gepubliceerd op 13 juni 2022
Uittreksel uit arrest nr. 13/2022 van 3 februari 2022 Rolnummer 7474 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 69, § 1, eerste en vijfde lid, van de algemene kinderbijslagwet van 19 december 1939, gesteld door de Arbeidsrechtb Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 13/2022 van 3 februari 2022 Rolnummer 7474 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 69, § 1, eerste en vijfde lid, van de algemene kinderbijslag
wet van 19 december 1939Relevante gevonden documenten
type
wet
prom.
19/12/1939
pub.
15/01/2015
numac
2014000940
bron
federale overheidsdienst binnenlandse zaken
Algemene kinderbijslagwet
sluiten, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters P. Nihoul en L. Lavrysen, en de rechters T. Giet, J. Moerman, M. Pâques, D. Pieters en S. de Bethune, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter P. Nihoul, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 26 november 2020, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 8 december 2020, heeft de Arbeidsrechtbank te Luik, afdeling Luik, de volgende prejudiciële vragen gesteld : « Schenden het eerste en het vijfde lid van artikel 69, § 1, van de Algemene kinderbijslagwet van 22 [lees : 19] december 1939, zo geïnterpreteerd dat zij het de moeder mogelijk maken om, in geval van invaliditeit, de in artikel 50ter van dezelfde wet bedoelde bijslag, van rechtswege, te genieten zodra aan de voorwaarden is voldaan, maar datzelfde recht, ten aanzien van de vader, afhankelijk stellen van een beslissing zonder enige retroactiviteit van de familierechtbank, in voorkomend geval wegens een lacune, de artikelen 10, tweede en derde lid, 11 en 23, 6°, van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 26, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 ? Schendt het vijfde lid van artikel 69, § 1, van de Algemene kinderbijslagwet van 22 [lees : 19] december 1939, zo geïnterpreteerd dat het het de vader in geen geval mogelijk maakt een retroactieve werking van de beslissing van de familierechtbank te genieten, terwijl de moeder voor de in het geding zijnde periode de sociale bijslag niet heeft geïnd, zodat het rechtgevend kind de sociale bijslag niet toegekend zal krijgen daar het was gedomicilieerd bij de ouder die niet het recht op een dergelijke bijslag opent, in voorkomend geval wegens een lacune, de artikelen 10, tweede lid, 11 en 23, 6°, van de Grondwet, in voorkomend geval in samenhang gelezen met artikel 26, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind van 20 november 1989 ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op artikel 69, § 1, eerste en vijfde lid, van de algemene kinderbijslag wet van 19 december 1939Relevante gevonden documenten type wet prom. 19/12/1939 pub. 15/01/2015 numac 2014000940 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Algemene kinderbijslagwet sluiten (hierna : de algemene kinderbijslagwet).
Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.2. Artikel 69, § 1, van de algemene kinderbijslagwet, opgenomen in sectie 4 « Personen aan wie vergoedingen werkelijk uitbetaald worden en voorwaarden waaronder de uitkering geschiedt », van hoofdstuk V « Bijslagen », zoals van toepassing op het voor de verwijzende rechter hangende geschil, bepaalt : « De kinderbijslag en het kraamgeld worden betaald aan de moeder. In geval van volle adoptie van het kind door twee personen van hetzelfde geslacht of in geval van volle adoptie door één persoon van het kind of het adoptiefkind van zijn echtgenoot of samenwonende van hetzelfde geslacht of in geval van toepassing van de wet van 5 mei 2014Relevante gevonden documenten type wet prom. 05/05/2014 pub. 07/07/2014 numac 2014009353 bron federale overheidsdienst justitie Wet houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder sluiten houdende de vaststelling van de afstamming van de meemoeder, wordt de kinderbijslag betaald aan de oudste van de verwanten in de eerste graad.
Indien de persoon aan wie de kinderbijslag wordt betaald krachtens het eerste lid het kind niet daadwerkelijk opvoedt, wordt de kinderbijslag betaald aan de natuurlijke of rechtspersoon die deze rol vervult.
Wanneer de twee ouders van verschillend geslacht die niet samenwonen het ouderlijke gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag volledig aan de moeder betaald. De kinderbijslag wordt echter volledig aan de vader betaald vanaf diens aanvraag, als het kind en hijzelf op die datum dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.
Wanneer de twee ouders van hetzelfde geslacht die niet samenwonen het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek en het kind niet uitsluitend of hoofdzakelijk door een andere bijslagtrekkende wordt opgevoed, wordt de kinderbijslag volledig betaald aan de oudste onder de verwanten in de eerste graad. De kinderbijslag wordt echter volledig aan de andere verwante betaald vanaf zijn aanvraag, als het kind en hijzelf op die datum dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5°, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen.
Als een van de ouders de opportuniteit betwist van de betaling van de kinderbijslag op grond van de bepalingen van het derde en het vierde lid, kan hij de familierechtbank vragen hemzelf als bijslagtrekkende aan te wijzen, in het belang van het kind. Die aanwijzing heeft uitwerking de eerste dag van de maand na de maand waarin de beslissing van de rechtbank betekend is aan de bevoegde kinderbijslaginstelling.
In de situaties bedoeld in het derde en het vierde lid kan de kinderbijslag op vraag van beide ouders gestort worden op een rekening waartoe ze beiden toegang hebben. [...] ».
B.3.1. Artikel 69 van de algemene kinderbijslagwet betreft de aanwijzing van de bijslagtrekkende, namelijk de persoon aan wie de kinderbijslag wordt betaald.
Artikel 69, § 1, eerste lid, van de voormelde wet bepaalt dat de kinderbijslag in beginsel wordt betaald aan de moeder, die dus de principiële bijslagtrekkende is.
B.3.2. De keuze van de moeder als principiële bijslagtrekkende, wanneer de ouders niet samenwonen maar het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, is ook de keuze die is gemaakt in het derde lid van artikel 69, § 1, van de Algemene kinderbijslagwet, zoals dat is ingevoegd bij artikel 9 van het koninklijk besluit van 21 april 1997Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 21/04/1997 pub. 28/06/1997 numac 1997000264 bron ministerie van binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot vaststelling van de officiële Duitse vertaling van het koninklijk besluit van 12 december 1996 betreffende de dringende medische hulp die door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt verstrekt aan de vreemdelingen die onwettig in het Rijk verblijft sluiten « houdende sommige bepalingen betreffende de gezinsbijslag ter uitvoering van artikel 21 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels », bekrachtigd bij artikel 8 van de wet van 12 december 1997 « tot bekrachtiging van de koninklijke besluiten genomen met toepassing van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie ».
Volgens het verslag aan de Koning dat voorafging aan het voormelde koninklijk besluit van 21 april 1997Relevante gevonden documenten type koninklijk besluit prom. 21/04/1997 pub. 28/06/1997 numac 1997000264 bron ministerie van binnenlandse zaken Koninklijk besluit tot vaststelling van de officiële Duitse vertaling van het koninklijk besluit van 12 december 1996 betreffende de dringende medische hulp die door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt verstrekt aan de vreemdelingen die onwettig in het Rijk verblijft sluiten, is het beginsel dat « de kinderbijslag wordt betaald aan de persoon die het kind daadwerkelijk opvoedt » (Belgisch Staatsblad van 30 april 1997, p. 10515). Aan de moeder, die « wordt geacht het kind op te voeden » (ibid.), wordt in principe de hoedanigheid van bijslagtrekkende toegekend, ook wanneer de gescheiden ouders het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen.
B.3.3. Artikel 3 van de wet van 22 februari 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/02/1998 pub. 03/03/1998 numac 1998021087 bron diensten van de eerste minister Wet houdende sociale bepalingen type wet prom. 22/02/1998 pub. 03/03/1998 numac 1998021086 bron diensten van de eerste minister Wet houdende sommige sociale bepalingen sluiten « houdende sommige sociale bepalingen » heeft vervolgens in artikel 69, § 1, derde lid, van de algemene kinderbijslagwet voor de vader de mogelijkheid ingevoegd om aan de rechtbank te vragen als bijslagtrekkende te worden aangewezen, en dit in het belang van het kind.
In die mogelijkheid voor de niet-bijslagtrekkende ouder om de betaling van de kinderbijslag te betwisten teneinde de wettelijke hoedanigheid van bijslagtrekkende te verkrijgen, is thans voorzien in de eerste zin van artikel 69, § 1, vijfde lid, van de algemene kinderbijslagwet en valt onder de bevoegdheid van de familierechtbank.
B.3.4. Artikel 19 van de wet van 25 januari 1999Relevante gevonden documenten type wet prom. 25/01/1999 pub. 06/02/1999 numac 1999021025 bron diensten van de eerste minister Wet houdende sociale bepalingen sluiten heeft artikel 69, § 1, derde lid, van de algemene kinderbijslagwet vervangen door daarin te volgende zin toe te voegen : « Toch wordt de kinderbijslag op zijn vraag integraal aan de vader uitbetaald, wanneer het kind en hijzelf dezelfde hoofdverblijfplaats hebben in de zin van artikel 3, eerste lid, 5° van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen ».
Die bepaling, waarvan de oorspronkelijke formulering is aangepast bij een amendement, strekte ertoe « meer rekening [te houden] met de werkelijkheid [door] de vader voortaan de mogelijkheid te geven de kinderbijslag te ontvangen, zonder dat die zijn toevlucht hoeft te nemen tot een gerechtelijke procedure, wanneer hij het kind hoofdzakelijk bij zich opvoedt » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1722/9, p. 6); de inschrijving van het kind op het adres van de vader zal « dit laatste [doen] blijken » (ibid.).
Die wijziging is aangenomen om « [te] voorkomen dat de beheerders van de kinderbijslagdossiers een moeilijke beslissing moeten nemen wanneer de ouders het onderling niet eens zijn » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1722/14, p. 25).
B.3.5. De ingangsdatum van de rechterlijke beslissing waarbij, in het belang van het kind, de aanwijzing van de bijslagtrekkende wordt gewijzigd, is gepreciseerd in artikel 212 van de programmawet van 22 december 2008Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 22/12/2008 pub. 29/12/2008 numac 2008021120 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten, dat de tekst heeft ingevoegd die de laatste zin van artikel 69, § 1, vijfde lid, van de algemene kinderbijslagwet is geworden. Die zin luidt : « Die aanwijzing heeft uitwerking de eerste dag van de maand na de maand waarin de beslissing van de rechtbank betekend is aan de bevoegde kinderbijslaginstelling ».
De wijziging streefde een doel van rechtszekerheid na : « Deze bepaling moet in de wettekst de overheersende rechtspraak invoeren die stelt dat de administratieve aanwijzing van de vader als bijslagtrekkende en de rechterlijke aanwijzing van de bijslagtrekkende in het belang van het kind, gelden voor de toekomst. Een deel van de rechtspraak is gunstig tegenover een retroactieve aanwijzing van de bijslagtrekkende, wat de rechtszekerheid schaadt » (Parl. St., Kamer, 2008-2009, DOC 52-1608/001, p.140).
B.3.6. De inhoud van artikel 69, § 1, vijfde lid, van de algemene kinderbijslagwet is overgenomen in artikel 22, § 1, achtste lid, van het decreet van het Waalse Gewest van 8 februari 2018 « betreffende het beheer en de betaling van de gezinsbijslagen ».
Ten gronde B.4.1. De verwijzende rechter stelt aan het Hof vragen over de datum van uitwerking van de rechterlijke beslissing tot wijziging van de hoedanigheid van bijslagtrekkende en over de gevolgen van die beslissing ten aanzien van de verhoging van de kinderbijslag met de sociale toeslag wegens invaliditeit bedoeld in artikel 50ter van de algemene kinderbijslagwet.
Het geschil voor de verwijzende rechter heeft betrekking op de gevolgen van een vonnis van de familierechtbank van 18 april 2018 waarbij aan de vader, naar aanleiding van het verzoek dat hij in 2016 heeft geformuleerd, vanaf februari 2017 het hoofdverblijf wordt toegekend voor zijn kind en waarbij wordt beslist dat hij vanaf die datum als enige de kinderbijslag zou ontvangen, nadat een eerste vonnis van 2009 had besloten tot de gelijke huisvesting van dat kind en tot de betaling van de kinderbijslag aan de moeder, waarbij zij ermee belast was de helft aan de vader door te storten.
De vader vraagt dat de toeslag die aan zijn invaliditeit verbonden is, aan hem zou worden betaald vanaf februari 2017, terwijl het kinderbijslagfonds van oordeel is dat die toeslag hem pas vanaf mei 2018 kan worden toegekend, datum waarop aan dat kinderbijslagfonds is kennisgegeven van het vonnis. De moeder heeft van haar kant geen enkele toeslag wegens invaliditeit ontvangen.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot die situatie.
B.4.2. De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid, van artikel 69, § 1, eerste en vijfde lid, van de algemene kinderbijslagwet met de artikelen 10, tweede en derde lid, 11 en 23, derde lid, 6°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 26, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, indien die bepaling zo wordt geïnterpreteerd dat zij het de moeder mogelijk maakt om, in geval van invaliditeit, de in artikel 50ter van het dezelfde wet bedoelde toeslag van rechtswege te genieten zodra aan de voorwaarden is voldaan, maar datzelfde recht, ten aanzien van de vader, afhankelijk stelt van een beslissing zonder enige retroactiviteit van de familierechtbank.
De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel 69, § 1, vijfde lid, van de algemene kinderbijslagwet, met de artikelen 10, tweede lid, 11 en 23, derde lid, 6°, van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 26, lid 2, van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind, indien die bepaling zo wordt geïnterpreteerd dat zij het de vader in geen geval mogelijk maakt een retroactieve werking te genieten van de beslissing van de familierechtbank waarbij hem het hoofdverblijf en de hoedanigheid van bijslagtrekkende wordt toegekend, terwijl de moeder voor de in het geding zijnde periode geen sociale toeslag heeft geïnd, zodat het rechtgevend kind de sociale toeslag niet toegekend zal krijgen om reden dat het gedomicilieerd was bij de ouder die niet het recht op een dergelijke toeslag opent.
B.5. De verwijzende rechter interpreteert de in het geding zijnde bepaling, die bepaalt aan welke persoon kinderbijslag daadwerkelijk zal worden betaald, in die zin dat zij een voorwaarde vormt voor de toekenning van de toeslag wegens invaliditeit bedoeld in artikel 50ter van de algemene kinderbijslagwet. Die interpretatie wordt gedeeld door de verwerende partij voor de verwijzende rechter en wordt niet betwist door de eisende partij voor de verwijzende rechter.
B.6. In de regel komt het de verwijzende rechter toe te oordelen of het antwoord op de prejudiciële vraag nuttig is voor het oplossen van het geschil. Alleen indien dat klaarblijkelijk niet het geval is, kan het Hof beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.7.1. De toekenning van kinderbijslag strekt ertoe bij te dragen in de kosten van onderhoud en opvoeding van de kinderen. Ze biedt een gedeeltelijke compensatie voor de toegenomen lasten die door het gezin worden gedragen wanneer het zich uitbreidt. Het zijn de betrokken kinderen die de begunstigden van de bijslag zijn.
Het algemene stelsel van de kinderbijslag is een verzekeringsstelsel, wat inhoudt dat de bestaansmiddelen van de begunstigden ervan niet in aanmerking worden genomen om te bepalen of het recht om die bijslag te genieten, bestaat.
Dat algemene stelsel wordt echter gecorrigeerd ten voordele van bepaalde categorieën van begunstigden die een bijzondere aandacht vereisen. Dat is het geval bij de kinderen van een invalide werknemer of zelfstandige, aan wie artikel 50ter van de algemene kinderbijslagwet een toeslag op de kinderbijslag toekent.
B.7.2. Artikel 50ter van de algemene kinderbijslagwet voorziet in een verhoging van het bedrag van de kinderbijslag voor de kinderen van een invalide rechthebbende, werknemer of zelfstandige, wanneer is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in artikel 56, § 2, van dezelfde wet. Die bepaling houdt aldus rekening met een situatie waarin de invalide rechthebbende niet langer ten volle in staat zou zijn om bij te dragen in de lasten van het rechtgevende kind.
B.8.1. Zoals is vermeld in B.3.5, streeft artikel 69, § 1, vijfde lid, van de algemene kinderbijslagwet een gewettigd doel van rechtszekerheid na.
Door erin te voorzien dat de rechterlijke beslissing tot wijziging van de bijslagtrekkende uitwerking heeft vanaf de kennisgeving van het vonnis, strekt die bepaling immers ertoe te voorkomen dat de kinderbijslagfondsen zelf de terugbetaling moeten vorderen van de bijslag die is betaald aan diegene die, op het ogenblik van de betaling, wel de hoedanigheid van bijslagtrekkende had, teneinde dat bedrag te betalen aan diegene die, op retroactieve wijze, die hoedanigheid heeft verkregen. Die bepaling strekt aldus ertoe de kinderbijslagfondsen geen onevenredige administratieve en financiële moeilijkheden te bezorgen, wegens een retroactieve wijziging van de bijslagtrekkende, dit wil zeggen van de persoon aan wie de kinderbijslag wordt betaald.
B.8.2. Die bepaling betreft bijgevolg uitsluitend de tijdsgebonden draagwijdte van de rechterlijke wijziging van de bijslagtrekkende, voor de betaling van de kinderbijslag door de kinderbijslagfondsen.
Zij betreft bijgevolg geenszins het recht op de sociale toeslag wegens invaliditeit, dat openstaat onder de voorwaarden die voor de rechthebbende zijn bepaald bij artikel 50ter van de algemene kinderbijslagwet, en die losstaan van de huisvesting van het kind of van de aanwijzing van de bijslagtrekkende.
Artikel 64, § 2, b), in fine, van de algemene kinderbijslagwet, ingevoegd bij artikel 33 van de wet van 22 februari 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/02/1998 pub. 03/03/1998 numac 1998021087 bron diensten van de eerste minister Wet houdende sociale bepalingen type wet prom. 22/02/1998 pub. 03/03/1998 numac 1998021086 bron diensten van de eerste minister Wet houdende sommige sociale bepalingen sluiten « houdende sociale bepalingen », voorziet overigens erin dat « wanneer de twee ouders die niet samenwonen, het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen in de zin van artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek, over een kind dat bij een van hen wordt opgevoed, [...] zij beiden [worden] geacht het kind bij zich op te voeden ».
Hieruit vloeit voort dat, los van de in het vonnis vastgelegde datum van uitwerking van de wijziging van de huisvesting en van de bijslagtrekkende, het recht op sociale toeslag dat de invalide ouder opent, moest worden toegekend zodra was voldaan aan de voorwaarden bepaald in artikel 50ter van de algemene kinderbijslagwet.
B.9. Indien de in het geding zijnde bepaling zo wordt geïnterpreteerd dat zij de toekenning van een sociale toeslag wegens invaliditeit doet afhangen van de hoedanigheid van bijslagtrekkende, gaan de prejudiciële vragen bijgevolg uit van een verkeerde premisse.
B.10. De prejudiciële vragen behoeven geen antwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vragen behoeven geen antwoord.
Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 3 februari 2022.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, P. Nihoul