Etaamb.openjustice.be
Wet van 11 april 2005
gepubliceerd op 10 juni 2005

Wet houdende aanpassing van de Franse tekst en vaststelling van de Nederlandse tekst van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2005022405
pub.
10/06/2005
prom.
11/04/2005
ELI
eli/wet/2005/04/11/2005022405/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

11 APRIL 2005. - Wet houdende aanpassing van de Franse tekst en vaststelling van de Nederlandse tekst van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

Art. 2.In de Franse tekst van de Algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, zoals gewijzigd tot op heden, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° artikel 6, A, eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Les services civils ou judiciaires, rendus par suite de nominations faites en exécution des lois ou émanées du gouvernement et rétribués par le Trésor public.Les surnuméraires dûment commissionnés ne sont pas soumis à cette condition de nomination. Il en est de même des seconds secrétaires de légation pour le temps pendant lequel ils seront employés, soit à l'étranger, soit à l'intérieur près du département des Affaires étrangères. »; 2° artikel 26 wordt opgeheven;3° in artikel 29, tweede lid worden de woorden « des articles 8 et 9 » vervangen door de woorden « de l'article 8 »;4° in artikel 38 worden de woorden « de la dette publique » vervangen door de woorden « des pensions »;5° in het opschrift van Titel III, Hoofdstuk I, Afdeling II wordt het woord « Cumul » geschrapt;6° in artikel 48 worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het eerste lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Toute personne jouissant d'une pension et qui a été ou est condamné à une peine d'emprisonnement est tenue, sous peine de déchéance, de résider dans le Royaume, à moins d'une autorisation expresse du Roi. »; b) het tweede lid wordt opgeheven;7° het opschrift van Titel III, Hoofdstuk II en de artikelen 51 tot en met 54, 56 en 57 worden opgeheven;8° het opschrift van Titel IV en de artikelen 58 tot en met 65 worden opgeheven.

Art. 3.De hierna volgende bepalingen vormen de Nederlandse tekst van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, zoals die uitdrukkelijk is gewijzigd en aangevuld tot de datum van inwerkingtreding van deze wet.

De hierna volgende Nederlandse tekst van de bepalingen die de Algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen hebben gewijzigd en aangevuld na de wet van 18 april 1898, vervangt de vorige Nederlandse tekst van die bepalingen.

Twistvragen gegrond op het verschil tussen de Nederlandse en de Franse tekst worden beslist naar de wil van de wetgever, die bepaald wordt volgens de gewone interpretatieregelen, zonder voorrang van de ene tekst boven de andere.

ALGEMENE WET VAN 21 JULI 1844 OP DE BURGERLIJKE EN KERKELIJKE PENSIOENEN TITEL I. - Rustpensioenen HOOFDSTUK I. - Rustpensioenen in het algemeen Afdeling I. - Toelating tot pensioen

Artikel 1.Aan magistraten, ambtenaren en personeelsleden, die, ingevolge een vaste benoeming of ingevolge een door of krachtens de wet daarmee gelijkgestelde benoeming, deel uitmaken van het algemene bestuur en uit de Staatskas worden bezoldigd, kan pensioen worden verleend op de leeftijd van vijfenzestig jaar en na twintig jaar dienst.

De minimumdiensttijd is dertig jaar wanneer bijzondere bepalingen onder verwijzing naar de bij deze wet ingestelde regeling, voor enig ander persoon wiens pensioen ten laste komt van de Staatskas, voorzien in de mogelijkheid van pensionering op een lagere leeftijd dan vijfenzestig jaar, zonder een minimumdiensttijd te bepalen.

Voor provinciegouverneurs en arrondissements- commissarissen wordt die minimumdiensttijd evenwel bepaald op zeven, respectievelijk vijftien jaar, in die hoedanigheid.

Het eerste lid aldus vervangen bij artikel 29 van de wet van 5 augustus 1968 en nadien aldus gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 17 juni 1971 en artikel 39 van de wet van 23 december 1974; het tweede lid aldus vervangen bij artikel 29 van de wet van 5 augustus 1968 en het derde lid toegevoegd bij artikel 1 van de wet van 25 maart 1937.

Art. 2.Personen als bedoeld in artikel 1, die, bij een vaste benoeming of bij een door of krachtens de wet daarmee gelijkgestelde benoeming, met een hoofdbetrekking zijn bekleed, kunnen, ongeacht hun leeftijd of diensttijd, worden gepensioneerd wanneer zij blijken niet in staat te zijn om hun ambt te blijven uitoefenen.

Aldus vervangen bij artikel 2 van de wet van 17 juni 1971.

Art. 3.Uit hoofde van een bijbetrekking kan pensioen wegens ongeschiktheid niet worden verleend dan na ten minste tien jaar dienst.

Deze tijd wordt tot vijf jaar verminderd indien de ongeschiktheid het gevolg is van gebrekkigheid te wijten aan de uitoefening van het ambt.

Vloeit de ongeschiktheid voort uit een arbeidsongeval, een ongeval op de weg naar of van het werk, of uit een beroepsziekte, dan is geen minimum aan dienstjaren vereist.

Aldus vervangen bij artikel 2 van de wet van 17 juni 1971.

Art. 4.De Koning bepaalt wat een hoofdbetrekking of een bijbetrekking is in de zin van deze wet.

Aldus vervangen bij artikel 2 van de wet van 17 juni 1971.

Art. 4bis.Voor de toepassing van de artikelen 1 en 3 wordt diensttijd, bezoldigd uit de Staatskas van Belgisch- Congo en van Ruanda-Urundi, meegerekend bij de bepaling van het minimum aantal jaren dat recht geeft op pensioen aan in Rijksbesturen in dienst getreden magistraten van Belgisch-Congo of van Ruanda-Urundi en aan ambtenaren van het Bestuur in Afrika of van de Weermacht, die niet behoren tot de actieve kaders van het moederlandse leger.

Hetzelfde geldt voor dienst bij het Hoofdbestuur van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi, verricht door tijdelijke ambtenaren die nadien de hoedanigheid van rijksambtenaar hebben verkregen.

Ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 14 maart 1960 : het eerste lid nadien aldus gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 4 juli 1966 en bij artikel 3, § 1, van de wet van 17 juni 1971.

Art. 5.(...) Opgeheven bij artikel 3, § 2, van de wet van 17 juni 1971

Art. 6.Recht op pensioen kunnen geven : A. Burgerlijke of gerechtelijke dienst, verricht ingevolge benoemingen ter uitvoering van de wet of vanwege de Regering, en uit de Staatskas bezoldigd. Personeelsleden behoorlijk bij een besluit aangesteld in overtal, zijn niet onderworpen aan de voorwaarde van benoeming.

Hetzelfde geldt voor tweede ambassade-secretarissen voor de tijd gedurende welke zij in dienst zijn, hetzij buitenslands, hetzij binnenslands bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Dubbel aangerekend wordt de tijd gedurende welke magistraten, ambtenaren of personeelsleden zijn gevangengehouden of weggevoerd wegens hun vaderlandslievend gedrag of hun weigering te gehoorzamen aan de bevelen van de Duitse overheid, bij of naar aanleiding van de uitoefening van hun ambt.

Voor het pensioen wordt de tijd meegerekend gedurende welke personeelsleden bij het Departement van Financiën in de hoedanigheid van aangenomen klerk een niet door de Staat bezoldigde proeftijd hebben vervuld vóór hun benoeming in vast verband.

Voor het pensioen wordt eveneens meegerekend : - de tijd waarvoor de betrokkene de hoedanigheid heeft van agent van de inlichtingendiensten of gedeporteerde van de oorlog 1914-1918, op voorwaarde dat hij vóór 1 juli 1924 in dienst is getreden en die tijd niet reeds om een andere reden in aanmerking komt.

Van de werkelijke duur van de medewerking aan de inlichtingendiensten of van de deportatie wordt het bewijs geleverd zoals inzake oorlogsrente. - de tijd waarvoor de betrokkene het statuut geniet van lid van het burgerlijk verzet, van werkweigeraar of van gedeporteerde voor verplichte tewerkstelling van de oorlog 1940-1945, op voorwaarde dat hij vóór 1 augustus 1955 in dienst is getreden of dat de koloniale dienst die hij kan doen gelden voor het recht op, of de berekening van zijn moederlands pensioen, vóór die datum is aangevat, en dat die tijd niet reeds om een andere reden in aanmerking komt.

Van de werkelijke duur waarvoor het beoogde statuut is erkend, wordt het bewijs geleverd zoals inzake oorlogsrente.

B. Werkelijke militaire dienst voor de tijd van werkelijke aanwezigheid bij het korps, evenals de dienst verricht bij de Civiele Bescherming of besteed aan taken van openbaar nut overeenkomstig de wetten betreffende het statuut van gewetensbezwaarde, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 20 februari 1980; de tijd van werkelijke aanwezigheid bij het korps, doorgebracht bij de legers op oorlogsvoet, wordt dubbel of driemaal aangerekend volgens de regels gesteld betreffende het verkrijgen van het militair pensioen wegens dienstjaren.

Hetzelfde geldt ten aanzien van gevangenhouding of deportatie ten gevolge van veroordelingen uitgesproken jegens degenen die tijdens het vervullen van hun ambt of hun betrekking meewerkten aan inlichtingen-diensten of het vertrek uit België vergemakkelijkten van jongelieden die zich bij de geallieerde legers hebben vervoegd.

C. Voltijdse dienst door vrijwilligers kosteloos in griffies of parketten verricht vóór 17 augustus 1955.

Het bewijs van die dienstverrichting kan worden geleverd door alle rechtsmiddelen, met inbegrip van getuigenissen.

D. De tijd waarvoor de betrokkene het voordeel geniet van de wet van 21 november 1974 houdende statuut van weerstander tegen het nazisme in de ingelijfde gebieden, voorzover hij vóór 1 augustus 1955 in dienst is getreden of vóór dat tijdstip de koloniale dienst heeft aangevat, die hij kan doen gelden voor het recht op of de berekening van zijn moederlands pensioen. Indien het voormelde statuut geheel of ten dele is toegekend overeenkomstig artikel 2, 1°, 3° of 5°, van de wet van 21 november 1974, wordt de in aanmerking te nemen tijd dubbel aangerekend bij het berekenen van het pensioen overeenkomstig de regels gesteld voor aanrekening van de militaire oorlogsdienst bedoeld in artikel 73 van de wetten op de militaire pensioenen, gecoördineerd op 11 augustus 1923.

Het voorgaande is alleen van toepassing in de mate waarin de enkel of dubbel aan te rekenen tijd aan de betrokkene niet een ten minste evenwaardig voordeel heeft opgeleverd.

Voor het pensioen wordt aangerekend, voorzover daarmee niet reeds om een andere reden rekening is gehouden : - de tijd waarvoor de betrokkene gerechtigd is op het statuut van politiek gevangene van de oorlog 1914-1918, voorzover hij vóór 1 juli 1924 in dienst is getreden; - de tijd waarvoor de betrokkene gerechtigd is op het statuut van politiek gevangene van de oorlog 1940-1945, voorzover hij vóór 1 augustus 1955 in dienst is getreden of vóór dat tijdstip de koloniale dienst heeft aangevat, die hij kan doen gelden voor het recht op of de berekening van zijn moederlands pensioen.

De werkelijke duur van de hechtenis als politiek gevangene van de oorlog 1914-1918 of van het genot van het statuut van politiek gevangene van de oorlog 1940-1945 wordt bewezen zoals inzake oorlogsrente, en de in aanmerking komende tijd wordt dubbel aangerekend bij het berekenen van het pensioen overeenkomstig de regels gesteld voor aanrekening van de militaire oorlogsdienst bedoeld in artikel 73 van de wetten op de militaire pensioenen, gecoördineerd op 11 augustus 1923, met uitzondering van de tijd die aan de betrokkene reeds ten minste een evenwaardig voordeel heeft opgeleverd.

Onder A. aanvankelijk gewijzigd bij artikel 1 van de wet van 10 januari 1886; nadien het eerste lid aldus gewijzigd bij artikel 67, § 1, 1°, van de wet van 15 mei 1984 en bij deze wet; het tweede lid ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 3 juni 1920 en nadien aldus gewijzigd bij artikel 39 van de wet van 23 december 1974; het derde lid ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 9 juni 1947 en nadien aldus gewijzigd bij artikel 67, § 1, 2°, van de wet van 15 mei 1984; het vierde lid ingevoegd bij artikel 16 van de de wet van 27 december 1977, de aanhef daarvan nadien aldus gewijzigd bij artikel 67, § 1, 3°, van de wet van 15 mei 1984, het eerste streepje aldus gewijzigd bij artikel 37 van de wet van 3 juni 1982 en het tweede streepje aldus gewijzigd bij de artikelen 30 en 37 van de wet van 3 juni 1982; onder B. aanvankelijk gewijzigd bij artikel 1, § 2, van de wet van 17 februari 1849; nadien het eerste lid aldus vervangen bij artikel 110 van de wet van 22 december 1977 en nadien aldus gewijzigd bij de artikelen 67, § 1, 4°, en 91 van de wet van 15 mei 1984; het tweede lid ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 3 juni 1920 en het derde lid opgeheven bij artikel 67, § 2, van de wet van 15 mei 1984; onder C. toegevoegd bij artikel 1 van de wet van 11 juli 1973; onder D. het eerste lid toegevoegd bij artikel 31 van de wet van 3 juni 1982 en nadien aldus gewijzigd bij artikel 67, § 1, 5°, van de wet van 15 mei 1984 en artikel 28 van de wet van 25 juni 1987; het tweede lid ingevoegd bij artikel 31, het derde en het vierde lid ingevoegd bij artikel 32 van de wet van 3 juni 1982; het derde lid nadien aldus gewijzigd bij artikel 67, § 1, 6°, van de wet van 15 mei 1984.

Art. 7.Een magistraat, ambtenaar of personeelslid, die zich bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt bij de uitoefening van zijn ambt, kan bij inruststelling door de Regering worden gemachtigd om de titel van zijn ambt eershalve te voeren.

Aldus gewijzigd bij artikel 39 van de wet van 23 december1974. Afdeling II. - Berekening van pensioenen

Art. 8.§ 1. Het rustpensioen wordt berekend op de grondslag van, voor elk jaar dienst, 1/60 van de referentiewedde.

De referentiewedde is de gemiddelde wedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan of van de volledige duur van de loopbaan als die minder dan vijf jaar bedraagt. De gemiddelde wedde wordt bepaald op basis van de wedden zoals die vastgelegd zijn in de weddenschalen verbonden aan de ambten waarin de betrokkene vast was benoemd. Indien de betrokkene, die vast was benoemd in een ambt, gedurende de hiervoor bedoelde tijd een ander ambt heeft uitgeoefend waarin hij niet vast was benoemd, worden alleen de wedden verbonden aan het ambt waarin hij vast was benoemd, in aanmerking genomen. Indien de betrokkene niet vast was benoemd gedurende de hele hiervoor bedoelde tijd, worden de wedden verbonden aan de tijdelijk of krachtens overeenkomst uitgeoefende betrekkingen die aan de vaste benoeming zijn voorafgegaan, eveneens in aanmerking genomen. In dat geval mogen die wedden evenwel niet hoger zijn dan die welke toegekend zouden zijn indien de tijdelijk of krachtens overeenkomst uitgeoefende bedieningen door de betrokkene zouden zijn gepresteerd in het ambt waarin hij vast was benoemd.

Indien de vaste benoeming in een bevorderingsambt eerst kon plaatsvinden na een proeftijd, en de betrokkene na die tijd vast is benoemd in dat bevorderingsambt, wordt hij geacht vanaf het begin van de proeftijd vast benoemd te zijn.

Voor de toepassing van deze wet wordt met een vaste benoeming gelijkgesteld, een mandaat verleend met toepassing, hetzij van artikel 74bis van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende het statuut van het Rijkspersoneel, hetzij van artikel 22 van het koninklijk besluit van 26 september 1994 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de rijksambtenaren, die van toepassing zijn op het personeel van de diensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en van de Colleges van de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie en van de Franse Gemeenschapscommissie, alsook op de publiekrechtelijke rechtspersonen die ervan afhangen. De Koning kan, bij een besluit genomen na overleg in de Ministerraad, andere mandaten van vergelijkbare aard die Hij aanwijst, met een vaste benoeming gelijkstellen.

Voor het bepalen van de in het tweede lid bedoelde referentiewedde wordt in voorkomend geval eveneens rekening gehouden met de in § 2 bepaalde weddenbijslagen die verbonden zijn aan de ambten waarin de betrokkene vast was benoemd of waarin de betrokkene overeenkomstig de artikelen 182 en 261 van het Gerechtelijk Wetboek was aangewezen. Deze bijslagen worden in aanmerking genomen voor de perioden gedurende welke zij werkelijk werden toegekend, en ten belope van het bedrag of de bedragen die gedurende diezelfde perioden toegekend werden. Indien de weddenbijslag toegekend werd in de vorm van een bepaald percentage van de wedde, wordt de in aanmerking te nemen bijslag evenwel vastgesteld op grond van de weddenschaal die werd toegekend of zou toegekend zijn onder de voorwaarden bepaald door het geldelijk statuut dat van kracht was op de ingangsdatum van het pensioen en ten belope van het percentage of de percentages die werkelijk toegekend werden.

In afwijking van het vierde lid : 1° is de in aanmerking te nemen bijslag die welke zou zijn toegekend als de wedde niet was verminderd of geschorst, indien een wedden- bijslag wegens met dienstactiviteit gelijkgesteld verlof, terbeschikkingstelling of gedeeltelijke of volledige loopbaanonderbreking werd verminderd in dezelfde verhouding als de wedde, of werd geschorst;2° wordt, ingeval een weddenbijslag geheel of gedeeltelijk is opgenomen in de weddenschaal, de bijslag die of het gedeelte van de bijslag dat is opgenomen, niet in aanmerking genomen. Voor het bepalen van de in het tweede lid bedoelde referentiewedde : 1° worden voordelen in natura niet in aanmerking genomen, behalve die toegekend aan personen vast benoemd of aangesteld als conciërge, voor wie deze voordelen in aanmerking komen overeenkomstig door de Koning bepaalde nadere regels;2° wordt de weddenschaal verbonden aan het ambt van hypotheekbewaarder vervangen door het maximum van de weddenschaal verbonden aan het ambt van gewestelijk directeur bij de Administratie van de BTW, Registratie en Domeinen. § 2. Voor de toepassing van § 1, vierde lid, worden de volgende weddenbijslagen in aanmerking genomen : 1° de weddentoeslag bepaald in artikel 152bis van de wet van 15 juni 1899 houdende titel II van het Wetboek van Strafrechtspleging voor het Leger;2° de anciënniteitsbijslag toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 22 april 1952 betreffende de anciënniteitsbijslag bepaald bij artikel 13 van de wet van 3 augustus 1919 en 27 mei 1947, bij de wet van 14 februari 1955 en bij het koninklijk besluit nr.6 van 21 januari 1957; 3° de jaarlijkse toelagen bepaald bij artikel 46 van de wet van 28 april 1953 betreffende de inrichting van het universitair onderwijs van de Staat;4° de weddenbijslagen toegekend met toepassing van artikel 3, §§ 2 en 3, van de wet van 5 april 1955 inzake de wedden van de ambtsdragers bij de Raad van State;5° het veranderlijk bezoldigingsgedeelte bepaald bij het koninklijk besluit van 3 augustus 1955 tot vaststelling van de arbeidsvoorwaarden en het bezoldigingsstelsel van het bijzonder personeel van het loodswezen van het Bestuur van het Zeewezen, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 10, § 1, van dat besluit;6° de weddenbijslag toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 15 april 1965 houdende toekenning van een weddenbijslag aan sommige leden van het door de Staat bezoldigd personeel wier indiensttreding door de oorlog 1940-1945 merkelijk is vertraagd;7° het weddencomplement toegekend met toepassing van artikel 25 van het koninklijk besluit van 19 september 1967 betreffende het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van sommige ambtenaren in de rijksbesturen, die belast zijn met ambten in verband met bijstand en hygiëne;8° de weddenbijslagen toegekend met toepassing van het Gerechtelijk Wetboek, met uitzondering van die bedoeld in de artikelen 358, 359 en 370;9° de loodstoelage en de aanvullende bezoldiging bepaald bij het koninklijk besluit van 17 september 1969 houdende toekenning van een loodstoelage aan de dekofficieren belast met het bevel over de schepen van de Oostende-Dover en de Oostende-Harwichlijn, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 4 van dat besluit;10° de bijwedde toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 16 januari 1970 houdende toekenning van een bijwedde aan sommige leden van het onderwijzend personeel die houder zijn van bijzondere diploma's;11° de bijwedde toegekend met toepassing van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 houdende toekenning van een bijwedde voor buitengewone en veranderlijke dienstverstrekkingen die terzelfdertijd bestaan uit nachtwerk, zondagswerk en werk op feestdagen, aan sommige leden van het paramedisch personeel van het rijksonderwijs;12° de veranderlijke wedde of de weddencomplementen toegekend aan het personeel van de verkeersleidingsdiensten van de Regie der Luchtwegen krachtens de collectieve overeenkomst betreffende de sociale programmatie 1972-1973 of krachtens onderhandelingen gevoerd in het Sectorcomité VI : Verkeerswezen;13° de supplementen bepaald bij het koninklijk besluit van 4 april 1975 tot regeling van de voorwaarden van geldelijke gelijkstelling van de ambtenaren der centrale diensten van het ministerie van Financiën aangeworven in de buitendiensten en van de ambtenaren ter beschikking gehouden van de buitendiensten van de Administratie van de Bijzondere Belastingsinspectie of die er benoemd zijn;14° de loodstoelage en de aanvullende bezoldiging bepaald bij het koninklijk besluit van 11 april 1975 houdende toekenning van een loodstoelage aan de dekofficieren belast met het bevel over de schepen van de Regie voor Maritiem Transport en van een aanvullende bezoldiging aan sommige personeelsleden van de Regie, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 3 van dat besluit;15° het zeegeld bepaald bij het koninklijk besluit van 18 augustus 1976 houdende regeling van het zeegeld van het varend personeel van het Bestuur van het Zeewezen en van de Binnenvaart, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 1, kolom III, van dat besluit;16° de uitkeringen bepaald bij artikel 3 van het besluit van de Algemene Vergadering van de Raad van State van 16 februari 1979 tot vaststelling van de weddenschalen van de leden van het administratief personeel van de Raad van State;17° het veranderlijk bezoldigingsgedeelte bepaald bij het koninklijk besluit van 14 september 1981 houdende de arbeidsvoorwaarden en bezoldigingsregeling van het loodsenpersoneel verbonden aan het loodsstation Kust te Zeebrugge, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 8, § 2, van dat besluit;18° het zeegeld bepaald bij het koninklijk besluit van 29 november 1983 houdende regeling van het zeegeld van het varend personeel van de Regie voor Maritiem Transport, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 1, kolom III, van dat besluit;19° de loodstoelage en de aanvullende bezoldiging bepaald bij het koninklijk besluit van 18 januari 1984 houdende toekenning van een loodstoelage aan de dekofficieren belast met het bevel over de schepen en draagvleugelboten van de Regie voor Maritiem Transport en van een aanvullende bezoldiging aan sommige personeelsleden van de Regie, ten belope van het bedrag bepaald in artikel 3 van dat besluit;20° het weddencomplement toegekend met toepassing van artikel 10 en de toelage toegekend met toepassing van artikel 14bis van het koninklijk besluit van 13 augustus 1990 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van het ministerie van Financiën;21° het weddencomplement toegekend met toepassing van de artikelen 3 tot en met 8 van het besluit van de Vlaamse Executieve van 28 november 1990 tot toekenning van weddencomplementen aan de personeelsleden van de Diensten van de Vlaamse Executieve en van sommige publiekrechtelijke rechtspersonen die ressorteren onder de Vlaamse Gemeenschap en/of het Vlaams Gewest;22° de vergoeding toegekend aan de rector, de vice-rector en de secretaris van de academische raad met toepassing van artikel 100, eerste lid, van het decreet van 12 juni 1991 betreffende de universiteiten in de Vlaamse Gemeenschap;23° de functietoeslag toegekend aan het verplegend en paramedisch personeel krachtens de omzendbrieven van het ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu van 12 juni 1991 of 1 juni 1992;24° de bijwedde bedoeld in het besluit van de Executieve van de Franse Gemeenschap van 3 september 1991 tot toekenning van een bijwedde aan de personeelsleden van het buitengewoon onderwijs die houder zijn van het getuigschrift van bekwaamheid tot het opvoeden van abnormale kinderen;25° het weddencomplement toegekend met toepassing van artikel 9 van het koninklijk besluit van 11 maart 1993 betreffende het brevet van expert bij een fiscaal bestuur;26° het weddencomplement toegekend met toepassing van de artikelen 18 tot en met 20 van het koninklijk besluit van 15 maart 1993 betreffende het administratief en geldelijk statuut van sommige ambtenaren van de Rijksbesturen die belast zijn met ambten in verband met bijstand en hygiëne;27° het zeegeld bepaald in deel XIII, titel 3, hoofdstuk 11, van het Vlaams personeelsstatuut van 24 november 1993, ten belope van de in artikel XIII 106sexies/decies, § 1, van dat statuut vermelde jaarbedragen, alsook het zeegeld bepaald in artikel XIII 155decies van datzelfde personeelsstatuut ten belope van de in dat artikel vermelde jaarbedragen;28° het wedden complement toegekend met toepassing van artikel XIII 147 van het besluit van de Vlaamse regering van 24 november 1993 houdende organisatie van het ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en de regeling van de rechtspositie van het personeel;29° het weddencomplement, toegekend met toepassing van het besluit van de Vlaamse regering van 3 mei 1995 tot toekenning van een weddencomplement van 11 % aan bepaalde personeelsleden van het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Geel en het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Rekem, met toepassing van artikel XIII 54 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Geel en de rechtspositie van het personeel, of met toepassing van artikel XIII 54 tot en met 56 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van het Openbaar Psychiatrisch Ziekenhuis te Rekem en de rechtspositie van het personeel;30° het weddencomplement toegekend met toepassing van artikel XIII 110 van het besluit van de Vlaamse Regering van 10 mei 1995 houdende organisatie van de Administratieve diensten van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs en de regeling van de rechtspositie van het personeel, van artikel XIII 106 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 1995 houdende organisatie van Kind en Gezin en de regeling van de rechtspositie van het personeel, van artikel XIII 117 van het besluit van de Vlaamse Regering van 16 mei 1995 houdende organisatie van het Vlaams Fonds voor sociale Integratie van Personen met een Handicap en de regeling van de rechtspositie van het personeel, van artikel XIII 107 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest en de regeling van de rechtspositie van het personeel, van artikel XIII 117 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van de Vlaamse Landmaatschappij en de regeling van de rechtspositie van het personeel, of van artikel XIII 108 van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juni 1995 houdende organisatie van de Vlaamse Milieumaatschappij en de regeling van de rechtspositie van het personeel;31° de weddencomplementen toegekend met toepassing van de artikelen 20, 24 en 26 van het koninklijk besluit van 10 juli 1996 houdende diverse geldelijke bepalingen ten voordele van sommige ambtenaren van het Ministerie van Financiën behorende tot de niveaus 2+,2,3 en 4;32° de weddencomplementen toegekend met toepassing van artikel 8 van het koninklijk besluit van 3 juni 1997 tot vaststelling van de weddenschalen van de graden van de Regie der Luchtwegen;33° de weddencomplementen en de toelage toegekend met toepassing van de artikelen 6, 7, 8, 12, 17 en 22 van het koninklijk besluit van 6 juli 1997 tot vaststelling van de bezoldigingsregeling van het personeel van het ministerie van Financiën;34° de weddencomplementen toegekend met toepassing van artikel 5 van het koninklijk besluit van 27 maart 1998 tot vaststelling van de weddenschalen van de Regie der Luchtwegen;35° de weddencomplementen bepaald bij of krachtens het organiek reglement van het personeel van de Kamer van volksvertegenwoordigers, de Senaat en de Gemeenschaps- en Gewestraden, met uitzondering van die toegekend wegens uitoefening van hogere functies;36° de weddenbonificatie toegekend met toepassing van artikel 194, § 4, van het statuut van het personeel van het Rekenhof;37° de weddenbijslagen toegekend voor buitengewone prestaties aan het verplegend en verzorgend personeel van het "Centre hospitalier universitaire de Liège" en het Universitair Ziekenhuis Gent;38° de aanvullende wedde toegekend met toepassing van artikel 123 van het koninklijk besluit van 19 december 1997 houdende de administratieve rechtspositie en de bezoldigingsregeling van de personeelsleden van de gerechtelijke politie bij de parketten; 39° de weddenbijslagen voor de uitoefening van een mandaat, toegekend met toepassing van artikel XI.II.17 van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten; 40° de premie toegekend ter uitvoering van het protocol nr.120/2 van 28 november 2000 van het gemeenschappelijk comité voor alle overheidsdiensten betreffende het meerjarenplan voor de openbare gezondheidssector en waarvoor aan de werkgever een financiële tegemoetkoming verleend wordt; 41° de competentietoelage toegekend met toepassing van de artikelen 34 tot en met 36 van het koninklijk besluit van 10 april 1995 tot vaststelling van de weddenschalen der aan verscheidene federale overheidsdiensten gemene graden;42° de bijwedden toegekend met toepassing van de artikelen 44quaterdecies, § 2, en 44quinquiesdecies, § 2 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde centra voor leerlingenbegeleiding, en de artikelen 55octiesdecies en 55vicies, § 2 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van bepaalde personeelsleden van het gemeenschapsonderwijs;43° de mandaatsvergoeding toegekend met toepassing van de artikelen 136, 137, § 1, 1° en 158 van het decreet van 13 juli 1994 betreffende de hogescholen in de Vlaamse Gemeenschap. In aanmerking worden eveneens genomen : 1° de vergoeding betaald aan politiecommissarissen die het ambt van ambtenaar van het openbaar ministerie uitoefenen;2° het weddensupplement toegekend aan adjunct-politiecommissarissen die een permanente interventiedienst verzekeren zoals bepaald tot 1 juli 1991;3° het jaarlijks weddensupplement toegekend aan de chef van een brandweerdienst;4° de weddenbijslag voor veldwachters in functie in een gemeente met meer dan 4 000 inwoners, waar geen politiecommissaris is;5° de weddenbijslag toegekend aan het verplegend en verzorgend personeel, aan het daarmee gelijkgestelde personeel en aan het paramedisch personeel van de plaatselijke besturen, voor buitengewone prestaties als bepaald in de omzendbrief van het ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin van 3 november 1972;6° de vergoeding toegekend voor prestaties die voor de goede werking van de dienst in de gemeente worden opgelegd aan ceremoniemeesters, wachters, conservators, grafdelvers, brigadier-grafdelvers, dragers bij de begrafenisdienst, beambten bij een lijkenhuis of een mortuarium;7° het weddencomplement toegekend aan inspecteurs en hoofdinspecteurs van politie, bekleed met de hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie-hulpofficier van de procureur des Konings; 8° de weddensupplementen toegekend aan de personeelsleden van de plaatselijke besturen met toepassing van de punten 6.2 en 6.3 van het Sociaal Handvest-Harmonisering van het administratief statuut en de algemene herziening van de barema's van het personeel van de plaatselijke diensten van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 28 april 1994.

Geen verhoging na 31 december 1998 van een in het eerste of tweede lid bedoelde weddenbijslag wordt in aanmerking genomen voor de toepassing van § 1, vierde lid.

De Koning kan, bij een besluit genomen na overleg in de Ministerraad, de lijst van de in het eerste en tweede lid bedoelde weddenbijslagen aanvullen. Hij kan, voor de bijslagen die Hij aanwijst, afwijken van de bepalingen van het derde lid en besluiten dat de verhogingen inzake weddenbijslagen, die zich voordoen na 31 december 1998, eveneens in aanmerking komen voor de toepassing van § 1, vierde lid.

In afwijking van het derde lid worden voor de toepassing van § 1, vierde lid, de volgende weddenbijslagen in aanmerking genomen : 1° de weddenbijslagen bedoeld in artikel 357, § 1, 1° tot en met 5°, van het Gerechtelijk Wetboek, met ingang van 1 januari 2000;2° de weddenbijslagen bedoeld in artikel 357, § 1, 6°, van het Gerechtelijk Wetboek, met ingang van 1 juni 2000. § 3. In afwijking van § 1 wordt het tantième 1/60 vervangen door : 1° 1/12 voor elk jaar van de eerste zeven jaren als provinciegouverneur of als vice-provinciegouverneur;2° 1/25 voor elk jaar van de eerste vijftien jaren als arrondissementscommissaris of als adjunct- arrondissementscommissaris;3° 1/50 voor elk jaar actieve dienst verricht in een van de betrekkingen vermeld in de bij deze wetgevoegde lijst. § 4. Voor de berekening van het rustpensioen wordt geen rekening gehouden met de diensttijd en de perioden waarvan het in aanmerking nemen nadelig zou zijn voor de betrokkene. § 5. Het overeenkomstig de voorafgaande bepalingen vastgestelde pensioen wordt per maand verkregen.

Aldus vervangen bij artikel 27 van de wet van 21 mei 1991; nadien § 1 vervangen bij artikel 231, 1° van de wet van 25 januari 1999 en nadien aldus gewijzigd bij artikel 7, 1° van de wet van 30 maart 2001; § 2 ingevoegd bij artikel 231, 2° van de wet van 25 januari 1999 en nadien aldus aangevuld bij artikel 7, 2°, a) en b) van de wet van 30 maan 2001, bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 10 juli 2001, bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 25 maart 2003, bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 3 april 2003 en bij artikel 2 van het koninklijk besluit van 7 mei 2004; § 3 aldus vernummerd bij artikel 231, 3° en de §§ 4 en 5 toegevoegd bij artikel 231, 4°, van de wet van 25 januari 1999.

Art. 9.(...) Opgeheven bij artikel 85; 1°, van de wet van 3 februari 2003.

Artikelen 10-11.(...) Opgeheven bij artikel 67, 1°, van de wet van 21 mei 1991.

Art. 12.De voor de berekening van het rustpensioen aanneembare diensttijd en perioden die geen volledige kalendermaand vormen, worden in aanmerking genomen ten belope van hun duur uitgedrukt in maanden met twee decimalen.

Aldus vervangen bij artikel 39 van de wet van 3 februari 2003.

Artikelen 13-14. (...) Opgeheven bij artikel 85, 2° en 3° van de wet van 3 februari 2003. HOOFDSTUK II. - Bijzondere pensioenen Afdeling I. - Leden van het onderwijzend personeel

Art. 15.In afwijking van artikel 8, § 1, wordt op de grondslag van 1/55 van de referentiewedde aangerekend, elk jaar dienst verricht aan : - de voorbereidende divisie van de Koninklijke Militaire School; - de School voor rijkswachtofficieren in de hoedanigheid van taalleraar.

Opnieuw opgenomen bij artikel 1 van de wet van 13 april 1965, gewijzigd bij artikel 28, eerste lid, van de wet van 21 mei 1991, vervangen bij artikel 89 van de wet van 20 juli 1991 en aldus vervangen bij artikel 2 van de wet van 3 februari 2003.

Art. 16.In afwijking van artikel 8, § 1, wordt elk jaar dienst als onderwijzer verricht bij de strafinrichtingen die ressorteren onder het Bestuur der Strafinrichtingen, evenals bij de Rijksgestichten voor Observatie en Opvoeding die ressorteren onder de Dienst voor Jeugdbescherming, bij de vaststelling van het pensioen aangerekend tegen 1/50 van de gemiddelde wedde die de betrokkene gedurende de laatste vijf jaar heeft genoten.

Aldus vervangen bij artikel 1 van de wet van 20 juli 1977 en nadien aldus gewijzigd bij artikel 28, tweede lid, van de wet van 21 mei 1991.

Art. 16bis.In afwijking van artikel 8, § 1, wordt elk jaar dienst verricht als lid van het wetenschappelijk personeel van de Universiteit van Luik, van de Universiteit van Bergen, van de Faculteit der Landbouwkundige Wetenschappen te Gembloers en van de "Fondation universitaire luxembourgeoise" aangerekend op de grondslag van 1/55 van de referentiewedde.

Ingevoegd bij artikel 3 van de wet van 3 februari 2003.

Artikelen 17-19. (...) Opgeheven bij artikel 85, 4° van de wet van 3 februari 2003. Afdeling II. - Leden van de rooms-katholieke geestelijkheid

Het opschrift aldus vervangen bij artikel 1, 1°, van de wet van 25 maart 1965.

Art. 20.Leden van de geestelijkheid van de rooms-katholieke eredienst, die een jaarwedde genieten ten laste van de Staatskas, en ontslag hebben verkregen van de bevoegde geestelijke overheid, hebben recht op rustpensioen wanneer zij vijfenzestig jaar oud zijn en dertig voor pensioen ten laste van de Staatskas in aanmerking komende dienstjaren tellen of, ongeacht hun leeftijd of dienstjaren, indien zij door gebrekkigheid genoopt zijn hun ambt neer te leggen.

Aldus vervangen bij artikel 4, § 1, van de wet van 17 juni 1971.

Art. 21.Het bedrag van het volle pensioen is gelijk aan het gemiddelde bedrag van de jaarwedde die de betrokkene gedurende de laatste vijf jaar ten laste van de Staatskas heeft genoten.

Gewijzigd bij artikel 1, § 4, van de wet van 17 februari 1849 en artikel 1 van de wet van 10 januari 1886; het tweede lid opgeheven bij artikel 8, § 1, 2°, van de wet van 29 juli 1926.

Art. 22.Een lid van de geestelijkheid, dat krachtens artikel 20 in aanmerking komt voor pensioen, heeft recht op het in artikel 21 bepaalde pensioen indien het dertig jaar kerkelijke dienst telt. Als jaren dienst worden aangemerkt de jaren gedurende welke de titularis geestelijke betrekkingen heeft vervuld die niet uit de Staatskas worden bezoldigd, maar wel door de regering worden erkend als nodig voor de behoeften van de eredienst. Die betrekkingen mogen vervuld zijn in België, in de kolonie Belgisch-Congo of in het voogdijgebied Ruanda- Urundi.

Dubbel aangerekend wordt de tijd gedurende welke uit de Staatskas bezoldigde leden van de geestelijkheid zijn gevangengehouden of weggevoerd wegens hun vaderlandslievend gedrag of hun weigering te gehoorzamen aan de bevelen van de Duitse overheid bij of naar aanleiding van de uitoefening van hun ambt.

Leden van de geestelijkheid, die overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling worden gepensioneerd, kunnen de jaren gedurende welke zij een uit de Staatskas bezoldigde betrekking van godsdienstleraar of godsdienstinspecteur hebben vervuld, mede als de kerkelijke dienst laten aanrekenen, indien die betrekking niet reeds om een andere reden met pensioen is vergolden.

Gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 24 april 1900; het eerste lid aldus vervangen bij artikel 4, § 2, van de wet van 17 juni 1971 en nadien aldus aangevuld bij artikel 1 van de wet van 20 november 1974; het tweede lid ingevoegd bij artikel 1 van de wet van 3 juni 1920, en het derde lid toegevoegd bij artikel 1, § 1, van de wet van 29 juni 1972.

Art. 23.(...) Opgeheven bij artikel 4, § 3, van de wet van 17 juni 1971.

Art. 24.Het pensioen van leden van de geestelijkheid, die geen dertig jaar kerkelijke dienst tellen, wordt bepaald als volgt : eentwintigste van het volle pensioen voor elk dienstjaar tot en met het tiende, eenzestigste van het volle pensioen voor elk jaar boven tien tot en met het twintigste; eendertigste van het volle pensioen voor elk jaar boven twintig.

Gewijzigd bij artikel 5 van de wet van 24 april 1900 en aldus vervangen bij artikel 4, § 4, van de wet van 17 juni 1971.

Art. 25.Wanneer de gebrekkigheid waardoor een lid van de geestelijkheid getroffen is, erkend wordt als voortkomende uit de uitoefening van zijn ambt, heeft hij recht op de helft van het volle pensioen, indien hij vijf jaar kerkelijke dienst telt.

Aldus vervangen bij artikel 4, § 5, van de wet van 17 juni 1971.

Art. 26.(...) Opgeheven bij deze wet. Afdeling III. - Bedienaren van andere erediensten

dan de rooms-katholieke Het opschrift ingevoegd bij artikel 1, 2°, van de weg van 25 maart 1965.

Art. 27.Bedienaren van andere erediensten, die een wedde genieten ten laste van de Staatskas en die ontslag hebben verkregen van de bevoegde geestelijke overheid, hebben recht op pensioen overeenkomstig de artikelen 28 tot 30.

Opgeheven bij artikel 7 van de wet van 29 juli 1926 en aldus opnieuw opgenomen bij artikel 2 van de wet van 25 maart 1965.

Art. 28.Zij hebben recht op het volle pensioen bepaald in artikel 21, wanneer zij de leeftijd van zeventig jaar bereiken en vijfendertig jaar dienst hebben.

Aldus vervangen bij artikel 3 van de wet van 25 maart 1965.

Art. 29.Vervullen zij niet de voorwaarden van artikel 28, dan hebben zij recht op pensioen als bepaald overeenkomstig hoofdstuk I van deze titel.

Voor de toepassing van artikel 8 wordt het tantième 1/60 vervangen door het tantième 1/50.

Stilzwijgend opgeheven bij het koninklijk besluit nr. 221 van 27 december 1935, opnieuw opgenomen bij artikel 4 van de wet van 25 maart 1965 en het tweede lid aldus vervangen bij deze wet.

Art. 30.Artikel 22 is, behoudens de eerste volzin van het eerste lid, van overeenkomstige toepassing op pensioenen krachtens deze afdeling toegekend.

Stilzwijgend opgeheven bij het koninklijk besluit nr. 221 van 27 december 1935, opnieuw opgenomen bij artikel 5 van de wet van 25 maart 1965 en aldus vervangen bij artikel 1, § 2, van de wet van 29 juni 1972.

TITEL II. - Pensioen van weduwen en van wezen Artikelen 31-35. (...) Opgeheven bij artikel 6 van de wet van 25 maart 1965.

TITEL III. - Algemene bepalingen HOOFDSTUK I. - Rustpensioenen Afdeling I. - Inschrijving van de pensioenen

en uitkeringen van de kwartalen

Art. 36.De rustpensioenen komen ten laste van de Staatskas.

Art. 38.De Koning bepaalt de stukken en bescheiden die moeten worden overgelegd tot bewijs van de rechten op een rust- of overlevingspensioen.

De openbare machten of instellingen kunnen, ter vervanging van het geheel of een deel van de stukken of bescheiden die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de rechten op pensioen van hun gewezen personeelsleden en van hun rechthebbenden, individuele verzamelstaten opmaken die de loopbaan- en weddengegevens van hun personeelsleden bevatten.

Indien zij werden opgemaakt overeenkomstig een protocol dat werd afgesloten tussen de Administratie der Pensioenen en de betrokken openbare macht of instelling, hebben deze individuele verzamelstaten, voor de diensttijd die bij de desbetreffende machten of instellingen werd gepresteerd, tot bewijs van het tegendeel, wettelijke bewijskracht. Dit protocol bevat een nauwkeurige omschrijving van de vorm en de inhoud van de elementen die moeten opgenomen worden in de individuele verzamelstaat; het bepaalt eveneens de wijze waarop deze verzamelstaten aan de Administratie der Pensioenen worden overgemaakt.

Dit protocol kan op elk ogenblik worden aangepast indien de gegevens vermeld in de individuele verzamelstaat niet meer beantwoorden aan de behoeften.

Gewijzigd ingevolge artikel 2 van de wet van 28 februari 1845 en aldus vervangen bij artikel 40 van de wet van 3 februari 2003

Art. 38.Kredieten nodig voor de dienst der pensioenen worden uitgetrokken op de algemene uitgavenbegroting.

Vervangen bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 16 van 15 oktober 1934 en aldus vervangen bij deze wet; het tweede lid als overgangsbepaling niet meer van toepassing.

Art. 39.Aan de bevoegde minister wordt de macht verleend, met mogelijkheid van subdelegatie, om alle pensioenen en renten, van welke aard ook, ten laste van de Staatskas, te verlenen, alsmede die te herzien.

Elk besluit vermeldt de redenen en de wettelijke grondslag van de berekening van het pensioen.

Het eerste lid aldus vervangen bij het enig artikel van het koninklijk besluit nr. 216 van 20 december 1935; het tweede lid aldus vervangen bij artikel 2 van de wet van 8 september 1891.

Art. 40.Het pensioen gaat in de dag waarop de belanghebbende ophoudt zijn activiteitswedde te ontvangen.

Art. 41.(...) Opgeheven bij artikel 66, a., van de wet van 15 mei 1984.

Art. 42.Elke aanvraag om pensioen moet worden ingediend uiterlijk binnen een termijn van een jaar na de dag waarop het recht ontstaat.

Wordt de aanvraag na het verstrijken van die termijn ingediend, dan is het pensioen eerst verschuldigd vanaf de eerste dag van de daaropvolgende maand.

Aldus vervangen bij artikel 64 van de wet van 15 mei 1984.

Art. 43 (...) Opgeheven bij artikel 12, 1°, van de wet van 6 februari 1970.

Art. 44.(...) Opgeheven bij art. 85, 5° van de wet van 3 februari 2003.

Art. 45.(...) Opgeheven bij artikel 35, 6°, van de opheffingsbepalingen van artikel 2 van de wet van 10 oktober 1967. Afdeling II. - Gevallen van verval van recht

Het opschrift aldus gewijzigd bij deze wet.

Artikelen 46-47.(...) Opgeheven bij artikel 23, § 4, van de wet van 29 juli 1926.

Art. 48.Degene die een pensioen geniet en veroordeeld is of wordt tot gevangenisstraf, is, op straffe van verval, gehouden binnen het koninkrijk te verblijven, behoudens uitdrukkelijke toestemming van de Koning.

Het eerste lid aldus gewijzigd bij deze wet; het tweede lid opgeheven bij deze wet.

Art. 49.Veroordeling tot criminele straf brengt met zich verval van het pensioen of van het recht om het te ontvangen; het pensioen kan in geval van gratieverlening hersteld ofwel verleend worden, en het wordt hersteld in geval van herstel in eer en rechten van de veroordeelde; een en ander zonder dat vervallen pensioentermijnen kunnen worden nagevorderd.

In de gevallen bedoeld in het eerste lid, wordt aan de echtgenoot of aan de kinderen van de veroordeelde, een pensioen uitgekeerd, gelijk aan het overlevingspensioen waarop zij aanspraak zouden hebben als de veroordeelde overleden was.

Dit pensioen vervalt bij overlijden van de veroordeelde, of bij herstel van zijn pensioen.

Aldus vervangen bij artikel 29 van de wet van 21 mei 1991.

Art. 50.Vrijwillig ontslag, ambtshalve ontslag en afdanking brengen verlies van het recht op rustpensioen met zich, wanneer de voorwaarden voor het ontstaan van dat recht niet vervuld zijn.

Personen van wie de dienstuitoefening geëindigd is ingevolge de zwaarste tuchtstraf in hun statuut bepaald, of, wanneer ze geen statuut hebben of hun statuut geen tuchtregeling omvat, ingevolge ontslag om dringende redenen, en daardoor hun betrekking verliezen zonder opzeggingstermijn noch opzeggingsvergoeding, verliezen het recht op rustpensioen, voorzover het ontslag, indien het in rechte is betwist, geldig is verklaard door de bevoegde rechter, en er aan de betrokkene geen schadeloosstelling is toegekend.

Wanneer iemands loopbaan is geëindigd in omstandigheden als bedoeld in het tweede lid, en hij nadien opnieuw diensttijd verricht die aanspraak op pensioen verleent, kan alleen diensttijd verricht na de nieuwe indiensttreding in aanmerking komen voor toekenning en berekening van het rustpensioen.

Aldus vervangen bij artikel 30 van de wet van 21 mei 1991. HOOFDSTUK II (...) Het opschrift opgeheven bij deze wet. Artikelen 51-54. (...) Opgeheven bij deze wet.

Art. 55.(...) Opgeheven bij artikel 1 van de wet van 3 juni 1920.

Artikelen 56-57. (...) Opgeheven bij deze wet.

TITEL IV (...) Het opschrift opgeheven bij deze wet.

Artikelen 58-65. (...) Opgeheven bij deze wet.

Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 11 april 2005.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Zitting 2004-2005. Kamer van volksvertegenwoordigers : Parlementaire stukken. - Wetsontwerp, nr. 1/51-1410. - Verslag, nr. 2/51-1410. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat, nr. 3/51-1410.

Integraal verslag : 27 januari 2005.

Senaat : Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat, nr. 1/3-1007.

^