Etaamb.openjustice.be
Programmawet van 28 juni 2013
gepubliceerd op 01 juli 2013

Programmawet

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2013203870
pub.
01/07/2013
prom.
28/06/2013
ELI
eli/wet/2013/06/28/2013203870/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)Kamer (parl. doc.)Senaat (fiche)
Document Qrcode

28 JUNI 2013. - Programmawet (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL 1. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL 2. - Financiën HOOFDSTUK 1. - Inkomstenbelastingen

Art. 2.In artikel 38, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt de bepaling onder 21°, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2004, vervangen als volgt : "21° de forfaitaire vergoedingen, met betrekking tot ten hoogste vijf, tijdens het belastbaar tijdperk, uitgeoefende voogdijopdrachten, die zijn verkregen door voogden die door de dienst Voogdij van de Federale Overheidsdienst Justitie zijn aangewezen teneinde de vertegenwoordiging van niet-begeleide minderjarige vreemdelingen te verzekeren;".

Art. 3.In artikel 171 van hetzelfde Wetboek, laatstelijk gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de bepaling onder 2°, f, wordt opgeheven; b) er wordt een bepaling onder 3°sexies ingevoegd, luidende : "3°sexies tegen een aanslagvoet van 20 of 15 pct., de in artikel 269, § 2, bedoelde dividenden, naargelang ze zijn verleend of toegekend uit de winstverdeling van het tweede boekjaar na dat van de inbreng of later;".

Art. 4.In artikel 205ter, § 1, tweede lid, b, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 juni 2005, worden de woorden "van beleggingsvennootschappen" opgeheven.

Art. 5.In artikel 269 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de programmawet van 27 december 2012, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de bepaling onder 5° wordt opgeheven;b) het artikel, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : " § 2.In afwijking van § 1, 1°, wordt het tarief van de roerende voorheffing op de dividenden, met uitzondering van de in artikel 18, eerste lid, 2°ter, bedoelde dividenden, verlaagd in zoverre dat : 1° de vennootschap die deze dividenden uitkeert, een vennootschap is die op grond van de voorwaarden vermeld in artikel 15 van het Wetboek van vennootschappen, als kleine vennootschap wordt aangemerkt voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het belastbare tijdperk waarin de kapitaalinbreng is gedaan;2° die dividenden voortkomen uit nieuwe aandelen op naam;3° die aandelen verworven zijn met nieuwe inbrengen in geld;4° deze inbrengen in geld niet voortkomen uit de verdeling van belaste reserves die overeenkomstig artikel 537, eerste lid, worden onderworpen aan een verlaagde roerende voorheffing zoals bedoeld in datzelfde lid;5° deze inbrengen zijn gedaan vanaf 1 juli 2013;6° de belastingplichtige deze aandelen op naam ononderbroken in volle eigendom heeft behouden vanaf de kapitaalinbreng;7° deze dividenden zijn verleend of toegekend uit de winstverdeling voor het tweede boekjaar of volgende na dat van de inbreng. De roerende voorheffing bedraagt : 1° 20 pct.voor de dividenden verleend of toegekend uit de winstverdeling van het tweede boekjaar na dat van de inbreng; 2° 15 pct.voor de dividenden verleend of toegekend uit de winstverdeling voor het derde boekjaar en volgende na dat van de inbreng.

De vennootschappen zonder minimaal maatschappelijk kapitaal worden uitgesloten van het voordeel van de maatregel, tenzij na de inbreng van het nieuw kapitaal het maatschappelijk kapitaal van die vennootschap minstens gelijk is aan het minimaal maatschappelijk kapitaal van een BVBA, als bedoeld in artikel 214, § 1, van het Wetboek van vennootschappen.

De overdracht, in rechte lijn of tussen echtgenoten, van de aandelen ingevolge een erfopvolging of schenking wordt geacht niet te hebben plaatsgehad voor de toepassing van de in het eerste lid, 6°, vermelde voorwaarde inzake het ononderbroken behoud.

De overdracht, in rechte lijn of tussen echtgenoten, van de aandelen wordt evenmin geacht te hebben plaatsgehad voor de toepassing van de voorwaarde van volle eigendom wanneer die overdracht het gevolg is van : 1) een wettelijke erfopvolging of een erfopvolging op een wijze die gelijkaardig is aan de wettelijke erfvolging;2) een ascendentenverdeling die geen afbreuk doet aan het vruchtgebruik van de langstlevende echtgenoot. De erfgenamen of begiftigden nemen de plaats in van de belastingplichtige inzake de voordelen en verplichtingen van de maatregel.

De omruiling van aandelen ingevolge verrichtingen als vermeld in artikel 45 of de vervreemding of verkrijging van aandelen ingevolge belastingneutrale verrichtingen als vermeld in de artikelen 46, § 1, eerste lid, 2°, 211, 214, § 1, en 231, §§ 2 en 3, worden geacht niet te hebben plaatsgevonden voor de toepassing van het eerste lid, 6°.

De verhogingen van het maatschappelijk kapitaal die tot stand komen na een vermindering van het kapitaal georganiseerd vanaf 1 mei 2013 komen niet in aanmerking voor het toekennen van het verlaagd tarief, behalve in de mate waarin de verhoging van het maatschappelijk kapitaal de vermindering overstijgt, onverminderd de toepassing van het derde lid.

De sommen die voortkomen uit een vanaf 1 mei 2013 georganiseerde vermindering van het kapitaal van een vennootschap verbonden of geassocieerd met een persoon in de zin van de artikelen 11 en 12 van het Wetboek van vennootschappen, en die door deze persoon worden geïnvesteerd in een verhoging van het kapitaal van een andere vennootschap kunnen niet genieten van het voormeld verlaagd tarief.

Voor de toepassing van het vorig lid wordt onder "persoon" ook begrepen zijn echtgenoot, zijn ouders en zijn kinderen wanneer deze persoon of zijn echtgenoot het wettelijk genot van hun inkomsten hebben.

Als de vennootschap, die haar maatschappelijk kapitaal verhoogd heeft in het kader van deze maatregel, later overgaat tot verminderingen van dat maatschappelijk kapitaal, zullen deze verminderingen prioritair worden afgehouden van de nieuwe kapitalen.

De onderschreven sommen betreffende de verhoging van het maatschappelijk kapitaal moeten volledig volstort zijn en er mogen bij die gelegenheid geen preferente aandelen worden gecreëerd.".

Art. 6.In titel X van hetzelfde Wetboek, wordt een artikel 537 ingevoegd, luidende : "

Art. 537.In afwijking van de artikelen 171, 3°, en 269, § 1, 1°, wordt het tarief van de personenbelasting, respectievelijk de roerende voorheffing vastgesteld op 10 pct. voor de dividenden die overeenkomen met de vermindering van de belaste reserves zoals deze ten laatste op 31 maart 2013 zijn goedgekeurd door de Algemene Vergadering op voorwaarde dat en in de mate dat minstens het verkregen bedrag onmiddellijk wordt opgenomen in het kapitaal en dat deze opneming plaatsvindt tijdens het laatste belastbaar tijdperk dat afsluit voor 1 oktober 2014.

De uitgekeerde dividenden die aan deze voorwaarden voldoen, komen niet in aanmerking voor de berekening van de grens als bedoeld in artikel 215, derde lid, 3°.

Wanneer de vennootschap een positief boekhoudkundig resultaat heeft behaald tijdens het belastbare tijdperk waarin een in het eerste lid bedoelde verrichting heeft plaats gehad, naar gelang het geval in 2013 of in 2014, en wanneer er door de algemene vergadering gedecreteerde dividenden zijn verleend of toegekend in de loop van minstens één van de vijf belastbare tijdperken voorafgaand aan deze verrichting, wordt een afzonderlijke aanslag gevestigd op het positieve verschil tussen : 1° het product : - van het boekhoudkundig resultaat van het belastbare tijdperk waarin de verrichting heeft plaatsgevonden en - van de verhouding tussen de som van de dividenden verleend of toegekend in de loop van de vijf voorafgaande belastbare tijdperken en de som van de resultaten van deze belastbare tijdperken; en 2° de dividenden die effectief zijn verleend of toegekend aan de aandeelhouders als winst van het belastbare tijdperk waarin de hierboven vermelde verrichting heeft plaatsgevonden. Deze aanslag is gelijk aan 15 pct. van het verschil berekend op basis van de hierboven beschreven formule en wordt niet beschouwd als een beroepskost.

Bij een latere kapitaalvermindering wordt die geacht eerst uit de volgens dit regime ingebrachte kapitalen voort te komen.

Wanneer deze kapitaalvermindering volgens dit regime tot stand komt binnen acht jaar na de laatste inbreng in kapitaal, wordt zij in afwijking van artikel 18, eerste lid, 2°, beschouwd als een dividend.

Het tarief van de personenbelasting en van de roerende voorheffing bedraagt, voor de verleende of toegekende dividenden : 1° tijdens de eerste vier jaar volgend op de inbreng, 15 pct.; 2° tijdens het vijfde en zesde jaar volgend op de inbreng, 10 pct.; 3° tijdens het zevende en achtste jaar volgend op de inbreng, 5 pct. In afwijking van het vorige lid wordt de voormelde termijn, voor de vennootschappen die op grond van artikel 15 van het Wetboek van vennootschappen als kleine vennootschappen worden aangemerkt voor het aanslagjaar dat verbonden is aan het belastbare tijdperk waarin de kapitaalinbreng is gedaan, op vier jaar gebracht en het tarief van de personenbelasting, respectievelijk de roerende voorheffing, bedraagt voor de verleende of toegekende dividenden : 1° tijdens de eerste twee jaar volgend op de inbreng, 15 pct.; 2° tijdens het derde jaar volgend op de inbreng, 10 pct.; 3° tijdens het vierde jaar volgend op de inbreng, 5 pct.".

Art. 7.De artikelen 2 en 4 zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2014.

De artikelen 3b en 5b zijn van toepassing op de inbrengen gedaan vanaf 1 juli 2013.

Artikel 6 treedt in werking vanaf 1 juli 2013 en kan slechts toegepast worden op de inbrengen die tot stand zijn gekomen in het boekjaar dat afgesloten wordt vóór 1 oktober 2014.

De artikelen 3a en 5a treden in werking op 1 oktober 2014.

Elke wijziging die vanaf 1 mei 2013 aan de datum van afsluiting van de jaarrekening wordt aangebracht, is zonder uitwerking voor de toepassing van de artikelen 3b, 4, 5 b, en 6. HOOFDSTUK 2. - Accijnzen

Art. 8.Artikel 1bis van de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak, vervangen bij de wet van 29 december 2010, wordt vervangen als volgt : "

Art. 1bis.In deze wet en in de ter uitvoering ervan getroffen maatregelen, wordt verstaan onder : - marktdeelnemer : iedere natuurlijke of rechtspersoon die tabaksfabricaten in verbruik stelt in België in zijn hoedanigheid van erkend entrepothouder; - afnemer : iedere natuurlijke of rechtspersoon aan wie een marktdeelnemer tabaksfabricaten verkoopt en levert.

De marktdeelnemer die tabaksfabricaten rechtstreeks verkoopt en levert aan consumenten wordt voor deze verkoopsactiviteiten eveneens aangemerkt als afnemer; - fiscaal kenteken : het fiscaal bandje en de fiscale sluitzegel die naargelang het geval worden geleverd door de Belgische of Luxemburgse Staat om te worden aangebracht op tabaksfabricaten.".

Art. 9.In artikel 3 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 4 mei 1999 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 december 2010 en de wetten van 29 december 2010, 7 november 2011 en 27 december 2012, wordt § 6 vervangen als volgt : " § 6. De Koning bepaalt wat onder kleinhandelsprijs moet worden verstaan. Met verwijzing naar de elementen van de kleinhandelsprijs van elk van de bij deze wet gedefinieerde producten behorende tot de prijsklasse die overeenstemt met de meest gevraagde prijsklasse, kan Hij eveneens de berekeningswijze bepalen voor de fictieve kleinhandelsprijs van de overeenkomstige tabaksfabricaten die hier te lande worden in verbruik gesteld zonder het voorwerp uit te maken van een handel.

Bij de inverbruikstelling van tabaksfabricaten kunnen enkel de fiscale kentekens opgenomen in de tabel der fiscale kentekens waarvan sprake in artikel 10 die geldt op de datum van de inverbruikstelling en overeenkomstig de uitvoeringsmaatregelen van dit artikel, worden gebruikt.

Voor de categorieën van tabaksfabricaten en de fiscale kentekens die Hij bepaalt, kan de Koning de duur van de periode bepalen gedurende dewelke, in geval van een wijziging van de fiscaliteit of van de minimumfiscaliteit of van het verdwijnen van een prijsklasse, de tabaksfabricaten bekleed met fiscale kentekens en in verbruik gesteld voor deze wijziging of verdwijning nog kunnen worden verkocht en geleverd door de martktdeelnemers en de afnemers.

Voor de categorieën van tabaksfabricaten en de fiscale kentekens die Hij bepaalt, kan de Koning eveneens de duur van de periode bepalen gedurende dewelke, in geval van opheffing van een soort van verpakking, tabaksfabricaten bekleed met fiscale kentekens en in verbruik gesteld voor deze opheffing nog kunnen worden verkocht en geleverd door de marktdeelnemers en de afnemers.

De Koning kan voorschrijven dat de vermeldingen die zijn aangebracht op het fiscaal kenteken zoals bedoeld in artikel 10 worden vermeld op de commerciële documenten opgesteld door de marktdeelnemers en op de kartons bestemd voor de levering van de verpakkingen aan de afnemers.

De Koning kan eveneens andere identificatiemaatregelen voorschrijven voor de kartons bestemd voor de levering van de verpakkingen aan de afnemers.

Onverminderd het bepaalde in de leden 3 en 4, kan de Koning voor de categorieën van tabaksfabricaten die Hij bepaalt, de duur van de periode bepalen gedurende dewelke de fiscale kentekens kunnen worden gebruikt voor de inverbruikstelling.

De Koning kan de afnemers verplichten om de tabaksfabricaten die overeenstemmen met een categorie van tabaksfabricaten en een fiscaal kenteken, bepaald bij toepassing van de leden 3 en 4 die niet werden verkocht en geleverd in de vastgestelde periode bij toepassing van deze leden, terug te bezorgen aan de marktdeelnemers van wie zij deze hebben verkregen.

De Koning bepaalt de voorwaarden en de modaliteiten met het oog op het verzekeren van de naleving van de bepalingen van de leden 3, 4 en 7.

De Koning kan de marktdeelnemers verplichten om de tabaksfabricaten bedoeld in lid 7 terug te nemen met het oog op hun verplichte vernietiging overeenkomstig de modaliteiten die Hij daartoe bepaalt, met dien verstande dat, uitgezonderd de terugbetaling van de accijnzen, de bijzondere accijnzen en de BTW, deze vernietiging geen aanleiding geeft tot een schadevergoeding.

De Koning kan de marktdeelnemers verplichten om de tabaksfabrikaten die overeenstemmen met een categorie van tabaksfabrikaten en een fiscaal kenteken bepaald bij toepassing van de leden 3 en 4 die niet werden verkocht en geleverd in de vastgestelde periode bij toepassing van deze leden, te vernietigen. De vernietiging moet plaatsvinden overeenkomstig de nadere regels die Hij daartoe bepaalt, met dien verstande dat uitgezonderd de terugbetaling van de accijnzen en de BTW, deze vernietiging geen aanleiding geeft tot schadevergoeding.

De Koning kan eveneens de verplichting voorschrijven tot het jaarlijks publiceren van de gewogen gemiddelde prijzen van de verschillende tabaksproducten en van de meest gevraagde prijsklassen alsook de hoeveelheid fiscale kentekens bepalen die door de marktdeelnemers kunnen worden verkregen.".

Art. 10.In artikel 10, § 2, van dezelfde wet, vervangen bij de programmawet van 9 juli 2004, worden de woorden "de minister van Financiën" vervangen door de woorden "de Koning". HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten

Art. 11.In artikel 11, derde lid, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, gewijzigd bij de wetten van 14 augustus 1947, 23 december 1958 en 9 mei 1959, bij het koninklijk besluit nr. 12 van 18 april 1967, bij het koninklijk besluit van 16 januari 1975, bij de wetten van 22 december 1989 en 22 juli 1993 en bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, wordt het getal "25" vervangen door het getal "50".

Art. 12.In artikel 83 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten 13 augustus 1947, 23 december 1958, 22 december 1998 en 22 december 2009, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het eerste lid wordt vervangen door twee leden luidende : "Het recht wordt vastgesteld op : 1° 0,20 pct.voor contracten van verhuring, onderverhuring en overdracht van huur van onroerende goederen; 2° 1,50 pct.voor jacht- en vispacht; 3° 2 pct.voor contracten tot vestiging van een erfpacht- of opstalrecht en tot overdracht daarvan, behalve wanneer daardoor een vereniging zonder winstoogmerk, een internationale vereniging zonder winstoogmerk of een gelijkaardige rechtspersoon die opgericht is volgens en onderworpen is aan de wetgeving van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte en die bovendien zijn statutaire zetel, zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte heeft, titularis van het erfpacht- of opstalrecht wordt, in welk geval het recht wordt vastgesteld op 0,50 pct.

Een rechtspersoon is gelijkaardig aan een VZW wanneer de volgende voorwaarden cumulatief zijn vervuld : 1° het doel van de rechtspersoon is belangeloos, zonder winstoogmerk;2° de activiteit van de rechtspersoon mag niet leiden tot de materiële verrijking van : a) de stichters, de leden of de bestuurders ervan;b) de echtgenoot, de wettelijk samenwonende, een bloedverwant in de rechte lijn, een bloedverwant in de zijlijn die tot een stichter in een erfgerechtigde graad staat, of een andere rechtsopvolger van een stichter ervan;c) de echtgenoot of een wettelijk samenwonende van een persoon bedoeld in a) en b);3° in geval van ontbinding of vereffening van de rechtspersoon mogen de goederen ervan niet toekomen aan personen vermeld onder 2°, maar moeten ze worden overgedragen aan : a) hetzij een gelijkaardige rechtspersoon die zelf is opgericht volgens en onderworpen aan de wetgeving van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte en bovendien zijn statutaire zetel, zijn hoofdbestuur of zijn hoofdvestiging binnen de Europese Economische Ruimte heeft; b) hetzij een lidstaat is van de Europese Economische Ruimte of een territoriaal gedecentraliseerde overheid van een EER-lidstaat is of nog, een dienstgewijze gedecentraliseerde overheid is van een dergelijke publiekrechtelijke rechtspersoon."; b) in het vroegere tweede lid, dat het derde lid wordt, worden de woorden ", voor het overige," ingevoegd tussen de woorden "daarvan worden" en de woorden "met huurcontracten".

Art. 13.Artikel 11 is van toepassing op alle akten en geschriften die vanaf 1 juli 2013 tot de formaliteit worden aangeboden.

Artikel 12 is van toepassing vanaf 1 juli 2013; het is eveneens van toepassing op de authentieke akten die vanaf 1 juli 2013 tot de formaliteit worden aangeboden indien ze een overeenkomst vaststellen die ook is vastgesteld in een onderhandse akte dagtekenend van voor die datum. HOOFDSTUK 4. - Wijziging van de wet van 19 januari 2010 tot opheffing van de wet van 19 februari 1999 tot oprichting van het Belgisch Overlevingsfonds en tot oprichting van een Belgisch Fonds voor Voedselzekerheid

Art. 14.Aan artikel 8, derde lid, van de wet van 19 januari 2010 tot opheffing van de wet van 19 februari 1999 tot oprichting van het Belgisch Overlevingsfonds en tot oprichting van een Belgisch Fonds voor Voedselzekerheid, wordt toegevoegd : "In afwijking hiervan wordt het bedrag voor 2013 vastgesteld op 16 485.000 euro".

TITEL 3. - Asiel en Migratie en Maatschappelijke integratie HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

Art. 15.Dit hoofdstuk zet de richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, gedeeltelijk om.

Art. 16.In artikel 42ter, § 1, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingevoegd bij de wet van 25 april 2007 en vervangen bij de wet van 8 juli 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "gedurende de eerste drie jaar" vervangen door de woorden "binnen vijf jaar";2° het tweede lid wordt opgeheven.

Art. 17.In artikel 42quater, § 1, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 april 2007 en vervangen bij de wet van 8 juli 2011, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden "gedurende de eerste drie jaar" vervangen door de woorden "binnen vijf jaar";2° het tweede lid wordt opgeheven.

Art. 18.In artikel 42quinquies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 april 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden "eerste lid, 1° en 2°" opgeheven en wordt het woord "drie" vervangen door het woord "vijf";2° paragraaf 2 wordt opgeheven.

Art. 19.In de inleidende zin van artikel 42sexies, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 25 april 2007, wordt het woord "drie" vervangen door het woord "vijf". HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie

Art. 20.In de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt een artikel 57sexies ingevoegd, luidende : "

Art. 57sexies.In afwijking van de bepalingen van deze wet is de maatschappelijke dienstverlening door het centrum niet verschuldigd aan de vreemdeling die gemachtigd werd tot een verblijf op basis van artikel 9bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, omwille van een arbeidskaart B of een beroepskaart.".

Art. 21.In artikel 3, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, ingevoegd bij de wet van 27 december 2006, wordt de bepaling onder het tweede streepje vervangen door wat volgt : "- hetzij als burger van de Europese Unie, of als lid van zijn familie die hem begeleidt of zich bij hem voegt, genieten van een verblijfsrecht voor meer dan drie maanden, overeenkomstig de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Deze categorie van personen geniet pas na de eerste drie maanden van dit verblijf het recht op maatschappelijke integratie;".

TITEL 4. - Volksgezondheid HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Afdeling 1. - Maximumfactuur

Art. 22.In artikel 37octies, § 2, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 22 december 2008, wordt het eerste lid aangevuld met de woorden "of wanneer een rechthebbende van dat gezin geniet van het in artikel 37vicies/1 bedoelde statuut tijdens het jaar waarvoor het recht op de maximumfactuur onderzocht wordt".

Art. 23.Artikel 37decies, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 27 december 2005 en 22 december 2008, wordt aangevuld met de volgende zin : "De Koning kan vaststellen hoe de gezinssamenstelling wordt bepaald als een rechthebbende niet is ingeschreven in het Rijksregister van de natuurlijke personen".

Art. 24.In artikel 37duodecies, § 2, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 december 2008, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld met de woorden "of wanneer een rechthebbende van dat gezin geniet van het in artikel 37vicies/1 bedoelde statuut tijdens het jaar waarvoor het recht op de maximumfactuur onderzocht wordt";2° het tweede lid wordt aangevuld met de woorden "of wanneer het kind geniet van het in artikel 37vicies/1 bedoelde statuut tijdens het jaar waarvoor het recht op de maximumfactuur onderzocht wordt".

Art. 25.De artikelen 22 en 24 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2013. Afdeling 2. - Weesheffing

Art. 26.In artikel 191, eerste lid, van dezelfde wet, het laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2012, wordt de bepaling onder 15terdecies ingevoegd, luidende : "15°terdecies. Voor het jaar t wordt onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in 15°, een weesheffing ingesteld op de omzet die in het jaar t is verwezenlijkt met de weesgeneesmiddelen zoals bedoeld in artikel 35bis, § 9. Deze modulaire heffing wordt toegepast per omzetniveaus, die jaarlijks worden vastgesteld.

Die heffing wordt gestort via een voorschot, vastgesteld op de omzet van het jaar t-1, en een saldo, vastgesteld op de omzet van het jaar t en dat het verschil is tussen de heffing zelf en het betaalde voorschot. De niveaus of vastgestelde drempelwaarden zijn geldig voor de beide gebruikte omzetten.

Het voorschot dient vóór 1 juni van het jaar t gestort te worden op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding van "Voorschot weesheffing jaar t". Het saldo dient vóór 1 juni van het jaar t +1 gestort te worden op rekening van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding van "Saldo weesheffing jaar t". Voor het jaar 2013 wordt het voorschot ten laatste gestort op 1 december 2013.

De ontvangsten die voortvloeien uit deze weesheffing worden opgenomen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in het boekjaar t.

Voor het jaar 2013 worden de percentages van deze weesheffing vastgesteld op 0 % voor het deel van de omzet van 0 tot en met 1,5 miljoen euro, op 1,5 % voor het deel van de omzet groter dan 1,5 maar kleiner dan 4 miljoen euro en 3 % voor het deel van de omzet groter dan 4 miljoen euro. De percentages, die op de verschillende omzetniveaus toegepast worden om het voorschot 2013 vast te stellen, zijn gelijk aan de percentages die vastgesteld worden voor de weesheffing.".

Art. 27.In artikel 191, eerste lid, 15°, zevende lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wetten van 27 december 2005, 24 juli 2008, 23 december 2009 en 22 juni 2012, worden de woorden "en 15°duodecies" vervangen door de woorden ", 15°duodecies en 15°terdecies".

Art. 28.In artikel 191bis, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 juni 2006, vervangen bij de wet van 25 april 2007 en gewijzigd bij de wetten van 24 juli 2008 en 29 december 2010, worden de woorden "tot 15°duodecies" vervangen door de woorden "tot 15°terdecies".

Art. 29.In artikel 191ter, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 juni 2006, vervangen bij de wet van 24 juli 2008 en gewijzigd bij de wet van 29 december 2010, worden de woorden "tot 15°duodecies" vervangen door de woorden "tot 15°terdecies".

Art. 30.In artikel 191quater, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 juni 2006, vervangen bij de wet van 24 juli 2008 en gewijzigd bij de wet van 29 december 2010, worden de woorden "tot 15°duodecies" vervangen door de woorden "tot 15°terdecies". Afdeling 3. - Bijzondere bijdrage

Art. 31.In artikel 191, eerste lid, 32°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2012, worden de woorden "en § 1/2" ingevoegd tussen de woorden "en artikel 224, § 1/1" en de woorden ",van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen". Afdeling 4. - Administratiekosten van de verzekeringsinstellingen

Art. 32.In artikel 195, § 1, 2°, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, en bij de wetten van 27 december 1994, 22 februari 1998, 22 augustus 2002, 27 december 2005, 27 december 2006, 26 maart 2007, 8 juni 2008, 22 december 2008, 23 december 2009, 29 december 2010 en 17 februari 2012, worden de eerste en de tweede zin van het derde lid vervangen door de volgende bepalingen : "Het bedrag van de administratiekosten van de vijf landsbonden wordt vastgelegd op 766 483 000 EUR voor 2003, 802 661 000 EUR voor 2004, 832 359 000 EUR voor 2005, 863 156 000 EUR voor 2006, 895 524 000 EUR voor 2007, 929 160 000 EUR voor 2008, 972 546 000 EUR voor 2009, 1 012 057 000 EUR voor 2010, 1 034 651 000 EUR voor 2011, 1 029 840 000 EUR voor 2012 en 1 027 545 000 EUR voor 2013. Voor de Kas voor geneeskundige verzorging van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen wordt dit bedrag vastgesteld op 13 195 000 EUR voor 2003, 13 818 000 EUR voor 2004, 14 329 000 EUR voor 2005, 14 859 000 EUR voor 2006, 15 416 000 EUR voor 2007, 15 995 000 EUR voor 2008, 16 690 000 EUR voor 2009, 17 368 000 EUR voor 2010, 17 770 000 EUR voor 2011, 17 687 000 EUR voor 2012 en 17 648 000 EUR voor 2013.". HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen Afdeling 1. - Bijdrage ter financiering van het toezicht op de medisch

hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek

Art. 33.In artikel 224, § 1, eerste lid, van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, gewijzigd bij de wetten van 2 januari 2001, 22 december 2008 en 27 december 2012, worden de woorden ", de medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek" ingevoegd tussen de woorden "hun hulpstukken" en "en de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen", en worden de woorden ", de medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 14 november 2001 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek" ingevoegd tussen de woorden "betreffende de medische hulpmiddelen" en "en de actieve implanteerbare medische hulpmiddelen". Afdeling 2. - Bijzondere bijdrage

Art. 34.In artikel 224 van dezelfde wet, het laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2012, wordt een paragraaf 1/2 ingevoegd, luidende : " § 1/2. Voor het jaar 2013 wordt een compensatoire bijdrage ingesteld ten laste van de distributeurs bedoeld in § 1.

Het bedrag van die bijdrage wordt vastgesteld op 0,20 pct. van de omzet, zoals in aanmerking genomen voor de toepassing van § 1, die is verwezenlijkt in 2013 en wordt gestort via een voorschot, vastgesteld op 0,20 pct. van het in 2012 verwezenlijkte omzetcijfer, en een saldo.

Dit laatste is het verschil tussen de bijdrage zelf en het betaalde voorschot.

De in het eerste lid bedoelde bijdrage wordt geïnd door het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten voor rekening van de Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering.

De regels betreffende de aangifte van de omzet en de inning zijn identiek als deze voorzien in § 1.". Afdeling 3. - Slotbepaling

Art. 35.In afwijking van artikel 224, § 1, 7e en 8e lid, van dezelfde wet, mag de distributeur van medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek voor het bijdragejaar 2013, de geattesteerde aangifte van de omzet van medisch hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek indienen op basis van een verklaring op erewoord op met opgave van het omzetcijfer van het voorgaande kalenderjaar.

TITEL 5. - Sociale Zaken HOOFDSTUK 1. - Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 36.In artikel 1410, § 4, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 25 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld met de volgende zin : "Hetzelfde geldt voor de intresten op die prestaties ingeval de onterechte betaling frauduleus werd uitgekeerd."; 2° in het vierde lid worden de woorden "van de onverschuldigd betaalde prestaties en intresten op die bedragen" ingevoegd tussen de woorden "ambtshalve terugvordering" en de woorden "slaan op het geheel".

Art. 37.Artikel 36 treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin deze wet wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK 2. - Arbeidsongevallen

Art. 38.In artikel 39 van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, het laatst gewijzigd bij de wet van 29 maart 2012, worden het eerste en tweede lid vervangen als volgt : "Overschrijdt het jaarloon het bedrag dat hierna wordt vermeld, dan komt het, voor de vaststelling van de vergoedingen en renten, slechts ten belope van dat bedrag in aanmerking dat als volgt wordt bepaald : 1° vóór 1 september 2004 : 24 400,16 EUR (index 103,14;basis 1996 = 100) 2° vanaf 1 september 2004 : 31 578 EUR (index 111,64;basis 1996 = 100) 3° vanaf 1 januari 2005 : 32 106,79 EUR (index 111,64;basis 1996 = 100) 4° vanaf 1 januari 2007 : 33 737,51 EUR (index 102,10;basis 2004 = 100) 5° vanaf 1 januari 2009 : 34 008,45 EUR (index 102,10;basis 2004 = 100) 6° vanaf 1 januari 2012 : 34 247,87 EUR (index 102,10;basis 2004 = 100) 7° vanaf 1 januari 2013 : 34 932,83 EUR (index 102,10;basis 2004 = 100).

Voor de leerlingen en voor de minderjarige werknemers die tijdelijk arbeidsongeschikt zijn, kan het in aanmerking te nemen loon niet lager zijn dan 5 496,09 EUR (index 102,10; basis 2004 = 100).".

Art. 39.Artikel 38 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2013. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders

Art. 40.Artikel 32quinquies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ingevoegd bij de wet van 27 december 2006, wordt vervangen als volgt : "

Art. 32quinquies.De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten kent ten laatste op 1 januari 2015 de gezinsbijslagen toe aan de personeelsleden van het operationeel kader en van het administratief en logistiek kader van de politiediensten, in de zin van artikel 106 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, evenals aan de leden van het personeel van de algemene inspectie van de federale politie en van de lokale politie, met uitzondering evenwel van de militairen bedoeld bij artikel 4, § 2, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten.

Tussen deze Rijksdienst en de federale politie wordt een protocol afgesloten tot vaststelling van de modaliteiten waaronder de gezinsbijslag verleend in toepassing van het vorige lid evenals de beheerskosten aan deze Rijksdienst worden terugbetaald. De praktische regeling zal dus bepaald worden na een overleg tussen de verschillende bevoegde administraties. In afwachting van de overname van de betalingen door deze Rijkdienst, blijft het Secretariaat van de geïntegreerde politie gestructureerd op twee niveaus tijdelijk doorbetalen.".

Art. 41.Artikel 71, § 1, van dezelfde samengeordende wetten, vervangen bij de wet van 1 augustus 1985, wordt aangevuld met een lid, luidende : "De betaling kan worden opgeschort bij ernstige en eensluidende aanwijzingen dat de door de sociaal verzekerde meegedeelde informatie om sociale uitkeringen te krijgen frauduleus is. De betaling kan opgeschort worden tot de verdenking niet meer bestaat en dit maximum zes maand, éénmaal hernieuwbaar.".

Art. 42.In artikel 91 van dezelfde samengeordende wetten, vervangen bij de wet van 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° paragraaf 2 wordt aangevuld met de bepalingen onder h) en i), luidende : "h) de overdrachten bedoeld in artikel 94, § 7, 6°; i) het deel van de toelage bedoeld in artikel 2, eerste lid, 7°, i), van het koninklijk besluit van 9 juni 1999 betreffende de beheersrekening en de administratieve reserve van de kinderbijslagfondsen."; 2° in paragraaf 4 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 2° in paragraaf 4 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) de bepaling onder 1° wordt vervangen als volgt : "1° tot voorlopige dekking van de ten onrechte betaalde gezinsbijslag die teruggevorderd wordt;"; b) de bepaling onder 2° wordt vervangen als volgt : "2° tot definitieve dekking van de ten onrechte betaalde gezinsbijslag die niet kan teruggevorderd worden wegens de verjaring bedoeld in artikel 120bis of op grond van artikel 17 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde;"; c) de bepalingen onder 3°, 4° en 5° worden opgeheven.

Art. 43.In dezelfde samengeordende wetten wordt een artikel 91/1 ingevoegd, luidende : "

Art. 91/1.De erkende vrije kinderbijslagfondsen en de bijzondere kinderbijslagfondsen laten ten onrechte betaalde gezinsbijslag ten laste van het globaal beheer van de sociale zekerheid ingesteld door de wet houdende sociale bepalingen van 30 maart 1994, in de volgende gevallen : 1° wanneer afgezien wordt van terugvordering omdat die uit sociaal oogpunt niet raadzaam is;2° bij toepassing van artikel 119bis;3° wanneer terugvordering technisch onmogelijk blijkt; 4° bij toepassing van artikel 22, § 3, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde.".

Art. 44.In dezelfde samengeordende wetten wordt een artikel 91/2 ingevoegd, luidende : "

Art. 91/2.De Rijksdienst legt de rechtzetting op van de boekingen van de erkende vrije kinderbijslagfondsen en de bijzondere kinderbijslagfondsen wanneer die onverschuldigde gezinsbijslag aanrekenden ten laste van het globaal beheer van de sociale zekerheid : 1° wanneer die moest aangerekend worden ten laste van hun reservefonds op basis van artikel 91, § 4, 2°;2° in andere gevallen dan die bedoeld in artikel 91/1. Het fonds betaalt aan de Rijksdienst ten laste van zijn beheersrekening een verhoging die 10 % bedraagt van de som waarop de rechtzetting betrekking heeft.".

Art. 45.In artikel 101 van dezelfde samengeordende wetten worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het derde lid, 9°, ingevoegd bij de wet van 27 april 2007 en gewijzigd bij de wet van 22 december 2008, worden de woorden "uitgezonderd deze behorende tot de federale overheid die uitdrukkelijk verklaren niet via de centrale dienst der vaste uitgaven te willen werken, bedoeld in voormeld artikel 33" opgeheven;2° het vierde lid, ingevoegd bij de wet van 29 april 1996, wordt vervangen door de twee volgende leden : "In de situaties die niet bedoeld zijn in het vorige lid en onverminderd artikel 32quinquies, wordt de betaling van de gezinsbijslagen aan de personeelsleden van de Staat en de instellingen die daarvan afhangen, ten laatste op 1 januari 2015, overgenomen door de Rijksdienst.De modaliteiten van de overdracht van de dossiers en de gegevens aan de hand waarvan de Rijksdienst de betalingen kan overnemen, worden geregeld in een protocol. In afwachting van de overname van de betalingen door de Rijkdienst, blijven de bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen tijdelijk doorbetalen.

De Rijksdienst wordt tevens gemachtigd de gezinsbijslagen te betalen aan het personeel van de gemeenschappen, de gewesten en de instellingen die daarvan afhangen, indien deze ten laatste op 31 december 2013 hierom vragen bij ter post aangetekend schrijven. De modaliteiten van de overdracht van de dossiers en de gegevens aan de hand waarvan de Rijksdienst de betalingen kan overnemen, worden geregeld in een protocol. In afwachting van de overname van de betalingen door de Rijksdienst, blijven de bedoelde publiekrechtelijke rechtspersonen tijdelijk doorbetalen.".

Art. 46.In artikel 106, tweede lid, van dezelfde samengeordende wetten, vervangen bij het koninklijk besluit nr. 28 van 15 december 1978 en gewijzigd bij de wetten van 10 juni 1998 en 25 januari 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder 2° wordt vervangen als volgt : "2° tot definitieve dekking van de ten onrechte betaalde gezinsbijslag die niet kan teruggevorderd worden wegens de verjaring bedoeld in artikel 120bis, of op grond van de bepalingen van artikel 17 van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde;"; 2° de bepalingen onder 3°, 5° en 7° worden opgeheven.

Art. 47.Artikel 106bis van dezelfde samengeordende wetten, opgeheven bij het koninklijk besluit nr. 131 van 30 december 1982, wordt hersteld als volgt : "

Art. 106bis.De Rijksdienst laat de bedragen ten onrechte betaalde gezinsbijslag ten laste van het globaal beheer van de sociale zekerheid ingesteld door de wet houdende sociale bepalingen van 30 maart 1994, in de volgende gevallen : 1° wanneer afgezien wordt van terugvordering omdat die uit sociaal oogpunt niet raadzaam is;2° bij toepassing van artikel 119bis;3° wanneer terugvordering technisch onmogelijk blijkt; 4° bij toepassing van artikel 22, § 3, van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde.".

Art. 48.In artikel 119bis van dezelfde samengeordende wetten wordt het derde lid, vervangen bij het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987, opgeheven.

Art. 49.In artikel 120bis van dezelfde samengeordende wetten, vervangen bij de wet van 20 juli 2006, wordt het derde lid vervangen als volgt : "In afwijking van het eerste lid wordt de verjaringstermijn op vijf jaar gebracht als de ten onrechte betaalde uitkeringen verkregen werden door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen. Die termijn gaat in op de dag waarop de instelling kennis heeft van het bedrog, de arglist of de bedrieglijke handelingen van de sociaal verzekerde.".

Art. 50.Artikel 152 van dezelfde samengeordende wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 25 oktober 1960, wordt vervangen als volgt : "

Art. 152.De Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers zal over een voldoende controledienst beschikken, om hem toe te laten, op meer dan voldoende wijze, zijn opdracht van toezicht te volbrengen.".

Art. 51.De artikelen 42 tot 44 en 46 tot 49 treden in werking op de datum bepaald door de Koning. HOOFDSTUK 4. - Wijzigingen van de programmawet van 20 juli 2006

Art. 52.In artikel 33 van de programmawet van 20 juli 2006 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord "moeten" opgeheven; 2° het derde lid wordt vervangen als volgt : "Tot de overname door de Rijksdienst, bedoeld in artikel 101, vierde lid van diezelfde wetten, doet de Centrale Dienst der vaste uitgaven opgericht bij het koninklijk besluit van 13 maart 1952 tot inrichting van de Centrale Dienst der vaste uitgaven en tot wijziging van het koninklijk besluit van 10 december 1868 houdende algemeen reglement op de Rijkscomptabiliteit, de integratie en de bijwerking van de sociale gegevens die in het bezit zijn van de publiekrechtelijke rechtspersonen bedoeld in het eerste lid, in de mate dat zij deel uitmaken van de instellingen voor wiens rekening deze dienst tot 30 september 2008 de gezinsbijslag stort.". HOOFDSTUK 5. - Wijziging van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen

Art. 53.Artikel 102 van de wet van 27 december 2006 houdende diverse bepalingen (I) wordt opgeheven. HOOFDSTUK 6. - Wijziging van het Wetboek van Strafvordering

Art. 54.In artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering worden de woorden "en, voor de sector van de gezinsbijslag, iedere meewerkende instelling in de zin van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het handvest van de sociaal verzekerde" ingevoegd tussen de woorden "Iedere gestelde overheid, ieder openbaar officier of ambtenaar" en de woorden "die in de uitoefening van zijn ambt". HOOFDSTUK 7. - Wijzigingen van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers

Art. 55.In de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wordt een artikel 30/2 ingevoegd, luidende : "

Art. 30/2.De termijn voor de terugvordering van onverschuldigd betaalde sociale uitkeringen gaat in op de dag waarop de instelling kennis heeft van het bedrog, de arglist of de bedrieglijke handelingen.".

Art. 56.Artikel 55 treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK 8. - Wijzigingen van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag

Art. 57.In artikel 9, § 1, van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, wordt het derde lid, vervangen bij de wet van 20 juli 2006, vervangen als volgt : "

Art. 9.§ 1. In afwijking van het eerste lid wordt de verjaringstermijn op vijf jaar gebracht als de ten onrechte betaalde uitkeringen verkregen werden door bedrieglijke handelingen of door valse of opzettelijk onvolledige verklaringen. Die termijn gaat in op de dag waarop de instelling kennis heeft van het bedrog, de arglist of de bedrieglijke handelingen van de sociaal verzekerde.".

Art. 58.Artikel 57 treedt in werking op dezelfde datum als de artikelen 42 tot 44 en 46 tot 49.

TITEL 6. - Mobiliteit ENIG HOOFDSTUK. - Gecombineerd spoorvervoer van intermodale transporteenheden Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 27 december 2012 houdende

diverse dringende bepalingen

Art. 59.Artikel 20 van de wet van 27 december 2012 houdende diverse dringende bepalingen, wordt vervangen als volgt : "

Art. 20.De periodes die recht geven op een subsidie zijn de volgende : - van 1 januari 2013 tot 28 februari 2013; - van 1 maart 2013 tot 30 juni 2013.".

Art. 60.In artikel 23 van dezelfde wet wordt het tweede lid opgeheven. Afdeling 2. - Wijziging van de programmawet van 22 december 2008 en

van het koninklijk besluit van 15 juli 2009 betreffende de bevordering van het gecombineerd spoorvervoer van intermodale transporteenheden voor de periode 2009-2012, beogende de voortzetting van een financiële steun aan het gecombineerd vervoer per spoor van intermodale transporteenheden

Art. 61.In artikel 24 van de programmawet van 22 december 2008 worden de woorden "en houdt op uitwerking te hebben op 28 februari 2013" vervangen door de woorden "en houdt op uitwerking te hebben op 30 juni 2013".

Art. 62.Artikel 3 van het koninklijk besluit van 15 juli 2009 betreffende de bevordering van het gecombineerd spoorvervoer van intermodale transporteenheden voor de periode 2009-2012 wordt aangevuld met een lid, luidende : "Voor de eerste zes maanden van het jaar 2013 wordt de subsidie berekend op basis van de waarden vastgelegd voor het jaar 2012.".

Art. 63.In artikel 22 van hetzelfde besluit worden de woorden "tot 28 februari 2013" vervangen door de woorden "tot 30 juni 2013". Afdeling 3. - Slotbepaling

Art. 64.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2013.

TITEL 7. - Sociaal statuut der zelfstandigen HOOFDSTUK 1. - Wijzigingen van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, wat de pensioenbonus voor de zelfstandigen betreft

Art. 65.In titel II, hoofdstuk I van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact wordt een artikel 3/1 ingevoegd, luidende : "

Art. 3/1.§ 1. Het pensioenbedrag, vastgesteld in toepassing van artikel 6 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, of in toepassing van artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt verhoogd met een bonus voor de zelfstandigen die, naargelang het geval : 1° hun beroepsbezigheden voortzetten meer dan een jaar na de datum waarop ze hun vervroegd rustpensioen als zelfstandige hadden kunnen verkrijgen; 2 ° hun beroepsbezigheden voortzetten na de leeftijd bedoeld in artikel 3, § 1, van het voormelde koninklijk besluit van 30 januari 1997 en een loopbaan van minstens 40 kalenderjaren bewijzen in de zin van artikel 3, § 3, tweede en derde lid, van hetzelfde koninklijk besluit. § 2. De Koning bepaalt, na advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° de voorwaarden waaronder de bonus wordt toegekend en uitbetaald;2° het bedrag en de aard van de bonus. § 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2014 en enkel voor de tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2014.

In afwijking van het eerste lid, kan de Koning, na advies van het Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden bepalen waaronder de bepalingen van artikel 3 en van zijn uitvoeringsbesluit van toepassing blijven op pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan na 31 december 2013.

Art. 66.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2014. HOOFDSTUK 2. - Wijzigingen van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie

Art. 67.In artikel 3, § 2bis, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, laatst gewijzigd bij de wet van 21 december 2012, wordt het vierde lid opgeheven.

Art. 68.In artikel 3, § 3ter, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij de wet van 29 maart 2012, word het vijfde lid opgeheven.

Art. 69.In artikel 16bis van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 29 maart 2012, worden de paragrafen 4 en 5 opgeheven.

Art. 70.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2014 en is van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2014. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen betreffende de bijdragen verschuldigd door bepaalde gepensioneerden

Art. 71.In artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, laatst gewijzigd bij de wet van 21 december 2007, wordt een paragraaf 6 ingevoegd, luidende : " § 6. Voor de onderworpene die voldoet aan de voorwaarden van artikel 107, § 2, B, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, en van wie het inkomen uit de beroepsbezigheid als zelfstandige of als helper per kalenderjaar de grens van 125 procent van het bedrag vermeld in artikel 107, § 2, A, 2°, van voornoemd besluit, naar behoren aangepast en geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van hetzelfde artikel, niet overschrijdt, mag de toepassing van de §§ 2 en 3 niet tot gevolg hebben de belanghebbende, met ingang van het kwartaal waarin het pensioen of voordeel ingaat, bijdragen te doen betalen op een inkomen hoger dan voornoemd bedrag.".

Art. 72.In artikel 13, § 1 van hetzelfde besluit wordt het vierde lid, opgeheven bij het koninklijk besluit van 30 januari 1997, hersteld als volgt : "Wanneer bedoelde inkomsten minstens 811,20 euro belopen, is de onderworpene die voldoet aan de voorwaarden van artikel 107, § 2, B, van het koninklijk besluit van 22 december 1967 houdende algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd, vastgesteld op de beroepsinkomsten bedoeld in artikel 11, §§ 2 en 3, desgevallend begrensd overeenkomstig artikel 11, § 6 : 1° 14,70 pct op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 euro niet te boven gaat; 2° 14,16 pct op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.831,12 euro te boven gaat, maar 23.330,06 euro niet overschrijdt.".

Art. 73.In artikel 13bis, § 2, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 21 december 2007, worden de volgende wijzigingen aangebracht : "1° in het 4° worden de woorden "of in artikel 13, § 1, eerste en vierde lid" ingevoegd tussen de woorden "in artikel 13, § 1, eerste en derde lid" en de woorden " : de bijdragen opgelegd door de bepaling die op hem van toepassing is"; 2° in het 5° wordt de zin "wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1, eerste lid, zonder dat het derde lid van datzelfde artikel op hem van toepassing is" vervangen als volgt : "wanneer de onderworpene bedoeld is in artikel 13, § 1, eerste lid, zonder dat het derde of het vierde lid van datzelfde artikel op hem van toepassing is".

Art. 74.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2013.

TITEL 8. - Pensioenen HOOFDSTUK 1. - Regeling van de cumulatie van pensioenen van de overheidssector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen Afdeling 1. - Toepassingsgebied en definitie

Art. 75.Dit hoofdstuk is van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen bedoeld in artikel 38 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, en artikel 80 van de wet van de wet van 3 februari 2003 houdende diverse wijzigingen aan de wetgeving betreffende de pensioenen van de openbare sector.

Art. 76.Voor de toepassing van dit hoofdstuk : 1° moet onder "beroepsactiviteit" worden verstaan : iedere activiteit die beroepsinkomsten kan opleveren;2° moet onder "beroepsinkomsten" worden verstaan : de inkomsten bedoeld in artikel 23, § 1, 1°, 2° of 4°, of in artikel 228, § 2, 3° of 4°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, gecoördineerd door het koninklijk besluit van 10 april 1992 en bekrachtigd bij de wet van 12 juni 1992, zelfs indien ze door een tussenpersoon worden verworven, en alle gelijkaardige inkomsten verworven in een vreemd land of bij een instelling van internationaal publiek recht. De afscheidsvergoedingen of elk als zodanig geldend voordeel toegekend aan de leden van de parlementen van de Federale Staat en van de Gemeenschappen en de Gewesten worden ook beschouwd als beroepsinkomsten.

Voor de toepassing van het eerste en tweede lid wordt een opzeggingsvergoeding, een afscheidsvergoeding, een ontslagvergoeding of een als zodanig geldend voordeel, geacht gelijkmatig gespreid te zijn over de duur van de opzeggingstermijn.

Worden niet beschouwd als beroepsinkomsten : a) het dubbel vakantiegeld;b) de achterstallige bedragen bedoeld in artikel 171, 5°, b), d) en e) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen;c) mits een in artikel 93 bedoelde verklaring, de inkomsten voortvloeiend uit een beroepsactiviteit die bestaat in het scheppen van wetenschappelijke werken of het tot stand brengen van een artistieke schepping en die geen weerslag heeft op de arbeidsmarkt, voor zover de betrokkene geen handelaar is in de zin van het Wetboek van koophandel;d) de inkomsten uit een politiek mandaat of een mandaat van voorzitter of van lid van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn tot het verstrijkt, voor zover dit mandaat vóór de ingangsdatum van het pensioen en uiterlijk de laatste dag van de maand van de 65e verjaardag van de mandataris is ingegaan;e) de inkomsten uit een mandaat bij een beheers-, bestuurs- of directieorgaan van een openbare instelling, een instelling van openbaar nut, een vereniging van gemeenten of een mandaat van gewoon bestuurder bij een autonoom overheidsbedrijf tot het verstrijkt, voor zover dit mandaat vóór de ingangsdatum van het pensioen en uiterlijk de laatste dag van de maand van de 65e verjaardag van de mandataris is ingegaan.Deze afwijking vervalt uiterlijk de laatste dag van de maand tijdens welke de titularis de leeftijd van 67 jaar bereikt of, indien de belanghebbende op dat ogenblik nog een in d) bedoeld mandaat uitoefent, uiterlijk bij het verstrijken van dit laatste mandaat. 3° moet onder "beroepsactiviteit als werknemer" worden verstaan : een beroepsactiviteit die onder de toepassing valt van de wetgeving op de arbeidsovereenkomsten of van een soortgelijk wettelijk of reglementair statuut.4° moet onder "beroepsinkomsten als werknemer" worden verstaan : de bruto beroepsinkomsten die voortvloeien uit een beroepsactiviteit als werknemer.5° moet onder "beroepsactiviteit als zelfstandige" worden verstaan : een beroepsactiviteit als zelfstandige of als helper die de onderwerping aan het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen tot gevolg heeft, of die wordt uitgeoefend in de hoedanigheid van meewerkende echtgenoot 6° moet onder "beroepsinkomsten als zelfstandige" worden verstaan : beroepsinkomsten die voortvloeien uit de uitoefening van een beroepsactiviteit als zelfstandige.Voor de vaststelling van deze inkomsten worden de bruto-inkomsten in aanmerking genomen, verminderd met de beroepsuitgaven of -lasten en, desgevallend, met de beroepsverliezen, dat weerhouden werd door de Federale Overheidsdienst Financiën voor de vaststelling van de aanslag betreffende het betrokken jaar. Indien de activiteit als helper uitgeoefend wordt door de meewerkende echtgenoot die onderworpen is aan het voormeld koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, dient de toegekende bezoldiging in aanmerking genomen te worden. Indien de activiteit als helper uitgeoefend wordt door de meewerkende echtgenoot die niet onderworpen is aan het voormeld koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, dient het deel van de beroepsinkomsten van de echtgenoot-uitbater in aanmerking genomen te worden dat aan de helper toegekend wordt overeenkomstig het Wetboek van de inkomstenbelastingen.

Het gedeelte van de beroepsinkomsten dat overeenkomstig artikel 87 van het Wetboek van inkomstenbelasting aan de meewerkende echtgenoot wordt toegekend, wordt bij de inkomsten van de uitbater gevoegd.

In het onder het voorgaande lid beoogde beroepsinkomen worden evenwel niet begrepen het bedrag van de bijdragen betaald in toepassing van het voormelde koninklijk besluit nr. 38 of van de koninklijke besluiten houdende maatregelen betreffende de inkomensmatiging opgelegd aan de zelfstandigen krachtens de wetten van 6 juli 1983 en 27 maart 1986 tot toekenning van bijzondere machten aan de Koning, vóór de effectieve ingangsdatum van het pensioen en terugbetaald aan de gerechtigde na voornoemde datum, noch het bedrag van de verwijlintresten toegekend aan de gerechtigde.

Indien de activiteit als zelfstandige, als helper of als meewerkende echtgenoot in het buitenland wordt uitgeoefend, wordt rekening gehouden met het belastbaar beroepsinkomen uit deze activiteit.

Indien de activiteit als zelfstandige, als helper of als meewerkende echtgenoot, omwille van de aard ervan of van bijzondere omstandigheden, gedurende één of meerdere periodes van een bepaald jaar wordt onderbroken, wordt ze verondersteld gedurende het beoogde jaar zonder onderbreking te zijn uitgeoefend. Het beroepsinkomen van een kalenderjaar wordt steeds geacht eenvormig verdeeld te zijn over de maanden van werkelijke of vermoede activiteit tijdens het betrokken jaar, tenzij de betrokkene het tegenbewijs levert. Dit tegenbewijs kan uitsluitend geleverd worden voor het jaar waarin het pensioen ingaat; 7° moet onder "iedere andere activiteit, mandaat, ambt of post" worden verstaan : iedere beroepsactiviteit die niet kan worden beschouwd als een beroepsactiviteit als werknemer of zelfstandige.8° moet onder "beroepsinkomsten uit iedere andere activiteit" worden verstaan : de bruto beroepsinkomsten die voortvloeien uit iedere andere activiteit, mandaat, ambt of post, ongeacht de benaming ervan;9° wordt het wachtgeld toegekend aan een in disponibiliteit geplaatst personeelslid beschouwd als een beroepsinkomen;10° moet onder "vervangingsinkomen" worden verstaan : a) de uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens vermindering van de arbeidsprestaties of wegens tijdskrediet;b) de werkloosheidsuitkering;c) de aanvullende vergoeding toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen;d) de primaire ongeschiktheidsuitkering;e) de invaliditeitsuitkering. Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de verschillende voordelen toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of door een instelling van internationaal publiek recht die van dezelfde aard zijn als een van de voordelen bedoeld onder a) tot d), ermee gelijkgesteld. 11° moet onder "pensioeninstelling van de overheidssector" worden verstaan de Pensioendienst voor de overheidssector en elke andere instelling die een pensioen bedoeld in artikel 75 toekent. Afdeling 2. - Cumulatie van rust- of overlevingspensioenen met

beroepsinkomsten Onderafdeling 1. - Algemene bepaling

Art. 77.Uitgezonderd in de situaties en onder de voorwaarden die hierna bepaald worden, mag een rust- of een overlevingspensioen niet gecumuleerd worden met beroepsinkomsten.

Onderafdeling 2. - Cumulatie van één of meerdere rust- of overlevingspensioenen met beroepsinkomsten voor de kalenderjaren die volgen op dit waarin de leeftijd van 65 jaar bereikt wordt.

Art. 78.Voor de kalenderjaren die volgen op dit waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, mag de persoon die één of meerdere rust- of overlevingspensioenen geniet : 1° een beroepsactiviteit als werknemer uitoefenen voor zover de in het kalenderjaar betaalde beroepsinkomsten als werknemer 21 865,23 EUR niet overschrijden;2° een beroepsactiviteit als zelfstandige uitoefenen voor zover de beroepsinkomsten als zelfstandige per kalenderjaar 17 492,17 EUR niet overschrijden;3° iedere andere activiteit, mandaat, ambt of post uitoefenen voor zover de in het kalenderjaar betaalde beroepsinkomsten uit iedere andere activiteit 21 865,23 EUR niet overschrijden.

Art. 79.In afwijking van artikel 78 mag de persoon die één of meerdere rustpensioenen geniet of die één of meerdere rust- en overlevingspensioenen geniet, deze pensioenen onbeperkt cumuleren met beroepsinkomsten voor de kalenderjaren die volgen op dit waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, indien hij op het ogenblik dat zijn eerste rustpensioen ingaat overeenkomstig artikel 87, tweede lid, een loopbaan van ten minste 42 kalenderjaren bewijst overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers.

In afwijking van het eerste lid mag de persoon die ambtshalve op rust werd gesteld, voor de kalenderjaren die volgen op dit waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, één of meerdere rustpensioenen of één of meerdere rust- of overlevingspensioenen onbeperkt cumuleren met beroepsinkomsten vanaf het ogenblik waarop hij een loopbaan van ten minste 42 kalenderjaren bewijst overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, maar zonder rekening te houden met de kalenderjaren tijdens dewelke een rustpensioen geheel of gedeeltelijk werd betaald. Indien het evenwel gaat om een persoon die ambtshalve op rust werd gesteld vóór 1 januari 2018, kunnen de kalenderjaren tijdens dewelke een rustpensioen geheel of gedeeltelijk werd betaald, eveneens in aanmerking worden genomen voor zover : a) indien het pensioen ingaat vóór 1 januari 2014, betrokkene een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari 2014;b) indien het pensioen ingaat na 31 december 2013 maar vóór 1 januari 2018, betrokkene een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op de ingangsdatum van het pensioen. Onderafdeling 3. - Cumulatie van één of meerdere rustpensioenen of van één of meerdere rust- en overlevingspensioenen met beroepsinkomsten voor de kalenderjaren vóór het kalenderjaar waarin de leeftijd van 65 jaar wordt bereikt.

Art. 80.Voor de kalenderjaren vóór het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, mag de persoon die een rustpensioen geniet of een overlevingspensioen met een rustpensioen cumuleert dit pensioen of deze pensioenen cumuleren met : 1° een beroepsactiviteit als werknemer uitoefenen voor zover de in het kalenderjaar betaalde beroepsinkomsten als werknemer 7 570 EUR niet overschrijden;2° een beroepsactiviteit als zelfstandige uitoefenen voor zover de beroepsinkomsten als zelfstandige per kalenderjaar 6 056,01 EUR niet overschrijden;3° iedere andere activiteit, mandaat, ambt of post uitoefenen voor zover de in het kalenderjaar betaalde beroepsinkomsten uit iedere andere activiteit 7 570 EUR niet overschrijden.

Art. 81.Voor de volgende pensioenen zijn de in aanmerking te nemen grensbedragen deze bedoeld in artikel 78 en zijn de beroepsinkomsten deze die betrekking hebben op dezelfde jaren : a) een rustpensioen toegekend aan een persoon die om een andere reden dan lichamelijke ongeschiktheid vóór de leeftijd van 65 jaar ambtshalve op rust gesteld werd;b) een rustpensioen toegekend aan een gewezen lid van het beroepspersoneel van de kaders in Afrika;c) een vóór 1 juli 1982 ingegaan rustpensioen. Onderafdeling 4. - Cumulatie van uitsluitend één of meerdere overlevingspensioenen met beroepsinkomsten voor de kalenderjaren vóór het kalenderjaar waarin de leeftijd van 65 jaar bereikt wordt.

Art. 82.Voor de kalenderjaren vóór het kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, mag de persoon die uitsluitend één of meerdere overlevingspensioenen geniet : 1° een beroepsactiviteit als werknemer uitoefenen voor zover de in het kalenderjaar betaalde beroepsinkomsten als werknemer 17 625,60 EUR niet overschrijden;2° een beroepsactiviteit als zelfstandige uitoefenen voor zover de beroepsinkomsten als zelfstandige per kalenderjaar 14 100,48 EUR niet overschrijden;3° iedere andere activiteit, mandaat, ambt of post uitoefenen voor zover de in het kalenderjaar betaalde beroepsinkomsten uit iedere andere activiteit 17 625,60 EUR niet overschrijden.

Art. 83.In afwijking van artikel 80 is voor de persoon die uitsluitend één of meerdere overlevingspensioenen geniet en die in de loop van een kalenderjaar waarin hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, gerechtigd wordt op één of meerdere rustpensioenen, artikel 82 van toepassing op alle pensioenen die deze persoon geniet tot 31 december van het kalenderjaar van het ingaan van het rustpensioen.

Onderafdeling 5. - Cumulatie van één of meerdere rust- of overlevingspensioenen met beroepsinkomsten voor het kalenderjaar waarin de leeftijd van 65 jaar bereikt wordt.

Art. 84.§ 1. Voor het kalenderjaar in de loop van hetwelk een persoon die één of meerdere rust- of overlevingspensioenen geniet de leeftijd van 65 jaar bereikt, worden de grensbedragen en de in aanmerking te nemen beroepsinkomsten bepaald overeenkomstig paragraaf 2. § 2. De bepalingen van de onderafdelingen 3 en 4 zijn van toepassing voor de periode begrepen tussen de eerste januari van het in § 1 bedoelde kalenderjaar en de laatste dag van de maand in de loop van dewelke de betrokken persoon de leeftijd van 65 jaar bereikt.

De bepalingen van artikel 78 zijn van toepassing voor de periode begrepen tussen de eerste dag van de maand die volgt op deze in de loop van dewelke de betrokkene de leeftijd van 65 jaar bereikt en 31 december van het in § 1 bedoelde kalenderjaar.

Voor elkeen van de twee hiervoor gedefinieerde perioden worden de grensbedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden die deze periode omvat terwijl de in aanmerking te nemen beroepsinkomsten deze zijn die betrekking hebben op diezelfde perioden. § 3. In afwijking van de §§ 1 en 2 mag de persoon die ambtshalve op rust gesteld werd, voor de in § 2, tweede lid, bedoelde periode, één of meerdere rustpensioenen of één of meerdere rust- of overlevingspensioenen onbeperkt cumuleren met beroepsinkomsten vanaf het ogenblik waarop hij een loopbaan van ten minste 42 kalenderjaren bewijst overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, maar zonder rekening te houden met de kalenderjaren tijdens dewelke een rustpensioen geheel of gedeeltelijk werd betaald. Indien het evenwel gaat om een persoon die ambtshalve op rust werd gesteld vóór 1 januari 2018, kunnen de kalenderjaren tijdens dewelke een rustpensioen geheel of gedeeltelijk werd betaald, eveneens in aanmerking worden genomen voor zover : a) indien het pensioen ingaat vóór 1 januari 2014, betrokkene een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari 2014;b) indien het pensioen ingaat na 31 december 2013 maar vóór 1 januari 2018, betrokkene een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op de ingangsdatum van het pensioen. Onderafdeling 6. - Gemeenschappelijke bepalingen

Art. 85.De gelijktijdige of achtereenvolgende uitoefening van verscheidene beroepsactiviteiten is toegelaten voor zover het totaal van de beroepsinkomsten als zelfstandige, en van 80 percent van de beroepsinkomsten als werknemer en de beroepsinkomsten uit iedere andere activiteit, per kalenderjaar, niet meer bedraagt dan 17 492,17 EUR, 6 056,01 EUR of 14 100,48 EUR, naargelang het gaat om een pensioengerechtigde beoogd in artikel 78 of 81, beoogd in artikel 80, of beoogd in artikel 82 of 83.

Art. 86.Indien de gerechtigde of zijn echtgenoot in de loop van een bepaald kalenderjaar kinderbijslag of een als zodanig geldende tegemoetkoming ontvangt voor ten minste één kind, wordt of worden voor datzelfde kalenderjaar : - het bedrag van 21 865,23 EUR bepaald bij artikel 78, 1° en 3°, met 4 731,27 EUR verhoogd; - het bedrag van 17 492,17 EUR bepaald bij de artikelen 78, 2°, en 85, met 3 785,00 EUR verhoogd; - het bedrag van 7 570,00 EUR bepaald bij artikel 80, 1° en 3°, met 3 785,02 EUR verhoogd; - het bedrag van 6 056,01 EUR bepaald bij de artikelen 80, 2°, en 85, met 3 028,00 EUR verhoogd; - het bedrag van 17 625,60 EUR bepaald bij artikel 82, 1° en 3°, met 4 406,40 EUR verhoogd; - het bedrag van 14 100,48 EUR bepaald bij de artikelen 82, 2°, en 85, met 3 525,12 EUR verhoogd.

De bepalingen van het eerste lid zijn ook toepasselijk op de gerechtigde of zijn echtgenoot die zijn eigen of geadopteerd kind opvoedt, waarvoor hij geen aanspraak kan maken op kinderbijslag, indien : 1° het kind jonger is dan 14 jaar;2° de begunstigde of zijn echtgenoot voor het kind van 14 jaar of ouder wezenbijslag ten laste van de Dienst voor overzeese sociale zekerheid geniet;3° het kind van 14 jaar of ouder waarvoor niet is voldaan aan de onder 2° vermelde voorwaarde : a) jonger is dan 21 jaar en verbonden is door een leerovereenkomst of een andere verbintenis bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;b) jonger is dan 25 jaar en leergangen in het dagonderwijs volgt waarvan de duur ten minste gelijk is aan die vastgesteld bij de regelgeving tot vaststelling van de voorwaarden waaronder kinderbijslag wordt verleend ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt;c) minstens 66 % arbeidsongeschikt is.

Art. 87.Voor het jaar waarin het pensioen ingaat worden de overeenkomstig de artikelen 78 en 80 tot 86 vastgestelde grensbedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal gehele maanden dat de periode omvat die begrepen is tussen de ingangsdatum van het pensioen en het einde van het jaar, en zijn de in deze artikelen bedoelde beroepsinkomsten die welke betrekking hebben op de hiervoor beschreven periode.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt het pensioen geacht in te gaan wanneer het de eerste maal wordt betaald. In geval van betaling van vervallen achterstallen, wordt enkel de vervaldatum in aanmerking genomen.

Art. 88.§ 1. Indien, voor een bepaald kalenderjaar, de beroepsinkomsten met ten minste 25 % het overeenkomstig de artikelen 78, 80 tot 85 of 87, vastgestelde grensbedrag overschrijden, wordt de betaling van het pensioen geschorst voor datzelfde jaar.

Indien, voor een bepaald kalenderjaar, de beroepsinkomsten met minder dan 25 % het overeenkomstig de artikelen 78, 80 tot 85 of 87, vastgestelde grensbedrag overschrijden, wordt, voor datzelfde jaar, het pensioen verminderd naar rata van het percentage van de overschrijding. § 2. In afwijking van § 1 wordt voor het kalenderjaar gedurende hetwelk de betrokken persoon de leeftijd van 65 jaar bereikt : a) indien voor de periode gedefinieerd in artikel 84, § 2, eerste of tweede lid, de beroepsinkomsten die op diezelfde periode betrekking hebben het grensbedrag dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 84, § 2, derde lid, met ten minste 25 % overschrijden, de betaling van het pensioen voor diezelfde periode geschorst;b) indien voor de periode gedefinieerd in artikel 84, § 2, eerste of tweede lid, de beroepsinkomsten die op diezelfde periode betrekking hebben het grensbedrag dat voortvloeit uit de toepassing van artikel 84, § 2, derde lid, met minder dan 25 % overschrijden, het pensioen voor dezelfde periode verminderd ten belope van het percentage van de overschrijding. Indien het resultaat voor de betrokkene gunstiger is, worden de beroepsinkomsten die betrekking hebben op het volledige kalenderjaar vergeleken met een proportioneel samengesteld grensbedrag dat vastgesteld wordt door de som te maken van, enerzijds, het in artikel 84, § 2, eerste lid, bedoelde grensbedrag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en waarvan de teller gelijk aan het aantal maanden die de in datzelfde lid gedefinieerde periode omvat en, anderzijds, het in artikel 84, § 2, tweede lid, bedoelde grensbedrag vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en waarvan de teller gelijk is aan het aantal maanden die de in datzelfde lid gedefinieerde periode omvat. Het pensioen wordt vervolgens betaald of verminderd voor het gehele kalenderjaar overeenkomstig de in § 1 bepaalde regels.

Voor de toepassing van het eerste en tweede lid worden, voor de persoon die op het ogenblik waarop zijn eerste rustpensioen ingaat overeenkomstig artikel 87, tweede lid, 42 kalenderjaren bewijst, berekend overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, de beroepsinkomsten die betrekking hebben op de in artikel 84, § 2, tweede lid, bedoelde periode niet in aanmerking genomen. § 3. Voor de toepassing van de voorgaande paragrafen wordt het percentage van de vermindering, in voorkomend geval, berekend tot op één honderdste. Het aldus bekomen percentage wordt tot de naast hogere eenheid afgerond wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is. In het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd. § 4. In afwijking van §§ 1 en 2 wordt, indien de toepassing van §§ 1 of 2 de schorsing of de vermindering tot gevolg heeft van : a) een overlevingspensioen, dit overlevingspensioen, in het kalenderjaar waarin het rustpensioen ingaat, tijdens de maanden van cumulatie met het rustpensioen, hetzij volledig betaald hetzij verminderd met het op het rustpensioen toepasselijke verminderingspercentage, naargelang het rustpensioen respectievelijk volledig betaald wordt of een verminderingspercentage ondergaat;b) een in artikel 81 bedoeld pensioen, dit pensioen met 20 % of 10 % verminderd al naargelang dit pensioen, zonder dat rekening gehouden wordt met de tijdsbonificaties toegekend uit hoofde van hechtenis, deportatie, militaire oorlogsdiensten en ermee gelijkgestelde diensten, al dan niet 3/4 bereikt van de wedde die als grondslag heeft gediend voor de vereffening ervan.Indien het leden van het varend personeel van de militaire luchtvaart betreft die vóór 1 januari 1979 de hoedanigheid van beroepsmilitair hebben verworven, wordt voormelde 3/4-grens vervangen door 9/10. Voor de kalenderjaren vanaf 1 januari 2018 is deze littera uitsluitend van toepassing indien dit pensioen vóór die datum is ingegaan en indien de titularis van dit pensioen een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari 2018. c) een vóór 1 juli 1982 ingegaan overlevingspensioen, dit pensioen met 10 % verminderd.Voor de kalenderjaren vanaf 1 januari 2018 is deze littera uitsluitend van toepassing indien de titularis van dit pensioen een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari 2018.

Het eerste lid is uitsluitend van toepassing indien dit voordeliger is voor de betrokkene.

Art. 89.De in de artikelen 78, 80, 82, 85 en 86 bedoelde jaarbedragen zijn van toepassing op de beroepsinkomsten ontvangen in 2013. Vanaf 2014 zullen deze bedragen op 1 januari van elk jaar aangepast worden in functie van het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden van het derde trimester volgens volgende formule : de nieuwe bedragen zijn gelijk aan de basisbedragen vermenigvuldigd met het nieuw indexcijfer en gedeeld door de startindex. Het bekomen resultaat wordt afgerond op tot de naast hogere eenheid wanneer de eerste decimaal ten minste vijf is; in het tegenovergestelde geval wordt de decimaal verwaarloosd. De nieuwe bedragen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. Ze zijn van toepassing vanaf 1 januari van het jaar dat volgt op het jaar van hun aanpassing.

Voor de toepassing van het vorige lid dient te worden verstaan onder : 1° het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden : het indexcijfer dat bepaald wordt door de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg, op basis van de berekening van het gemiddelde loon van de volwassen bedienden van de privésector, vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst;2° basisbedragen : de bedragen die van kracht zijn op 1 januari 2013;3° nieuwe index : de index van het derde trimester van 2013 en van de volgende jaren;4° startindex : het indexcijfer van het derde trimester van 2012.

Art. 90.§ 1. In geval van cumulatie van een overlevingspensioen met een rustpensioen zijn de bepalingen van de artikelen 78 tot 81 en artikel 88, § 4, a) toepasselijk, ongeacht de regeling waarin het rustpensioen is toegekend. § 2. De bepalingen van de artikelen 82 en 83 zijn eveneens van toepassing wanneer de betrokkene bovendien één of meerdere overlevingspensioenen geniet die in een andere pensioenregeling worden toegekend. § 3. Voor de toepassing van artikel 79 wordt eveneens rekening gehouden met één of meerdere rustpensioenen die de betrokkene in een andere pensioenregeling geniet. Afdeling 3. - Cumulatie van rust- of overlevingspensioenen met een

vervangingsinkomen

Art. 91.Het rust- of overlevingspensioen wordt geschorst gedurende de kalendermaanden tijdens de welke de persoon die dit pensioen geniet, effectief een vervangingsinkomen ontvangt, tenzij de betrokkene aan de betaling van zijn vervangingsinkomen verzaakt.

In afwijking van het eerste lid mag een overlevingspensioen met een vervangingsinkomen gecumuleerd worden gedurende een eenmalige periode van maximaal twaalf al dan niet opeenvolgende kalendermaanden.

Voor de toepassing van het tweede lid worden de kalendermaanden waarin de cumulatie tussen een overlevingspensioen en een vervangingsinkomen was toegelaten ingevolge de regels van kracht vóór 1 januari 2013, in mindering gebracht van de eenmalige periode van maximaal twaalf al dan niet opeenvolgende kalendermaanden.

Indien het krachtens het tweede lid betaalbaar bedrag van een overlevingspensioen 661,24 EUR per kalendermaand overschrijdt, wordt dit bedrag tot dit laatste bedrag beperkt. Dit bedrag is vastgesteld aan de verhogingscoëfficiënt 1,6084 van het spilindexcijfer 138,01 en volgt de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen op dezelfde wijze als de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Staatskas.

Art. 92.Wanneer de gerechtigde op een overlevingspensioen en een vervangingsinkomen, gerechtigd wordt of is op een rustpensioen ten laste van een Belgische of buitenlandse regeling dat niet cumuleerbaar is met dat vervangingsinkomen, zijn de bepalingen van artikel 72, tweede lid, niet langer van toepassing vanaf de ingangsdatum van het rustpensioen. Afdeling 4. - Gemeenschappelijke bepalingen

Art. 93.§ 1. De persoon die één of meerdere rust- of overlevingspensioenen geniet beoogd in artikel 75, en die een beroepsactiviteit uitoefent of een vervangingsinkomen geniet, is niet gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsactiviteit of genot van vervangingsinkomen, tenzij in de volgende gevallen : 1° de eerste betaling van een in artikel 75 beoogd rust- of overlevingspensioen;2° de uitoefening van een in artikel 76, 7° beoogde beroepsactiviteit;3° het genot van een vervangingsinkomen;4° de uitoefening van een beroepsactiviteit in het buitenland of het genot van een vervangingsinkomen in het buitenland. § 2. De verklaringen van uitoefening, van herneming of van stopzetting van een beroepsactiviteit of van genot van een vervangingsinkomen, afgelegd bij de Rijksdienst voor pensioenen en het Rijksinstituut voor de verzekeringen der zelfstandigen, zijn geldig ten opzichte van de pensioeninstelling van de overheidssector. § 3. De verklaringen van uitoefening, van herneming of van stopzetting van een beroepsactiviteit of van genot van een vervangingsinkomen, afgelegd bij een pensioeninstelling van de overheidssector, zijn geldig ten opzichte van een andere pensioeninstelling van de overheidssector. § 4. De in § 1, 2° tot 4°, beoogde verklaring moet vóór de aanvang van de beroepsactiviteit of het genot van het vervangingsinkomen geschieden. Zij wordt eveneens als voorafgaandelijk beschouwd wanneer zij ingediend wordt binnen de dertig dagen volgend op de aanvang van de beroepsactiviteit of het genot van het vervangingsinkomen of op de datum van de betekening van de beslissing houdende toekenning van het pensioen. § 5. Het niet naleven van de in de §§ 1 tot 4 bedoelde verplichtingen wordt gelijkgesteld met arglist en bedrog en schorst de verjaringstermijn.

Art. 94.Indien de pensioengerechtigde in geval van een onderzoek naar inkomsten ingevolge de uitoefening van een beroepsactiviteit of het genot van een vervangingsinkomen, niet binnen een termijn van 45 dagen gevolg geeft aan de door de pensioeninstelling van de overheidssector gevraagde inlichtingen, wordt de betaling van het pensioen preventief geschorst tot zolang de gevraagde gegevens niet verstrekt zijn en wordt de verjaringstermijn met betrekking tot de kalenderjaren waarin de inkomsten zich situeren die het voorwerp uitmaken van het onderzoek, geschorst.

Art. 95.Indien een rust- of overlevingspensioen dat met toepassing van dit hoofdstuk geschorst of verminderd dient te worden, samengesteld is uit meerdere elementen, is de schorsing of de vermindering op elk daarvan toepasselijk.

Art. 96.De termijn bepaald in artikel 78, § 1, van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 wordt op drie jaar gebracht wanneer, in het kader van de toepassing van dit hoofdstuk, ten onrechte uitbetaalde sommen dienen te worden teruggevorderd als gevolg van het feit dat het bedrag van de inkomsten hoger ligt dan de door dit hoofdstuk bepaalde grensbedragen. Deze verjaringstermijn begint evenwel slechts te lopen vanaf 1 juni van het kalenderjaar dat volgt op dit waarin de overschrijding van de grensbedragen heeft plaatsgevonden.

Art. 97.Voor de toepassing van dit hoofdstuk mag een pensioeninstelling van de overheidssector, bij de Federale Overheidsdienst Financiën de vereiste inlichtingen inwinnen betreffende de beroepsinkomsten of het vervangingsinkomen van een pensioengerechtigde. Afdeling 5. - Autonome bepaling

Art. 98.Voor de toepassing van alle wetgeving die van toepassing is op de in artikel 75 bedoelde pensioenen wordt de invaliditeitsuitkering, het invaliditeitspensioen of ieder als zodanig geldend voordeel toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of door een instelling van internationaal publiek recht, beschouwd als een rustpensioen. Afdeling 6. - Slotbepalingen

Art. 99.De wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen, wordt opgeheven.

Art. 100.Teneinde de uniformiteit te behouden van de regels die inzake de cumulatie van rust- of overlevingspensioenen met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen bepaald zijn in de verschillende pensioenregelingen, kan de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, de in de artikelen 78, 80, 82, 85 en 86 bedoelde jaarbedragen wijzigen.

Art. 101.De persoon die één of meerdere rust- of overlevingspensioenen geniet beoogd in artikel 75 en die een in artikel 76, 3° of 5°, beoogde beroepsactiviteit uitoefent in België, is gehouden tot de verklaring van uitoefening van deze beroepsactiviteit overeenkomstig de nadere regels zoals bepaald in artikel 93, §§ 4 en 5.

Het eerste lid is uitsluitend van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen die niet door de Pensioendienst voor de overheidssector beheerd worden en het is niet meer van toepassing vanaf 1 januari 2015.

De in het tweede lid bepaalde datum van 1 januari 2015 kan door de Koning uitgesteld worden bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Art. 102.De bepalingen van dit hoofdstuk hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2013 en zijn eveneens toepasselijk op de op 31 december 2012 lopende pensioenen en cumulaties. Zij zijn ook toepasselijk op de gewaarborgde minimumbedragen inzake rustpensioenen voortvloeiend uit de toepassing van artikel 140, § 3 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, zonder dat zij evenwel aan de betrokkene een hoger minimumpensioenbedrag kunnen opleveren dan datgene dat hij werkelijk genoot op 31 december 2012.

In afwijking van het eerste lid, treedt artikel 93, § 5, in werking op de eerste dag van de tweede maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Indien de toepassing van de door dit hoofdstuk aangebrachte wijzigingen tot gevolg heeft dat pensioenbedragen die betrekking hebben op de periode gelegen tussen 31 december 2012 en de eerste dag van de tweede maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad dienen te worden verminderd, worden voor die periode de pensioenbedragen toegekend overeenkomstig de op 31 december 2012 van kracht zijnde wetgeving. HOOFDSTUK 2 Pensioenbonus in de pensioenregelingen van de overheidssector Afdeling 1. - De pensioenbonus

Onderafdeling 1. - Toepassingsgebied

Art. 103.Dit hoofdstuk is van toepassing : 1° op de rustpensioenen ten laste van de openbare schatkist;2° op de rustpensioenen toegekend aan het statutair personeel : a) van de provincies, alsook van de plaatselijke besturen waarop de bepalingen inzake pensioenen van de nieuwe gemeentewet toepasselijk zijn;b) van de instellingen waarop het koninklijk besluit nr.117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, van toepassing is; c) van de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden, van toepassing is;d) van de hiervoor nog niet bedoelde autonome overheidsbedrijven;e) van de geïntegreerde politie;3° op de rustpensioenen ten laste van het gesolidariseerd pensioenfonds van de RSZPPO. Onderafdeling 2. - Definities

Art. 104.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° "referteperiode" : de periode die enerzijds aanvangt één jaar na de laatste dag van de maand tijdens dewelke het personeelslid, vóór de leeftijd van 65 jaar, de voorwaarden inzake leeftijd en loopbaanduur vervult voor de toekenning van een vervroegd rustpensioen overeenkomstig artikel 46 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen en die anderzijds eindigt op de laatste dag van de loopbaan. In afwijking van het eerste lid, begint de referteperiode te lopen vanaf de eerste dag van de maand volgend op deze waarin het personeelslid de twee volgende voorwaarden vervult : - 65 jaar oud zijn; - 40 jaar aanneembare dienstjaren bereiken, bepaald overeenkomstig artikel 46 van voormelde wet van 15 mei 1984. 2° "werkelijk gepresteerde diensten" : de werkelijk gepresteerde diensten, met inbegrip van de perioden van verlof met behoud van bezoldiging, die in aanmerking genomen worden voor de berekening van een in artikel 103 bedoeld pensioen. Onderafdeling 3. - Toekenningsvoorwaarden en bedrag van de pensioenbonus

Art. 105.Het bedrag van het rustpensioen wordt verhoogd met een pensioenbonus voor elke persoon die zijn ambt in de overheidssector verderzet gedurende de referteperiode.

De pensioenbonus wordt niet toegekend als bij de berekening van het pensioen een ander tantième dan 1/60, 1/55, 1/50 of 1/48 in aanmerking werd genomen.

Art. 106.Het bedrag van de pensioenbonus bedraagt per dag van werkelijk gepresteerde diensten : - 1,1191 EUR tijdens de eerste 12 maanden van de referteperiode; - 1,2683 EUR vanaf de 13e tot de 24e maand; - 1,4176 EUR vanaf de 25e tot de 36e maand; - 1,5668 EUR vanaf de 37e tot de 48e maand; - 1,7160 EUR vanaf de 49e tot de 60e maand; - 1,8652 EUR vanaf de 60e maand.

Voor het bepalen van het bedrag van de pensioenbonus worden enkel de werkelijk gepresteerde diensten vanaf 1 januari 2014 in aanmerking genomen.

Art. 107.Het bedrag van de pensioenbonus is gekoppeld aan het indexcijfer 138,01 van de consumptieprijzen en schommelt op de wijze vastgesteld door de wet van 1 maart 1977 houdende inrichting van een stelsel waarbij sommige uitgaven in de overheidssector aan het indexcijfer van de consumptieprijzen van het Rijk worden gekoppeld.

Art. 108.§ 1. In geval van diensten met volledige opdracht wordt elke kalendermaand van verlenging van de loopbaan geacht samengesteld te zijn uit tweeëntwintig dagen van werkelijk gepresteerde diensten.

De in het eerste lid bedoelde tweeëntwintig dagen worden verminderd met de onbezoldigde afwezigheidsdagen, ongeacht of ze al dan niet gelijkgesteld zijn met dienstactiviteit. § 2. Ingeval van diensten met onvolledige opdracht, wordt het aantal dagen dat volgt uit de toepassing van § 1 verminderd ten belope van het gedeelte dat de werkelijk gepresteerde diensten vertegenwoordigen in verhouding tot dezelfde diensten met volledige opdracht.

Art. 109.§ 1. De pensioenbonus maakt integraal deel uit van het pensioen. De verhoging voortvloeiend uit de toepassing van artikel 12 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector is echter niet van toepassing op de pensioenbonus. § 2. In afwijking van artikel 39, eerste lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen mag de pensioenbonus uitwerking hebben tot de uiterste grens van 9/10 van de wedde die tot grondslag heeft gediend voor de berekening van het pensioen, in voorkomend geval verminderd krachtens artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht. Afdeling 2. - Wijzigingsbepaling

Art. 110.In artikel 5, eerste lid, van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, worden de woorden "voor de werkelijk gepresteerde diensten na 31 december 2000" vervangen door de woorden "voor de werkelijk gepresteerde diensten na 31 december 2000 en vóór 1 januari 2014". Afdeling 3. - Inwerkingtreding

Art. 111.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2014. HOOFDSTUK 3. - Wijziging van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, wat de pensioenbonus voor de werknemers betreft

Art. 112.In titel III, hoofdstuk 1, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidende : "

Art. 7bis.§ 1. Het pensioenbedrag, vastgesteld in toepassing van artikel 5 van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt verhoogd met een bonus voor de werknemer die, naargelang het geval : 1° zijn beroepsbezigheden voortzet meer dan een jaar na de datum waarop hij zijn vervroegd rustpensioen als werknemer had kunnen verkrijgen;2° zijn beroepsbezigheden voorzet na de leeftijd bedoeld in artikel 2, § 1, van het voormelde koninklijk besluit van 23 december 1996 en een loopbaan van minstens 40 kalenderjaren bewijst. § 2. De Koning bepaalt, na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° het bedrag en de aard van de bonus, 2° de voorwaarden en de modaliteiten waaronder de bonus wordt toegekend en uitbetaald, 3° de voorwaarden waaronder het bedrag van de bonus kan worden geproratiseerd. § 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste ingaan op 1 januari 2014 en enkel voor de tijdvakken gepresteerd vanaf 1 januari 2014.

In afwijking van het eerste lid, kan de Koning, na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden bepalen waaronder de bepalingen van artikel 7 op pensioenen die na 31 december 2013 daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaan, van toepassing blijven.".

Art. 113.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2014.

TITEL 9. - Middenstand en Landbouw productie ENIG HOOFDSTUK. - Wijziging van het koninklijk besluit van 24 juni 1997 betreffende de verplichte bijdragen aan het Fonds voor de gezondheid en de productie van de dieren, vastgesteld voor de sector pluimvee

Art. 114.In het koninklijk besluit van 24 juni 1997 betreffende de verplichte bijdragen te betalen aan het Fonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren vastgesteld voor de sector pluimvee wordt een artikel 4/1 ingevoegd, luidende : "

Art. 4/1.De aan het begrotingsfonds sector pluimvee verschuldigde bijdragen voor de jaren 2005 tot 2011 inbegrepen, in toepassing van artikel 5, 3°, van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, zijn gelijkgesteld aan de verschuldigde bijdragen zoals bedoeld in artikel 5, 1°, van dezelfde wet.

De opbrengsten uit het geheel van alle betaalde bijdragen aan het begrotingsfonds sector pluimvee, worden geglobaliseerd over deze periode en stellen het fonds in staat zijn opdrachten te vervullen.".

TITEL 10. - Energie ENIG HOOFDSTUK. - Degressiviteit en plafonnering van de offshore toeslag Afdeling 1. - Wijzigingen van de wet van 29 april 1999 betreffende de

organisatie van de elektriciteitsmarkt

Art. 115.Artikel 7, § 1, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, laatst gewijzigd bij de wet van 27 december 2012, wordt aangevuld met de volgende leden : "De toeslag bedoeld in het tweede lid is verschuldigd door de op het Belgisch grondgebied gevestigde eindafnemers op elke kWh die ze voor eigen gebruik van het net afnemen. De toeslag is aan de btw onderworpen.

De netbeheerder is belast met de inning van de toeslag zonder toepassing van de verminderingen bedoeld in het zevende en achtste lid. Daartoe factureert hij de toeslag aan de houders van een toegangscontract en aan de distributienetbeheerders. Indien de houders van een toegangscontract of de distributienetbeheerders niet zelf de van het net afgenomen kWh verbruiken, kunnen zij de toeslag factureren aan hun eigen klanten, totdat deze toeslag uiteindelijk wordt gefactureerd aan degene die de kWh voor eigen gebruik heeft verbruikt.

Voor de verbruiken vanaf 1 juli 2013 tot 31 december 2013 wordt de toeslag, toepasbaar door elektriciteitsbedrijven op hun eindafnemers, verminderd, op basis van de voortschrijdende jaarlijkse som van de afnamen, als volgt : 1° voor de verbruiksschijf vanaf 20 MWh/jaar tot 50 MWh/jaar : met 15 procent;2° voor de verbruiksschijf vanaf 50 MWh/jaar tot 1 000 MWh/jaar : met 20 procent;3° voor de verbruiksschijf vanaf 1 000 MWh/jaar tot 25 000 MWh/jaar : met 25 procent;4° voor de verbruiksschijf hoger dan 25 000 MWh/jaar : met 45 procent. Per verbruikslocatie, tussen 1 juli 2013 en 31 december 2013, bedraagt de toeslag gefactureerd door de elektriciteitsbedrijven voor die verbruikslocatie maximaal 125 000 euro.

De verminderingen bedoeld in het zevende en achtste lid gelden voor de elektriciteit afgenomen door alle eindafnemers behalve degenen die geen sectorakkoord of convenant ondertekend hebben waarvoor ze in aanmerking komen. De professionele eindafnemers die een sectorakkoord of een convenant hebben gesloten en die reeds genieten van een degressiviteit voor de federale bijdrage voor elektriciteit zullen automatisch genieten van de degressiviteit op de toeslag.

Wanneer blijkt dat een bedrijf, dat een sectorakkoord of convenant heeft gesloten en dat de degressiviteit geniet als gevolg van zijn verklaring betreffende de naleving ervan, de verplichtingen van dit akkoord of convenant zoals bepaald door de Gewesten niet naleeft, moet dit bedrijf de bedragen, die wegens de onterechte toepassing van de degressiviteit niet betaald werden, terugbetalen aan de commissie.

Daarenboven verliest het bedrijf haar recht op de degressiviteit voor het volgende jaar.

De commissie vergoedt aan de elektriciteitsbedrijven het totale bedrag voortvloeiend uit de toepassing van de verminderingen van de toeslag zoals bedoeld in deze paragraaf. Teneinde dit totale bedrag te dekken worden de volgende elementen aan de commissie toegewezen : 1° de ontvangsten voortvloeiend uit de verhoging van het bijzondere accijnsrecht bepaald in artikel 419, onderdeel e) i) en onderdeel f) i) van de programmawet van 27 december 2004 voor gasolie van de GN codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49, ten belope van een bedrag van 7 euro per 1 000 liter bij 15°;2° als het totaal van de onder 1° van dit lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de verminderingen te dekken, wordt een gedeelte van de ontvangsten voortvloeiend uit het bijzonder accijnsrecht bepaald in artikel 419, onderdeel j) van de programmawet van 27 december 2004 voor steenkool, cokes en bruinkool van de GN codes 2701, 2702 et 2704 bijkomend toegewezen;3° als het totaalbedrag uit de onder 1° en 2° van dit lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de verminderingen te dekken, wordt een deel van de opbrengst van de vennootschapsbelastingen bijkomend toegewezen. De codes van de in deze paragraaf bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld in de Verordering EEG nr. 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van de Verordering EEG nr. 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief.

De commissie brengt aan het einde van elk trimester verslag uit aan de Kamer van volksvertegenwoordigers en aan de ministers bevoegd voor energie, begroting en financiën over de uitbetalingen die zij heeft gedaan in het kader van de offshore toeslag.". Afdeling 2. - Slotbepaling

Art. 116.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 juli 2013.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 28 juni 2013.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, E. DI RUPO De Minister van Pensioenen, A. DE CROO De Minister van Binnenlandse Zaken en Gelijke Kansen, Mevr. J. MILQUET De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Middenstand, K.M.O.'s, Zelfstandigen en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM De Minister van Financiën, K. GEENS De Staatssecretaris voor Energie en Mobiliteit, M. WATHELET Voor de Staatssecretaris belast met Beroepsrisico's, afwezig : De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, Mevr. L. ONKELINX De Staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Maatschappelijke Integratie, Mevr. M. DE BLOCK Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. A. TURTELBOOM ______ (1) Nota's Stukken van de Kamer van volksvertegenwoordigers : 53-2853 -2012/2013 : 001 : Ontwerp van programmawet. 002 tot 008 : Amendementen. 009 : Verslag. 010 : Amendementen. 011 : Verslag. 012 en 013 : Amendementen. 014 tot 017 : Verslagen. 018 : Tekst aangenomen door de commissies. 019 : Erratum. 020 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal Verslag : 26 en 27 juni 2013.

Stukken van de Senaat : 5-2169 - 2012/2013 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Amendementen.

Nr. 3 tot 5 : Verslagen.

Nr. 6 : Beslissing om niet te amenderen.

Handelingen van de Senaat : 27 juni 2013.

^