gepubliceerd op 19 mei 2015
Uittreksel uit arrest nr. 46/2015 van 30 april 2015 Rolnummers : 5773 en 5802 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 79, eerste lid, van de programmawet van 28 juni 2013 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 46/2015 van 30 april 2015 Rolnummers : 5773 en 5802 In zake : het beroep tot gedeeltelijke vernietiging van artikel 79, eerste lid, van de
programmawet van 28 juni 2013Relevante gevonden documenten
type
programmawet
prom.
28/06/2013
pub.
01/07/2013
numac
2013203870
bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
Programmawet
sluiten (cumulatie van rust- of overlevingspensioenen met beroepsinkomsten), ingesteld door Léon Campstein, en het beroep tot vernietiging van de artikelen 79 en 84, § 3, van dezelfde programmawet, ingesteld door het « Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt - groep Defensie » en Erwin De Staelen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, bijgestaan door de griffier F. Meersschaut, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 december 2013 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 17 december 2013, heeft Léon Campstein beroep tot vernietiging ingesteld van de woorden « op het ogenblik dat zijn eerste rustpensioen ingaat overeenkomstig artikel 87, tweede lid, » in artikel 79, eerste lid, van de programmawet van 28 juni 2013Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 28/06/2013 pub. 01/07/2013 numac 2013203870 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten (cumulatie van rust- of overlevingspensioenen met beroepsinkomsten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 juli 2013, tweede editie.b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 januari 2014 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 6 januari 2014, hebben het « Vrij Syndicaat voor het Openbaar Ambt - groep Defensie » en Erwin De Staelen, bijgestaan en vertegenwoordigd door Mr.P. Malumgré, advocaat bij de balie te Hasselt, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 79 en 84, § 3, van dezelfde programmawet.
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 5773 en 5802 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De artikelen 79 en 84, § 3, van de programmawet van 28 juni 2013Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 28/06/2013 pub. 01/07/2013 numac 2013203870 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten zijn vervat in titel 8 (« Pensioenen »), hoofdstuk 1 (« Regeling van de cumulatie van pensioenen van de overheidssector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen »), afdeling 2 (« Cumulatie van rust- of overlevingspensioenen met beroepsinkomsten »), van die wet.
Artikel 79 bepaalt : « In afwijking van artikel 78 mag de persoon die één of meerdere rustpensioenen geniet of die één of meerdere rust- en overlevingspensioenen geniet, deze pensioenen onbeperkt cumuleren met beroepsinkomsten voor de kalenderjaren die volgen op dit waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, indien hij op het ogenblik dat zijn eerste rustpensioen ingaat overeenkomstig artikel 87, tweede lid, een loopbaan van ten minste 42 kalenderjaren bewijst overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers.
In afwijking van het eerste lid mag de persoon die ambtshalve op rust werd gesteld, voor de kalenderjaren die volgen op dit waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, één of meerdere rustpensioenen of één of meerdere rust- of overlevingspensioenen onbeperkt cumuleren met beroepsinkomsten vanaf het ogenblik waarop hij een loopbaan van ten minste 42 kalenderjaren bewijst overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, maar zonder rekening te houden met de kalenderjaren tijdens dewelke een rustpensioen geheel of gedeeltelijk werd betaald. Indien het evenwel gaat om een persoon die ambtshalve op rust werd gesteld vóór 1 januari 2018, kunnen de kalenderjaren tijdens dewelke een rustpensioen geheel of gedeeltelijk werd betaald, eveneens in aanmerking worden genomen voor zover : a) indien het pensioen ingaat vóór 1 januari 2014, betrokkene een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari 2014;b) indien het pensioen ingaat na 31 december 2013 maar vóór 1 januari 2018, betrokkene een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op de ingangsdatum van het pensioen ». Artikel 84, § 3, bepaalt : « In afwijking van de §§ 1 en 2 mag de persoon die ambtshalve op rust gesteld werd, voor de in § 2, tweede lid, bedoelde periode, één of meerdere rustpensioenen of één of meerdere rust- of overlevingspensioenen onbeperkt cumuleren met beroepsinkomsten vanaf het ogenblik waarop hij een loopbaan van ten minste 42 kalenderjaren bewijst overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, maar zonder rekening te houden met de kalenderjaren tijdens dewelke een rustpensioen geheel of gedeeltelijk werd betaald. Indien het evenwel gaat om een persoon die ambtshalve op rust werd gesteld vóór 1 januari 2018, kunnen de kalenderjaren tijdens dewelke een rustpensioen geheel of gedeeltelijk werd betaald, eveneens in aanmerking worden genomen voor zover : a) indien het pensioen ingaat vóór 1 januari 2014, betrokkene een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari 2014;b) indien het pensioen ingaat na 31 december 2013 maar vóór 1 januari 2018, betrokkene een beroepsactiviteit uitoefent op 1 januari van het kalenderjaar dat volgt op de ingangsdatum van het pensioen ». B.1.2. Artikel 87, tweede lid, bepaalt : « Voor de toepassing van het eerste lid wordt het pensioen geacht in te gaan wanneer het de eerste maal wordt betaald. In geval van betaling van vervallen achterstallen, wordt enkel de vervaldatum in aanmerking genomen ».
Ten aanzien van de ontvankelijkheid in de zaak nr. 5802 B.2.1. De Ministerraad betwist het belang van de vakvereniging van het militaire en burgerpersoneel van het ministerie van Landsverdediging om in rechte te treden, aangezien haar belang zou samenvallen met dat van haar leden. Hij betwist ook het belang van de tweede verzoekende partij, dat hypothetisch zou zijn, aangezien de vernietiging van de bestreden bepalingen haar niet op vaststaande wijze het voordeel van de onbeperkte cumulatie van een pensioen met beroepsinkomsten verzekert.
De Ministerraad betwist ook de procesbevoegdheid van de vakvereniging van het militaire en burgerpersoneel van het ministerie van Landsverdediging aangezien zij het voorschrift van artikel 7 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof niet in acht zou nemen.
B.2.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang. Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.2.3. In haar hoedanigheid van militair doet de tweede verzoekende partij blijken van het vereiste belang om een beroep tot vernietiging in te stellen aangezien het recht op de onbeperkte cumulatie van een pensioen met beroepsinkomsten haar door de bestreden bepalingen zou kunnen worden ontzegd.
B.2.4. Aangezien het belang van de tweede verzoekende partij bij het beroep vaststaat, is het niet nodig te onderzoeken of de eerste verzoekende partij ook voldoet aan de ontvankelijkheidsvoorwaarden die zijn vereist om de vernietiging van de bestreden bepalingen te vorderen.
Ten gronde B.3.1. Titel 8, die de bestreden bepaling bevat, is bij een amendement van de Regering in het ontwerp van programmawet ingevoegd. Die tekst strekt ertoe het regeerakkoord uit te voeren, dat « voor gepensioneerden die vrijwillig willen werken na het pensioen » voorzag in « een hervorming wat het combineren van een pensioen met een toegelaten beroepsactiviteit betreft » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2853/003, p. 17).
In de verantwoording van het amendement wordt vermeld : « De bedoeling van dit ontwerp bestaat erin om sommige van [de] beperkingen inzake toegelaten beroepsactiviteiten te versoepelen. Deze versoepeling is ingegeven door een bekommernis om het aantal knelpuntvacatures en het aantal vervangingsvacatures in de hand te houden. Wanneer gepensioneerden gemakkelijker aan het werk kunnen blijven, zullen er immers minder banen zijn waarvoor een werkgever op zoek zal moeten gaan naar een geschikte vervanger voor een personeelslid dat op pensioen gaat. De omstandigheid dat gepensioneerden meer zullen mogen werken, kan eveneens ertoe bijdragen dat sommige knelpuntvacatures makkelijker ingevuld kunnen worden. Door een grotere instroom van personen die hun rustpensioen met beroepsinkomsten willen cumuleren, kan namelijk de pool aan kandidaten voor een knelpuntberoep worden vergroot.
Het is echter geenszins de bedoeling dat er totaal geen grenzen meer zouden zijn qua cumulatie van pensioenen met beroepsinkomsten. Het beginsel dat een rustpensioen niet kan worden gecumuleerd met een inkomen uit arbeid, dient de regel te blijven » (ibid., p. 22).
Wat meer in het bijzonder de regeling van de onbeperkte cumulatie van een pensioen met beroepsinkomsten na 65 jaar betreft, wordt in de parlementaire voorbereiding van de bestreden wet beklemtoond dat de uitbetaling van het eerste bedrag van een rustpensioen het doorslaggevende criterium vormt om het te genieten. Bovendien wordt erin opgemerkt dat de loopbaanvoorwaarde niet alleen om budgettaire redenen werd ingevoerd, maar ook omdat het principiële verbod op de cumulatie van een pensioen met beroepsinkomsten nog steeds de basisregel blijft (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2853/003, pp. 21 en volgende).
In de parlementaire voorbereiding wordt in die zin gepreciseerd : « Het is [...] geenszins de bedoeling dat er totaal geen grenzen meer zouden zijn qua cumulatie van pensioenen met beroepsinkomsten. Het beginsel dat een rustpensioen niet kan worden gecumuleerd met een inkomen uit arbeid, dient de regel te blijven. Dit principe dreigt evenwel de uitzondering te worden indien er enkel een leeftijdsgrens qua toegelaten arbeid zou worden gehanteerd. In dat geval zouden immers alle gepensioneerden bijvoorbeeld vanaf de leeftijd van 65 jaar onbeperkt kunnen bijverdienen. Bijgevolg moet er, naast een leeftijdsvoorwaarde, nog een bijkomende toepassingsvereiste in de wetgeving worden vastgelegd. Dat de keuze voor een bijkomende toepassingsvoorwaarde viel op een bepaalde duur van de voorafgaande loopbaan, en meer bepaald deze van 42 loopbaanjaren, hoeft niet te verwonderen. Loopbaanvoorwaarden komen immers nu al frequent voor in de pensioenreglementering. [...] Daarnaast kan van een loopbaanvoorwaarde een activerende werking uitgaan. Het feit dat men onbeperkt kan bijverdienen, kan immers mensen ertoe aanzetten om langer aan het werk te blijven.
De loopbaanvoorwaarde van 42 jaar vinden we terug voor een vervroegde pensionering vanaf de leeftijd van 60 jaar : met een zeer lange loopbaan kan men uitzonderlijk nog steeds op 60-jarige leeftijd op pensioen. Het is deze voorwaarde van een zeer lange loopbaan die we ook voor het onbeperkt bijverdienen hanteren. Wie een loopbaan van 42 jaar achter de rug heeft, wordt geacht voldoende pensioenbijdragen te hebben betaald » (Parl. St., Kamer, 2012-2013, DOC 53-2853/003, p. 22).
B.3.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 5773 is van mening dat zij het slachtoffer is van een ongrondwettig verschil in behandeling in zoverre zij de als politieke mandataris gewerkte loopbaanjaren niet zou kunnen laten meetellen om de in het bestreden artikel 79, eerste lid, bedoelde 42 kalenderjaren te bereiken. Zij betwist ook dat het voordeel van de onbeperkte cumulatie van het pensioen met beroepsinkomsten afhankelijk wordt gemaakt van de voorwaarde dat het eerste pensioen werd ontvangen wanneer een loopbaan van 42 kalenderjaren is gewerkt.
B.3.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5802 betwisten, enerzijds, dat het militaire personeel, net zoals de andere personeelsleden van het openbaar ambt, 42 loopbaanjaren moet tellen om de onbeperkte cumulatie van een wettelijk pensioen met beroepsinkomsten te genieten, terwijl de meeste militairen op rust worden gesteld op 56 jaar, leeftijd waarop zij niet aan die voorwaarde kunnen voldoen. Anderzijds, betwisten zij de grondwettigheid van het verschil in behandeling dat is ingevoerd tussen de personeelsleden die vóór 1 januari 2018 ambtshalve op rust zijn gesteld, voor wie de jaren tijdens welke zij een pensioen geheel of gedeeltelijk hebben gekregen, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking kunnen worden genomen bij de berekening van de kalenderjaren van de loopbaan, en diegenen die na 1 januari 2018 ambtshalve op rust zullen worden gesteld, voor wie zulks niet langer het geval zal zijn.
B.4.1. De verzoekende partij in de zaak nr. 5773 voert in een eerste onderdeel aan dat artikel 79, eerste lid, van de programmawet van 28 juni 2013Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 28/06/2013 pub. 01/07/2013 numac 2013203870 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten, door de onbeperkte cumulatie van een pensioen met beroepsinkomsten onder bepaalde voorwaarden mogelijk te maken, een onverantwoord verschil in behandeling invoert tussen de openbare ambtenaren in ruime zin en de titularissen van een lokaal politiek mandaat, aangezien de uitoefening van het lokale politieke mandaat niet in aanmerking zou worden genomen bij de berekening van de kalenderjaren van de loopbaan waarbij het voordeel van die cumulatie wordt toegestaan.
B.4.2. Artikel 79 bepaalt dat de duur van de loopbaan wordt berekend overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, volgens welke alle kalenderjaren in aanmerking moeten worden genomen die met name overeenkomstig de Belgische wettelijke regeling pensioenrechten kunnen doen ontstaan.
De wet van 8 december 1976Relevante gevonden documenten type wet prom. 08/12/1976 pub. 08/04/2011 numac 2011000206 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Wet tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en van dat van hun rechtverkrijgenden. - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten tot regeling van het pensioen van sommige mandatarissen en van dat van hun rechtverkrijgenden voorziet met name in pensioenrechten voor de lokale politieke mandatarissen. De uitoefening van een lokaal politiek mandaat kan dus in aanmerking worden genomen bij de berekening van de bij artikel 79, eerste lid, van de programmawet van 28 juni 2013Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 28/06/2013 pub. 01/07/2013 numac 2013203870 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten gestelde loopbaanvoorwaarde.
B.4.3. Het middel vertrekt dan ook van een verkeerd uitgangspunt. Het aantal kalenderjaren van de loopbaan wordt volgens artikel 79, eerste lid, van de programmawet van 28 juni 2013Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 28/06/2013 pub. 01/07/2013 numac 2013203870 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten immers berekend overeenkomstig de regeling die geldt voor het vervroegd pensioen in de regeling van de werknemers, die erin voorziet dat de kalenderjaren die overeenkomstig de Belgische wettelijke regeling pensioenrechten kunnen doen ontstaan, en met name die tijdens welke een lokaal politiek mandaat is uitgeoefend, in aanmerking worden genomen.
B.4.4. Dat onderdeel van het middel is niet gegrond.
B.5.1. In het tweede onderdeel voert de verzoekende partij in de zaak nr. 5773 een onverantwoord verschil in behandeling aan tussen de personen die de leeftijd van 65 jaar of ouder hebben bereikt en een loopbaan van minstens 42 kalenderjaren tellen naargelang zij hun eerste rustpensioen al dan niet hebben gekregen alvorens een loopbaan van 42 kalenderjaren te tellen, terwijl zij, aangezien zij een beroepsactiviteit uitoefenen, de vereiste anciënniteit op 65 jaar hebben kunnen bereiken.
De verzoekende partijen in de zaak nr. 5802 voeren aan dat, aangezien een deel van het militair personeel (onder de rang van officier) op 56 jaar ambtshalve op rust wordt gesteld, dat deel van het personeel in de onmogelijkheid zou verkeren om de vereiste 42 loopbaanjaren te bereiken op het ogenblik dat de uitbetaling van zijn eerste pensioen in aanmerking wordt genomen en dus in de onmogelijkheid zou verkeren om de onbeperkte cumulatie van het pensioen met beroepsinkomsten te genieten.
B.5.2. Het criterium dat een verschil in behandeling tussen de personen invoert naargelang zij al dan niet minstens 42 loopbaanjaren tellen op het ogenblik dat het eerste pensioen ingaat, is objectief.
Het Hof dient nog te onderzoeken of dat criterium redelijk verantwoord is.
Het komt de wetgever toe te oordelen in hoeverre het opportuun is maatregelen te nemen met het oog op besparingen inzake rust- en overlevingspensioenen. Aangezien die pensioenen gedeeltelijk met overheidsfondsen worden gefinancierd, moet de last die op de Staat weegt, kunnen worden gewijzigd wanneer de sanering van de openbare financiën of het tekort in de sociale zekerheid zulks vereisen. Hij beschikt dan ook over een ruime beoordelingsbevoegdheid bij het bepalen van zijn beleid ter zake.
B.5.3. Zoals in B.3.1 in herinnering is gebracht, blijft het verbod van de cumulatie tussen het pensioen en beroepsinkomsten het basisbeginsel wegens, met name, de budgettaire gevolgen die die cumulatie meebrengt.
De wetgever vermocht te oordelen dat het doel dat erin bestaat werknemers, in sectoren met een tekort aan arbeidskrachten, ertoe aan te zetten na de pensioenleeftijd te blijven werken, niet zou worden bereikt indien hij de uitzondering op de beperking van de toegestane cumulatie niet verbond met een loopbaanvoorwaarde. In dat verband vermocht de wetgever eveneens te oordelen dat een loopbaanvoorwaarde maatschappelijk billijker was dan een leeftijdsvoorwaarde.
Rekening houdend met de ruime beoordelingsbevoegdheid van de wetgever ter zake, vermocht hij redelijkerwijs te oordelen dat het noodzakelijk was, teneinde de onbeperkte cumulatie van het pensioen met beroepsinkomsten te kunnen genieten, dat het eerste pensioen moest zijn ingegaan op een ogenblik dat de betrokkene daadwerkelijk reeds een loopbaan van 42 kalenderjaren telde.
Het is niet zonder redelijke verantwoording om aan de persoon die, terwijl hij blijft werken, ervoor heeft gekozen zijn pensioen aan te vragen terwijl hij de 42 loopbaanjaren niet had bereikt, de onbeperkte cumulatie te ontzeggen.
B.5.4. Die overweging is niet in strijd met het overigens door de wetgever nagestreefde doel, namelijk onder bepaalde voorwaarden de cumulatie van een rust- of overlevingspensioen met een beroepsinkomen toe te staan, en is evenmin in tegenspraak met de verantwoording van de keuze voor het criterium van 42 loopbaanjaren, zoals zij in B.3.1 is uiteengezet.
B.5.5. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 5802 aanvoeren, is het voor de militairen die vóór de leeftijd van 65 jaar ambtshalve op rust worden gesteld, niet onmogelijk om hun loopbaan te vervolledigen teneinde aan de voorwaarde van 42 loopbaanjaren te voldoen. Die categorie van personen kan immers de in artikel 79, tweede lid, opgenomen afwijking genieten, die niet langer de vereiste omvat dat de voorwaarde van 42 loopbaanjaren moet zijn vervuld op het ogenblik dat het eerste pensioen ingaat.
B.5.6. De middelen zijn niet gegrond.
B.6.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 5802 leiden een tweede middel af uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet door de artikelen 79, tweede lid, en 84, § 3, van de programmawet van 28 juni 2013Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 28/06/2013 pub. 01/07/2013 numac 2013203870 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten.
B.6.2. De overgangsmaatregel die die bepalingen bevatten, zou een niet redelijk verantwoord verschil in behandeling invoeren tussen de personen die vóór en na 1 januari 2018 ambtshalve op rust zijn gesteld, aangezien de mogelijkheid om beroepsinkomsten te cumuleren met een pensioen tijdens de jaren die nodig zijn om de 42 loopbaanjaren te bereiken die zijn vereist om de onbeperkte cumulatie van het pensioen met beroepsinkomsten te genieten, aan die laatstgenoemden wordt ontnomen.
B.7.1. De in het tweede gedeelte van de artikelen 79, tweede lid, en 84, § 3, van de programmawet van 28 juni 2013Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 28/06/2013 pub. 01/07/2013 numac 2013203870 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet sluiten vervatte overgangsbepaling voorziet erin dat de jaren tijdens welke een pensioen geheel of gedeeltelijk werd ontvangen, onder bepaalde voorwaarden in aanmerking zullen kunnen worden genomen bij de berekening van de loopbaanduur, voor de personen die vóór 1 januari 2018 ambtshalve op rust zijn gesteld.
In tegenstelling tot die laatstgenoemden zullen de personen die na 1 januari 2018 ambtshalve op rust zijn gesteld, bij de berekening van de duur van hun loopbaan de jaren tijdens welke zij zullen zijn blijven werken en daarbij tevens hun pensioen zullen zijn blijven krijgen, niet langer kunnen laten meetellen.
B.7.2. Het komt in beginsel de wetgever toe om de inwerkingtreding van een nieuwe wet te regelen en uit te maken of hij al dan niet in overgangsmaatregelen dient te voorzien. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een verschil in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat of indien aan het vertrouwensbeginsel op buitensporige wijze afbreuk wordt gedaan.
Het vertrouwensbeginsel is nauw verbonden met het - tevens door de verzoekende partijen aangevoerde - rechtszekerheidsbeginsel, dat de wetgever verbiedt om zonder objectieve en redelijke verantwoording afbreuk te doen aan het belang van de rechtsonderhorigen om in staat te zijn de rechtsgevolgen van hun handelingen te voorzien.
Overgangsmaatregelen moeten echter algemeen zijn en gebaseerd zijn op objectieve en pertinente criteria die verantwoorden waarom sommige personen tijdelijk maatregelen genieten die afwijken van de regeling die door de nieuwe norm is vastgesteld.
B.7.3. Te dezen berust het door de wetgever ingevoerde onderscheid op een objectief criterium, namelijk de omstandigheid dat de ambtenaar vóór of na 1 januari 2018 ambtshalve op rust wordt gesteld. Dat onderscheid is bovendien niet alleen op de militairen maar op elke ambtshalve op rust gestelde persoon van toepassing.
B.7.4. Het Hof dient evenwel te onderzoeken of dat onderscheid redelijk verantwoord is.
B.7.5. Wegens het in B.3.1 vermelde basisbeginsel volgens hetwelk een pensioen in de regel niet met beroepsinkomsten kan worden gecumuleerd, vermocht de wetgever redelijkerwijs te oordelen dat de ambtshalve op rust gestelde personen, die een afwijkende regeling genieten waardoor zij hun loopbaan na hun pensionering kunnen vervolledigen, de loopbaanjaren tijdens welke zij gelijktijdig een pensioen en beroepsinkomsten hebben gekregen, niet kunnen laten meetellen om de 42 loopbaanjaren te bereiken die zijn vereist om de onbeperkte cumulatie van het pensioen met beroepsinkomsten te genieten.
De wetgever vermocht evenwel redelijkerwijs te oordelen dat een overgangsperiode noodzakelijk was voor de personen die reeds ambtshalve op rust waren gesteld of die op de datum van inwerkingstelling van de nieuwe regeling op het punt stonden ambtshalve op rust te worden gesteld, aangezien die personen hun beroepsloopbaan niet tijdig met kennis van zaken hebben kunnen organiseren.
De maatregel is niet onevenredig, rekening houdend met het feit dat de in de overgangsbepaling bedoelde termijn van vijf jaar de ambtenaren in staat stelt zich voor te bereiden op de wijziging van regeling. Om dezelfde reden is het rechtszekerheidsbeginsel, dat de voorzienbaarheid van het recht inhoudt, te dezen evenmin geschonden.
B.7.6. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus gewezen in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 30 april 2015.
De griffier, F. Meersschaut De voorzitter, J. Spreutels