Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 15 januari 2002

Arrest nr. 159/2001 van 19 december 2001 Rolnummers 1981, 2002 en 2139 In zake : a) de beroepen tot vernietiging van de artikelen 8, 10, 11, 12 en 13 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen b) het beroep tot vernietiging van artikel 55 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budge(...)

bron
arbitragehof
numac
2001021668
pub.
15/01/2002
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 159/2001 van 19 december 2001 Rolnummers 1981, 2002 en 2139 In zake : a) de beroepen tot vernietiging van de artikelen 8, 10, 11, 12 en 13 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen (betreffende diverse financiële bijdragen ten laste van farmaceutische bedrijven), ingesteld door de v.z.w. Agim en anderen; b) het beroep tot vernietiging van artikel 55 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (betreffende de heffingen op het omzetcijfer van zekere geneesmiddelen), ingesteld door de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV. Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a. Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 19 en 30 juni 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 20 juni en 3 juli 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 8, 10, 11, 12 en 13 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen (betreffende diverse financiële bijdragen ten laste van farmaceutische bedrijven), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1999, derde uitgave, door : - de v.z.w. Agim, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Maria-Louizasquare 49, en de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV, met exploitatiezetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 1135; - de n.v. Roche, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Dantestraat 75, en de n.v. Bayer, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Louizalaan 141-143.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1981 en 2002 van de rol van het Hof. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 14 maart 2001 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 15 maart 2001, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 55 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen (betreffende de heffingen op het omzetcijfer van zekere geneesmiddelen), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 3 januari 2001, tweede uitgave, door de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV, met exploitatiezetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 1135. Die zaak is ingeschreven onder nummer 2139 van de rol van het Hof.

II. De rechtspleging a) In de zaken nrs.1981 en 2002 Bij beschikkingen van 20 juni 2000 en 3 juli 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 6 juli 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 19 september 2000 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 september 2000.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 6 november 2000 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 20 december 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 29 november 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moest worden gewezen, verlengd tot 19 juni 2001.

De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 19 januari 2001 ter post aangetekende brief. b) In de zaak nr.2139 Bij beschikking van 15 maart 2001 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 28 maart 2001 heeft het Hof de zaak samengevoegd met de reeds samengevoegde zaken nrs. 1981 en 2002.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 3 mei 2001 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 10 mei 2001.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 15 juni 2001 ter post aangetekende brief.

Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 26 juni 2001 ter post aangetekende brief.

De verzoekende partij heeft een memorie van antwoord ingediend bij op 27 juli 2001 ter post aangetekende brief. c) In de samengevoegde zaken nrs.1981, 2002 en 2139 Bij beschikking van 29 mei 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot 19 december 2001.

Bij beschikking van 3 oktober 2001 heeft voorzitter M. Melchior de zaken voorgelegd aan het Hof in voltallige zitting.

Bij beschikking van 3 oktober 2001 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 23 oktober 2001 na de partijen te hebben uitgenodigd zich ter zitting nader te verklaren over de mogelijkheid voor de partijen in de zaak nr. 2139, door het Hof samengevoegd met de zaken nrs. 1981 en 2002, om te antwoorden op de in die laatste zaken aangevoerde argumenten terwijl de termijnen voor het indienen van memories waren verstreken, en over de weerslag van de wet van 2 januari 2001 (zaak nr. 2139) op het belang de wet van 24 december 1999 aan te vechten (zaken nrs. 1981 en 2002).

Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 4 oktober 2001 ter post aangetekende brieven.

Op de openbare terechtzitting van 23 oktober 2001 : - zijn verschenen : . Mr. X. Leurquin, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . Mr. J.-M. Wolter, advocaat bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J.-P. Moerman en E. Derycke verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Ten aanzien van de samenvoeging van de zaak nr. 2139 met de zaken nrs. 1981 en 2002 Standpunt van de verzoekende partij A.1. In haar memorie van antwoord merkt de verzoekende partij in de zaak nr. 2139 in de eerste plaats op dat de beschikking van het Hof tot samenvoeging een ommekeer lijkt te zijn ten opzichte van wat lijkt te moeten worden afgeleid uit het arrest nr. 103/2000 van 11 oktober 2000. Het Hof keert aldus terug naar het standpunt dat het had ingenomen in het arrest nr.97/99 van 15 september 1999. De verzoekende partij betreurt dat ze niet de gelegenheid heeft gehad bij die beslissing betrokken te zijn. Rekening houdend met de aard van het te beslechten probleem, rekening houdend ook met de gevolgen van de oplossing ervan wat de termijn betreft waarbinnen de zaken zouden kunnen worden beoordeeld en ten aanzien van de devolutie van die zaken onder de verschillende zetelsamenstellingen van het Hof, is de verzoekende partij van mening dat, om te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, de partijen op tegenspraak hadden moeten worden betrokken bij de oplossing van die kwestie. Zulks is des te meer zo daar de beschikking tot samenvoeging is gewezen na het afsluiten van de schriftelijke procedure in de zaken nrs. 1981 en 2002 en de verzoekende partijen in die zaken niet meer de gelegenheid hebben hun argumenten schriftelijk uiteen te zetten.

Ten gronde merkt de verzoekende partij op dat het niet om dezelfde norm gaat, rekening houdend met het feit dat het gaat om heffingen die zijn vastgesteld bij bepalingen die op verschillende data zijn afgekondigd, soms oude, soms nieuwe, van essentiële of bijkomende aard, berekend op het geheel van de omzet of op de omzet verwezenlijkt door de verkoop van enkel bepaalde geneesmiddelen.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad ingediend in de zaak nr. 2139 A.2. In haar memorie van antwoord is de verzoekende partij van mening dat zij niet in staat is zich uit te spreken over de ontvankelijkheid ratione temporis van de memorie van de Ministerraad omdat zij niet officieel op de hoogte is gebracht van de datum waarop die memorie aan de griffie van het Hof is toegezonden, wat haar in de onmogelijkheid stelt na te gaan of de bij artikel 85 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 toebedeelde termijn in acht is genomen. Zij vraagt dat zij in de mogelijkheid zou worden gesteld om tot die controle over te gaan.

Voorts is zij van mening dat de memorie van de Ministerraad grotendeels onontvankelijk is ratione materiae om reden dat hij, zich baserend op de samenvoeging, tracht de discussie betreffende de zaken nrs. 1981 en 2002 voort te zetten, waar andere wetsbepalingen en andere partijen in het geding zijn. Het gaat om een omzeiling van de dwingende bepalingen van artikel 85 van de voormelde bijzondere wet.

Die wet staat niet toe een memorie van wederantwoord in te dienen.

Overigens vervalst de Ministerraad het begrip samenhang; de samenvoeging mag niet tot gevolg hebben dat een rechtspleging die definitief is afgesloten wat de uitwisseling van schriftelijke procedurestukken betreft, opnieuw wordt geopend. Het is trouwens heel logisch dat van de memorie van de Ministerraad in de zaak nr. 2139 geen kennis is gegeven aan de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1981 en 2002, die geen verzoekende partij zijn in de zaak nr. 2139.

Een verlenging van de discussie in de eerste beroepen toestaan komt erop neer dat de rechten van de verdediging van die partijen worden geschonden. De verzoekende partij is derhalve van mening dat de pagina's 37 tot 96 van de memorie van de Ministerraad uit de debatten moeten worden geweerd omdat ze onontvankelijk zijn, aangezien de Ministerraad tracht te repliceren op de memorie van antwoord die in de zaken nrs. 1981 en 2002 is ingediend. Enkel de pagina's 96 tot 104, die betrekking hebben op het middel dat in de zaak nr. 2139 in het geding is, zouden in overweging kunnen worden genomen.

Ten aanzien van de zaken nrs. 1981 en 2002 (wet van 24 december 1999) Eerste middel Standpunt van de verzoekende partijen A.3.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 170 van de Grondwet. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 8 van de bestreden wet aan de Koning de bevoegdheid toekent om het beginsel zelf van de vaststelling van een eventuele en onbepaalde belasting in te voeren en te beslissen over alle regels en vormvoorschriften die daarop betrekking hebben, terwijl de artikelen 10 en 11 van de Grondwet eisen dat alle belastingplichtigen de ter zake voorgeschreven grondwettelijke waarborgen genieten en artikel 170 van de Grondwet eist dat zowel de beslissing ten aanzien van de invoering van de belasting als de regels die betrekking hebben op de samenstelling, de omvang en alle vormvoorschriften ervan die daarop betrekking hebben, bij de wet worden vastgesteld. De verzoekende partijen wijzen op de ontstentenis van elke verplichting om de door de Koning vastgestelde maatregelen binnen een korte termijn door de wet te doen bekrachtigen.

Standpunt van de Ministerraad A.3.2. De Ministerraad wijst in de eerste plaats erop dat, in het licht van het constante streven naar een begrotingsevenwicht in de sociale zekerheid, de bestreden bepaling past in het kader van procedures tot terugvordering van de waarschijnlijke of vaststaande overschrijdingen van de begrotingsdoelstellingen die op het vlak van de geneesmiddelen zijn vastgesteld, zoals die bestaan in de andere sectoren van de verzekering. De Ministerraad illustreert dat aan de hand van de sector van de geneesmiddelen, verstrekkingen van klinische biologie en verstrekkingen in rusthuizen of revalidatiecentra. Hij herinnert eraan dat het Hof zich bij herhaling heeft uitgesproken over die correctiemechanismen die tot doel hebben de vastgestelde of waarschijnlijke begrotingsontsporingen in de ziekte- en invaliditeitsverzekering te vermijden of op zijn minst te beperken (arresten nrs. 80/95 van 14 december 1995 en 37/96 van 13 juni 1996).

De Ministerraad voert aan dat die wil van de wetgever, zowel in de sector van de geneesmiddelen als in de andere, als grondbeginsel van de wetgeving wordt bevestigd door de tekstverklaring van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering. De bestreden bepaling heeft de regeling die voor de geneesmiddelen was uitgewerkt, volledig uitgebreid. Aldus hebben de door de wetgever aan de Koning gedelegeerde maatregelen, zoals in de andere sectoren, rechtstreeks of indirect betrekking op de rechtstreeks betrokken sectoren, hier de patiënten, en bijgevolg de voorschrijvende artsen alsmede de producenten van geneesmiddelen.

De Ministerraad is van mening dat de terugvorderingen ten laste van de producenten die verantwoordelijk zijn voor de begrotingsoverschrijdingen, niet als een belasting kunnen worden beschouwd. Hij herinnert aan de definitie die het Hof van Cassatie aan het begrip belasting geeft. Hij voert aan dat het te dezen niet gaat om afhoudingen op de inkomsten van de farmaceutische ondernemingen, maar om beperkingen van de terugbetalingen van de farmaceutische producten die door die ondernemingen worden gecommercialiseerd en waarvan zij de terugbetaling hebben gevraagd in het kader van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. De bestreden bepaling is trouwens niet van toepassing op alle geneesmiddelen, maar enkel op die waarvoor de terugbetaling is gevraagd en verkregen. Die terugbetaling is een echte openbare dienst verleend door de overheid, als gevolg van een facultatieve, vrijwillige en eenzijdige aanvraag ingediend door de betrokken farmaceutische firma. Het komt de Staat toe, voor zover mogelijk, de terugbetalingen waarvan sprake vast te stellen binnen de beschikbare begrotingsenveloppe, en niet daarbuiten, om het geheel van de boekhoudings- en begrotingsverplichtingen van de Staat in acht te nemen. Daaruit volgt dat wanneer dergelijke overschrijdingen plaatsvinden, de terugbetalingen niet meer of slechts gedeeltelijk worden toegekend en dat in mechanismen wordt voorzien om die overschrijdingen volledig of gedeeltelijk terug te vorderen ten laste van de begunstigden van, te dezen, de farmaceutische ondernemingen, via de terugbetalingen die aan de sociaal verzekerden zijn gedaan. De Ministerraad wijst erop dat de farmaceutische ondernemingen voordeel hebben bij de terugbetalingsregeling vermits zonder terugbetaling de verkoopprijs van de geneesmiddelen zou moeten worden verlaagd om de ontstentenis van tegemoetkoming van de verzekering in de kosten die door de sociaal verzekerden worden gedragen, te compenseren en om competitief te blijven op de markt. De bij de bestreden bepaling voorgeschreven regeling maakt het trouwens mogelijk de farmaceutische ondernemingen meer te laten meegenieten van de gulheid van de ziekte- en invaliditeitsverzekering vermits zij een actief gezondheidsbeleid mogelijk maakt, waarin voor elke farmaco-therapeutische klasse, op grond van de bepaalde doelstellingen, een zo juist mogelijke deelneming van elk van de farmaceutische ondernemingen die onder de regeling vallen, kan worden verkregen. Die doelstelling is duidelijk uiteengezet in de memorie van toelichting bij de wet.

Tot slot merkt de Ministerraad op dat de Raad van State in zijn advies geen enkele opmerking ten aanzien van die bepalingen heeft gemaakt, dat hij niet heeft vastgesteld dat de voorgeschreven terugbetalingen het karakter van een belasting hadden, terwijl hij een grondwettelijk probleem aan de orde heeft gesteld ten aanzien van een andere bepaling van dezelfde wet. De Ministerraad besluit dat men niet inziet waarom de modaliteiten voor de terugbetaling van betalingen die onterecht lijken op grond van de tegemoetkomingsvoorwaarden van de verzekering, zoals bij de wet vastgesteld, als een belasting zouden moeten worden beschouwd waarvan alle hoofdmodaliteiten bij de wet zouden moeten worden vastgesteld. Het gaat noch min noch meer dan om een bijzondere uitvoeringsmodaliteit van de bevoegdheid van de Regering om de begroting van de verzekering voor geneeskundige verzorging jaarlijks vast te stellen via de subsidiëring van het algemene beheer van de sociale zekerheid.

Antwoord van de verzoekende partijen A.3.3. De verzoekende partijen wijzen op het specifieke karakter van het mechanisme dat bestemd is om het financieel evenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging dat op hen van toepassing is, te vrijwaren en te corrigeren : het is de enige regeling die het mogelijk maakt de overschrijding van de begrotingsdoelstellingen volledig terug te vorderen ten laste van degenen die de geneesmiddelen produceren waarvan de levering een gezondheidsverstrekking is, en zulks in het kader van een systeem dat de Koning ertoe machtigt, op eigen initiatief en zonder voorafgaand advies of voorstel, het beginsel van de terugvordering alsmede alle andere regels volgens welke die overschrijding moet worden teruggevorderd, vast te stellen.

De verzoekende partijen zijn van mening dat dit objectieve verschil in behandeling door de Ministerraad geenszins wordt verantwoord.

De verzoekende partijen zijn van mening dat de stelling van de Ministerraad enige verwarring zaait in de terminologie van de sociale zekerheid. Zij voeren aan dat wat men gemeenzaam als terugbetaling kwalificeert, in werkelijkheid een tegemoetkoming door de verzekering voor geneeskundige verzorging is in de kosten van sommige verstrekkingen gedaan ten voordele van de begunstigden die natuurlijke personen zijn. Wat de geneesmiddelen betreft, is die terugbetaling de tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging in de kosten voor de levering van geneesmiddelen aan de begunstigde. Het is dus onjuist te spreken van een beperking van de terugbetalingen vermits in de huidige stand van de wetgeving de levering van terugbetaalbare geneesmiddelen aan de begunstigde zonder enige beperking terugbetaald wordt en blijft. Indien de begroting wordt overschreden, kan dat tekort door de Staat ambtshalve worden verhaald op het patrimonium van de farmaceutische vennootschappen. Men moet dus toegeven dat het om een belasting gaat. De verzoekende partijen betwisten overigens dat de prijs van de geneesmiddelen zou moeten worden verlaagd in geval van niet-terugbetaling. In dat opzicht merken zij op dat de prijs van de geneesmiddelen niet door de farmaceutische ondernemingen maar door de overheid wordt bepaald via het Ministerie van Economische Zaken.

Met betrekking tot het advies van de Raad van State merken de verzoekende partijen op dat het advies binnen een termijn van drie dagen was gevraagd en dat het betrekking had op een voorontwerp van wet dat honderd veertig artikelen bevatte, wat een uitgebreide controle heeft verhinderd; zij voeren aan dat in de aangelegenheid van de heffingen op de omzet van de farmaceutische ondernemingen, de preventieve controle door de Raad van State vaak werd vermeden, hetzij omdat de teksten in de vorm van amendementen werden ingediend, hetzij omdat het advies binnen een termijn van drie dagen werd gevraagd. Zij wijzen er ook op dat telkens als de afdeling wetgeving van de Raad van State werd verzocht zich uit te spreken over de aard van de terugvorderingen van de begrotingsoverschrijdingen, opgelegd aan de farmaceutische ondernemingen, hij systematisch heeft gesteld dat het om een belasting ging.

Tweede middel Standpunt van de verzoekende partijen A.4.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 8 van de bestreden wet aan de Koning de mogelijkheid verleent om te beslissen, zonder dat Zijn beslissing in Ministerraad moet worden overlegd of op grond van een advies moet worden genomen, over maatregelen tot terugvordering, ten laste van de producenten van geneesmiddelen, van elke overschrijding van de erin bedoelde deelbudgetten, zonder te eisen dat die overschrijding significant is of een zekere omvang bereikt, anders dan wat de andere bepalingen van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 voorschrijven voor de zorgverstrekkers, de diensten en instellingen, de verstrekkingen in de ziekenhuizen, de verstrekkingen van klinische biologie, de verstrekkingen van klinische biologie verleend aan de in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden, de verstrekkingen van klinische biologie verleend aan de niet-opgenomen rechthebbenden en de bij de wet voorgeschreven uitbreiding tot andere verstrekkingen.

Standpunt van de Ministerraad A.4.2. De Ministerraad merkt in de eerste plaats op dat de procedures van voorafgaand advies, vermeld door de verzoekende partijen, of de noodzaak voor de Koning om Zijn beslissing in overleg met de Ministerraad te nemen, geenszins de algemene regel zijn, waarvan zou moeten worden vastgesteld dat, vermits hij te dezen niet is toegepast, men zou getuigen van discriminatie ten aanzien van de farmaceutische ondernemingen. De Ministerraad geeft in dat opzicht tal van voorbeelden die volgens hem zijn bewering staven. Hij merkt op dat de Minister van Sociale Zaken, bij het vaststellen van de deelbudgetten, het Verzekeringscomité en de Technische Raad voor farmaceutische specialiteiten uitnodigt om hun advies te geven, zoals trouwens wettelijk is voorgeschreven. De ontstentenis van enige wil van de Minister om zich zonder verantwoording ter zake een exclusieve bevoegdheid voor te behouden, vloeit trouwens voort uit de bevoegdheden toegekend bij artikel 22, 1°, 3°, 4° en 5°, van de wet, betreffende de bevoegdheden van het Verzekeringscomité.

De Ministerraad is dus van mening dat de wetgever inzake de terugvordering van de begrotingsoverschrijdingen vermocht te voorzien in een bijzondere regeling voor de sector van de geneesmiddelen, rekening houdend met het bijzondere karakter van het verstrekken van geneesmiddelen, ten opzichte van de andere gezondheidsverstrekkingen, waarvoor de tussenkomst van de zorgverstrekker bepalend is.

Tot slot merkt de Ministerraad op dat het verschil in behandeling - waarvan is gezegd dat het slechts betrekkelijk was - hoe dan ook verantwoord is in het licht van de doelstelling nagestreefd door de wetgever, die correct heeft gehandeld in het kader van zijn discretionaire beoordelingsvrijheid. De Ministerraad herinnert aan de rechtspraak van het Hof volgens welke de wetgever niet alle bijzondere situaties in hun oneindige verscheidenheid kan vatten en zijn toevlucht dient te nemen tot categorieën die slechts op vereenvoudigende en benaderende wijze met de werkelijkheid overeenstemmen. De genomen maatregel is derhalve redelijk, rekening houdend met het gestelde doel, namelijk op alle gebied in het kader van de ziekte- en invaliditeitsverzekering de bewezen of waarschijnlijke overschrijdingen van het totale budget of de deelbudgetten te kunnen terugvorderen.

Antwoord van de verzoekende partijen A.4.3. De verzoekende partijen stellen vast dat de memorie van de Ministerraad geen enkele verantwoording geeft voor het objectieve verschil dat in het middel is geformuleerd. Zij betwisten het beweerdelijk bijzondere karakter van het afleveren van geneesmiddelen en merken op dat er andere gezondheidsverstrekkingen zijn die enkel op medisch voorschrift kunnen worden uitgevoerd. Tot slot merken zij op dat het argument dat is afgeleid uit de onmogelijkheid om alle bijzondere situaties te vatten, niet correct is gebruikt. Wat te dezen wordt betwist is niet een gelijke behandeling van onderscheiden situaties maar een verschillende behandeling van identieke situaties.

Derde, vierde, vijfde en zesde middel Standpunt van de verzoekende partijen A.5.1. Het derde, vierde, vijfde en zesde middel hebben betrekking op artikel 10 van de bestreden wet.

Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met het beginsel van behoorlijke wetgeving.

Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de beginselen van niet-retroactiviteit en rechtszekerheid.

Het vijfde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de fundamentele beginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechters, de voorrang van het recht, het recht op een eerlijk proces en de vereiste van wapengelijkheid, alsmede met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 14 van dat Verdrag, alsmede ook met artikel 14 van het Internationaal Verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 2 van het voormelde Verdrag.

Het zesde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met, enerzijds, de beginselen van rechtszekerheid, behoorlijke wetgeving en redelijke termijn en, anderzijds, artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 14 van het voormeld Verdrag.

Standpunt van de Ministerraad A.5.2. In verband met die middelen voert de Ministerraad hoofdzakelijk aan dat zij gelijkenis vertonen met middelen die reeds aanleiding hebben gegeven tot de arresten van het Hof nr. 9/99 van 28 januari 1999, nr. 33/99 van 17 maart 1999, nr. 97/99 van 15 september 1999 en nr. 103/2000 van 11 oktober 2000. De Ministerraad geeft ook een schematisch overzicht van de mechanismen tot opstelling en correctie van de verschillende begrotingen in de ziekteverzekering. In dat opzicht merkt hij op dat de sector van de geneesmiddelen sedert vele jaren de begrotingspost van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging is die het grootste groeipercentage kent en dat hij steeds wordt overschreden. Voorts preciseert hij de waarschijnlijke oorzaken van die groei en de maatregelen die worden genomen om de overschrijding van de begrotingsdoelstelling tegen te gaan.

Ten aanzien van het zevende middel Standpunt van de verzoekende partijen A.6.1. Het zevende middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, het beginsel non bis in idem en het beginsel van het persoonlijk karakter van de belastingen. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 11 van de bestreden wet enkel aan de farmaceutische ondernemingen, voor het jaar 2000, een aanvullende heffing oplegt die komt bovenop de heffing bedoeld in de artikelen 10 en 12 van de aangevochten wet, bovenop de heffing geëist bij artikel 191, eerste lid, 14°, van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 en bovenop de heffingen die daarnaast werden vastgelegd door de maatregelen genomen in verband met de daling en de blokkering van de prijzen van de geneesmiddelen, zodat de ondernemingen aldus tweemaal worden belast op de omzet die zij in 1999 hebben verwezenlijkt, hetgeen, volgens de memorie van toelichting bij de wet, de tegenprestatie vormt van de vermindering van de kortingen die aan de ziekenhuizen worden toegekend als gevolg van de aan die ziekenhuizen opgelegde verplichting om aan het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) de werkelijk betaalde aankoopprijs te factureren.

Nu eisen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, volgens de verzoekende partijen, dat een dergelijke bijdrage werkelijk en redelijk wordt verantwoord. Die verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de genomen maatregelen, de aard van de in het geding zijnde beginselen en een juiste en billijke verdeling van de vereiste inspanningen, met name in het kader van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid. De artikelen 170 en 172 van de Grondwet en het beginsel non bis in idem verzetten zich overigens ertegen dat eenzelfde realiteit - in rechte of in feite - voor hetzelfde jaar het voorwerp zou uitmaken van verschillende financiële bijdragen ten laste van dezelfde belastingplichtigen. Het fundamentele beginsel van het persoonlijk karakter van de belastingen vereist daarnaast ook dat tussen de schuldenaar van een financiële bijdrage en het feit of de omstandigheid die daartoe aanleiding geeft, in rechte of in feite een voldoende band bestaat. Volgens het Arbitragehof zelf, ten slotte, heeft de aanvullende heffing waarover het gaat in artikel 11 van de wet van 24 december 1999, tot doel de inkomstenderving te compenseren die voor het RIZIV zou voortvloeien uit de praktijk van de kortingen die door de farmaceutische ondernemingen aan de ziekenhuizen worden toegekend, praktijk die volgens het Hof de normale berekening van de heffingen vervalst doordat zij de omzet van de farmaceutische ondernemingen - en bij wege van gevolgtrekking het bedrag van de heffingen die zij aan het RIZIV betalen - vermindert, terwijl de terugbetalingen door het RIZIV worden berekend op een hoger bedrag dan het werkelijk door de ziekenhuisinstellingen betaalde bedrag.

Standpunt van de Ministerraad A.6.2. De Ministerraad wijst eens te meer op het feit dat het middel gelijkenissen vertoont met een middel dat door het Hof reeds is onderzocht in zijn voormeld arrest nr. 97/99.

De Ministerraad merkt bovendien op dat het beginsel non bis in idem, zoals het door de verzoekende partijen wordt aangevoerd, volgens hetwelk een belasting of belastingen van dezelfde aard geen tweemaal dezelfde belastbare materie mogen treffen, in geen enkele wettekst is vastgelegd en door het Hof van Cassatie uitdrukkelijk is uitgesloten uit de toepassingssfeer van de algemene beginselen van het fiscaal recht.

Bovendien ziet de Ministerraad niet in hoe het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie zou worden geschonden vermits alle farmaceutische ondernemingen in dezelfde situatie worden geplaatst indien de Koning gebruik maakt van de machtiging die Hem is verleend.

Zij zullen dus vrij kunnen kiezen de vroegere kortingen die enkel ten voordele van de klinieken en ziekenhuizen werden toegekend, al dan niet te handhaven. Er is geen kennelijk willekeurig of onredelijk onderscheid.

Tot slot stelt de Ministerraad vast dat de betrokken maatregelen normalerwijze een stijging van de omzet van de farmaceutische ondernemingen teweeg zullen brengen en derhalve, niettegenstaande het opleggen van een aanvullende heffing, een stijging van hun reeds zeer aanzienlijke winsten.

De Ministerraad merkt nog op dat de Raad van State geen bijzondere opmerking heeft gemaakt over het bestreden artikel en dat de verzoekende partijen er zich goed voor hoeden te verwijzen naar andere bepalingen van de wet die leiden tot een stijging van hun omzet en hun winsten door een tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging mogelijk te maken voor innoverende farmaceutische specialiteiten.

Antwoord van de verzoekende partijen A.6.3. De verzoekende partijen voeren aan dat de aanvullende heffing voor 2000, door haar aard zelf, fundamenteel tegengesteld is aan de aanvullende heffing opgelegd voor 1998 : de eerstvermelde is bestemd om een vermeende stijging van de omzet van de farmaceutische ondernemingen te compenseren terwijl de tweede bestemd is om een inkomstenderving van het RIZIV te compenseren. De lering van het vermelde arrest nr. 97/99 heeft betrekking op de aanvullende heffing voor 1998 en is dus niet overdraagbaar op de aanvullende heffing voor 2000.

Om het nagestreefde doel te bereiken, moest de wetgever de uitgaven voor geneesmiddelen ten laste van het RIZIV verminderen. Daartoe was het voldoende het koninklijk besluit van 2 september 1980 te wijzigen om de ziekenhuizen te verplichten de tegemoetkoming door het RIZIV op basis van de werkelijk door hen betaalde prijs voor de geneesmiddelen te vragen. De verzoekende partijen merken op dat de federale Regering lange tijd niet is overgegaan tot die wijziging, die pas bij koninklijk besluit van 16 mei 2000 is doorgevoerd. Dat stilzitten is de oorzaak geweest van uitgaven die op zich niet verantwoord waren. De verplichting die nu aan de ziekenhuizen wordt opgelegd, is niet van die aard dat zij enige wijziging in de politiek van de kortingen die door de farmaceutische ondernemingen aan de ziekenhuizen worden toegekend, zal teweegbrengen; zij heeft op zich geen enkel financieel gevolg voor de farmaceutische ondernemingen. De bewering ter zake in de memorie van toelichting bij de wet is onjuist. Indien in de toekomst een wijziging kan optreden in de politiek van de kortingen die door de farmaceutische ondernemingen aan de ziekenhuizen worden toegekend, kan die in werkelijkheid enkel worden veroorzaakt door het bestaan van een aanvullende heffing op de omzet van de geneesmiddelen verkocht aan de ziekenhuizen omdat die heffing financiële gevolgen zal hebben voor de omzet van de farmaceutische ondernemingen. De verzoekende partijen zijn dus van mening dat de betwiste aanvullende heffing een volkomen onredelijke, onverantwoorde en onverantwoordbare maatregel is doordat hij enkel tot gevolg kan hebben dat de besparingen in de uitgaven van het RIZIV teniet worden gedaan.

De verzoekende partijen wijzen er ook op dat, mocht het Hof, tegen alle waarschijnlijkheid in, het redelijk achten die heffing te verantwoorden, het niettemin zo is dat, volgens de logica van de wet, de heffing haar bestaansreden vindt in de veronderstelde gevolgen van de aan de ziekenhuizen opgelegde verplichting om de tegemoetkoming van het RIZIV te vragen op grond van de werkelijk door hen betaalde prijs.

Nu is die verplichting slechts opgelegd bij het koninklijk besluit van 16 mei 2000, dat vanaf 1 september 2000 rechtsgevolg heeft. Het is dus onverantwoord voor het jaar 2000 de aanvullende heffing op de omzet verwezenlijkt in 1999 door de verkoop van geneesmiddelen aan de ziekenhuizen op te leggen vermits die omzet is verwezenlijkt onder de gelding van een reglementering die de ziekenhuizen toestond de tegemoetkoming van het RIZIV te vragen op grond van de officiële prijs van de geneesmiddelen, wat, hoe dan ook, geen hogere omzet ten voordele van de farmaceutische ondernemingen heeft kunnen opleveren.

De verzoekende partijen voeren ook aan dat de aanvullende heffing moet worden berekend op het geheel van de omzet verwezenlijkt door de verkoop van geneesmiddelen aan de ziekenhuizen, hoewel zij haar bestaansreden vindt in de vermeende stijging van de specifieke omzet.

Het bedrag bepalen op het geheel van de omzet is dus overdreven, onverantwoord en onverantwoordbaar.

Tot slot wijzen de verzoekende partijen erop dat die heffing een tweede financiële bijdrage is op één en dezelfde realiteit, namelijk de omzet verwezenlijkt op de verkoop van geneesmiddelen aan de ziekenhuizen, vermits zij komt bovenop de hoofdheffing van 4 pct. Die dubbele taxatie vormt een onrechtvaardige en discriminerende situatie vergeleken met de situatie van al degenen die, op het vlak van de sociale zekerheid, bij de wet verplicht zijn financieel of op een andere manier bij te dragen om het begrotingsevenwicht te verzekeren.

Achtste middel Standpunt van de verzoekende partijen A.7.1. Het achtste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met het beginsel van behoorlijke wetgeving.

De verzoekende partijen klagen aan dat de artikelen 12 en 13 van de bestreden wet enkel ten laste van de farmaceutische ondernemingen, voor het jaar 2000, een aanvullende heffing opleggen van 4 pct. op de in 1999 verwezenlijkte omzet, bijdrage die komt bovenop de maatregelen waartoe werd beslist bij de artikelen 191, eerste lid, 14°, 15° en 15°bis, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet en bovenop de maatregelen waartoe elders werd beslist ten aanzien van de blokkering en de vermindering van de prijs voor de geneesmiddelen. Zij klagen ook aan dat de partiële doelstelling waarover het gaat, niet realistisch is, aangezien zij enkel gebaseerd is op de geneesmiddelensector die, anders dan de meeste andere sectoren van de verzekering voor geneeskundige verzorging, geen werkelijke groei van de uitgaven toelaat, waarbij geen rekening wordt gehouden met de weerslag van de geneesmiddelen op de andere sectoren van de verzekering, zodat die begrotingsdoelstellingen onvermijdelijk aanleiding moeten geven tot aanzienlijke overschrijdingen, wat tot onvermijdelijk resultaat heeft dat de farmaceutische ondernemingen in de praktijk de enigen zijn die de besparingsinspanning moeten dragen die op het gebied van de verzekering voor geneeskundige verzorging wordt geëist. Nu eisen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, wanneer de wetgever, onder meer in het kader van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, een financiële bijdrage oplegt teneinde het tekort te verminderen, dat die bijdrage billijk en rechtvaardig zou worden gespreid over allen, op grond van begrotingsdoelstellingen die ook voor allen zijn berekend, rekening houdend met de werking van al degenen die deel uitmaken van de keten die gaat van de productie tot het verbruik van de geneesmiddelen en met het effect van de geneesmiddelen op de uitgaven in de andere sectoren van de verzekering voor geneeskundige verzorging. Nu eisen die bepalingen en het beginsel van behoorlijke wetgeving ook dat de respectieve bijdragen tot de begrotingsinspanningen zouden worden vastgesteld op grond van realistische en billijke doelstellingen, die gemeenschappelijk zijn voor de verschillende sectoren en die de besparingsinspanning op een objectieve manier kunnen verantwoorden.

Standpunt van de Ministerraad A.7.2. De Ministerraad merkt in de eerste plaats op dat het bedrag van de aanvullende heffing, dat door de verzoekende partij wordt betwist, niet is gewijzigd en dat het om 2 pct. en niet om 4 pct. gaat.

Vervolgens voert hij aan dat, gesteld dat men, zoals de Raad van State heeft gedaan, die heffing als een belasting moet beschouwen, moet worden opgemerkt dat de wetgever de aanbevelingen van de afdeling wetgeving heeft gevolgd, door in de wet de voorwaarden te bepalen waaronder die heffing verschuldigd is, en aan de Koning enkel de zorg voor te behouden om na te gaan of die voorwaarden werden vervuld en zulks, te dezen, op basis van een verslag van de algemene raad dat vooraf werd onderworpen aan het advies van de Commissie voor begrotingscontrole.

De Ministerraad is van mening dat de bepaling verantwoord is vanwege de substantiële stijging van de tegemoetkoming door de verzekering in de sector van de geneeskundige verzorging, parallel met de gigantische stijging van de begrotingsdoelstellingen en de uitgaven in die sector die, in 1989, meer dan 18 pct. van de uitgaven voor geneeskundige verzorging vertegenwoordigden. De Ministerraad merkt op dat de zeer belangrijke stijging van de begroting voor geneesmiddelen geen enkele invloed heeft op de andere sectoren van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. De Ministerraad is van oordeel dat de wetgever ter zake niet op een ideale manier wetgevend kan optreden omdat hij rekening moet houden met de budgettaire beperkingen en de financiële mogelijkheden van de burgers. Tot slot signaleert de Ministerraad dat ingevolge een verslag met gunstig advies van de Algemene Raad van het RIZIV, aan het advies van de Raad van State een besluit is voorgelegd met het oog op de uitvoering van de bestreden bepaling. Dat ontwerp is het besluit van 15 oktober 2000 geworden.

Antwoord van de verzoekende partijen A.7.3. De verzoekende partijen citeren verschillende parlementaire tussenkomsten tot staving van hun argumenten en merken op dat, aangezien de Raad van State erop heeft gewezen dat de aanvullende heffing die bij de artikelen 12 en 13 van de wet is ingevoerd, het karakter van een belasting vertoont, hetzelfde karakter moet worden toegekend aan de heffingen opgelegd bij de artikelen 10 en 11 van die wet.

Ten aanzien van de zaak nr. 2139 (wet van 2 januari 2001) Ten aanzien van het eerste middel Standpunt van de verzoekende partij A.8.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met, enerzijds, de beginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechters, de voorrang van het recht, het recht op een eerlijk proces en de vereiste van wapengelijkheid en, anderzijds, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 14 van dat Verdrag.

De verzoekende partij klaagt aan dat artikel 55 van de bestreden wet het vierde opeenvolgende optreden van de wetgever vormt dat tot doel heeft, in de loop van de procedure voor de Raad van State en het Arbitragehof, de in rechte aangevochten bepalingen systematisch en met terugwerkende kracht te vervangen door andere bepalingen met dezelfde inhoud. Een dergelijk optreden vormt, rekening houdend met het onderwerp ervan, met de gevolgen, het moment van de aanneming ervan en de modaliteiten van de totstandkoming ervan, een nieuwe, duidelijke inmenging van de wetgevende macht in de rechtsbedeling, die ertoe strekt op een beslissende manier invloed uit te oefenen op het verloop van hangende rechtsgedingen waarin de Staat tegenpartij is of die op zijn minst ertoe strekt de verzoekende partij elk voordeel te doen verliezen van rechterlijke beslissingen die voor haar gunstig zouden zijn.

Nu verzetten de in het middel beoogde beginselen zich tegen een dergelijke inmenging van de wetgevende macht in de rechtsbedeling, inmenging die ertoe strekt ofwel de ontknoping van een geschil te beïnvloeden, ofwel de rechtzoekende van tevoren het voordeel van voor hem gunstige rechterlijke beslissingen te ontzeggen. De wapengelijkheid vereist een billijk evenwicht tussen de partijen bij het geschil; artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, verbiedt een dergelijke inmenging en artikel 14 van dat Verdrag eist dat de in dat Verdrag vastgelegde rechten en vrijheden aan eenieder zonder onderscheid worden verzekerd.

Standpunt van de Ministerraad A.8.2. De Ministerraad betwist in de eerste plaats het feit dat er vanwege de federale wetgevende macht een inmenging zou zijn geweest.

Hij herinnert aan het voormelde arrest nr. 97/99 van het Hof. Hij voert aan dat de wetgever, zowel in de wet van 2 januari 2001 als in die van 24 december 1999 en 25 januari 1999, in dezelfde bewoordingen de bepaling heeft overgenomen die hij enkel wilde wijzigen door ze aan te vullen voor het volgend jaar. De bepaling heeft dus in werkelijkheid geen enkele terugwerking en mengt zich niet in de hangende procedure.

Standpunt van de verzoekende partij A.8.3. De verzoekende partij antwoordt dat de wetgevingstechniek die erin bestaat de inhoud van vroegere bepalingen die voor de Raad van State of het Arbitragehof werden betwist, systematisch over te nemen door middel van nieuwe wetsbepalingen met terugwerkende kracht, door de wetgever enkel wordt aangewend op het welbepaalde vlak dat betrekking heeft op de farmaceutische ondernemingen; die ondernemingen zijn dus het voorwerp van een heel bijzondere en discriminerende behandeling.

Ten aanzien van de door de Ministerraad aangevoerde verantwoording, de motieven van eenvoud en leesbaarheid van de teksten alsmede de onmogelijkheid om de betwiste bepalingen op te heffen omdat de rekeningen nog niet zouden zijn afgesloten, merkt de verzoekende partij op dat die argumenten geen enkele grondslag vinden in de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 januari 2001 en dat zij in werkelijkheid niet gegrond zijn. Die bezorgdheid wordt niet tot uiting gebracht op een van de andere domeinen waar financiële bijdragen worden geëist en periodiek worden gewijzigd. Zowel de farmaceutische ondernemingen als de ambtenaren van het RIZIV die belast zijn met de toepassing van de wet zijn overigens perfect in staat de draagwijdte van de teksten te lezen en te begrijpen, zelfs indien zij periodiek worden gewijzigd. De in het middel aangevoerde fundamentele beginselen, die in het interne recht expliciet en zeker zijn vastgelegd, worden dus door de bestreden bepaling geschonden. Met betrekking tot artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens herinnert de verzoekende partij eraan dat de betwiste inmenging principieel wordt veroordeeld in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarvan het arrest Zielinski en Pradal van 28 oktober 1999 het meest significante is. Enkel dwingende motieven van algemeen belang kunnen de inmenging van de wetgevende macht in de rechtsbedeling toestaan met de bedoeling invloed uit te oefenen op de gerechtelijke ontknoping van het geschil.

Het Hof te Straatsburg houdt rekening met het gevolg van de wetgevende bepalingen met de methode en met het tijdstip van aanneming ervan.

Geen enkel van de aangevoerde motieven voldoet aan die vereisten. De partij merkt inzonderheid op dat het Hof te Straatsburg in het voormelde arrest een louter financieel risico niet voldoende heeft geacht.

Tweede middel Standpunt van de verzoekende partij A.9.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met, enerzijds, het beginsel van behoorlijke wetgeving, het beginsel van rechtszekerheid en het algemene beginsel dat vereist dat binnen een redelijke termijn uitspraak wordt gedaan en, anderzijds, artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij dat artikel 6 van het voormeld Verdrag afzonderlijk of in samenhang wordt gelezen met artikel 14 van dat Europees Verdrag.

De verzoekende partij klaagt aan dat artikel 55 van de bestreden wet haar eens te meer verplicht een beroep tot vernietiging voor het Arbitragehof in te stellen, wat noodzakelijkerwijze tot gevolg heeft dat de oplossing van de vroegere beroepen, onder meer de beroepen die nog steeds hangende zijn voor de Raad van State tegen de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 december 1996, worden uitgesteld tot na de grenzen van de redelijke termijn. De in het middel bedoelde beginselen verzetten zich evenwel tegen dergelijke herhaalde optredens en eisen dat de rechtzoekende binnen een redelijke termijn wordt geoordeeld, wat onder meer inhoudt dat, in het kader van de heel betrekkelijke vrijheid waarover de wetgever beschikt ten aanzien van de wetgevingstechniek waarvan hij gebruik maakt, hij zich ervan onthoudt op een nutteloze manier en zonder voordeel voor het algemeen belang die techniek aan te wenden die noodzakelijkerwijze tot gevolg moet hebben dat de tijd die nodig is om zich uit te spreken over hangende rechtsgeschillen, wordt verlengd tot buiten de redelijke termijn.

Standpunt van de Ministerraad A.9.2. De Ministerraad is van mening dat dit middel moet worden verworpen om dezelfde redenen als die welke als antwoord op het vorige middel zijn gegeven. Het is niet de bestreden norm maar de artikelen 136 en 138 van de wet van 22 februari 1998 die aan de oorsprong liggen van de verdwijning van de bedoelde besluiten; niets belet a priori de Raad van State zich over die zaken uit te spreken.

Antwoord van de verzoekende partij A.9.3. De verzoekende partij antwoordt dat de terugwerking van de bepaling niet kan worden betwist. Zij verwijt de wetgever dat hij een techniek aanwendt die door geen enkele reden van algemeen belang wordt verantwoord en die rechtstreeks tegen de farmaceutische ondernemingen lijkt te zijn gericht. Die techniek heeft tot gevolg dat het belang van de verzoekende partij bij haar beroepen voor de Raad van State en het Arbitragehof systematisch in gevaar wordt gebracht en dat de ontknoping van die beroepen wordt uitgesteld. De omweg via het Arbitragehof vormt voor de verzoekende partij een juridische noodzaak vanwege die techniek van systematische vervanging.

Het indienen van deze vordering wordt bovendien verantwoord door de noodzaak zich niet bloot te stellen aan het bezwaar dat wordt afgeleid uit de niet-uitputting van de interne rechtsmiddelen in het kader van de reeds ingestelde en/of nog in te stellen beroepen ter zake bij het Hof te Straatsburg.

Die verplichte omweg is een onverantwoorde inbreuk op het recht van de verzoekende partij om binnen een redelijke termijn te worden geoordeeld, wat onder meer inhoudt dat de Staat geen gebruik maakt van kunstgrepen zoals de opeenvolgende beroepen op de techniek van de vervanging om de procedures waarin hijzelf partij is, onnodig te verlengen. De verzoekende partij is het slachtoffer van een duidelijke schending van zowel de algemene beginselen van intern recht als van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De aangeklaagde behandeling is discriminerend door het feit dat die opeenvolgende optredens geen wettig doel nastreven en dat zij hoe dan ook middelen in werking stellen die de rechtsstaat niet tolereert.

Ten aanzien van het derde middel Standpunt van de verzoekende partij A.10.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de beginselen van niet-retroactiviteit van de rechtsregels en van de rechtszekerheid alsmede, in voorkomend geval, met artikel 171 van de Grondwet.

De verzoekende partij klaagt aan dat artikel 55 van de bestreden wet door vervanging van vroegere bepalingen een heffing instelt op de omzet voor 1995, 1996 en 1998 tot 2000 en daarbij in een tekst die is afgekondigd en bekendgemaakt in 2001 het jaarlijkse bedrag van die heffingen en de data vaststelt waarop ze moeten worden aangegeven en betaald, data die alle aan de afkondiging van de wet voorafgaan. De in het middel bedoelde beginselen eisen evenwel dat alle elementen van een financiële bijdrage worden vastgesteld uiterlijk op het einde van het kalenderjaar waarop ze betrekking hebben; artikel 171 van de Grondwet bepaalt dat over de belastingen ten voordele van de federale Staat jaarlijks wordt gestemd.

Standpunt van de Ministerraad A.10.2. De Ministerraad merkt op dat, aangezien hij veronderstelt dat er geen retroactiviteit is, het onderzoek van het derde middel samenvalt met dat van de vorige middelen.

In zoverre wordt verwezen naar artikel 171 van de Grondwet, houdt het middel geen rekening met het voormelde arrest nr. 97/99 van het Hof.

De Ministerraad merkt nog op dat alle voorafgaande uiteenzettingen gegrond zijn onder voorbehoud dat, indien nodig, de toepassing van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens op het objectieve geschil dat door de verzoekende partijen voor de Raad van State tegen verordeningsbesluiten wordt gevoerd, zou kunnen worden onderzocht. Niettegenstaande de autonome interpretatie van die begrippen door de Europese rechter, zijn die bepalingen kennelijk niet van toepassing op het aangevoerde geschil dat, vermits het om een verordeningsakte gaat, noch van dichtbij, noch van ver betrekking heeft op een betwisting over subjectieve rechten. Een identieke vaststelling moet worden gedaan wanneer de afgeleide wetgevingsactiviteit wordt onderzocht die erin bestaat dat de Koning een verordeningsbesluit neemt, a fortiori wanneer, zoals te dezen, het besluit wordt genomen op grond van een uitdrukkelijke machtiging door de wetgever.

Antwoord van de verzoekende partij A.10.3. De verzoekende partij houdt staande dat de bestreden wet een terugwerkende draagwijdte heeft en voert aan dat de geciteerde arresten van het Arbitragehof die terugwerking erkennen en toegeven, zelfs indien het Hof het verschijnsel van de terugwerking enkel analyseert onder de reducerende factor van de inhoud van de desbetreffende bepalingen.

De verzoekende partij houdt staande dat alle elementen van de bijdrage uiterlijk vóór het einde van het kalenderjaar zouden moeten worden vastgesteld, dat de bestreden wet onwettige regels heeft vervangen door nieuwe regels en dat de heffing op de omzet een belasting is. Zij ondervindt moeite om de werkelijke draagwijdte te vatten van punt B.34 van het arrest nr. 97/99 van het Hof. Zij is van mening dat de gegeven interpretatie betwistbaar lijkt, rekening houdend met de bestaansredenen van artikel 171 van de Grondwet en met de bewoordingen waarin het is gesteld. Zij schijnt immers de toelating om de bestaande belastingen te innen, althans gedeeltelijk, om te zetten in een blancovolmacht zonder meer ten aanzien van belastingen die achteraf door middel van terugwerkende regels zijn vastgesteld, wat niet toelaatbaar is.

Vierde middel Standpunt van de verzoekende partij A.11.1. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met het beginsel van behoorlijke wetgeving. De verzoekende partij klaagt aan dat artikel 55 van de bestreden wet enkel aan de farmaceutische ondernemingen een financiële bijdrage oplegt die komt bovenop andere besparingsmaatregelen die in die sector zijn opgelegd, uitgaande van niet-realistische begrotingsdoelstellingen, eigen aan de sector van de geneesmiddelen, die geen reële groei van de uitgaven toelaten en die geen rekening houden met het gunstige effect van de geneesmiddelen op de uitgaven in andere sectoren, waarbij het niet-realistische karakter van de begrotingen betreffende de in dit beroep bedoelde jaren en het gunstige effect van de geneesmiddelen op de uitgaven in andere sectoren uitdrukkelijk werden erkend en toegegeven in het kader van de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet en vastgelegd in een tekst die voor 2001 elke bijkomende bijdrage schrapt en de bijdrage van de ondernemingen beperkt tot 65 pct. van het bedrag van de begrotingsoverschrijding.

Nu eisen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dat een financiële bijdrage die in het kader van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid wordt vastgesteld, billijk en rechtvaardig wordt gespreid over allen, onder meer rekening houdend met de gevolgen van de geneesmiddelen op de uitgaven in de andere sectoren van de verzekering voor geneeskundige verzorging en met allen die deel uitmaken van de keten die gaat van de productie tot de consumptie van geneesmiddelen. Die bepalingen en het beginsel van behoorlijke wetgeving eisen evenwel ook dat die bijdragen worden vastgesteld op basis van realistische en werkbare begrotingsdoelstellingen op grond waarvan de in de gezondheidszorg opgelegde besparingsinspanning, met name in de sector van de geneesmiddelen, objectief kan worden verantwoord.

Standpunt van de Ministerraad A.11.2. De Ministerraad herinnert eens te meer aan de vaste wil van de wetgever om het begrotingsevenwicht in de sociale zekerheid hoe dan ook te verzekeren. Daartoe heeft hij zich geenszins verschillende middelen ontzegd om die doelstelling te bereiken, onder meer door de bijzondere heffing van 4 pct. op de omzet te verlengen voor 2001. De Ministerraad ziet niet in hoe de grondwettigheid die in de vorige arresten van het Hof ter zake werd vastgesteld en die betrekking had op identieke bepalingen die in 1998 en 1999 waren aangenomen, zou moeten worden gewijzigd, aangezien de wetgever zich daarnaast de bevoegdheid heeft voorbehouden om een gedeelte van de begrotingsoverschrijdingen terug te vorderen die zouden worden vastgesteld nadat de ruim onderhandelde begroting opnieuw aanzienlijk zou zijn gestegen. De wetgever heeft op een redelijke en evenredige manier gebruik gemaakt van de hem toegekende exclusieve bevoegdheden.

Antwoord van de verzoekende partij A.11.3. De verzoekende partij toont het onverantwoord karakter van de van de farmaceutische ondernemingen geëiste bijdrage aan aan de hand van een reeks cijfers uit de parlementaire voorbereiding van de Senaat, die daarvan getuigen. Zij voert aan dat er een systematische structurele onderbudgettering is van de begroting die aan de sector van de farmaceutische specialiteiten wordt toegekend. De cijfers betreffende de groei die werd toegestaan tussen 1996 en 2000 tonen die realiteit aan. Voor 1997 is de toegestane groei voor de farmaceutische specialiteiten minder dan 10,7 pct., terwijl die minder dan 3,1 pct. voor het geheel bedraagt. Voor de daaropvolgende jaren is die verhouding achtereenvolgens 1,7 pct./5,4 pct., 2,3 pct./4,9 pct. en 1,5 pct./3,2 pct. De overschrijdingen vinden hun oorsprong in die niet-realistische begrotingen en niet in de reële groei van de prestaties, die gemiddeld is en soms zelfs lager dan de evolutie van het geheel. De farmaceutische ondernemingen worden op die manier gediscrimineerd; zij worden verplicht de begrotingsoverschrijdingen bij te passen terwijl de tekortschatting in de sector van de geneesmiddelen het mogelijk maakt financiële middelen toe te kennen aan andere sectoren die aldus over meer realistische begrotingen beschikken en minder risico van overschrijding vertonen. De verzoekende partij voert aan dat het onrealistische karakter van de begrotingen voor de geneesmiddelen in het parlement tot uiting is gebracht door de Minister van Sociale Zaken zelf.

Tot slot voert de verzoekende partij aan dat de wisselwerking tussen de andere sectoren van de sociale zekerheid en de sector van de geneesmiddelen systematisch wordt verwaarloosd, terwijl de Minister van Sociale Zaken ze nochtans uitdrukkelijk heeft toegegeven. Tijdens de bespreking van het wetsontwerp dat geleid heeft tot de wet van 2 januari 2001 heeft de Minister uit die wisselwerking de gevolgen getrokken en een vrijstelling van 25 pct. voorgesteld die wordt verantwoord door het feit dat in geval van begrotingsoverschrijding in de geneesmiddelensector, er een effect van substitutie zou kunnen zijn dat een vermindering van de uitgaven in andere sectoren teweegbrengt.

Dat is wat artikel 54 van de wet van 2 januari 2001 verklaart.

Ten slotte voert de verzoekende partij aan dat de gegrondheid van haar argumenten is erkend tijdens de totstandkoming van die wet.

Terechtzitting van 23 oktober 2001 A.12.1. Bij beschikking van 3 oktober 2001 heeft het Hof de partijen verzocht zich op de terechtzitting nader te verklaren over de weerslag van de wet van 2 januari 2001 op het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden tegen de wet van 24 december 1999 en over de mogelijkheid voor de partijen in de zaak nr. 2139 om te antwoorden op de argumenten die werden uitgewisseld in de zaken nrs. 1981 en 2002, hoewel de termijnen voor de uitwisseling van memories in die zaken zijn verstreken.

A.12.2. De Ministerraad antwoordt op de eerste vraag dat, overeenkomstig het reeds geciteerde arrest nr. 97/99, het Hof ervan dient uit te gaan dat de verzoekende partijen hun belang bij de vernietiging van artikel 10 van de wet van 24 december 1999 voorlopig hebben verloren en dat, indien het Hof het beroep tegen artikel 55 van de wet van 2 januari 2001 verwerpt, het zal moeten vaststellen dat de partijen dat belang definitief hebben verloren.

De Ministerraad voert vervolgens aan dat de wet van 2 januari 2001 een ander effect heeft gehad op de wet van 24 december 1999 vermits artikel 54 van de eerste wet artikel 69, § 5, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, zoals het was aangevuld door artikel 8 van de wet van 24 december 1999, bepaling aangevochten door de verzoekende partijen, wijzigt. Nu is artikel 54 van de wet van 2 januari 2001 voor het Hof niet aangevochten en kan ook niet meer worden aangevochten. De Ministerraad vraagt zich dan ook af of de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1981 en 2002 nog een belang hebben bij de vernietiging van artikel 8 van de wet van 24 december 1999. De vernietiging van die bepaling zou immers ertoe leiden dat de bepalingen van de artikelen 54 en 55 van de wet van 2 januari 2001 onwerkzaam worden, inzonderheid door aan de ziekte- en invaliditeitsverzekering de opbrengst te ontnemen van de in artikel 69, § 5, van de wet bedoelde terugvordering.Een uitbreiding van het beroep tot de niet-aangevochten bepalingen is niet mogelijk. Behoudens indien men aan het Hof een niet bij de wet van 6 januari 1989 voorgeschreven recht erkent om, in zekere zin op impliciete wijze, nieuwe bepalingen te vernietigen die vroegere bepalingen wijzigen, die niet op geldige wijze voor het Hof worden aangevochten, dient men ervan uit te gaan dat de verzoekende partijen, door de bepalingen van de artikelen 54 en 55, § 2, van de wet van 2 januari 2001 niet aan te vechten, niet meer doen blijken van het zeker en actueel belang dat wordt geëist bij artikel 2 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 om de bepalingen van artikel 8 van de wet van 24 december 1999 aan te vechten.

A.12.3. Met betrekking tot de tweede vraag van het Hof voert de Ministerraad het reeds geciteerde arrest nr. 97/99 aan, de samenvoeging van de zaken en het feit dat de verzoekende partijen, die alle dezelfde raadslieden hebben, rechtstreeks of indirect de mogelijkheid hebben gehad om te antwoorden op de argumenten van de Ministerraad om de ontvankelijkheid van zijn memorie te verdedigen.

Gesteld dat men aan de Ministerraad niet het recht zou kunnen toekennen om te antwoorden op de nieuwe argumenten die door de verzoekende partijen zijn uiteengezet in hun memorie van antwoord in de zaken nrs. 1981 en 2002, voert de Ministerraad aan dat het noodzakelijk is, teneinde op een identieke manier de rechten van de verdediging te waarborgen, uit die memorie alle verwijzingen en uiteenzettingen te weren die, zonder te antwoorden op de argumenten die door de Ministerraad in zijn memorie zijn uiteengezet, nieuwe argumenten zijn. De Ministerraad geeft enkele voorbeelden. Hij besluit dat de verzoekende partijen, door zich niet te beperken tot het antwoorden op de door de Ministerraad ingediende memorie, het begrip « memorie van antwoord » hebben vertekend door de onderdelen van de middelen die vooraf in hun verzoekschrift zijn aangevoerd, te vermenigvuldigen.

De Ministerraad baseert zich op artikel 85, tweede lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989, dat het formuleren van nieuwe middelen in de loop van de rechtspleging uitsluit. - B - Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De artikelen 8, 10, 11, 12 en 13 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen luiden : «

Art. 8.Artikel 69, § 5, van dezelfde wet [betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994] wordt aangevuld met volgende leden : ' De Koning kan, binnen het in het vorige lid vermeld globaal budget van de financiële middelen voor de verstrekkingen bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c), een splitsing in deelbudgetten vaststellen voor de farmacotherapeutische klassen die Hij aanwijst.

De Koning bepaalt : 1° de regels waaronder de overschrijding van der deelbudgetten kan worden teruggevorderd bij de betrokken producenten, rekening houdend met hun marktaandeel in het jaar van de overschrijding en met alle omstandigheden die aan de overschrijding ten grondslag hebben gelegen;2° de modaliteiten waaronder de vergoedingsvoorwaarden of de vergoedingsbasis van de betrokken geneesmiddelen kunnen worden aangepast ten belope van de vastgestelde overschrijving van de deelbudgetten.' » «

Art. 10.In artikel 191, eerste lid, 15°, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : ' Voor 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997, 1998 en 1999 is verwezenlijkt.'; 2° in het vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt de laatste zin vervangen als volgt : ' Voor 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000, dienen ze respectievelijk te worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999, 1 april 1999 en 1 mei 2000.'; 3° het zesde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : ' Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000, dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999, 1 mei 1999 en 1 juni 2000 op rekening nr.001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding, volgens het betrokken jaar : ' heffing omzet 1994 ', ' heffing omzet 1995 ' en ' heffing omzet 1997 ' en ' heffing omzet 1998 ' of ' heffing omzet 1999 '; 4° het laatste lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : ' De ontvangsten die voortvloeien uit de voornoemde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995, 1998 voor de heffing omzet 1997 en 2000 voor de heffing omzet 1999.' » «

Art. 11.Artikel 191, eerste lid, 15°bis, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen als volgt : ' Voor het jaar 2000 wordt het bedrag van de heffing vastgesteld op 2 % van de omzet verwezenlijkt in het jaar 1999. ' » «

Art. 12.In artikel 191, eerste lid, 15°ter, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 4 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord ' 1999 ' vervangen door het woord ' 2000 ' en worden de woorden ' in 1998 ' vervangen door de woorden ' in 1999 ';2° in het tweede lid worden de woorden ' voor 1 november 1999 ' vervangen door de woorden ' voor 1 november 2000 ';3° het derde lid wordt vervangen als volgt : ' De heffing dient te worden gestort vóór 1 december 2000 op rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding, ' aanvullende heffing omzet 1999.'; 4° in het laatste lid wordt het woord ' 1999 ' vervangen door het woord ' 2000 '.» «

Art. 13.Artikel 191, eerste lid, 15°ter, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 4 mei 1999, wordt aangevuld als volgt : ' De heffing bedoeld in artikel 191, eerste lid, 15°ter, is verschuldigd als op basis van een rapport van de Algemene Raad, na advies van de Commissie voor begrotingscontrole, wordt vastgesteld dat het partieel begrotingsobjectief inzake farmaceutische specialiteiten en gelijkgestelde producten wordt overschreden of dreigt overschreden te worden door het bestaan van een beduidend risico op overschrijding van de partiële begrotingsdoelstelling inzake farmaceutische specialiteiten en gelijkgestelde producten. De Koning stelt vast, op basis van het voornoemde rapport dat uiterlijk op 15 juli 2000 aan de minister van Sociale Zaken wordt overgemaakt, of aan deze voorwaarden is voldaan. ' » B.2. De artikelen 54 en 55 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen luiden : «

Art. 54.In artikel 69, § 5, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het derde lid, 1°, worden de woorden ' waaronder de overschrijding van de deelbudgetten kan worden teruggevorderd ' vervangen door de woorden ' waaronder de overschrijding van het globaal budget of van de deelbudgetten kan worden teruggevorderd ';2° paragraaf 5 wordt aangevuld met de volgende leden : ' Met het oog op de vaststelling van het terug te vorderen bedrag, wordt de in het vorig lid bedoelde overschrijding, vóór terugvordering, verminderd met 25 % van de eventuele onderschrijding van de in artikel 40 bedoelde globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling.De terugvordering heeft dan betrekking op het resulterende nettobedrag.

De Koning kan, bij de bepaling van het bedrag van de overschrijding op basis waarvan de terugvordering gebeurt, vaststellen welke uitgaven desgevallend niet in aanmerking worden genomen. '

Art. 55.In artikel 191, eerste lid, van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : § 1. In het 15°, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 22 februari 1998, 25 januari 1999 en 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen als volgt : ' Voor 1995, 1996, 1998, 1999, 2000 en 2001 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 %, 4 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997, 1998, 1999 en 2000 is verwezenlijkt.'; 2° in het vijfde lid, wordt de laatste zin vervangen als volgt : ' Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999, 2000 en 2001, dienen ze respectievelijk te worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999, 1 april 1999, 1 mei 2000 en 1 mei 2001 ';3° het zesde lid wordt vervangen als volgt : ' Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999, 2000 en 2001, dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999, 1 mei 1999, 1 juni 2000 en 1 juni 2001 op rekening nr. 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding, volgens het betrokken jaar : ' heffing omzet 1994 ', ' heffing omzet 1995 ', ' heffing omzet 1997 ', ' heffing omzet 1998 ', ' heffing omzet 1999 ' of ' heffing omzet 2000 '; 4° het laatste lid wordt vervangen als volgt : ' De ontvangsten die voortvloeien uit de voornoemde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995, 1998 voor de heffing omzet 1997, 2000 voor de heffing omzet 1999 en 2001 voor de heffing omzet 2000.' § 2. Er wordt een 16°bis ingevoegd, luidende : ' 16°bis de opbrengst van de in artikel 69, § 5, bedoelde terugvordering. De Koning bepaalt de regels volgens welke het gedeelte van die inkomsten kan worden vastgesteld dat bestemd is voor de financiering van de verzekering voor geneeskundige verzorging en van de regeling voor de zelfstandigen. ' » Ten aanzien van de samenvoeging van de zaken B.3.1. Bij beschikking van 28 maart 2001 heeft het Hof beslist de zaak nr. 2139, die handelt over de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, samen te voegen met de zaken nrs. 1981 en 2002, die betrekking hebben op de artikelen 8, 10, 11, 12 en 13 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen. Op die datum was de schriftelijke procedure in de zaken nrs. 1981 en 2002 beëindigd. De partijen in die zaken beklagen zich derhalve over het feit dat zij niet meer de gelegenheid hebben gehad om hun argumenten aan te brengen en zij zijn van oordeel dat zij bij de beslissing tot samenvoeging hadden moeten worden betrokken (A.1).

Voorts betwist een verzoekende partij de samenvoeging door aan te voeren dat de zaken niet op dezelfde norm betrekking hebben (A.1).

B.3.2. Artikel 100 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt : « Het Arbitragehof in voltallige zitting kan de beroepen tot vernietiging of de prejudiciële vragen betreffende een zelfde norm waarover in een en hetzelfde arrest uitspraak dient te worden gedaan samenvoegen. In dat geval worden de zaken onderzocht door de zetel waarbij de eerste zaak is aanhangig gemaakt.

De beschikking tot samenvoeging wordt door de griffier ter kennis van de partijen gebracht.

Wanneer twee of meer zaken zijn samengevoegd, zijn de verslaggevers degenen die, overeenkomstig artikel 68, zijn aangewezen voor de zaak welke het eerst bij het Hof aanhangig is gemaakt. » B.3.3. De samenvoeging van zaken is een maatregel die door het Hof wordt genomen naar gelang van de noodwendigheden van een goede rechtsbedeling, waarvoor de bijzondere wetgever niet heeft voorzien in het horen van de partijen en waartegen hij geen beroep heeft georganiseerd. Er is geen reden om de grieven van de verzoekende partijen te onderzoeken, behoudens in zoverre zij beweren dat de samenvoeging die zij bekritiseren tot gevolg zou hebben dat hun rechten van de verdediging worden geschonden, hetgeen hierna samen met de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad zal worden onderzocht.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de memorie van de Ministerraad ingediend in de zaak nr. 2139 B.4.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 2139 is van mening dat zij niet in staat is te oordelen over de ontvankelijkheid ratione temporis van de memorie van de Ministerraad (A.2).

Artikel 103 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 staat de partijen toe het dossier op de griffie in te zien gedurende de vijftien dagen die aan de openbare terechtzitting voorafgaan. Die bepaling staat de partijen toe over te gaan tot de controles die zij noodzakelijk achten en, in voorkomend geval, de ontvankelijkheid van de memorie tijdens de openbare terechtzitting te betwisten.

B.4.2. Dezelfde partij betwist overigens de ontvankelijkheid ratione materiae van die memorie omdat daarin de discussie betreffende de zaken nrs. 1981 en 2002 wordt voortgezet, terwijl de schriftelijke procedure in de zaak nr. 2139 beëindigd is, wat inbreuk zou maken op de rechten van de verdediging van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1981 en 2002 die geen verzoekende partij zijn in de zaak nr. 2139 (A.2).

Het Hof stelt vast dat de Ministerraad, op de pagina's 37 tot 96 van zijn memorie in de zaak nr. 2139, de middelen overneemt die zijn uiteengezet in de zaken nrs. 1981 en 2002, alsook het antwoord op die middelen zoals het voortvloeit uit zijn memorie in die zaken en op sommige ogenblikken repliceert op de argumenten die door de verzoekende partijen zijn uiteengezet in hun memorie van antwoord.

Door aldus tewerk te gaan, legt de Ministerraad in werkelijkheid, in de zaken nrs. 1981 en 2002, een memorie neer waarin de bijzondere wet van 6 januari 1989 niet heeft voorzien en die, als memorie, uit de debatten wordt geweerd.

Tijdens de terechtzitting heeft de Ministerraad getracht de ontvankelijkheid van zijn memorie te verantwoorden door het feit dat de bijzondere wet van 6 januari 1989 voor de Ministerraad niet voorziet in de mogelijkheid om te repliceren op de argumenten die door de verzoekende partijen in hun memorie van antwoord zijn uiteengezet, zoals de gecoördineerde wetten op de Raad van State dat mogelijk maken.

Het Hof merkt op dat het, overeenkomstig artikel 142 van de Grondwet, aan de wetgever, met een bijzondere meerderheid, toekomt de werking van het Hof en derhalve de rechtspleging voor het Hof te regelen. Het feit dat de bijzondere wetgever niet heeft voorzien in de mogelijkheid om te repliceren op de argumenten die in een memorie van antwoord zijn uiteengezet, staat een partij niet toe zich contra legem die mogelijkheid toe te eigenen ter gelegenheid van een samenvoeging van zaken. De partijen hebben de mogelijkheid te repliceren tijdens de openbare terechtzitting die overeenkomstig artikel 106 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 is georganiseerd.

B.4.3. Tijdens de terechtzitting heeft de Ministerraad aan het Hof gevraagd ook de memorie van antwoord van de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1981 en 2002 te weren omdat zij nieuwe middelen zou bevatten. Het Hof merkt op dat die memorie van antwoord geen nieuwe middelen bevat en dat er geen reden is om ze uit de debatten te weren.

Ten aanzien van de volgorde van de zaken B.5. Het Hof spreekt zich eerst uit over de zaak nr. 2139. Rekening houdend met de vervanging van sommige van de aangevochten bepalingen in de zaken nrs. 1981 en 2002 door de bepalingen van de wet van 2 januari 2001, hebben de verzoekende partijen voorlopig hun belang verloren bij de vernietiging van artikel 10 van de wet van 24 december 1999. Mocht artikel 55, § 1, van de wet van 2 januari 2001 worden vernietigd, dan zouden de vervangen bepalingen opnieuw van kracht worden.De verzoekende partijen zullen hun belang bij de beroepen wat die bepalingen betreft dus slechts definitief verliezen indien de beroepen tegen de wet van 2 januari 2001 worden verworpen.

In ieder geval zullen het eerste, het tweede, het zevende en het achtste middel in de zaken nrs. 1981 en 2002 nog moeten worden onderzocht, die gericht zijn tegen bepalingen van de wet van 24 december 1999 die niet zijn vervangen bij de wet van 2 januari 2001.

Ten aanzien van de wet van 10 augustus 2001 B.6. Het Hof merkt op dat artikel 191, eerste lid, 15°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, dat achtereenvolgens werd vervangen door de wetten van 24 december 1999 en 2 januari 2001, nogmaals werd vervangen door artikel 19 van de wet van 10 augustus 2001, bekendgemaakt in de tweede uitgave van het Belgisch Staatsblad van 1 september 2001.

Bij het onderzoek van onderhavige zaken nrs. 1981, 2002 en 2139 neemt het Hof de wet van 10 augustus 2001 niet in aanmerking.

Zaak nr. 2139 Wat het onderwerp van het beroep betreft B.7. De verzoekende partij vordert de vernietiging van artikel 55 van de wet van 2 januari 2001 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, waarvan de inhoud hiervoor is weergegeven.

Paragraaf 1 van dat artikel wijzigt artikel 191, eerste lid, 15°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, dat reeds door verschillende wetten was gewijzigd, waaronder de wetten van 22 februari 1998, 25 januari 1999 en 24 december 1999. Die wijziging bestaat in de volledige of gedeeltelijke vervanging van het derde, het vijfde, het zesde en het laatste lid van de bepaling.

B.8.1. De vier aangevoerde middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met verschillende algemene rechtsbeginselen en grondwets- of verdragsbepalingen.

In het eerste middel wordt de wetgever verweten dat hij zich gemengd heeft in procedures die voor de Raad van State en het Arbitragehof hangende zijn door systematisch met terugwerkende kracht voor het gerecht aangevochten bepalingen te vervangen door andere met dezelfde inhoud; hij zou aldus op discriminerende wijze de sub A.8.1 uiteengezette bepalingen en beginselen schenden.

Het tweede middel verwijt de bepaling dat zij de verzoekende partij verplicht de vernietiging ervan te vorderen, waardoor aldus de beslechting van vroegere beroepen, onder meer beroepen die voor de Raad van State hangende zijn, op discriminerende wijze wordt uitgesteld tot na de limiet van de redelijke termijn; de bepaling zou aldus de sub A.9.1 uiteengezette bepalingen en beginselen schenden.

Het derde middel verwijt de wetgever dat hij met terugwerkende kracht een heffing ten laste heeft gelegd van de farmaceutische ondernemingen, die niet verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 171 van de Grondwet en met verscheidene algemene rechtsbeginselen (A.10.1).

Het vierde middel verwijt de wetgever enkel aan de farmaceutische ondernemingen een financiële bijdrage op te leggen die komt bovenop andere besparingsmaatregelen die in die sector worden opgelegd en dat hij aldus de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, eventueel in samenhang gelezen met het beginsel van behoorlijke wetgeving, schendt (A.11.1).

B.8.2. Uit het verzoekschrift en de uiteenzetting van de middelen blijkt dat in deze zaak enkel artikel 55, § 1, van de wet van 2 januari 2001 wordt aangevochten in zoverre het betrekking heeft op de heffing op de omzet verwezenlijkt op de Belgische markt van de terugbetaalbare geneesmiddelen, ten laste van de farmaceutische ondernemingen, voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000.

Wat de grond van de zaak betreft B.9. De door de wetgever nagestreefde doelstellingen zijn in de parlementaire voorbereiding als volgt uiteengezet : « Een van de pijlers van de begroting 2001 voor de verzekering geneeskundige verzorging betreft het geneesmiddelenbeleid.

Terzake wordt na overleg met de actoren uit de sector een beleid ontwikkeld dat stoelt op volgende krachtlijnen : - het nastreven van grotere doelmatigheid; - aandacht voor innovatie; - vrijwaring van de toegankelijkheid van de patiënt; - beheersbaarheid van de uitgaven.

Dit vertaalt zich in een aantal maatregelen. In de eerste plaats zullen vereenvoudigde structuren en snellere procedures voor aanvaarding en herziening van terugbetaling van geneesmiddelen worden tot stand gebracht, met een betere wetenschappelijke ondersteuning en respect voor de in de Europese richtlijn gestelde tijdslimieten. Deze maatregelen zullen in een afzonderlijk ontwerp van wet worden opgenomen.

Verder zullen maatregelen worden genomen met het oog op het bevorderen van een rationeel geneesmiddelenbeleid met aandacht voor de globale visie op de zorg. » (Parl. St., Kamer, 2000-2001, nr. 0950/001, pp. 28-29) « Een andere maatregel in het kader van het vernieuwd geneesmiddelenbeleid betreft het vaststellen van een realistisch en op objectieve beleidskeuzen gestoeld budget.

Hierover wordt met de farmaceutische industrie een overeenkomst afgesloten. Hierin is voorzien dat bij overschrijding van het betrokken budget in 2001 - 94,8 miljard Belgische frank voor het globaal budget geneesmiddelen - de industrie een bedrag aan de verzekering geneeskundige verzorging zal dienen te betalen gelijk aan 65 % van de overschrijding, hetgeen het aandeel van de industrie in de af-fabrieksprijs weerspiegelt. Dit bedrag zal onder de farmaceutische bedrijven worden verdeeld in functie van hun omzet.

De artikelen 45 en 46 van dit ontwerp stellen het hiervoor vermelde globaal budget vast en voorzien in de invoering van voornoemd recuperatiemechanisme.

Voor hetzelfde jaar 2001 blijft de heffing op het omzetcijfer verschuldigd. Het bedrag hiervan wordt gehandhaafd op 4 % van de omzet die in 2000 werd verwezenlijkt.

Artikel 46 [het huidige artikel 55] voert hiertoe de wettelijke basis in.

Het is noodzakelijk voor de regering dat de middelen die in het kader van de globale begrotingsdoelstelling 2001 (hetzij 542,8 miljard Belgische frank) a rato van 22,3 miljard Belgische frank worden voorbehouden voor nieuwe prioritaire initiatieven, niet worden aangewend voor de financiering van andere activiteiten. Daartoe zal een nauwgezette budgettaire opvolging worden georganiseerd. » (idem, pp. 29-30) De aangevochten bepaling heeft derhalve tot doel de heffing op de omzet te verlengen voor 2001 om geen afbreuk te doen aan de begrotingsdoelstelling in de sociale zekerheid, in afwachting dat een nieuw beleid in de geneesmiddelensector het mogelijk zou maken de uitgaven op een andere manier in de hand te houden.

B.10. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling blijkt niet waarom de wetgever de bepalingen betreffende de heffing op de omzet, met inbegrip van die van de voorgaande jaren, heeft vervangen. Het Hof merkt evenwel op dat een verklaring voor die vervanging is gegeven in de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 december 1999, waaruit blijkt dat de wetgever, met de destijds ontworpen wetswijziging, de bepalingen betreffende de heffingen voor de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999 niet wilde herzien, maar uitsluitend een soortgelijke heffing wilde toevoegen voor het jaar 2000 (Parl.

St., Kamer, 1999-2000, nr. 50.0297/001, p. 54). Evenwel erop wijzende dat « aangezien de rekeningen van deze voorgaande jaren nog niet volledig zijn afgesloten, [...] het technisch aangeraden [was] om de verwijzingen naar deze jaren in de wettekst te behouden », heeft hij het wenselijk geacht de bepalingen waarvoor de wijziging door de toevoeging van een heffing voor het jaar 2000 noodzakelijk was, integraal over te nemen - ook in zoverre die bepalingen de heffingen van de voorgaande jaren beoogden - veeleer dan zich te beperken tot de enkele gerichte wijzigingen welke door die toevoeging vereist waren (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 50.0297/004, p. 4).

B.11. Doordat het betrekking heeft op de heffingen voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000, is artikel 55, § 1, van de wet van 2 januari 2001 derhalve inhoudelijk identiek met artikel 10 van de wet van 24 december 1999, aangezien die bepaling hetzelfde onderwerp regelt. Dat artikel 10, met betrekking tot de heffingen voor de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999, was zelf inhoudelijk identiek met artikel 147 van de wet van 25 januari 1999, dat zelf, met betrekking tot de heffingen 1995, 1996 en 1998, inhoudelijk identiek was met artikel 133 van de wet van 22 februari 1998, zoals het Hof heeft opgemerkt in B.5 van zijn arrest nr. 98/2001 van 13 juli 2001, waarin de beroepen tegen artikel 10 van de wet van 24 december 1999 werden verworpen, artikel dat werd aangevochten enkel in zoverre het betrekking had op de heffingen voor de jaren 1995 en 1996. De beroepen ingesteld tegen de overeenkomstige bepalingen van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998 werden verworpen in het arrest nr. 97/99 van 15 september 1999.

Ten aanzien van het eerste middel B.12. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen, enerzijds, met de beginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechters, de voorrang van het recht, het recht op een eerlijk proces en de vereiste van wapengelijkheid en, anderzijds, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 14 van dat Verdrag (A.8.1).

B.13.1. De terugwerkende kracht van wetsbepalingen, die van die aard is dat zij rechtsonzekerheid in het leven kan roepen, kan enkel worden verantwoord op grond van bijzondere omstandigheden, inzonderheid wanneer zij onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.

Indien evenwel blijkt dat de terugwerkende kracht van de wetskrachtige norm tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor dat optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.

B.13.2. Weliswaar hebben wetsbepalingen die de inhoud van koninklijke besluiten overnemen welke aan de beoordeling van de Raad van State zijn voorgelegd, tot gevolg de Raad van State te verhinderen zich ten gronde uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van die koninklijke besluiten. De categorie van burgers op wie die besluiten van toepassing waren, wordt op verschillende wijze behandeld ten opzichte van de andere burgers wat de jurisdictionele waarborg betreft die bij artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is toegekend. Daaruit volgt evenwel niet noodzakelijk dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden.

B.13.3. Door de aangelegenheid van de heffing op de omzet van de farmaceutische bedrijven in een wet te regelen, heeft de wetgever zelf een bevoegdheid willen uitoefenen die hem toekomt.

B.13.4. Het loutere bestaan van beroepen voor de Raad van State verhindert niet dat de onregelmatigheden waarmee de bestreden handelingen zouden kunnen zijn aangetast, zelfs vóór de uitspraak over de genoemde beroepen zouden kunnen worden verholpen.

B.13.5. De voor de Raad van State tegen de koninklijke besluiten aangevoerde gebreken zijn het verzuim van formaliteiten die de Koning in acht diende te nemen, een aantasting van het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten en verordeningen en de vaststelling van de uitvoering van de opgelegde verplichtingen op data voorafgaand aan de inwerkingtreding van de koninklijke besluiten. Die onregelmatigheden, gesteld dat ze zouden zijn aangetoond, hebben ten voordele van de partijen die de koninklijke besluiten voor de Raad van State hebben aangevochten, niet het onaantastbaar recht kunnen doen ontstaan voor altijd te worden vrijgesteld van elke betaling van de betwiste heffing, wanneer de betaling ervan gegrond zou zijn op een nieuwe akte waarvan de grondwettigheid onbetwistbaar zou zijn. Die nieuwe akte zou slechts ongrondwettig zijn indien zij zelf de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de in het middel vermelde bepalingen, zou schenden.

B.13.6. Het bestaan zelf van de huidige beroepen toont aan dat, hoewel het optreden van de wetgever de verzoekende partij weliswaar heeft verhinderd de eventuele onregelmatigheden van de bekrachtigde koninklijke besluiten door de Raad van State te laten censureren, dat optreden haar evenwel niet het recht ontzegt de ongrondwettigheid van de wet waarmee de wetgever de bevoegdheid heeft uitgeoefend die hij oorspronkelijk had gedelegeerd, aan het Hof voor te leggen.

De verzoekende partij is dus niet beroofd van haar recht op een daadwerkelijk beroep.

De verzoekende partij wordt evenmin beroofd van haar recht op een daadwerkelijk beroep door het feit dat de wijzigingswet interfereert met voor het Hof hangende procedures tegen de gewijzigde wet vermits elk van de beroepen door het Hof wordt onderzocht in onderscheiden arresten of, zoals in deze zaak, in één enkel arrest wanneer er samenvoeging is geweest.

B.13.7. De aangevochten bepaling heeft, zoals de overeenkomstige bepalingen van de wet van 24 december 1999, tot doel voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000 een heffing in te stellen waartoe de Koning bij artikel 191, eerste lid, 15°, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet gemachtigd was.

Die heffing beoogt bij te dragen tot de financiering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en daartoe volgt zij de sedert 1990 uitgestippelde weg om een « alternatieve » financiering van die sector te zoeken. Om de continuïteit van die financiering te verzekeren - en om de in B.10 uiteengezette technische reden - kon de wetgever de aangevochten maatregel nemen, temeer daar hij de bepalingen van de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996 overnam, die zelf zijn overgenomen uit de voormelde wetten van 22 februari 1998, 25 januari 1999 en 24 december 1999 : al heeft de aangevochten wet weliswaar formeel een terugwerkend effect, zij bevat evenwel geen enkele nieuwe bepaling die zou afwijken van de bepalingen die in de voormelde bepalingen, waaronder de bekrachtigde besluiten, voorkwamen, zodat zij niets anders heeft gedaan dan bepalingen consolideren waarvan de adressaten de draagwijdte kenden.

B.13.8. Bij de vaststelling, destijds, dat de stijgende winsten van de farmaceutische ondernemingen worden bevorderd door het stelsel van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, terwijl de uitgaven van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV) blijven toenemen (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-814/3, p. 66), vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat de juridische grondslag van de heffingen diende te worden verstevigd. Hij kon terecht van mening zijn dat de vereisten van het algemeen belang verantwoordden dat een maatregel die sedert 1990 bestaat en die, naast de in B.10 uiteengezette technische reden, onontbeerlijk is voor het begrotingsevenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging, zou worden gehandhaafd (ibid., p. 26).

B.14. Doordat het middel de schending aanvoert van « de beginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechters [...] en de vereiste van de wapengelijkheid », valt het in essentie samen met het eerste middel, dat door de partij is aangevoerd in haar beroep dat werd ingesteld tegen artikel 133 van de voormelde wet van 28 februari 1998 (zie het voormelde arrest nr. 97/99, A.5), en moet het om de in dat arrest sub B.22 tot B.30 vermelde redenen worden verworpen.

B.15.1. Het eerste middel voert tevens de schending aan van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van het beginsel van « de voorrang van het recht », alsmede van het recht op een eerlijk proces, waarbij de verzoekende partij, ter staving van die onderdelen van het middel, verscheidene arresten citeren van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.

Zoals uit die rechtspraak blijkt, kan die verdragsbepaling niet zo worden geïnterpreteerd dat zij elke inmenging van de overheid in een hangende gerechtelijke procedure verhindert. Ofschoon de voormelde beginselen, in zoverre zij verankerd zijn in hetzelfde artikel 6, zich bovendien in beginsel verzetten tegen een inmenging van de wetgevende macht in de rechtsbedeling die tot gevolg zou hebben de gerechtelijke ontknoping van het geschil te beïnvloeden, kan nochtans een dergelijke inmenging worden verantwoord door dwingende motieven van algemeen belang (zie de zaak Zielinski en Pradal t. Frankrijk, E.H.R.M., 28 oktober 1999, § 57, en de zaak Agoudimos en Cefallonian Sky Shipping Co. t. Griekenland, E.H.R.M., 28 juni 2001, § 30).

B.15.2. Om de redenen uiteengezet in B.10 en B.13, blijkt dat de in het geding zijnde bepaling niet tot doel had zich te mengen in hangende rechtsgedingen en dat, in elk geval, de motieven die het optreden van de wetgever hebben bepaald, dwingende motieven van algemeen belang zijn.

B.16. Het eerste middel is in geen van zijn onderdelen gegrond.

Ten aanzien van het tweede middel B.17. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met verscheidene rechtsbeginselen en met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Volgens de verzoekende partij verplicht de bestreden bepaling haar eens te meer een beroep tot vernietiging in te stellen, wat de termijn binnen welke vroegere beroepen zullen worden beslecht, vertraagt tot buiten de grens van het redelijke.

B.18. Het staat niet aan het Hof te oordelen over de toegepaste wetgevingstechnieken, behoudens indien zij tot gevolg hebben dat verschillen in behandeling in het leven worden geroepen die in strijd zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zulks zou het geval zijn indien aan eenieder toegekende jurisdictionele waarborgen op een discriminerende manier aan sommige rechtzoekenden zouden worden ontzegd.

B.19.1. De koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996, die de verzoekers voor de Raad van State hebben bestreden, zijn door artikel 136 van de voormelde wet van 22 februari 1998 ingetrokken. Bovendien is de inhoud van die besluiten, in zoverre zij het tarief en de voorwaarden van de heffingen voor de jaren 1995 en 1996 vaststellen, in essentie overgenomen in artikel 133 van dezelfde wet van 22 februari 1998, waardoor het beginsel van een heffing op de omzet, de verschillende tarieven ervan - volgens het beschouwde jaar - alsmede de voorwaarden ervan voortaan door de wetgever zelf worden geregeld, met name wat de heffingen voor de jaren 1995 en 1996 betreft die te dezen in het geding zijn.

Daaruit volgt dat de mogelijke inmenging in de voor de Raad van State ingestelde beroepen tegen de voormelde besluiten niet toe te schrijven is aan het te dezen bestreden artikel 55, maar aan de voormelde artikelen 133 en 136 van de wet van 22 februari 1998, aangezien die bepalingen immers respectievelijk van die aard zijn dat ze het belang van de verzoeksters bij de genoemde beroepen raken of ze zonder voorwerp maken. Die bepalingen, die trouwens door het Hof in zijn arrest nr. 97/99 niet ongrondwettig zijn verklaard, zijn te dezen niet in het geding.

B.19.2. In zoverre de verzoekster zich erover beklaagt dat de door haar ingestelde beroepen voor de Raad van State nog niet zijn beslecht en dat de duur van die procedures daardoor de redelijke termijn overschrijdt, bekritiseert zij in werkelijkheid het feit dat, in het kader van de genoemde procedures, de in herinnering gebrachte elementen nog niet in overweging zijn genomen. Die situatie kan niet worden toegeschreven aan de onderhavige procedure, noch aan de bepaling die het voorwerp ervan uitmaakt.

B.19.3. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het derde middel B.20. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen of in samenhang met de beginselen van de niet-retroactiviteit van de rechtsregels en van de rechtszekerheid, alsmede, in voorkomend geval, met artikel 171 van de Grondwet. Volgens de verzoekende partij vereisen de beginselen van niet-retroactiviteit en rechtszekerheid - inzonderheid wanneer het erom gaat een financiële bijdrage op te leggen aan de rechtsonderhorigen - dat alle elementen van die bijdrage worden vastgesteld uiterlijk op het einde van het kalenderjaar waarop ze betrekking hebben.

B.21. Artikel 171 van de Grondwet bepaalt : « Over de belastingen ten behoeve van de Staat, de gemeenschap en het gewest wordt jaarlijks gestemd.

De regelen die ze invoeren, zijn slechts voor een jaar van kracht indien zij niet worden vernieuwd. » B.22. Zonder dat uitspraak moet worden gedaan over de vraag of de betwiste heffing een belasting is, kan het middel niet worden aangenomen.

Met betrekking tot de heffingen voor de jaren 1995, 1996, 1998 tot 2000 beperkt het bestreden artikel 55 zich er immers toe in identieke bewoordingen als die van artikel 10 van de wet van 24 december 1999 te herhalen dat de heffingen verschuldigd zijn. Dat artikel 10 ging op dezelfde manier tewerk voor de heffingen 1995, 1996 en 1998, zoals het Hof heeft opgemerkt in B.12.2 van zijn arrest nr. 98/2001 van 13 juli 2001. Uit die opeenvolging van wetten volgt dat de wetgever moet worden geacht aan de uitvoerende macht jaarlijks de vereiste machtiging te hebben verleend om de betwiste heffingen te innen. B.23. Het derde middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het vierde middel B.24. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met het beginsel van behoorlijke wetgeving. De verzoekende partij klaagt aan dat artikel 55 van de bestreden wet enkel aan de farmaceutische ondernemingen een financiële bijdrage oplegt die komt bovenop andere besparingsmaatregelen die in die sector zijn opgelegd uitgaande van niet-realistische begrotingsdoelstellingen eigen aan de geneesmiddelensector, die geen reële groei van de uitgaven toelaten en geen rekening houden met het gunstige effect van de geneesmiddelen op de uitgaven in andere sectoren, waarbij het niet-realistische karakter van de begrotingen betreffende de in het onderhavige beroep bedoelde jaren en het gunstige effect van de geneesmiddelen op de uitgaven in andere sectoren uitdrukkelijk werden erkend en toegegeven in het kader van de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet en vastgelegd in een tekst die voor 2001 elke bijkomende bijdrage schrapt en de bijdrage van de ondernemingen beperkt tot 65 pct. van het bedrag van de begrotingsoverschrijding.

B.25. In zoverre het middel de bestreden bepaling verwijt dat zij voorziet in een heffing voor de jaren 1995, 1996 en 1998 tot 2000, die reeds bij vroegere wetten was ingevoerd, zoals het Hof in B.9 tot B.11 heeft opgemerkt, dient het te worden verworpen om de redenen die zijn uiteengezet in de arresten van het Hof nrs. 9/99 van 28 januari 1999, 36/99 van 17 maart 1999, 97/99 van 15 september 1999 en 103/2000 van 11 oktober 2000. De wetgever vermocht van mening te zijn, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, dat de vereisten van het algemeen belang de invoering en de verlenging verantwoordden van een maatregel die sedert 1990 bestaat en die onontbeerlijk is voor het begrotingsevenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging.

Het Hof stelt vast dat er tussen de farmaceutische bedrijven en andere categorieën van personen, inzonderheid de apothekers met een officina en de geneesheren die een vergunning hebben om een geneesmiddelendepot te houden alsmede de groothandelverdelers, objectieve verschillen bestaan die verantwoorden dat zij verschillend kunnen worden behandeld, zonder dat die behandeling discriminerend zou zijn.

B.26. Het Hof merkt op dat de door de verzoekende partij aangevoerde argumenten betreffende het nuttig effect van de geneesmiddelen, gelet op de kosten van andere therapieën en de weerslag van die sector van de sociale zekerheid op andere sectoren, de aandacht van de wetgever hebben gehad en dat in dat opzicht een nieuw beleid tot stand wordt gebracht, zoals in B.9 is opgemerkt. De Minister heeft in de loop van de parlementaire procedure evenwel erop gewezen dat thans de mogelijkheid ontbreekt om de weerslag van de ene sector op de andere nauwkeurig te meten om daarmee rekening te kunnen houden bij de budgettering van de ziekteverzekering (Parl. St., Kamer, 2000-2001, nr. 0950/013, p. 31).

Voorts heeft de Minister toegegeven dat het niet uitgesloten is « dat ook andere actoren worden geresponsabiliseerd », maar hij heeft eveneens eraan toegevoegd : « [...] dat is alleen mogelijk in de mate dat ze verantwoordelijk kunnen zijn. De thematiek van de pharmaceutical care, waar de apothekers belang aan hechten dient ter harte te worden genomen vooraleer financieel iets wordt teruggestort van een eventueel deficit ten laste van de apothekers. Het gebruiken van de omzet als basis kan in sommige gevallen onrechtvaardig zijn. Een bedrijf met een grote omzet kan misschien tegelijkertijd maar een kleine omzetstijging kennen en volstrekt niet verantwoordelijk zijn voor de overschrijding.

Wordt de omzetstijging als basis genomen, dan kan het zijn dat een belangrijk innoverend product, dat absoluut noodzakelijk is en volledig aan een behoefte beantwoordt, totaal wordt afgestraft.

Gecombineerde formules zijn ook reeds bestudeerd geworden. De farmaceutische industrie verkiest echter een eenvoudige solidariteit binnen de sector waarbij het probleem op een eenvoudige manier over de ganse sector wordt omgeslagen. Dat is de oorsprong van de vrij eenvoudige formule uit het ontwerp. Het feit dat men niet beschikt over een benadering in verschillende therapeutische klassen, speelt ook een rol. De ontworpen regeling maakt bovendien voorwerp uit van een akkoord met de sector die een eenvoudig solidariteitsmechanisme voorstaat. » (idem, p. 32) Die motieven verantwoorden dat de wetgever, zoals in het verleden, om het begrotingsevenwicht van de sociale zekerheid te verzekeren, de bestreden heffing heeft verlengd.

B.27. Het vierde middel kan niet worden aangenomen.

B.28. Het Hof verwerpt derhalve het beroep dat is ingesteld tegen artikel 55 van de wet van 2 januari 2001.

Zaken nrs. 1981 en 2002 Ten aanzien van het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel Betreffende het belang van de verzoekende partijen B.29. Het derde, het vierde, het vijfde en het zesde middel hebben betrekking op artikel 10 van de wet van 24 december 1999 (A.5.1).

Die bepaling is vervangen door artikel 55, § 1, van de wet van 2 januari 2001. Aangezien het beroep in de zaak nr. 2139, dat betrekking heeft op het laatstvermelde artikel, dient te worden verworpen, hebben de verzoekende partijen hun belang bij het beroep tegen het voormelde artikel 10 verloren.

Betreffende de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 december 1999 B.30. Volgens de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 december 1999 heeft de wetgever zich erom bekommerd op het vlak van de geneeskundige verzorging de middelen rationeler en doeltreffender aan te wenden en daarbij aan de patiënt een verzorging van hoge kwaliteit te blijven bieden die voor iedereen toegankelijk en betaalbaar is. Om die doelstelling te bereiken heeft hij getracht samen te werken met de verschillende actoren die bij het systeem betrokken zijn.

Hieraan is nog toegevoegd : « Niettemin noopt de financiële situatie van de ziekteverzekering op korte termijn een aantal maatregelen te nemen in diverse sectoren met onmiddellijk budgettair effect. Ook zullen een aantal positieve maatregelen tot stand gebracht worden. » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0297/001, pp. 3 en 4) « De regering heeft zich voorgenomen een rationeler gebruik van de geneesmiddelen te bevorderen. Wij zijn ons ervan bewust dat lineaire maatregelen nooit een oplossing op zich zijn geweest om een goed gebruik van de geneesmiddelen aan te moedigen. Maar het wapen van de aanvullende heffing op de omzet van de farmaceutische industrie kan doeltreffend blijken om de sector ertoe te dwingen concrete voorstellen te doen die werkelijk besparingen inhouden in het belang van de patiënten. » (Hand., Kamer, 14 december 1999, Plen. 023, p. 32) Ten aanzien van het eerste en het tweede middel Betreffende het belang van de verzoekende partijen B.31. Tijdens de terechtzitting heeft de Ministerraad het belang van de verzoekende partijen betwist om in rechte te treden tegen artikel 8 van de wet van 24 december 1999, dat artikel 69, § 5, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, aanvult, omdat het laatstvermelde artikel is gewijzigd bij de artikelen 54 en 55 van de wet van 2 januari 2001, bepalingen die door de verzoekende partijen niet zijn aangevochten.

Het Hof merkt op dat de bij de artikelen 54 en 55 van de wet van 2 januari 2001 aangebrachte wijzigingen, waaraan hierboven is herinnerd, niet van die aard zijn dat zij aan artikel 8 van de wet van 24 december 1999 elk voorwerp en elke zin zouden ontnemen. De door de wetgever aangewende techniek bestond er niet in, zoals bij artikel 10 het geval was, de vroegere bepaling te vervangen door een nieuwe bepaling met terugwerkende kracht.

Aangezien het beroep ingesteld tegen artikel 8 van de wet van 24 december 1999 niet onontvankelijk is bij gebrek aan belang, dienen het eerste en het tweede middel te worden onderzocht.

Ten aanzien van het eerste middel B.32. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met artikel 170 van de Grondwet (A.3.1).

B.33.1. Het bestreden artikel 8, dat artikel 69, § 5, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, aanvult, voert een maatregel in die door de wetgever, rekening houdend met de algemene doelstellingen van de wet waaraan in B.30 is herinnerd, noodzakelijk is geacht en die in de parlementaire voorbereiding als volgt werd verantwoord : « Het is noodzakelijk in de sector van de geneesmiddelen de nodige structurele maatregelen op punt te stellen zodat de toekomstige uitgaven binnen aanvaardbare normen blijven. Terzelfdertijd moet er voor gezorgd worden dat de nodige innoverende geneesmiddelen in het verzekeringspakket kunnen worden opgenomen. Deze bepaling vervat in artikel 6ter [thans artikel 8] heeft tot doel voor bepaalde groepen geneesmiddelen een vooraf vastgesteld budget te bepalen waarvan de evolutie zal worden opgevolgd. Uiteraard dringen zich correcties op wanneer de vooropgestelde doelstelling wordt overschreden. In dat geval kan de Koning overgaan tot de terugvordering bij de betrokken producenten of de vergoedingsbasis en de vergoedingsvoorwaarden aanpassen.

Deze maatregel vormt aldus een bijkomend instrument van beheersing van de uitgaven voor gezondheidszorgen. » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0297/001, p. 9) B.33.2. De bestreden bepalingen machtigen de Koning om binnen het door Hem jaarlijks, met toepassing van artikel 69, § 5, eerste lid, van voormelde wet vastgelegde totale budget van de financiële middelen voor de farmaceutische specialiteiten, een splitsing in deelbudgetten vast te stellen voor de farmacotherapeutische klassen die Hij aanwijst.

Teneinde de inachtneming van die deelbudgetten te waarborgen kan Hij onder bepaalde voorwaarden « regels » vaststellen « waaronder de overschrijding van de deelbudgetten kan worden teruggevorderd bij de betrokken producenten » (artikel 69, § 5, tweede lid, 1°) of kan Hij de modaliteiten van de vergoedingsvoorwaarden of de vergoedingsbasis van de betrokken geneesmiddelen aanpassen ten belope van de vastgestelde overschrijding van de deelbudgetten (artikel 69, § 5, tweede lid, 2°).

B.33.3. De verzoekende partijen geven niet aan, en het Hof ziet niet in, in welk opzicht de machtiging die aan de Koning wordt gegeven om deelbudgetten vast te stellen en om de in paragraaf 5, tweede lid, 2°, bedoelde maatregelen te nemen, onbestaanbaar zou zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, op zich beschouwd of in samenhang gelezen met artikel 170 van de Grondwet.

Hun grieven beperken zich tot de in paragraaf 5, tweede lid, 1°, bedoelde maatregel, die naar hun oordeel een belasting is zonder dat de vereisten van artikel 170 van de Grondwet in acht zijn genomen.

B.33.4. Aangezien de wetgever de door de Koning vastgestelde deelbudgetten in acht wil doen nemen, is het verantwoord dat hij voorziet in mechanismen om na te gaan of de deelbudgetten al dan niet worden overschreden en om in voorkomend geval die overschrijding « terug te vorderen » door een maatregel zoals de bestreden bijdrage.

Rekening houdend met het feit dat zowel het totale budget als de deelbudgetten door de Koning worden vastgesteld, is het verantwoord dat de wetgever de Koning machtigt om, binnen de door hem bepaalde voorwaarden, de modaliteiten van die bijdrage vast te stellen.

De betwiste « terugvordering » dient te worden beschouwd als een bijzondere bijdrage bestemd voor de financiering van een welbepaalde sector van de sociale zekerheid. Die bijdrage wordt gevraagd aan indirecte partners van de sociale zekerheid die weliswaar niet verantwoordelijk zijn voor de begrotingsoverschrijdingen, maar in ieder geval voordeel eruit halen. Hun winsten zijn immers in ruime mate verbonden met de omvang van het terugbetaalbare karakter van de geneesmiddelen. De bijdrage wordt enkel berekend op de terugbetaalbare geneesmiddelen, is naar gelang van het marktaandeel van de betrokken producenten in het betrokken productsegment opgenomen en wordt bepaald met inachtneming van alle omstandigheden die aan de overschrijding van het deelbudget ten grondslag hebben gelegen.

Een dergelijke bijdrage dient niet als een belasting te worden beschouwd. Zij maakt deel uit van een geheel van maatregelen die ertoe strekken het begrotingsevenwicht van een deficitaire sector van de sociale zekerheid te verzekeren.

B.34. Het middel kan niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het tweede middel B.35. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. De verzoekende partijen klagen aan dat artikel 8 van de aangevochten wet aan de Koning de mogelijkheid verleent om te beslissen, zonder dat Zijn beslissing in Ministerraad moet worden overlegd of dat ze moet worden genomen op basis van een advies, over maatregelen die het mogelijk maken ten laste van de producenten van geneesmiddelen elke overschrijding van de bedoelde deelbudgetten terug te vorderen, zonder te eisen dat die overschrijding significant is of een zekere omvang bereikt, anders dan wat de andere bepalingen van de gecoördineerde wet van 14 juli 1994 voorschrijven voor de zorgverstrekkers, de diensten en instellingen, de verstrekkingen in de ziekenhuizen, de verstrekkingen van klinische biologie, de verstrekkingen van klinische biologie aan opgenomen rechthebbenden, de verstrekkingen van klinische biologie aan niet-opgenomen rechthebbenden en de bij de wet bepaalde uitbreiding naar andere verstrekkingen.

B.36. De wetgever heeft om de in B.30 aangegeven redenen gemeend dat het bestreden artikel 8 verantwoord was. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt overigens dat de wetgever met verschillende middelen tracht de uitgaven in de geneesmiddelensector « optimaal te kunnen beheersen » en in dat perspectief met de farmaceutische ondernemingen onderhandelt.

Wat het geheel van de voorgeschreven heffingen betreft : « De regering wenst dergelijke heffingen in de toekomst te beperken of te vermijden en te vervangen door een meer rationeel geneesmiddelenverbruik. Diverse inspanningen zullen worden getroffen om de voorschrijvende artsen te begeleiden in het proces van rationeel geneesmiddelengebruik en prijsbewust denken. De regering vraagt dat ook de farmaceutische industrie terzake inspanningen zou leveren, onder meer door de beperking van de promotie van geneesmiddelen, door het hanteren van een strenge deontologische code inzake publiciteit en marketingonderzoek en door mee te werken aan het bereiken van het uiteindelijke doel, namelijk een evidence based medicine.

De regering staat open voor alle concrete voorstellen van de industrie die kunnen bijdragen tot het proces van rationeel geneesmiddelengebruik » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0297/001, p. 10) Uit de voormelde parlementaire voorbereiding volgt dat de bepaling pertinent is ten aanzien van het nagestreefde doel.

De bepaling schendt evenmin het evenredigheidsbeginsel nu artikel 8 in die zin wordt geïnterpreteerd dat het de Koning niet toestaat begrotingen « terug te vorderen » die niet met zekerheid zouden zijn overschreden en in die zin dat bij de « terugvordering » rekening wordt gehouden met de respectieve marktaandelen en de omstandigheden die aan de basis van de overschrijding liggen. Het Hof merkt in dat verband op dat de wetgever ervan kan uitgaan dat een overschrijding van de geneesmiddelenbegroting meer winst oplevert voor de farmaceutische ondernemingen. Het Hof merkt ook op dat de « terugvordering » als een overgangsmaatregel is opgevat aangezien datzelfde artikel voorziet in een aanpassing van de modaliteiten of van de vergoedingsbasis ten belope van de begrotingsoverschrijding.

B.37. Het tweede middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het zevende middel B.38. Het zevende middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de artikelen 170 en 172 van de Grondwet, het beginsel non bis in idem en het beginsel van het persoonlijk karakter van de belastingen.

B.39. Artikel 191, eerste lid, 15°bis, van de wet betreffende de ziekte- en invaliditeitsverzekering voorziet, onder de inkomsten van de verzekering in : « De opbrengst van een bijkomende heffing op de omzet die is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen, bedoeld in artikel 34, 5°, b) en c), ingeschreven op de lijsten van de vergoedbare farmaceutische verstrekkingen en afgeleverd door een ziekenhuisapotheek of een geneesmiddelendepot aan ter verpleging opgenomen rechthebbenden of aan niet ter verpleging opgenomen rechthebbenden.

Die heffing is ten laste van de farmaceutische firma's welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar dat voorafgaat aan dat waarvoor de heffing is verschuldigd. » De bestreden bepaling stelt het bedrag van die heffing voor het jaar 2000 vast op 2 pct. van de omzet die tijdens het jaar 1999 is verwezenlijkt.

B.40. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 december 1999 blijkt dat die heffing wordt verantwoord door het feit « dat de ristorno's die de farmaceutische bedrijven toekennen aan de ziekenhuizen zullen worden verminderd doordat de ziekenhuizen worden verplicht om de werkelijk betaalde aankoopprijs te factureren aan het RIZIV »; derhalve « legt [de wetgever] in ruil aan de farmaceutische bedrijven een heffing op van 2 % op de omzet die wordt verwezenlijkt op de geneesmiddelen afgeleverd in het ziekenhuis (artikel 191, 15°bis) » (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 0297/001, p. 10).

B.41.1. De aangevochten heffing is de aanvulling van een maatregel die in de eerste plaats de ziekenhuizen en hun geneesmiddelendepots treft, waarbij een voordeel verbonden aan het systeem van de kortingen wordt ontnomen die de farmaceutische bedrijven hen in het verleden toekenden. Die maatregel heeft tot onrechtstreeks gevolg ten goede te komen aan de ondernemingen die voortaan de volle prijs zouden moeten ontvangen voor de geneesmiddelen die aan die categorie van klanten worden geleverd. Met die doelstelling heeft de wetgever evenwel beoogd dat de opbrengst van die corrigerende maatregel in werkelijkheid ten goede zou komen aan die deficitaire sector van de ziekte- en invaliditeitsverzekering. Het blijkt niet dat de wetgever, door de heffing die door de farmaceutische ondernemingen verschuldigd is, forfaitair vast te stellen op 2 pct. van de omzet verwezenlijkt op de verkoop aan die klanten, een kennelijk onevenredige evaluatie heeft gemaakt rekening houdend met de bijkomende inkomsten die zij uit de afschaffing van de kortingen zouden halen.

B.41.2. Daaruit volgt dat de bestreden maatregel niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.41.3. Bovendien en zonder dat er reden is om na te gaan of de betwiste maatregel als een belasting moet worden beschouwd, merkt het Hof op dat hij door de wet als dusdanig is opgelegd, en dat het beginsel non bis in idem geen rechtsbeginsel is dat voor de wetgever in fiscale zaken dwingend zou zijn. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen betogen, ten aanzien van een « beginsel van het persoonlijk karakter van de belastingen », bestaat er wel in feite en in rechte een voldoende band tussen de heffingsplichtige en het feit of de omstandigheid die aanleiding geeft tot de heffing.

B.42. Het zevende middel is niet gegrond.

Ten aanzien van het achtste middel B.43. Het achtste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met het beginsel van behoorlijke wetgeving.

B.44. Artikel 15ter van de wet op de ziekte- en invaliditeitsverzekering voorziet, onder de inkomsten van de verzekering, in een bijkomende heffing van 2 pct. op de omzet. Het bestreden artikel 12 legt die heffing op voor het jaar 2000. Het bestreden artikel 13 voegt eraan toe dat de heffing verschuldigd is « als op basis van een rapport van de Algemene Raad, na advies van de Commissie voor begrotingscontrole, wordt vastgesteld dat het partieel begrotingsobjectief inzake farmaceutische specialiteiten en gelijkgestelde producten wordt overschreden of dreigt overschreden te worden door het bestaan van een beduidend risico op overschrijding van de partiële begrotingsdoelstelling inzake farmaceutische specialiteiten en gelijkgestelde producten. De Koning stelt vast, op basis van het voornoemde rapport dat uiterlijk op 15 juli 2000 aan de minister van Sociale Zaken wordt overgemaakt, of aan deze voorwaarden is voldaan ».

B.45. Die maatregel staat in rechtstreeks verband met de algemene doelstelling vermeld in B.30.

Die maatregel, die trouwens tot één jaar beperkt is, kan niet kennelijk onredelijk worden aangemerkt, rekening houdend met de aan gang zijnde evolutie en de nagestreefde budgettaire doelstelling.

Bovendien merkt het Hof op dat de wetgever zelf de voorwaarden heeft bepaald waaronder de heffing verschuldigd is en heeft voorzien in een procedure op grond waarvan in concreto kan worden nagegaan of het deelbudget voor specialiteiten wordt overschreden of dreigt te worden overschreden. Het blijkt te dezen niet dat een « beginsel van behoorlijke wetgeving » zou kunnen zijn geschonden.

B.46. Het achtste middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 19 december 2001.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^