupplementen toegekend aan de personeelsleden van de plaatselijke besturen met toepassing van de punten 6.2 en 6.3 van het Sociaal Handvest - Harmonisering van het administratief statuut en de algemene herziening van de barema's van het personeel van de plaatselijke diensten van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest - van 28 april 1994.
Geen enkele verhoging na 31 december 1998 van een in het eerste of tweede lid bedoelde weddebijslag wordt in aanmerking genomen voor de toepassing van § 1, vierde lid.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de lijst van de in het eerste en tweede lid bedoelde weddebijslagen aanvullen. Hij kan, voor de bijslagen die Hij aanwijst, afwijken van de bepalingen van het derde lid en beslissen dat de verhogingen inzake weddebijslagen, die zich voordoen na 31 december 1998 eveneens voor de toepassing van § 1, vierde lid in aanmerking komen. »; 3° paragraaf 2 wordt paragraaf 3;4° het artikel wordt aangevuld met de volgende paragrafen : « § 4.Voor de berekening van het rustpensioen worden de diensten en perioden waarvan de inaanmerkingneming nadelig zou zijn voor betrokkene, buiten beschouwing gelaten. § 5. Het overeenkomstig de voorafgaande bepalingen vastgestelde pensioen wordt per maand verkregen. ».
Art. 232.Artikel 2 van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, gewijzigd bij de wet van 5 augustus 1978, wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de toepassing van het eerste lid worden de diensten die bij een in artikel 1, eerste lid, bedoelde overheid of instelling werden verstrekt in het kader van een mandaat bedoeld in artikel 8, § 1, derde lid, van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844, beschouwd als diensten die rechten kunnen verlenen op een rustpensioen in het pensioenstelsel van die overheid of van die instelling . ».
Art. 233.Artikel 7 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de toepassing van het eerste lid worden de diensten die bij een in artikel 1, eerste lid, bedoelde overheid of instelling werden verstrekt in het kader van een mandaat bedoeld in artikel 8, § 1, derde lid, van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844, beschouwd als diensten die rechten kunnen verlenen op een overlevingspensioen in het pensioenstelsel van die overheid of van die instelling. ».
Art. 234.Artikel 391, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het emeritaatspensioen is gelijk aan de referentiewedde bepaald in artikel 8, § 1, van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844. Voor de toepassing van het tweede en het vierde lid van die bepaling worden de in de artikelen 79, 151 en 153 bedoelde aanwijzingen gelijkgesteld met vaste benoemingen. ».
Art. 235.Artikel 392, tweede lid, van voormeld Wetboek, gewijzigd bij de wet van 17 juni 1971, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het pensioen wordt voor elk van de eerste vijf dienstjaren in de magistratuur uitgekeerd op basis van een dertigste van de in artikel 8, § 1, van voormelde algemene wet van 21 juli 1844 omschreven referentiewedde en voor elk volgend dienstjaar in de magistratuur op basis van een vijfendertigste van dezelfde wedde. Voor de toepassing van het tweede en het vierde lid van die bepaling worden de in artikelen 79, 151 en 153 bedoelde aanwijzingen gelijkgesteld met vaste benoemingen. ».
Art. 236.In artikel 12 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, gewijzigd bij de wet van 6 april 1976 en aangevuld bij de wet van 24 december 1976, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met de volgende leden : « In afwijking van het zesde lid worden, indien een weddebijslag in aanmerking genomen werd bij de vaststelling van de gemiddelde wedde die als grondslag dient voor de berekening van het pensioen en indien diezelfde bijslag later geheel of gedeeltelijk opgenomen wordt in de weddeschaal, de hierboven bedoelde percentages vanaf de datum van deze opname aangepast op basis van het oorspronkelijke nominale bedrag dat het pensioen zou hebben bereikt als het vastgesteld was geworden zonder rekening te houden met de bijslag die in de weddeschaal opgenomen werd. De toepassing van het zevende lid mag geen vermindering tot gevolg hebben van het pensioenbedrag dat op de dag vóór deze opname uitbetaald wordt.
Voor de toepassing van het derde tot en met het achtste lid worden zowel de nieuwe maximumwedde als de maximumwedde verbonden aan de laatste graad in aanmerking genomen, zonder rekening te houden met de vergoedingen of andere voordelen die beschouwd worden als weddebijslag. »; 2° § 4 wordt opgeheven.
Art. 237.In artikel 5 van de wet van 10 januari 1974 tot regeling van de inaanmerkingneming van bepaalde diensten en van met dienstactiviteit gelijkgestelde perioden voor het toekennen en berekenen van pensioenen ten laste van de Staatskas, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « en de weddebijslagen » ingevoegd tussen de woorden « met de wedden » en « welke de betrokkene »;2° in het tweede lid worden de woorden « dient de laatste activiteitswedde » vervangen door de woorden « dienen de laatste activiteitswedde en de laatste weddebijslag ».
Art. 238.In artikel 3 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het woord « wedden » wordt telkens vervangen door de woorden « wedden en weddebijslagen »;2° in het tweede lid worden de woorden « of de weddebijslag » ingevoegd tussen de woorden « de wedde » en « verbonden ».
Art. 239.In artikel 4, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten, worden de woorden « en de weddebijslagen » ingevoegd tussen de woorden « de wedde » en « die het personeelslid ».
Art. 240.Artikel 156, tweede lid, van de Nieuwe Gemeentewet wordt vervangen door het volgende lid : « Het pensioen wordt berekend op basis van de referentiewedde bepaald in artikel 8, § 1, van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844. ».
Art. 241.Als weddesupplementen die inherent zijn aan het ambt in de zin van artikel 8 van de algemene wet op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen van 21 juli 1844, zoals het luidde vóór zijn wijziging door artikel 233, worden beschouwd de in artikel 8, § 2, van voormelde algemene wet van 21 juli 1844 bepaalde bijslagen.
Weddesupplementen die met toepassing van het eerste lid worden beschouwd als inherent aan het ambt, worden in aanmerking genomen overeenkomstig de bepalingen van artikel 8, § 1, vierde en vijfde lid, van voormelde algemene wet van 21 juli 1844.
Art. 242.Het in artikel 8, § 1, derde lid, van voormelde algemene wet van 21 juli 1844, bedoelde mandaat dat werd toegekend vóór de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk, wordt, voor de toepassing van artikel 8, § 1, tweede lid, van dezelfde algemene wet, zoals het luidde vóór zijn wijziging door artikel 233, beschouwd als een ambt waarin betrokkene was benoemd.
Art. 243.De overheid of de instelling die de pensioenlast draagt met betrekking tot de diensten die werden gepresteerd in het kader van een mandaat dat in aanmerking wordt genomen krachtens artikel 8 van voormelde algemene wet van 21 juli 1844, treedt in alle pensioenrechten waarop betrokkene aanspraak kan maken voor dezelfde diensten met uitzondering van die welke voortvloeien uit een wettelijk pensioenstelsel. Afdeling 2. - Diplomabonificatie
Art. 244.Artikel 33 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, gewijzigd bij de wet van 21 mei 1991, wordt aangevuld met het volgende lid : « De in het tweede lid, 1°, gestelde voorwaarde wordt geacht vervuld te zijn door het personeelslid dat, op het ogenblik van zijn aanwerving, in het bezit was van het brevet van luitenant ter lange omvaart en dat, vóór het schooljaar 1969-1970, een studie aangevat heeft die leidde tot de toekenning van het diploma van aspirant-officier ter lange omvaart. ». Afdeling 3. - Mandatarissen
Art. 245.In artikel 5 van de wet van 8 december 1976 tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en van dat van hun rechtverkrijgenden, vervangen door de wet van 22 januari 1981, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de mandataris wiens wedde verminderd werd krachtens artikel 19, § 1, vierde lid, van de Nieuwe Gemeentewet, moet de wedde die verbonden is aan het uitgeoefende mandaat zonder rekening te houden met de toegepaste weddevermindering, in aanmerking worden genomen als jaarlijkse basiswedde.»; 2° in § 2 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het eerste lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « In geval van toepassing van § 1, vierde lid, wordt het aantal maanden, voor de periode tijdens welke de wedde werd verminderd, vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds de verminderde wedde en anderzijds dezelfde wedde zonder rekening te houden met de toegepaste vermindering.»; b) een vierde lid, luidend als volgt, wordt toegevoegd : « In geval van toepassing van § 1, vierde lid, wordt de drie vierde-grens bedoeld in het derde lid, in § 3, eerste lid en in de artikelen 9, § 4, 10, tweede lid en 13, tweede lid, vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds het aantal gehele maanden mandaatuitoefening dat in aanmerking genomen wordt voor de pensioenberekening en anderzijds het aantal gehele maanden mandaatuitoefening.». Afdeling 4. - Bewijskracht van administratieve documenten
Art. 246.De Koning bepaalt onder welke voorwaarden en op welke wijze de elektronisch, fotografisch, optisch, of anderszins uitgewisselde, meegedeelde, geregistreerde, bewaarde of weergegeven informatiegegevens alsook de weergave daarvan op een leesbare drager, bewijskracht hebben voor de toepassing van de wetgeving waarmee de administratie der Pensioenen belast is.
Art. 247.§ 1. De administratie der Pensioenen maakt een verzamelstaat van alle gegevens waarmee bij de vaststelling van het recht op pensioen en bij de berekening van het pensioen rekening is gehouden.
Deze verzamelstaat wordt aan de begunstigde toegestuurd zodra hem het definitieve bedrag van zijn pensioen wordt meegedeeld.
Deze verzamelstaat over het pensioen omvat : 1° de datum waarop de pensioenaanvraag door de administratie der Pensioenen werd geregistreerd, de ingangsdatum van het pensioen, evenals de aard ervan;2° een chronologisch overzicht van de perioden gedurende welke betrokkene werkelijk diensten heeft gepresteerd, verloven heeft gekregen of afwezig was.Voor elke periode wordt vermeld : het feit of zij al dan niet in aanmerking werd genomen, de naam van de werkgever, de functiebenaming, de begin- en einddatum, de statutaire toestand, de omvang van de uitgeoefende opdracht ten opzichte van een volledige opdracht alsook de eraan verbonden tantièmes, en ook de eventuele vermeerderings- en verminderingscoëfficiënten; 3° de bonificaties en de perioden waarvoor ze toegekend zijn;4° het overzicht van de wedden en de weddebijslagen op basis waarvan het nominale pensioenbedrag is berekend, de eraan verbonden weddeschalen en de indices die ermee overeenstemmen;5° de berekening van het nominale pensioenbedrag rekening houdend met de eventuele beperkingen tot het relatief en absoluut maximumbedrag; de coëfficiënt die zal gebruikt worden voor de latere perequaties; het maximum van de weddeschaal verbonden aan de laatste graad, evenals de vermelding van deze laatste graad; 6° de elementen waarmee rekening werd gehouden voor de toepassing van de wetgeving inzake het gewaarborgd minimumbedrag;7° de elementen waarmee rekening werd gehouden voor de toepassing van de wetgeving inzake de cumulaties met andere pensioenen of vervangingsinkomens of met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit. § 2. De in § 1 bedoelde verzamelstaat over het pensioen wordt naar betrokkene opgestuurd samen met een document dat de identiteit van de begunstigde en zijn pensioennummer vermeldt alsook het feit dat het pensioenbedrag dat hem wordt meegedeeld het definitieve bedrag van het pensioen is, en waarin betrokkene verzocht wordt te bevestigen dat hij de verzamelstaat over het pensioen ontvangen heeft. Betrokkene moet dit document ondertekenen en naar de administratie der Pensioenen terugsturen binnen de dertig dagen na de verzending ervan.
Indien het in het eerste lid bedoelde document niet is aangekomen bij de administratie der Pensioenen binnen de voorgeschreven termijn, wordt de in § 1 bedoelde verzamelstaat over het pensioen opnieuw naar betrokkene opgestuurd, maar ditmaal per aangetekend schrijven met ontvangstbewijs. § 3. Indien betrokkene binnen de drie maanden die volgen hetzij op de ontvangst bij de administratie der Pensioenen van het in § 2, eerste lid, bedoelde document, hetzij op de datum van verzending van het in § 2, tweede lid, bedoelde aangetekend schrijven met ontvangstbewijs, de in de verzamelstaat over het pensioen opgenomen gegevens niet betwist heeft, verkrijgen deze bewijskracht voor de administratie der Pensioenen. Betrokkene mag later evenwel steeds nieuwe elementen aanbrengen die één of ander element, bepaald in § 1, tweede lid, zouden tegenspreken.
De in het eerste lid bedoelde bewijskracht geldt zowel ten aanzien van de begunstigde van het pensioen zelf als ten aanzien van elke instelling waarvoor uit het aan de begunstigde toegekende pensioen rechten en verplichtingen voortvloeien. Bovendien geldt deze bewijskracht eveneens, maar uitsluitend wat de elementen betreft bedoeld in de punten 2 tot en met 4 van § 1, tweede lid, zowel ten aanzien van de eventuele rechthebbenden van deze begunstigde bij diens overlijden als ten aanzien van elke instelling waarvoor uit het aan deze rechthebbenden toegekende pensioen rechten en verplichtingen voortvloeien. Afdeling 5. - Bijzondere bepaling
Art. 248.§ 1. De door de secretaris-generaal, de adjunct-secretarissen- generaal en de vaste medewerkers van het Nationaal Comité voor de Energie gepresteerde diensten worden, voor het recht op en de berekening van een rust- en overlevingspensioen ten laste van de op de begroting van het ministerie van Economische Zaken als werkings- en vergoedingskosten van het Nationaal Comité voor de Energie ingeschreven kredieten, beschouwd als diensten gepresteerd in de hoedanigheid van bij het ministerie van Economische Zaken vast benoemd ambtenaar. § 2. De Belgische Staat, vertegenwoordigd door de minister van Economische Zaken, treedt in de rechten die de gerechtigden op in § 1 bedoelde rust- en overlevingspensioenen putten uit de wettelijke, reglementaire, statutaire of contractuele pensioenregeling die op hen, omwille van de in § 1 bedoelde diensten, van toepassing was vóór de inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Afdeling 6. - Inwerkingtreding
Art. 249.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 1999, met uitzondering van de artikelen 232, 233, 237, 238, 239, 241, 242 en 243 die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 1991.
De door artikel 244 in artikel 33 van voormelde wet van 9 juli 1969 en de door artikel 245 in artikel 5 van voormelde wet van 8 december 1976 aangebrachte wijzigingen kunnen op verzoek van betrokkene worden toegepast op de op 31 december 1998 lopende pensioenen.
De herziening ingevolge de door de artikelen 244 en 245 aangebrachte wijzigingen wordt uitgevoerd overeenkomstig de hierna naderbepaalde regels : 1° voor de pensioenen die ingegaan zijn vanaf 1 januari 1990, wordt het nominale bedrag van het pensioen van kracht op de datum waarop de herziening uitgevoerd moet worden, vermenigvuldigd met de verhouding tussen het nominale bedrag dat het pensioen oorspronkelijk zou hebben bereikt indien het was vastgesteld rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 244 en 245, en het oorspronkelijke nominale bedrag;2° voor de pensioenen die ingegaan zijn vóór 1 januari 1990, wordt het nominale bedrag van het pensioen van kracht op de datum waarop de herziening uitgevoerd moet worden, vermenigvuldigd met de verhouding tussen het nominale bedrag dat het pensioen oorspronkelijk zou hebben bereikt indien het was vastgesteld rekening houdend met de bepalingen van de artikelen 244 en 245, en het oorspronkelijke nominale bedrag; daarbij moeten deze laatste twee bedragen naar behoren omgezet worden naar het spilindexcijfer 138,01. Voor deze omzetting wordt toepassing gemaakt van de bepalingen van artikel 10, § 1, tweede lid, van de wet van 2 januari 1990 houdende tijdelijke toekenning van een pensioencomplement aan sommige gepensioneerden van de openbare sector.
De herziening heeft uitwerking op 1 januari 1999.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 25 januari 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, J.-L. DEHAENE De Minister van Economie, E. DI RUPO De Minister van Binnenlandse Zaken, L. VAN DEN BOSSCHE De Minister, belast met Energie, J.-P. PONCELET De Minister van Begroting, H. VAN ROMPUY De Minister van Volksgezondheid en Pensioenen, M. COLLA De Minister van Tewerkstelling en Arbeid, Mevr. M. SMET De Minister van Sociale Zaken, Mevr. M. DE GALAN De Minister van de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, K. PINXTEN De Minister van Ambtenarenzaken, A. FLAHAUT De Minister van Justitie, T. VAN PARYS De Minister van Financën, J.-J. VISEUR De Staatssecretaris voor Maatschappelijke Integratie, J. PEETERS Met `s Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS _______ Nota (1) Gewone zitting 1997-1998. Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire stukken. - Wetsontwerp, nr. 1722/1. - Erratum, nr. 1722/2. - Amendementen, nr. 1722/3.
Gewone zitting 1998-1999.
Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire stukken. - Amendementen, nrs. 1722/4 tot 12. - Verslagen, nrs. 1722/13 en 14. - Tekst aangenomen door de Commissies, nr. 1722/15. - Verslagen, nrs. 1722/16 en 17. - Amendementen, nrs. 1722/18 en 19. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, nr. 1722/20.
Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergaderingen van 2 en 3 december 1998.
Senaat : Parlementaire stukken. - Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 1-1175/1. - Amendementen, nr. 1-1175/2. - Verslag, nr. 1-1175/3. - Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 1-1175/4. - Amendementen, nr. 1-1175/5. - Beslissing om niet te amenderen, nr. 1-1175/6.
Beslissingen van de Parlementaire Overlegcommissie, nr. 1-82/35.
Parlementaire Handelingen. - Bespreking en aanneming. Vergadering van 13 en 14 januari 1999.