Etaamb.openjustice.be
Programmawet van 09 juli 2004
gepubliceerd op 15 juli 2004

Programmawet

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2004021091
pub.
15/07/2004
prom.
09/07/2004
ELI
eli/wet/2004/07/09/2004021091/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

9 JULI 2004. - Programmawet (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II. - Financiën HOOFDSTUK I. - Accijnsproducten

Art. 2.In artikel 7, § 1, f), iii, vierde gedachtestreepje, van de wet van 22 oktober 1997 betreffende de belasting van energieproducten en elektriciteit, wordt het bedrag van « 7,1022 EUR » vervangen door het bedrag van « 5,7190 EUR ».

Art. 3.In dezelfde wet wordt een artikel 16bis ingevoegd, luidende : «

Art. 16bis.- § 1. De gasolie bedoeld in artikel 7, § 1, f), i), is vrijgesteld van de verhoging van de bijzondere accijns na 1 januari 2004, aan de hand van een terugbetaling, indien deze gasolie wordt gebruikt voor : a) het bezoldigd vervoer van personen met motorvoertuigen die een taxidienst verzekeren;deze status wordt bevestigd door de gemeentelijke overheid van het gebied van de uitbater; b) het vervoer van goederen voor eigen rekening of voor rekening van derden met een motorvoertuig of een samenstel van voertuigen dat uitsluitend bestemd is voor het goederenvervoer over de weg en waarvan de maximaal toegelaten massa gelijk is aan of meer is dan 7,5 ton;c) het vervoer van personen, geregeld of occasioneel, met een motorvoertuig van de categorieën M2 of M3 zoals omschreven in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens, hun onderdelen en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen. § 2. In afwijking van de artikelen 28 en 29 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, laatst gewijzigd door de programmawet van 22 december 2003, wordt de terugbetaling bedoeld in § 1 toegestaan aan de persoon die het beoogde vervoer uitvoert en dit op schriftelijke aanvraag ingediend bij de diensten aangeduid door de directeur-generaal der douane en accijnzen.

Deze persoon is bovendien gehouden zich te laten registreren overeenkomstig de modaliteiten bepaald door deze directeur-generaal.

Deze registratie dient voorafgaandelijk aan de aanvraag tot terugbetaling te gebeuren.

Het bewijs van de betaling van de bijzondere accijns wordt, te genoegen van de ambtenaren van de administratie der douane en accijnzen, geleverd door de factuur opgesteld door de leverancier van de gasolie. De facturen opgesteld naar aanleiding van een betaling in contanten, geven geen recht op een terugbetaling. § 3. Indien de bevoorrading van gasolie gebeurt bij een tankstation, dient de factuur opgesteld door de leverancier de volgende elementen te bevatten : - de datum van de levering; - het adres van het tankstation; - het type en de hoeveelheid van de geleverde brandstof; - de totale prijs van de brandstof; - de nummerplaat van het voertuig.

Als overgangsmaatregel worden de facturen afgeleverd tussen 1 januari en 31 mei 2004 vrijgesteld van de vermelding van de nummerplaat van het voertuig. § 4. Indien de bevoorrading van gasolie gebeurt aan een opslagtank met brandstof die in verbruik werd gesteld en die toebehoort aan de persoon die de beoogde transporten uitvoert, dient deze persoon een administratie van de voorraden en bewegingen van de gasolie bij te houden. Deze voorraadadministratie dient de volgende elementen te bevatten : - de situatie van de voorraad op 4 februari 2004 om 0 uur en op 1 januari om 0 uur van de volgende jaren; - de aangekochte hoeveelheden met verwijzing naar de leveringsdata en de aankoopfacturen; - per tankbeurt van een voertuig : - de datum en het uur; - de hoeveelheid; - de nummerplaat van het voertuig; - de kilometerstand van het voertuig; - de identiteit van de chauffeur. § 5. De minister van Financiën wordt er jaarlijks, in de loop van het tweede semester van het jaar, mee belast de economische en budgettaire gevolgen te schatten van de vrijstelling van de verhoging van de bijzondere accijns zoals bepaald in artikel 3 van het koninklijk besluit van 29 februari 2004 houdende diverse bepalingen inzake accijnzen. ».

Art. 4.In artikel 4 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In § 1, 7°, worden de woorden « dit besluit » vervangen door de woorden « deze wet »;2° § 2 wordt aangevuld als volgt : « - Akrotiri en Dhekelia, zijnde de zones van Cyprus die onder de soevereiniteit van het Verenigd Koninkrijk vallen, worden behandeld als transacties van herkomst uit of ter bestemming van de Republiek Cyprus.».

Art. 5.In artikel 18, § 2, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « geregistreerde bedrijf » vervangen door de woorden « geregistreerd bedrijf »;2° in het derde lid worden de woorden « de erkend entrepothouder » vervangen door de woorden « het geregistreerd bedrijf ».

Art. 6.In artikel 23, § 4, van dezelfde wet worden de woorden « artikel 3, § 3 » vervangen door de woorden « artikel 4, § 3 ».

Art. 7.Artikel 24, § 6, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « § 6. De administratie kan, in samenwerking met de autoriteiten van de andere lidstaten, steekproefsgewijs controles uitvoeren die, in voorkomend geval, door middel van geautomatiseerde procedures kunnen geschieden. ».

Art. 8.In artikel 25, § 2, van dezelfde wet wordt het woord « hier » ingevoegd tussen de woorden « begaan » en « te lande ».

Art. 9.In artikel 32 van dezelfde wet worden de woorden « artikel 21, 7° tot 12°, » vervangen door de woorden « artikel 20, 7° tot 12° ».

Art. 10.In de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak, wordt een artikel 1bis ingevoegd, luidende : «

Artikel 1bis.- In deze wet en in de ter uitvoering ervan getroffen maatregelen, wordt verstaan onder : - marktdeelnemer : de erkend entrepothouder, het geregistreerd bedrijf, het niet-geregistreerd bedrijf zoals gedefinieerd in artikel 4, § 1, 7°, 9° en 10°, van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, de fiscaal vertegenwoordiger bedoeld in artikel 19 van dezelfde wet of de invoerder, zijnde de natuurlijke persoon of rechtspersoon die invoert, die tabaksfabrikaten in verbruik stelt hier te lande; - fiscaal kenteken : het fiscaal bandje en de fiscale sluitzegel die naargelang het geval worden geleverd door de Belgische of Luxemburgse Staat om te worden aangebracht op tabaksfabrikaten. ».

Art. 11.In artikel 2, § 1, a), van dezelfde wet vervallen de woorden « en cigarillo's ».

Art. 12.In artikel 3 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 4 mei 1999 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 26 april 2000 (bevestigd door de wet van 26 juni 2002), 13 juli 2001, 27 december 2002 en 15 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 1°, vervallen de woorden « en cigarillo's »;2° § 2, b), wordt vervangen als volgt : « b) bijzondere accijns : 12,9720 EUR per 1 000 stuks.».

Art. 13.In artikel 4, eerste zin, van dezelfde wet vervallen de woorden « of cigarillo's ».

Art. 14.In artikel 5, § 1, a), van dezelfde wet vervallen de woorden « of cigarillo's ».

Art. 15.In artikel 8, § 1, van dezelfde wet vervallen de woorden « en cigarillo's ».

Art. 16.Artikel 9 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 9.- § 1. De marktdeelnemer stelt vrij, per merk en per soort verpakking, de maximumkleinhandelsprijs vast van elk van zijn producten bestemd voor de inverbruikstelling hier te lande. § 2. In geval van wijziging van de fiscaliteit van de producten kan de minister van Financiën de overgangsperiode vaststellen gedurende dewelke het de in § 1 bedoelde persoon toegestaan is een andere kleinhandelsprijs te bepalen voor de producten van eenzelfde merk die worden aangeboden in een identieke verpakking. ».

Art. 17.Artikel 10 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 10.- § 1. De tabaksfabrikaten bestemd voor inverbruikstelling hier te lande dienen voorafgaandelijk te worden bekleed met fiscale kentekens. Deze fiscale kentekens worden door de marktdeelnemer aangebracht op elke verpakking.

Nochtans wat sigaren betreft, bepaalt de minister van Financiën in welke gevallen de bandjes stuksgewijs op elke sigaar moeten worden aangebracht.

De rooktabak bestemd voor het eigen verbruik van de planters, binnen de hoeveelheidsbeperkingen bepaald bij artikel 3, § 5, moet niet worden verpakt noch worden bekleed met fiscale kentekens. § 2. De minister van Financiën : - stelt een tabel der fiscale kentekens op waarvan hij de inhoud en de wijzigingsmodaliteiten vaststelt; - bepaalt de technische kenmerken van de fiscale kentekens alsook de vermeldingen die hierop moeten voorkomen; - bepaalt de aankoop- en leveringsmodaliteiten van de fiscale kentekens. ».

Art. 18.In dezelfde wet wordt een artikel 10bis ingevoegd, luidende : «

Art. 10bis.- Onder voorbehoud van de bepalingen inzake uitstel van betaling, moet het bedrag aan accijns, bijzondere accijns en B.T.W. dat de fiscale kentekens blijkens de op de kentekens aangebrachte gegevens vertegenwoordigen, worden betaald bij de levering van de fiscale kentekens.

De minister van Financiën bepaalt de modaliteiten van betaling van dit bedrag.

Art. 19.In dezelfde wet wordt een artikel 10ter ingevoegd, luidende :

Art. 10ter.- De erkend entrepothouder die tabaksfabrikaten bekleed met Belgische fiscale kentekens voorhanden heeft in zijn belastingentrepot, is niet gehouden tot het stellen van de zekerheid bedoeld in artikel 13, eerste lid, 1°, van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop. ».

Art. 20.Artikel 11 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 11.- Vrijstelling van de accijns en de bijzondere accijns of teruggave van het bedrag van de reeds voldane accijns en bijzondere accijns dat de fiscale kentekens overeenkomstig artikel 10bis vertegenwoordigen, kan worden bekomen voor tabaksfabrikaten : a) die worden gedenatureerd en gebruikt voor industriële of tuinbouwkundige doeleinden;b) die onder ambtelijk toezicht worden vernietigd;c) die uitsluitend zijn bestemd voor wetenschappelijke proefnemingen en voor tests in verband met de kwaliteit van de producten;d) die door de producent opnieuw worden be- of verwerkt;e) die het voorwerp hebben uitgemaakt van een overtreding of een onregelmatigheid begaan tijdens het verkeer in een andere lidstaat, op voorwaarde dat ze bekleed worden met Belgische fiscale kentekens en waarop de verschuldigde accijns en bijzondere accijns werd ingevorderd in de andere lidstaat;f) die zich bevinden in de gevallen van vrijstelling bedoeld in artikel 14 van de wet van 10 juni 1997 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop. De minister van Financiën bepaalt de voorwaarden en formaliteiten waaraan de vrijstellingen of terugbetalingen zijn ondergeschikt. ».

Art. 21.In artikel 12, § 1, b), van dezelfde wet wordt het woord « marktdeelnemers » vervangen door het woord « personen ».

Art. 22.Het koninklijk besluit van 15 december 2003 tot wijziging van de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak, wordt bekrachtigd voor de periode dat het uitwerking had.

Art. 23.Artikel 2 treedt in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur

Art. 24.In artikel 369 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur, gewijzigd bij de wetten van 9 februari 1995, 7 maart 1996, 30 december 2002 en de programmawet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 11°, wordt het tweede streepje opgeheven;2° het 12° wordt vervangen als volgt : « 12° Belastingplichtige : - voor wat betreft de milieutaks, iedere natuurlijke of rechtspersoon die overgaat tot het in het verbruik brengen van producten onderworpen aan een milieutaks; - voor wat betreft de verpakkingsheffing, hetzij de schuldenaar van de accijns wanneer de inning van de verpakkingsheffing samenvalt met de inning van de accijns, hetzij de natuurlijke of rechtspersoon die dranken verpakt in individuele verpakkingen wanneer de accijns voorafgaandelijk werd betaald op deze dranken; »; 3° het artikel wordt aangevuld met een 18°, luidende : « 18° individuele verpakking : iedere verpakking bestemd om te worden geleverd aan de eindgebruiker zonder een verandering van verpakking te hebben ondergaan.».

Art. 25.Artikel 371 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 371.- § 1. Een verpakkingsheffing is verschuldigd : 1° bij het in het verbruik brengen inzake accijnzen van dranken als bedoeld in artikel 370, verpakt in individuele verpakkingen;2° bij het op de Belgische markt brengen van voornoemde dranken verpakt in individuele verpakkingen wanneer dit verpakken later plaatsvindt dan het in het verbruik brengen van deze dranken inzake accijnzen. Deze verpakkingsheffing bedraagt 9,8537 EUR per hectoliter product dat aldus is verpakt. § 2. De individuele herbruikbare verpakkingen worden vrijgesteld van de verpakkingsheffing, mits naleving van de volgende voorwaarden : a) de natuurlijke of rechtspersoon die dranken verpakt in individuele verpakkingen in het verbruik brengt, levert het bewijs dat deze verpakkingen herbruikbaar zijn, dit wil zeggen dat ze minstens zevenmaal kunnen worden hervuld, en dat deze verpakkingen worden teruggenomen via een systeem van statiegeld en daadwerkelijk opnieuw worden gebruikt;b) het bedrag van het statiegeld bedraagt minstens 0,16 EUR voor de verpakkingen met een inhoud van meer dan 0,5 liter en 0,08 EUR voor deze met een inhoud van minder dan of gelijk aan 0,5 liter. § 3. In afwijking van § 1, zijn de individuele drankverpakkingen die hoofdzakelijk bestaan uit één van de grondstoffen opgenomen in bijlage 18 niet onderworpen aan de verpakkingsheffing. ».

Art. 26.Artikel 380, 3°, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « 3° Op de verpakking kan een duidelijk zichtbaar kenteken voorkomen, waaruit blijkt dat er statiegeld, retourpremie of verpakkingskrediet voor wordt gevraagd of dat zij het voorwerp uitmaakt van een speciale en aangepaste ophaling. De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan dat kenteken moet voldoen. ».

Art. 27.In bijlage 18 van dezelfde wet worden de woorden « artikel 371, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 371, § 3 ». HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 28 december 1983 over het verstrekken van sterke drank en het vergunningsrecht

Art. 28.Artikel 1, 5°, van de wet van 28 december 1983 over het verstrekken van sterke drank en het vergunningsrecht, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 27 november 1996 en bekrachtigd bij de wet van 13 juni 1997, wordt vervangen als volgt : « 5° sterke drank : drank zoals bepaald in artikel 16 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de tarieven van de accijnsrechten op alcohol en op alcoholhoudende drank; ». HOOFDSTUK IV. - Abonnementstaks

Art. 29.In artikel 161bis van het Wetboek der successierechten, ingevoegd bij de wet van 22 juli 1993 en vervangen bij het koninklijk besluit van 18 november 1996 en bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.Voor de toepassing van de §§ 1, 2 en 5, tweede gedachtestreep, worden voor een beleggingsinstelling of een verzekeringsonderneming die rechten van deelneming heeft in een beleggingsinstelling, de bedragen die bij een beleggingsinstelling werden opgenomen in de belastbare grondslag, niet meegerekend. »; 2° § 5, tweede gedachtestreep, wordt aangevuld als volgt : « met uitzondering van levensverzekeringscontracten waarvan het kapitaal of de afkoopwaarde onderworpen is aan de inkomstenbelastingen of aan de taks op het lange termijnsparen.».

Art. 30.De jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen, op de kredietinstellingen en op de verzekeringsondernemingen die werd geheven op de verzekeringsondernemingen onder de voorwaarden van artikel 161bis, § 3 en § 5, tweede gedachtestreep, van het Wetboek der successierechten, zoals gewijzigd bij artikel 29, kan worden teruggegeven indien de taks werd betaald op de wiskundige balansprovisies en technische provisies van 1 januari 2004.

De terugbetaling wordt verricht aan de verzekeringsonderneming. Zij moet door de verzekeringsonderneming aangevraagd worden aan de gewestelijke directeur van de registratie Brussel binnen een termijn van twee jaar te rekenen vanaf de dag van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad. De directeur meldt de ontvangst van de aanvraag de dag zelf waarop hij deze ontvangt.

De terugbetaling is ondergeschikt aan het voorleggen van documenten die het bestaan van de oorzaak der terugbetaling rechtvaardigen. De minister van Financiën bepaalt de modaliteiten van de aanvraag en de inhoud van de door de verzekeringsonderneming voor te leggen documenten.

De terugbetaling wordt geordonnanceerd door de ambtenaar aangeduid door of vanwege de minister van Financiën. Wanneer de rechthebbende houder is van een bankrekening, gebeurt de terugbetaling door middel van een overschrijving; in het tegengestelde geval gebeurt ze door middel van een postassignatie.

Voor het overige zijn de bepalingen van het Wetboek der successierechten van toepassing op de teruggaven bedoeld in dit artikel.

Art. 31.De artikelen 29 en 30 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2004. HOOFDSTUK V. - Bekrachtiging van een koninklijk besluit

Art. 32.Het koninklijk besluit van 22 juni 2003 tot wijziging en aanvulling van het koninklijk besluit van 2 augustus 1972 houdende goedkeuring van de lijst der terreinen, gebouwen en aanhorigheden, bedoeld in artikel 19 van de wet van 1 april 1971 houdende oprichting van een Regie der Gebouwen en tot overneming van een aantal huurcontracten van de Kamers van Ambachten en Neringen, genomen in uitvoering van artikel 75 van de wet van 16 januari 2003 tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister, tot oprichting van erkende ondernemingsloketten en houdende diverse bepalingen, wordt bekrachtigd. HOOFDSTUK VI. - Wijziging van artikel 199 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en artikel 120 van het Wetboek der Successierechten

Art. 33.Artikel 199 van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten wordt vervangen als volgt : «

Art. 199.- Zowel de ontvanger als de partij kunnen de schatting betwisten door inleiding van een rechtsvordering. Deze rechtsvordering dient ingeleid te worden, op straffe van verval, binnen de termijn van één maand te rekenen van de betekening van het verslag. ».

Art. 34.Artikel 120 van het Wetboek der successierechten wordt vervangen als volgt : «

Art. 120.- Zowel de ontvanger als de partij kunnen de schatting betwisten door inleiding van een rechtsvordering. Deze rechtsvordering dient ingeleid te worden, op straffe van verval, binnen de termijn van één maand te rekenen van de betekening van het verslag. ». HOOFDSTUK VII. - Roerende voorheffing : aandelen uitgegeven met een couponblad « STRIP-VV »

Art. 35.In artikel 171, 2°bis, b, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 24 december 1993 en gewijzigd bij de wetten van 30 maart 1994 en 20 december 1995, worden de woorden « in artikel 269, tweede lid, 2°, en derde lid » vervangen door de woorden « in artikel 269, tweede lid, 2°, derde lid en elfde lid ».

Art. 36.Artikel 269 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 30 maart 1994 en gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 21 februari 1998, 10 maart 1999, 22 mei 2001, 19 juli 2001 en 24 december 2002, wordt aangevuld met het volgende lid : « In geval van uitgifte van aandelen die worden vertegenwoordigd door een mantel met een couponblad waarvan de coupons het recht op dividend vertegenwoordigen, en een couponblad « STRIP-VV », en in afwijking van het tweede lid en het derde lid, a, is de aanslagvoet van 15 pct. van toepassing, voor zover de dividenden betaald worden : 1° tegen gelijktijdige afgifte van een coupon die het recht op dividend vertegenwoordigt, en een coupon « STRIP-VV » met hetzelfde volgnummer, en 2° in een tijdperk van drie jaar dat aanvangt op 1 januari van het jaar waarin het dividend wordt toegekend.».

Art. 37.Artikel 412 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992 en 15 maart 1999, bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en 13 juli 2001 en bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van het eerste lid, wanneer de voorwaarden tot toekenning van het verlaagd tarief bedoeld in artikel 269, elfde lid, voor dividenden van aandelen die worden vertegenwoordigd door een mantel met een couponblad waarvan de coupons het recht op dividend vertegenwoordigen, en een couponblad « STRIP-VV », niet zijn voldaan, is de roerende voorheffing betaalbaar : 1° ten belope van 15 pct.van het belastbare bedrag van het dividend : binnen de vijftien dagen na de toekenning of de betaalbaarstelling van het dividend; 2° ten belope van 10 pct.van het belastbare bedrag van het dividend : binnen de vijftien dagen na het verstrijken van het tijdperk van drie jaar vermeld in artikel 269, elfde lid, 2°. ».

Art. 38.De artikelen 35 tot 37 zijn van toepassing op de dividenden toegekend of betaalbaar gesteld vanaf 1 januari 2004. HOOFDSTUK VIII. - Wijziging van het Wetboek van de met inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen

Art. 39.Artikel 36bis, eerste lid, 1°, van het Wetboek van de met de inkomstenbelastingen gelijkgestelde belastingen, wordt vervangen als volgt : « 1° de voertuigen van alle aard die onderworpen zijn aan de reglementering voor de inschrijving van de motorvoertuigen en de aanhangwagens en die het voorwerp uitmaken van een tijdelijke inschrijving andere dan een tijdelijke inschrijving van lange duur waarvoor een internationale kentekenplaat wordt afgeleverd; ».

Art. 40.Artikel 94, 1°, van hetzelfde Wetboek, wordt vervangen als volgt : « 1° de personenauto's, auto's voor dubbel gebruik, minibussen en motorfietsen, zoals deze voertuigen omschreven zijn in de reglementering van de inschrijving van de motorvoertuigen en de aanhangwagens en voor zover deze voertuigen voorzien zijn of moeten zijn van een andere nummerplaat dan een in het kader van de bedoelde regeling uitgereikte « proefritten- », « handelaars- » of tijdelijke plaat andere dan een internationale kentekenplaat; ».

Art. 41.De artikelen 39 en 40 treden in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK IX. - Wijziging van artikel 14525 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 om de vernieuwing van een woning gelegen in een zone voor positief grootstedelijk beleid aan te moedigen

Art. 42.In artikel 14525 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de programmawet van 8 april 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid vervallen de woorden « , op basis van een wetenschappelijke studie » en, in de laatste zin, de woorden « na een nieuwe wetenschappelijke studie »;2° in het zesde lid, worden de woorden « 500 EUR » vervangen door de woorden « 1 000 EUR ».

Art. 43.Artikel 42, 2°, treedt in werking op een datum te bepalen door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. HOOFDSTUK X. - Invoering van een belastingvermindering voor uitgaven voor de verwerving van een voertuig met een maximale uitstoot van 115 gram CO2 per kilometer

Art. 44.In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, wordt een onderafdeling IInonies ingevoegd, luidende : « Onderafdeling IInonies. - Vermindering voor uitgaven voor de verwerving van een voertuig met een maximale uitstoot van 115 gram CO2 per kilometer

Art. 14528.- Er wordt een belastingvermindering verleend voor de uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald voor de verwerving in nieuwe staat van een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus met een maximale uitstoot van 115 gram CO2 per kilometer en waarvoor het bezit van een Belgisch rijbewijs geldig voor voertuigen van de categorie B of een gelijkwaardig Europees of buitenlands rijbewijs vereist is voor de besturing ervan.

De belastingvermindering is gelijk aan 15 pct. van de aanschaffingswaarde met een maximum van 3 280 EUR wanneer de CO2-uitstoot minder dan 105 gram per kilometer bedraagt.

De belastingvermindering is gelijk aan 3 pct. van de aanschaffingswaarde met een maximum van 615 EUR wanneer de CO2-uitstoot 105 tot maximaal 115 gram per kilometer bedraagt.

De in het tweede en het derde lid vermelde maximale bedragen van de belastingvermindering kunnen door de Koning worden herzien bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toepassingsmodaliteiten van de vermindering alsmede de wijze waarop het bewijs wordt geleverd dat het voertuig voldoet aan de gestelde normen. ».

Art. 45.In artikel 243, laatste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 6 juli 1994 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994 en 22 december 2003, worden de woorden « 14517 tot 14527 » vervangen door de woorden « 14517 tot 14528 ».

Art. 46.De artikelen 44 en 45 zijn van toepassing in geval van verwerving van een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus vanaf 1 januari 2005. HOOFDSTUK XI. - Wijziging van artikel 35 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992

Art. 47.Artikel 35 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt vervangen als volgt : «

Art. 35.- Pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen, die aan beide echtgenoten samen worden betaald of toegekend, worden aangemerkt als inkomsten van iedere echtgenoot in verhouding tot de persoonlijke rechten die iedere echtgenoot in die pensioenen heeft opgebouwd.

De in het eerste lid beoogde verhouding wordt vastgesteld door de instelling die instaat voor de toekenning van de pensioenrechten. ».

Art. 48.Artikel 47 is van toepassing op de vanaf 1 januari 2004 betaalde of toegekende pensioenen. hoofdstuk xii. - Interpretatie van de toepassing van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, op het vlak van de inkomstenbelastingen

Art. 49.Niettegenstaande het dwangbevel de eerste akte van de rechtstreekse vervolgingen is in de zin van de artikelen 148 en 149 van het koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, moet het dwangbevel ook geïnterpreteerd worden als een verjaringsstuitende akte in de zin van artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, zelfs indien de betwiste belastingschuld geen zeker en vaststaand karakter heeft.

TITEL III. - Overheidsbedrijven HOOFDSTUK I. - Gemeenschappelijke bepalingen Afdeling I. - Wijziging van de programmawet van 22 december 2003

Art. 50.Artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003 wordt aangevuld als volgt : « Indien tijdens of na de periode van het inzetten, én het personeelslid én de openbare overheid, wensen dat, onverminderd het statuut van het personeel van de betrokken openbare overheid, het personeelslid na de periode van het inzetten bij de openbare overheid in dienst treedt als statutair personeelslid, wordt dit personeelslid met behoud van zijn hoedanigheid van statutair ambtenaar overgedragen naar de betrokken openbare overheid. ». Afdeling II. - Wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de

hervorming van sommige economische overheidsbedrijven - benoeming van commissarissen-revisoren

Art. 51.In artikel 25, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen de woorden « een hernieuwbare termijn van » en « zes jaar » wordt het woord « maximaal » ingevoegd;2° na de eerste zin wordt de volgende zin ingevoegd : « In voorkomend geval dient in de statuten van het desbetreffende overheidsbedrijf de duur van de benoemingstermijn te worden gespecificeerd.». HOOFDSTUK II. - Spoorwegen Afdeling I. - Licht en uitzicht

Art. 52.Een artikel 680bis wordt in het Burgerlijk Wetboek ingevoegd, luidende : «

Art. 680bis.- De wettelijke beperkingen die de huidige afdeling aan naburen oplegt zijn niet van toepassing op aangelanden van openbare wegen en spoorwegen die tot het openbaar domein behoren. ». Afdeling II. - Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen

Art. 53.Met het oog op de reorganisatie van de activiteiten van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (hierna de « NMBS » genoemd), kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad, alle nodige maatregelen nemen om : 1° de dochtervennootschap, door de NMBS overeenkomstig artikel 13 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven opgericht met als doel het vervoer per spoor van reizigers en goederen, in te delen bij de autonome overheidsbedrijven onderworpen aan dezelfde wet, en deze dochtervennootschap om te vormen in naamloze vennootschap van publiek recht;2° de opdrachten van openbare dienst van de in 1° bedoelde dochtervennootschap en de financiering ervan vast te stellen en de bepalingen van voornoemde wet van 21 maart 1991 aan te passen aan de eigen uitbatingsvoorwaarden van deze dochtervennootschap;3° de inbreng in de in 1° bedoelde dochtervennootschap te regelen van goederen, rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de activiteiten van de NMBS inzake vervoer per spoor van reizigers en goederen, en deze inbreng te onderwerpen aan het stelsel van overdracht onder algemene titel;4° de terbeschikkingstelling van personeel van de NMBS aan de in 1° bedoelde dochtervennootschap te regelen, met inachtneming van de uniciteit van sociale dialoog binnen de NMBS, mits voorafgaand akkoord van de Nationale Paritaire Commissie bedoeld in artikel 13 van de wet van 23 juli 1926 tot oprichting van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, gegeven met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen;5° te zorgen voor de fiscale neutraliteit van de verrichtingen bedoeld in 1° tot 4°;6° de wettelijke bepalingen met betrekking tot opdrachten van openbare dienst van de NMBS, de financiering ervan en de samenstelling en de werking van haar bestuursorganen te wijzigen, aan te vullen, te vervangen of op te heffen ingevolge de in dit artikel beoogde reorganisatie en, in het algemeen, het kader van de activiteiten van de NMBS te bepalen, inzonderheid activiteiten op het gebied van veiligheid en bewaking, de gemeenschappelijke diensten verleend door de NMBS ten behoeve van de ondernemingen waarin zij een deelneming bezit, en haar overige financiële en operationele activiteiten;7° de woorden « Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen » of « NMBS » te vervangen door de naam van de in 1° bedoelde dochtervennootschap in wettelijke en reglementaire bepalingen die betrekking hebben op de entiteit van publiek recht die de activiteiten uitoefent bedoeld in artikel 156, 1° en 4°, van voornoemde wet van 21 maart 1991.

Art. 54.In artikel 161ter van voornoemde wet van 21 maart 1991, ingevoegd bij de wet van 22 maart 2002 en gewijzigd bij de wet van 24 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 5, eerste lid, 3°, worden de woorden « die zijn aangesloten bij een interprofessionele organisatie die zetelt in de Nationale Arbeidsraad » vervangen door de woorden « zetelend in de Nationale Paritaire Commissie »;2° § 5, tweede lid, wordt vervangen als volgt : « De zetels worden aan deze vakorganisaties toegewezen overeenkomstig hun respectieve vertegenwoordiging in de Nationale Paritaire Commissie opgericht bij de NMBS.»; 3° § 5, derde lid, wordt opgeheven;4° er wordt een § 5bis ingevoegd, luidende : « § 5bis.Tot de telling in 2008 vertegenwoordigen de zes leden bedoeld in § 5, eerste lid, 3°, de vakorganisaties die aangesloten zijn bij een interprofessionele organisatie die zetelt in de Nationale Arbeidsraad.

De toewijzing van het aantal zetels aan deze vakorganisaties gebeurt in functie van hun respectieve vertegenwoordiging binnen de NMBS. Elk van de drie vakorganisaties heeft ten minste één vertegenwoordiger.

Het derde tot zesde lid van § 5 zijn van toepassing op deze leden. »; 5° § 6, eerste lid, 2°, wordt vervangen als volgt : « 2° in overleg met het oriënteringscomité, het uitbrengen van een advies voorafgaand aan het afsluiten van het beheerscontract van de onderneming, en de opvolging van de uitvoering van dit beheerscontract;»; 6° § 6, eerste lid, 4°, wordt aangevuld als volgt : « op voorwaarde dat deze beslissingen invloed hebben op lange termijn »;7° in § 6 wordt het volgende lid ingevoegd tussen het eerste en het tweede lid : « In afwijking van het eerste lid, geeft het strategisch comité geen advies over wat in de Nationale Paritaire Commissie werd beslist in aangelegenheden die voorwerp zijn van een sociaal akkoord.».

Art. 55.In artikel 457, § 1, tweede lid, van de programmawet van 22 december 2003, worden de woorden « mits voorafgaand overleg met de Nationale Paritaire Commissie van de NMBS » vervangen door de woorden « mits voorafgaand akkoord van de Nationale Paritaire Commissie van de NMBS, gegeven met een meerderheid van twee derden van de uitgebrachte stemmen ». Afdeling III. - Spoorweginfrastructuur

Art. 56.In voornoemde wet van 21 maart 1991 wordt een artikel 199bis ingevoegd, luidende : «

Art. 199bis.- § 1. Binnen Infrabel worden de taken bedoeld in artikel 199, § 1, 4° en 5°, opgedragen aan een gespecialiseerde dienst die rechtstreeks afhangt van het directiecomité. § 2. De leden van de in § 1 bedoelde dienst zijn gebonden door het beroepsgeheim en mogen de vertrouwelijke commerciële informatie die hun door de spoorwegondernemingen of groeperingen van dergelijke ondernemingen worden meegedeeld in het kader van de toewijzing van de spoorweginfrastrucuurcapaciteiten, niet onthullen aan welke persoon ook.

Het in het eerste lid bedoelde verbod doet evenwel geen afbreuk aan de mededeling van vertrouwelijke informatie : 1° aan entiteiten of organismen die bevoegd zijn voor de toewijzing van de spoorweginfrastructuurcapaciteiten in andere Lidstaten van de Europese Unie, in het kader van de samenwerking bedoeld in artikel 15 van richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering;2° aan de Belgische toezichthoudende instantie in de zin van artikel 30 van dezelfde richtlijn;3° tijdens een getuigenis in rechte;4° in het kader van beroepsprocedures tegen de handelingen en beslissingen van Infrabel inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit;5° in beknopte of samengevoegde vorm zodat ondernemingen of groeperingen niet individueel kunnen worden geïdentificeerd. § 3. De inbreuken op § 2 worden gestraft met de straffen bepaald in artikel 458 van het Strafwetboek. De bepalingen van het eerste boek van hetzelfde Wetboek zijn, zonder uitzondering van hoofdstuk VII en van artikel 85, van toepassing op deze inbreuken. ».

Art. 57.In artikel 452, § 1, 1°, van de programmawet van 22 december 2003 worden de woorden « in de verrichting bedoeld in artikel 454, § 1 » vervangen door de woorden « in voorkomend geval ».

Art. 58.Om de verwezenlijking te bevorderen van een publiek-privaat samenwerkingsproject voor de aanleg, de financiering en de exploitatie van de uitbreiding van het spoorwegnet dat de luchthaven Brussel-Nationaal met het bestaande net verbindt, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad, alle nodige maatregelen nemen teneinde : 1° de vestiging ten behoeve van de exploitatievennootschap te regelen van zakelijke rechten op onroerende goederen die toebehoren aan de Staat, het Fonds voor spoorweginfrastructuur, de NMBS of Brussels International Airport Company, de voorafgaande desaffectatie van deze onroerende goederen, alsmede de overdracht van de betrokken spoorweginfrastructuur aan het Fonds voor spoorweginfrastructuur of aan Infrabel na afloop van de exploitatierechten van de exploitatievennootschap;2° de betaling aan de exploitatievennootschap te regelen van een heffing ten laste van Infrabel alsook van een heffing die de betrokken spoorwegondernemingen moeten innen op tickets van of naar de luchthaven Brussel-Nationaal;3° waarborgen te verlenen aan de exploitatievennootschap met betrekking tot de verwezenlijking en de financiering, via het Fonds voor spoorweginfrastructuur of Infrabel, van complementaire werken, inzonderheid de verbinding naar Mechelen en de terugweg naar Brussel via de centrale berm van de E19;4° een gepaste administratieve controle te organiseren op het beheer, de financiering en de uitvoering van het project. Afdeling IV. - Gemeenschappelijke bepalingen

Art. 59.§ 1. De besluiten die krachtens de artikelen 53 en 58 worden genomen, kunnen de van kracht zijnde wettelijke bepalingen wijzigen, aanvullen, vervangen of opheffen. § 2. De besluiten bedoeld in § 1 houden op uitwerking te hebben indien zij niet bij wet zijn bekrachtigd binnen twaalf maanden na de datum van hun inwerkingtreding. De bekrachtiging heeft terugwerkende kracht tot op deze datum. § 3. De bevoegdheden die door dit artikel aan de Koning worden opgedragen, vervallen op 31 januari 2005. Na deze datum kunnen de besluiten die krachtens deze bevoegdheden zijn genomen, alleen bij wet worden gewijzigd, aangevuld, vervangen of opgeheven.

Art. 60.In artikel 465, § 3, van de programmawet van 22 december 2003 worden de woorden « 31 oktober 2004 » vervangen door de woorden « 31 januari 2005 ». HOOFDSTUK III. - Veiligheid bij de spoorwegen

Art. 61.Artikel 10, eerste lid, van de wet van 25 juli 1891 houdende herziening der wet van 15 april 1843 op de politie der spoorwegen, vervangen bij de wet van 3 mei 1999 en gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt vervangen als volgt : « Onverminderd de bevoegdheden van de personeelsleden van de politiediensten, zien de door de Koning aangewezen en te dien einde beëdigde statutaire personeelsleden van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, met uitzondering van degenen die deel uitmaken van de interne bewakingsdienst, en ambtenaren van het bestuur dat bevoegd is voor het spoorwegvervoer, toe op de naleving van deze wet, van de wet van 12 april 1835 rakende de tolrechten en de reglementen van politie nopens de ijzeren weg en van hun uitvoeringsbesluiten. ».

Art. 62.Artikel 15 van dezelfde wet, opgeheven door de wet van 3 mei 1999, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 15.- Onverminderd de door de wet voorziene hoofdstraffen, kan de rechter de toegang tot het geheel of een gedeelte van de exploitaties van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen ontzeggen, voor een periode van maximaal vijftien dagen, aan de persoon die schuldig wordt bevonden aan een inbreuk op de artikelen 327 tot 330, op een der artikelen van Boek II, Titel VIII, of op de artikelen 461, 463 en 466 tot 476 van het Strafwetboek, gepleegd in een trein, een station of aanhorigheid van deze.

In geval van wettelijke herhaling bedraagt de in het vorige lid bepaalde verbodsperiode maximaal zes maanden. ». HOOFDSTUK IV. - De Post Afdeling I. - Staatswaarborg voor leningen aangegaan in het kader van

de opdrachten van openbare dienst

Art. 63.De Koning kan, tegen de voorwaarden die Hij bepaalt en die voorzien in een marktconforme vergoeding, de staatswaarborg toekennen aan de verbintenissen van De Post, naamloze vennootschap van publiek recht, waarvan het bedrag 110 M EUR niet mag overschrijden, ter financiering van haar opdrachten van openbare dienst. Afdeling II. - Preferentiële tantièmes van de postmannen gedetacheerd

bij de dochteronderneming van De Post, NV van publiek recht, waarin de uitreikingsactiviteit van de snelpost is ondergebracht

Art. 64.Het punt IV van de bijlage bij de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, vervangen door de wet van 3 februari 2003, wordt gewijzigd als volgt : « IV. De Post of haar dochteronderneming waarin de activiteit inzake snelpost is ondergebracht ».

De linkerkolom van punt IV wordt gewijzigd als volgt : « C. De postmannen gedetacheerd bij de dochteronderneming van De Post, NV van publiek recht, waarin de uitreikingsactiviteit inzake snelpost is ondergebracht. ».

Art. 65.Artikel 64 treedt in werking vanaf het ogenblik dat de uitreikingsactiviteit inzake snelpost wordt ondergebracht in een dochteronderneming van De Post, NV van publiek recht. HOOFDSTUK V. - Belgacom - Behandeling van het aanvullend pensioen : sociaal-culturele hulp ingevolge de overdracht van de pensioenverplichtingen aan de Schatkist

Art. 66.Vanaf 1 januari 2004 wordt de door Belgacom NV van publiek recht uitbetaalde socio-culturele hulp niet beschouwd als een pensioen geldend voordeel voor de toepassing van de pensioenwetgeving.

In afwijking van de bepalingen in het voorgaande lid is de socio-culturele hulp onderworpen aan de inhouding voorzien in artikel 68 van de wet van 30 maart van 1994 houdende sociale bepalingen, en deze bedoeld in artikel 191, eerste lid, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige zorgen en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994.

Art. 67.Artikel 66 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2004. HOOFDSTUK VI. - BIAC Bekrachtiging van de omvorming van BIAC

Art. 68.Met uitzondering van de artikelen 5, §§ 2, 3 en 4 en 20, §§ 1, 3 en 5, wordt het koninklijk besluit van 27 mei 2004 betreffende de omzetting van BIAC in een naamloze vennootschap van privaatrecht en betreffende de luchthaveninstallaties bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding.

Art. 69.De Staat kan aandeelhoudersovereenkomsten sluiten met andere aandeelhouders van BIAC of van elke vennootschap of vereniging waarin de Staat aandelen of deelbewijzen bezit ingevolge een operatie bij wijze van ruil of inbreng in vennootschap van BIAC-aandelen. Bij de onderhandeling en het sluiten van deze aandeelhoudersovereenkomsten wordt de Staat vertegenwoordigd door de minister bevoegd voor overheidsbedrijven. De instemming van de Staat bij een aandeelhoudersovereenkomst vereist de goedkeuring door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad. Deze overeenkomsten kunnen inzonderheid de hierna volgende aangelegenheden regelen : 1° de vertegenwoordiging van de aandeelhouders binnen de bestuursorganen van BIAC of van de betrokken vennootschap of vereniging;2° het vaststellen van bijzondere meerderheden voor het nemen van bepaalde strategische beslissingen;3° het vaststellen van een wederzijds voorkooprecht op de aandelen of deelbewijzen van BIAC of van de betrokken vennootschap of vereniging evenals andere beperkingen op de verhandelbaarheid van effecten gehouden door de Staat;4° het vaststellen van verkoop- of koopopties op de effecten gehouden door de Staat. TITEL IV. - Economie, Energie en Telecommunicatie HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen

Art. 70.Artikel 6, § 1, derde en vierde lid, van de wet van 21 november 1989 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen, wordt opgeheven. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 21 mei 2003 tot wijziging van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en de wet van 12 juni 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen

Art. 71.In artikel 8, eerste lid, van de wet van 21 mei 2003 tot wijziging van de wet van 25 juni 1992 op de landverzekeringsovereenkomst en de wet van 12 juni 1976 betreffende het herstel van zekere schade veroorzaakt aan private goederen door natuurrampen worden de woorden « artikel 67 van voornoemde wet van 25 juni 1992, zoals gewijzigd bij artikel 2 van deze wet, dat in werking treedt op 1 juli 2004 en » ingevoegd tussen de woorden « met uitzondering van » en de woorden « artikel 68-9 van voornoemde wet ». HOOFDSTUK III. - Wijziging van artikel 13 van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij

Art. 72.Artikel 13, 1°, van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, wordt vervangen als volgt : « 1° onmiddellijk na de ontvangst ervan is de reclame, vanwege de globale indruk, met inbegrip van de presentatie, duidelijk als zodanig herkenbaar. Indien dit niet het geval is draagt zij leesbaar, goed zichtbaar en ondubbelzinnig de vermelding « reclame »; ». HOOFDSTUK IV. - Hervorming van het accreditatiesysteem

Art. 73.Artikel 30, § 4, van de wet van 16 juni 1970 betreffende de meeteenheden, de meetstandaarden en de meetwerktuigen, gewijzigd bij de wet van 21 februari 1986, wordt opgeheven.

Dit artikel treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op de eerste dag van de 24e maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad.

Art. 74.Het opschrift van de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van certificatie- en keuringsinstellingen alsmede van beproevingslaboratoria, wordt vervangen als volgt : « Wet betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling ».

Art. 75.Artikel 1 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Artikel 1.- § 1. Voor de toepassing van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan worden verstaan onder : 1° « Proef » : technische operatie die erin bestaat één of meerdere karakteristieken van een gegeven product, proces of dienst te bepalen volgens een gespecifieerde werkwijze;2° « Kalibratie » : activiteit die tot doel heeft, onder welbepaalde omstandigheden, de relatie vast te leggen tussen de waarden van de grootheid aangeduid door een meettoestel, een meetsysteem of de waarden weergegeven door een stoffelijke maat of door een referentiemateriaal en de corresponderende waarden van de grootheid gerealiseerd door standaarden;3° « Referentiemateriaal » : materiaal of substantie waarvan één of meerdere eigenschappen voldoende homogeen en welbepaald zijn om gebruikt te woorden voor de kalibratie van een toestel, de evaluatie van een meetmethode of voor de toekenning van waarden aan materialen;4° « Geschiktheidsbeproeving » : evaluatie van de proef- of kalibratieprestaties van een laboratorium door middel van intervergelijkingen.Onder intervergelijking wordt verstaan de organisatie, uitvoering en evaluatie, in vooraf bepaalde voorwaarden, door tenminste twee verschillende laboratoria van proeven of kalibraties op identieke of gelijkaardige objecten; 5° « Keuring » : onderzoek van de conceptie van een product, een dienst, een proces of een installatie, en bepaling van hun overeenstemming met de specifieke eisen, of, op basis van een professioneel oordeel, met algemene eisen;het begrip « controle » moet als een synoniem van het begrip « keuring » worden beschouwd; 6° « Certificatie » : procedure waarbij een derde partij een schriftelijke waarborg geeft dat een product, een proces of een dienst in overeenstemming is met gespecificeerde eisen.Onder derde partij wordt verstaan een persoon of een instelling die voor wat betreft de betrokken materie als onafhankelijk van de betrokken partijen erkend is; 7° « Conformiteitsbeoordeling » : elke activiteit die erin bestaat rechtstreeks of onrechtstreeks te bepalen of aan de toepasselijke vereisten voldaan is;8° « Accreditatie » : procedure waarbij een bevoegde instelling formeel erkent dat een instelling of een individu bekwaam is om specifieke taken uit te voeren;9° « Beproevingslaboratorium » : instelling die overgaat tot de uitvoering van proeven;10° « Kalibratielaboratorium » : instelling die overgaat tot de uitvoering van kalibraties;11° « Producent van referentiematerialen » : technisch competente instelling (organisatie of bedrijf, publiek of privé) die volledig verantwoordelijk is voor de toewijzing van de gecertificeerde of andere eigenschappen van de referentiematerialen die zij produceert en verdeelt;12° « Organisatoren van geschiktheidsbeproevingen » : instelling die geschiktheidsbeproevingen beheert;13° « Keuringsinstelling » : instelling die overgaat tot de uitvoering van keuringen;het begrip « controle-instelling » moet als een synoniem van het begrip « inspectie-instelling » worden beschouwd; 14° « Certificatie-instelling » : instelling die certificaties uitvoert;15° « Instelling voor de conformiteitsbeoordeling » : instelling wiens activiteiten erin bestaan conformiteitsbeoordelingen uit te voeren en die het voorwerp kan uitmaken van een accreditatie, uitgevoerd in overeenstemming met de eisen vastgelegd in normatieve documenten die op internationaal niveau erkend zijn;16° « Accreditatiesysteem » : systeem met eigen beheer- en procedureregels om accreditaties uit te voeren. § 2. Worden hernomen onder de algemene benaming van « instellingen voor de conformiteitsbeoordeling » : beproevings- en kalibratielaboratoria, certificatie- en keuringsinstellingen, producenten van referentiematerialen en organisatoren van geschiktheidsbeproevingen. § 3. De Koning kan, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, andere types van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling bepalen die het voorwerp kunnen uitmaken van een accreditatie in overeenstemming met deze wet, wanneer er zich in een verder economisch en technisch evoluerende markt nog andere types van gelijkaardige instellingen manifesteren, waarvoor dan ook reeds op internationaal niveau goedgekeurde evaluatiecriteria bestaan. ».

Art. 76.Vanaf artikel 2 van dezelfde wet worden, in de ganse tekst, de woorden « certificatie, keuringen en proeven », « certificatie- en keuringsinstellingen en beproevingslaboratoria », « certificatie- en beproevingsverslagen en keuringsverslagen » respectievelijk vervangen door de woorden « conformiteitsbeoordeling », « instellingen voor de conformiteitsbeoordeling » en « verslagen van de conformiteitsbeoordeling ». HOOFDSTUK V. - Energie. - Bekrachting van koninklijke besluiten

Art. 77.Het koninklijk besluit van 22 december 2003 tot bepaling van de nadere regels voor de financiering van de reële nettokost die voortvloeit uit de toepassing van maximumprijzen voor de levering van elektriciteit aan residentiële beschermde klanten, wordt bekrachtigd met uitwerking op 1 januari 2004.

Art. 78.Het koninklijk besluit van 22 december 2003 tot bepaling van de nadere regels voor de financiering van de reële nettokost die voortvloeit uit de toepassing van maximumprijzen voor de levering van aardgas aan residentiële beschermde klanten, wordt bekrachtigd met uitwerking op 1 januari 2004. HOOFDSTUK VI. - Telecommunicatie Afdeling I. - Radiocommunicatie

Art. 79.In artikel 3, § 3, van de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 maart 1994, wordt de tweede zin opgeheven. Afdeling II. - Eindapparatuur

Art. 80.Artikel 94, 1°, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, wordt vervangen als volgt : « 1° apparatuur waarvan het gebruik onverenigbaar is met een of meerdere van de volgende bepalingen : a) artikel 109ter D;b) artikel 4, b) en c), van de wet van 30 juli 1979 betreffende de radioberichtgeving;c) artikel 314bis van het Strafwetboek;d) artikel 1, § 6, van de wet van 21 juni 1985 betreffende de technische eisen waaraan elk voertuig te land, de onderdelen ervan, evenals het veiligheidstoebehoren moeten voldoen;».

TITEL V. - Justitie HOOFDSTUK I. - Omzetting van de richtlijn 2001/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 september 2001 tot wijziging van de Richtlijnen 78/660/EEG, 83/349/EEG en 86/635/EEG met betrekking tot de waarderingsregels voor de jaarrekening en de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen evenals van banken en andere financiële instellingen voor wat zij respectievelijk wijzigen aan artikel 46, § 2, van de richtlijn 78/660/EEG van de Raad van 25 juli 1978 met betrekking tot de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen en aan artikel 36, § 2, van de richtlijn 83/349/EEG van de Raad van 13 juni 1983 met betrekking tot de geconsolideerde jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen

Art. 81.Artikel 96 van het Wetboek van vennootschappen wordt aangevuld met een 8°, luidende : « 8° wat betreft het gebruik door de vennootschap van financiële instrumenten en voor zover zulks van betekenis is voor de beoordeling van haar activa, passiva, financiële positie en resultaat : - de doelstellingen en het beleid van de vennootschap inzake de beheersing van het risico, met inbegrip van haar beleid inzake hedging van alle belangrijke soorten voorgenomen transacties, waarvoor hedge accounting wordt toegepast, alsook - het door de vennootschap gelopen prijsrisico, kredietrisico, liquiditeitsrisico, en kasstroomrisico. ».

Art. 82.Artikel 119 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met een 5°, luidende : « 5° wat betreft het gebruik door de vennootschap van financiële instrumenten en voorzover zulks van betekenis is voor de beoordeling van haar activa, passiva, financiële positie en resultaat : - de doelstellingen en het beleid van de vennootschap inzake de beheersing van het risico, met inbegrip van haar beleid inzake hedging van alle belangrijke soorten voorgenomen transacties, waarvoor hedge accounting wordt toegepast, alsook - het door de vennootschap gelopen prijsrisico, kredietrisico, liquiditeitsrisico, en kasstroomrisico. ». HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen

Art. 83.Artikel 10, tweede lid, van de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen, vervangen bij de wet van 2 mei 2002, wordt aangevuld als volgt : « Deze bepalingen zijn niet van toepassing ingeval de vereniging een commissaris heeft benoemd. ».

Art. 84.Artikel 17 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 mei 2002, wordt aangevuld met een § 7, luidende : « § 7. De artikelen 130 tot 133, 134, §§ 1 en 3, 135 tot 137, 139 en 140, 142 tot 144, met uitzondering van artikel 144, eerste lid, 4° en 5°, van het Wetboek van vennootschappen zijn van overeenkomstige toepassing op de verenigingen die een commissaris hebben benoemd. Ten behoeve van dit artikel moeten de woorden « wetboek », « vennootschap » en « rechtbank van koophandel », aangewend in voornoemde artikelen van het Wetboek van vennootschappen, worden begrepen als respectievelijk « wet », « vereniging » en « rechtbank van eerste aanleg ». ».

Art. 85.In artikel 26octies, § 3, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 mei 2002, worden de woorden « De artikelen 17, §§ 2 tot 6 » vervangen door de woorden « De artikelen 17, §§ 2 tot 7 ».

Art. 86.Artikel 37 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 mei 2002, wordt aangevuld met een § 7, luidende : « § 7. De artikelen 130 tot 133, 134, §§ 1 en 3, 135 tot 137, 139 en 140, 142 tot 144, met uitzondering van artikel 144, eerste lid, 4° en 5°, van het Wetboek van vennootschappen zijn van overeenkomstige toepassing op de stichtingen die een commissaris hebben benoemd. Ten behoeve van dit artikel moeten de woorden « wetboek », « vennootschap », « algemene vergadering » en « rechtbank van koophandel », aangewend in voornoemde artikelen van het Wetboek van vennootschappen, worden begrepen als respectievelijk « wet », « stichting », « bestuursorgaan » en « rechtbank van eerste aanleg ». ».

Art. 87.Artikel 53 van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 2 mei 2002, wordt aangevuld met een § 7, luidende : « § 7. De artikelen 130 tot 133, 134, §§ 1 en 3, 135 tot 137, 139 en 140, 142 tot 144, met uitzondering van artikel 144, eerste lid, 4° en 5°, van het Wetboek van vennootschappen zijn van overeenkomstige toepassing op de internationale verenigingen zonder winstoogmerk die een commissaris hebben benoemd. Ten behoeve van dit artikel moeten de woorden « wetboek », « vennootschap » en « rechtbank van koophandel », aangewend in voornoemde artikelen van het Wetboek van vennootschappen, worden begrepen als respectievelijk « wet », « vereniging » en « rechtbank van eerste aanleg ». ».

Art. 88.De artikelen 2, 7°, d, en 28, 5°, d, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 mei 2002, worden opgeheven. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen

Art. 89.Artikel 6bis van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, ingevoegd bij de wet van 12 april 2004, wordt vervangen als volgt : «

Art. 6bis.- De officieren van gerechtelijke politie en de ambtenaren of beambten, daartoe door de Koning aangewezen, mogen de apotheken, winkels en alle andere plaatsen bestemd voor de verkoop of de aflevering van de in deze wet genoemde stoffen, bezoeken, gedurende de uren dat zij voor het publiek toegankelijk zijn.

Gedurende dezelfde uren mogen zij ook de depots bezoeken die bij de in het vorige lid bedoelde plaatsen aansluiten, zelfs wanneer die depots voor het publiek niet toegankelijk zijn.

Zij mogen te allen tijde de lokalen bezoeken welke dienen voor het vervaardigen, bereiden, bewaren of opslaan van die stoffen.

Hetzelfde geldt voor de lokalen waarin de in artikel 2bis, § 1, bedoelde stoffen in aanwezigheid van minderjarigen worden gebruikt. ».

Art. 90.In artikel 7, § 2, 1°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 9 juli 1975 en 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid : - het woord « betreden » wordt vervangen door het woord « bezoeken »; - de woorden « en doorzoeken » worden weggelaten; - de woorden « en meer in het algemeen alle plaatsen waar zij redelijkerwijze vermoeden dat er inbreuken gepleegd worden op de bepalingen van de wetgevingen waarop zij toezicht uitoefenen » vervallen; 2° in het tweede lid : - het woord « betreden » wordt vervangen door het woord « bezoeken »; - het woord « politierechtbank » wordt vervangen door de woorden « voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg »; 3° het derde en vierde lid worden opgeheven. TITEL VI. - Binnenlandse Zaken HOOFDSTUK I. - Oprichting van een Bijzonder Fonds voor de geïntegreerde centra van de dringende oproepen (centra 112)

Art. 91.§ 1. Met toepassing van artikel 45 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 17 juli 1991, wordt een begrotingsfonds opgericht voor wedergebruik van de ontvangsten voortvloeiend uit de betaling uitgevoerd door de overheidsbedrijven voor hun personeel dat op vrijwillige basis voor de uitvoering van de opdrachten van de geïntegreerde centra van dringende oproepen wordt ingezet. § 2. In de bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen gevoegde tabel wordt de rubriek 13 - Binnenlandse Zaken aangevuld als volgt : « 13-10 Bijzonder Fonds voor de geïntegreerde centra van dringende oproepen (centra 112).

Aard van de toegewezen ontvangsten Opbrengsten voortvloeiend uit de betaling uitgevoerd door de overheidsbedrijven voor hun personeel dat op vrijwillige basis voor de uitvoering van deze opdrachten wordt ingezet.

Aard van de gemachtigde uitgaven Alle personeels-, werkings- en investeringsuitgaven die nodig zijn voor de werking van deze geïntegreerde centra van dringende oproepen (centra 112). ». § 3. Voor dit Bijzonder Fonds richt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een beheersstructuur op waarin de betrokken disciplines van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid vertegenwoordigd zijn, om hun inspraak te garanderen binnen het kader van hun wettelijke bevoegdheden. HOOFDSTUK II. - Oprichting van een Staatsdienst met afzonderlijk beheer belast met het beheer van de identiteitskaarten

Art. 92.Voor het beheer van de identiteitskaarten en het Rijksregister wordt binnen de federale overheidsdienst Binnenlandse Zaken, Algemene Directie Instellingen en Bevolking een Staatsdienst met afzonderlijk beheer opgericht, zoals bepaald bij artikel 140 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.

De uitvoeringsmodaliteiten worden vastgesteld door de Koning.

Art. 93.Het organiek begrotingsfonds « Rijksregister : Bijzonder Fonds voor het dekken van allerhande werkingskosten ontstaan bij de uitvoering van prestaties ten voordele van openbare autoriteiten of openbare of privé-organismen », opgericht bij de organieke wet van 27 december 1990 wordt afgesloten op het ogenblik dat het bij artikel 92 bedoeld koninklijk besluit in werking treedt.

Art. 94.Op het ogenblik van het afsluiten van het organiek begrotingsfonds bedoeld in artikel 93, worden de saldi van de vastleggings- en ordonnanceringsmiddelen evenals de vastgestelde rechten overgedragen aan de Staatsdienst met afzonderlijk beheer belast met het beheer van de identiteitskaarten.

De uitstaande vastleggingen en ordonnanceringen die bestaan op datum van het afsluiten van voornoemd organiek begrotingsfonds, worden overgenomen door deze Staatsdienst met afzonderlijk beheer. HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen

Art. 95.In artikel 6 van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, gewijzigd bij de wetten van 24 mei 1994, 12 december 1997, 25 maart 2003 en 5 augustus 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2, tweede lid, 11°, wordt opgeheven;2° § 3, tweede lid, 3°, wordt aangevuld als volgt : « alsmede van de Veiligheid van de Staat en de Algemene Dienst inlichting en veiligheid van de Krijgsmacht.». HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen

Art. 96.Artikel 5, zesde lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1994 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 30 november 1998, 27 april 1999 en 24 december 2002, wordt aangevuld als volgt : « 15° de federale minister en de gewestelijke ministers tot wier bevoegdheid het leefmilieu behoort; 16° het Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding. ».

TITEL VII. - Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie en Gelijke Kansen HOOFDSTUK I. - Ambtenarenzaken

Art. 97.Artikel 96, § 2, van de programmawet van 30 december 2001 wordt opgeheven.

Art. 98.Artikel 97 treedt in werking op dezelfde datum als het koninklijk besluit betreffende de loopbaan van niveau A van het rijkspersoneel waarmee de integratie van bepaalde ambtenaren van niveau 1 in de nieuwe loopbaan geregeld wordt. HOOFDSTUK II. - Maatschappelijke Integratie Afdeling I. - Wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976

betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Art. 99.Hoofdstuk IV van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt aangevuld met een afdeling 4, bestaande uit artikel 68quinquies luidende : « Afdeling 4. - Specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen

Art. 68quinquies.- § 1. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn is belast met het toekennen van een specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen. § 2. Het recht op hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen wordt verleend wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° de onderhoudsplichtige heeft recht op het leefloon of op een gelijkwaardige financiële maatschappelijke hulp;2° de onderhoudsplichtige is een persoon die : - ofwel onderhoudsgeld voor zijn kinderen verschuldigd is, vastgelegd hetzij in een uitvoerbare gerechtelijke beslissing, hetzij in een overeenkomst bedoeld bij artikel 1288, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij in een uitvoerbare schikking bedoeld in artikelen 731 tot 734 van het Gerechtelijk Wetboek; - ofwel onderhoudsgeld verschuldigd is op basis van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek; 3° het kind woont daadwerkelijk in België;4° de onderhoudsplichtige levert het bewijs van de betaling van dit onderhoudsgeld. § 3. De specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden bedraagt 50 pct. van het bedrag van de betaalde onderhoudsgelden, met een maximum van 1 100 EUR per jaar. § 4. De Koning bepaalt de regels voor de indiening van de aanvraag bij het bevoegd centrum, voor de kennisgeving van de beslissing en voor de uitkering van de specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen. Hij bepaalt de te volgen procedure in geval van onbevoegdheid van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn waarbij de aanvraag wordt ingediend. § 5. De Staat kent het bevoegd centrum een toelage toe, gelijk aan 100 pct. van het bedrag van de specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen.

Voorschotten in mindering van het bedrag dat door de Staat ten laste wordt genomen, kunnen toegekend worden onder de voorwaarden en volgens de regels bepaald door de Koning. ».

Art. 100.Artikel 99 treedt in werking op 1 januari 2005.

Art. 101.Artikel 98 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 5 augustus 1992 en 3 mei 2003, wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3. In afwijking van § 2 kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn algemeen afzien van het verhalen van de maatschappelijke dienstverlening verleend aan personen die ten laste zijn genomen in instellingen, waar bejaarden worden gehuisvest, op de onderhoudsplichtigen, met de goedkeuring van de gemeentelijke overheid. ».

Art. 102.Artikel 100bis, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt : « Onverminderd artikel 98, § 3, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn slechts afzien van het bepalen van de bijdrage van de begunstigde, van de terugvordering of het verhaal bedoeld in de artikelen 98, §§ 1 en 2, 99 en 100, bij een individuele beslissing en om redenen van billijkheid die in de beslissing worden vermeld. ». Afdeling II. - Wijziging van de wet van 2 april 1965 betreffende het

ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Art. 103.In artikel 2, § 5, van de wet van 2 april 1965 gewijzigd bij de wetten van 24 mei 1994 en 7 mei 1999 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid en het tweede lid worden vervangen door de volgende lid : « In afwijking van artikel 1, 1°, is bevoegd om maatschappelijke dienstverlening aan een kandidaat-vluchteling of aan een persoon die van de tijdelijke bescherming geniet in het kader van de massale toestroom van ontheemden toe te kennen, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn : a) van de gemeente waar hij in het wachtregister is ingeschreven, of b) van de gemeente waar hij in de bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister is ingeschreven. Wanneer verschillende gemeenten vermeld zijn in de inschrijving van een kandidaat-vluchteling of van een persoon die van de tijdelijke bescherming geniet in het kader van de massale toestroom van ontheemden is het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente aangeduid als verplichte plaats van inschrijving, bevoegd om hem maatschappelijke dienstverlening toe te kennen. »; 2° tussen het tweede en het derde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « Niettegenstaande het behoud van de aanduiding van een verplichte plaats van inschrijving houdt deze territoriale bevoegdheid op wanneer : - ofwel de asielprocedure beëindigd is door het verstrijken van de beroepstermijn tegen een beslissing van het Commissariaat-generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen of van de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen of ingevolge het arrest tot verwerping van het beroep tot nietigverklaring bij de Raad van State tegen een beslissing van het Commissariaat-generaal voor Vluchtelingen en Staatlozen of van de Vaste Beroepscommissie voor Vluchtelingen; - ofwel de tijdelijke bescherming van de ontheemden is beëindigd. ». Afdeling III. - Wijziging van de wet van 26 mei 2002 betreffende het

recht op maatschappelijke integratie

Art. 104.Artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, wordt vervangen als volgt : « § 1. Het leefloon bedraagt : 1° 4 400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont. Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen. 2° 6 600 EUR voor een alleenstaande persoon.3° 8 800 EUR voor een persoon die uitsluitend samenwoont met een gezin te zijnen laste. Dit recht wordt geopend van zodra er ten minste één minderjarig ongehuwd kind aanwezig is.

Het dekt meteen het recht van de eventuele echtgeno(o)t(e) of levenspartner.

Onder gezin ten laste wordt verstaan, de echtgenoot, de levenspartner, het ongehuwd minderjarig kind of meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind.

De levenspartner is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in welke mate de echtgenoot of de levenspartner de in artikel 3 bedoelde voorwaarden moet vervullen. ».

Art. 105.Artikel 40 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de in het eerste lid vermelde toelage aanpassen. ».

Art. 106.Artikel 104 treedt in werking op 1 januari 2005. Afdeling IV. - Fonds sociale economie

Art. 107.In de tabel gevoegd bij de wet van 24 december 1993 tot oprichting van begrotingsfondsen en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990, wordt onder de rubriek 26-5 « Fonds voor sociale economie » een bijzondere bepaling ingevoegd, luidend als volgt : « Het fonds voor sociale economie beschikt voor de programmatie 2000-2006 over een vastleggingsmachtiging. ». HOOFDSTUK III. - Gelijke Kansen Afdeling I. - Wijziging van de wet van 25 februari 2003 ter

bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding

Art. 108.Artikel 31, eerste lid, van de wet van 25 februari 2003 ter bestrijding van discriminatie en tot wijziging van de wet van 15 februari 1993 tot oprichting van een Centrum voor gelijkheid van kansen en voor racismebestrijding, wordt als volgt aangevuld : « behalve als de betwiste discriminatie gebaseerd is op het geslacht.

In dit laatste geval, kan het Instituut voor de Gelijkheid van Vrouwen en Mannen, opgericht bij wet van 16 december 2002, optreden in rechte in gedingen waartoe de toepassing van deze wet aanleiding zou geven. ». Afdeling II. - Wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976

betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Art. 109.In artikel 57ter 1, § 1, 1°, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ingevoegd bij de wet van 2 januari 2001, worden de woorden « de Minister van Binnenlandse Zaken of diens gemachtigde » vervangen door de woorden « het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers ».

Art. 110.Artikel 109 treedt in werking op de datum die door de Koning wordt bepaald conform artikel 494 van de programmawet van 22 december 2003. Afdeling III. - Wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende

de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen

Art. 111.Artikel 493 van de programmawet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 493.- In artikel 54 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, laatst gewijzigd bij de wet van 18 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « De Minister, of diens gemachtigde » vervangen door de woorden « Het Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers »;2° § 1, derde lid, wordt vervangen als volgt : « Bij de aanduiding van een verplichte plaats van inschrijving houdt het Federaal Agentschap voor de Opvang van Asielzoekers rekening met : 1° de bezettingsgraad van de opvangcentra voor asielzoekers;2° een harmonieuze spreiding over de gemeenten volgens de criteria bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, waarbij erop moet worden gelet dat deze plaats aangepast is aan de asielzoeker en dit binnen de beschikbare plaatsen.»; 3° in § 3, eerste lid, worden de woorden « De Minister of zijn gemachtigde » vervangen door de woorden « Het Federaal Agentschap voor de Opvang van Asielzoekers ». TITEL VIII. - Sociale Zaken en Volksgezondheid HOOFDSTUK I. - Sociale Zekerheid Afdeling I. - Openbare instellingen van sociale zekerheid

Art. 112.Artikel 8, § 4, van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt vervangen als volgt : « § 4. In afwijking van § 1 wordt de eerste bestuursovereenkomst gesloten voor een duur van : - vier jaar indien de eerste bestuursovereenkomst uitwerking heeft op 1 januari 2002; - drie jaar indien de eerste bestuursovereenkomst uitwerking heeft op een latere datum.

Over de eerste bestuursovereenkomst bedoeld onder a) wordt door de voogdijminister verslag uitgebracht aan de Ministerraad gedurende de negenendertigste maand na de inwerkingtreding ervan.

Over de eerste bestuursovereenkomst bedoeld onder b) wordt door de Voogdijminister verslag uitgebracht aan de Ministerraad gedurende de zevenentwintigste maand na de inwerkingtreding ervan.

Ten gevolge van de bespreking van dat verslag kan de Ministerraad de voogdijminister opdragen om, in afwijking van § 2, eerste lid, de onderhandelingen van een nieuwe bestuursovereenkomst onmiddellijk aan te vatten. ».

Art. 113.In artikel 3, tweede lid, van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg, gewijzigd bij de wet van 21 december 1994, worden de woorden « en ten minste 25 jaar oud » vervangen door de woorden « en ten minste 21 jaar oud ».

Art. 114.In artikel 8, tweede lid, van de gecoördineerde wetten van 3 juni 1970 betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, worden de woorden « en ten minste 25 jaar oud » vervangen door de woorden « en ten minste 21 jaar oud ».

Art. 115.In artikel 43, tweede lid, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, worden de woorden « en ten minste 25 jaar oud » vervangen door de woorden « en ten minste 21 jaar oud ».

Art. 116.Artikel 112 treedt in werking op 31 december 2004. Afdeling II. - Statistische opdrachten van de openbare instellingen

van sociale zekerheid Onderafdeling I. - Wijziging van artikel 5 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders

Art. 117.Artikel 5 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid der arbeiders, wordt aangevuld met een 3°, luidende : « 3° het ter beschikking stellen van statistische gegevens aan de overheid en het publiek die voortkomen uit zijn gegevensbanken en dit met respect voor de wetgevingen betreffende de bescherming van de persoonlijke gegevens of betreffende de ondernemingen; op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, legt de minister die de voogdij op de Rijksdienst uitoefent de lijst van voormelde gegevens vast; op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, bepaalt de minister die de voogdij op de Rijksdienst uitoefent : a) de gevallen waarin de ter beschikkingstelling van voornoemde gegevens kosteloos gebeurt;b) de gevallen waarin de ter beschikking stelling volgens kostprijs gebeurt;op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, bepaalt hij ofwel het toepasselijk tarief ofwel de elementen die de vaststelling van de kostprijs van de ter beschikkingstelling van de aangevraagde gegevens mogelijk maken; c) de gevallen waarin het Beheerscomité van de Rijksdienst een volledige of gedeeltelijke vermindering van de kostprijs kan toestaan voor ter beschikking stellingen van gegevens bedoeld onder b).».

Onderafdeling II. - Wijziging van artikel 1 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen

Art. 118.Artikel 1 van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, wordt aangevuld met een § 7, luidende : « § 7. De Rijksdienst stelt statistische gegevens ter beschikking van de overheid en van het publiek die voortkomen uit zijn gegevensbanken en dit met respect voor de wetgevingen betreffende de bescherming van de persoonlijke gegevens of betreffende de ondernemingen; op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, leggen de ministers die de voogdij op de Rijksdienst uitoefenen de lijst van voormelde gegevens vast; op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, bepalen de ministers die de voogdij op de Rijksdienst uitoefenen, 1° de gevallen waarin de ter beschikkingstelling van voornoemde gegevens kosteloos gebeurt;2° de gevallen waarin de ter beschikking stelling volgens kostprijs gebeurt;op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst, bepalen zij ofwel het toepasselijk tarief ofwel de elementen die de vaststelling van de kostprijs van de ter beschikkingstelling van de aangevraagde gegevens mogelijk maken; 3° de gevallen waarin het Beheerscomité van de Rijksdienst een volledige of gedeeltelijke vermindering van de kostprijs kan toestaan voor ter beschikking stellingen van gegevens bedoeld onder 2°.».

Onderafdeling III. - Statistische opdrachten van de openbare instellingen van sociale zekerheid

Art. 119.§ 1. Ten aanzien van de andere openbare instellingen van sociale zekerheid in de zin van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels dan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheden, kan de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit beslissen dat alle of sommige van deze instellingen aan de overheid en het publiek statistische gegevens ter beschikking stellen die voortkomen uit hun gegevensbanken en dit met respect voor de wetgevingen betreffende de bescherming van de persoonlijke gegevens of betreffende de ondernemingen.

Wanneer bij toepassing van het eerste lid een openbare instelling van sociale zekerheid ertoe gehouden is statistische gegevens ter beschikking te stellen, zijn de regels bepaald in § 2 van toepassing. § 2. Op voorstel van het Beheerscomité van de betrokken openbare instelling van sociale zekerheid, leggen de ministers die de voogdij op de instelling uitoefenen de lijst van voormelde gegevens vast; op voorstel van het Beheerscomité van de instelling, bepalen de ministers die de voogdij op de Rijksdienst uitoefenen : 1° de gevallen waarin de ter beschikkingstelling van voornoemde gegevens kosteloos gebeurt;2° de gevallen waarin de ter beschikking stelling volgens kostprijs gebeurt;op voorstel van het Beheerscomité van de instelling, bepalen zij ofwel het toepasselijk tarief ofwel de elementen die de vaststelling van de kostprijs van de ter beschikkingstelling van de aangevraagde gegevens mogelijk maken; 3° de gevallen waarin het Beheerscomité van de instelling een volledige of gedeeltelijke vermindering van de kostprijs kan toestaan voor ter beschikking stellingen van gegevens bedoeld onder 2°.». Afdeling III. - Wijziging van de artikelen 27 en 35 van de wet van 27

juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders

Art. 120.Artikel 27 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1998 en 25 januari 1999, wordt aangevuld met het volgende lid : « Het gebruik van de benaming « sociaal secretariaat » is uitsluitend voorbehouden aan de organisaties van werkgevers die als sociaal secretariaat erkend zijn overeenkomstig de door de Koning vastgestelde bepalingen. ».

Art. 121.In artikel 35 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 4 augustus 1978, 1 augustus 1985 en 6 juli 1989 en door het koninklijk besluit van 26 december 1998, wordt tussen het eerste en het tweede lid, het volgende lid ingevoegd : « Onverminderd artikel 496 van het Strafwetboek wordt gestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot één maand en met een geldboete van 26 tot 500 euro of met één van die straffen alleen ieder die in het openbaar gebruik maakt van de benaming « sociaal secretariaat » voor andere instellingen dan deze die overeenkomstig de door de Koning vastgestelde voorwaarden erkend zijn als sociaal secretariaat. ».

Art. 122.Deze afdeling treedt in werking met ingang vanaf 1 oktober 2004. Afdeling IV. - Bepalingen betreffende de kunstenaars

Onderafdeling I. - Wijziging van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders

Art. 123.In artikel 1bis, § 3, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en na het advies van de Nationale Arbeidsraad te hebben ingewonnen, de voorwaarden onder welke § 1 niet toepasselijk is op personen die artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren voor welke zij enkel onkostenvergoedingen bepaald in hetzelfde besluit ontvangen. ».

Onderafdeling II. - Wijziging van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers

Art. 124.Artikel 37quinquies, § 1, tweede lid, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt aangevuld als volgt : « Hij kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het voordeel van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling beperken tot een welbepaald aantal dagen per kwartaal dan wel tot een welbepaald aantal uren per kwartaal. ».

Onderafdeling III. - Inwerkingtreding

Art. 125.Deze afdeling treedt in werking op 1 juli 2004. Afdeling V. - Kruispuntbank van de sociale zekerheid

Art. 126.Artikel 2, eerste lid, 1°, e), van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de Sociale Zekerheid, wordt vervangen als volgt : « e) alle regelingen van het stelsel van sociale bijstand, bestaande uit de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, het recht op maatschappelijke integratie, de gewaarborgde gezinsbijslag, het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de inkomensgarantie voor ouderen; ».

Art. 127.Artikel 30 van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt : «

Art. 30.- Onverminderd de bepalingen van deze wet is de Kruispuntbank onderworpen aan de regels vastgesteld door of krachtens de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg en het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, met toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels. Voor het overige worden de organisatie en de werking van de Kruispuntbank door de Koning geregeld. ». Afdeling VI. - Baggersector

Art. 128.In artikel 3 van het koninklijk besluit houdende vrijstelling van bepaalde werkgeversbijdragen ten behoeve van de ondernemingen behorende tot de baggersector met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, gewijzigd bij de wetten van 26 maart 1999, 24 december 2002 en 22 december 2003, worden de woorden « 31 december 2004 » vervangen door de woorden « 30 juni 2005 ». Afdeling VII. - Alternatieve financiering

Art. 129.In artikel 66, § 3, 2°, van de programmawet van 2 januari 2001, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de woorden « 36 083 duizend EUR voor het jaar 2004 en 73 596,4 duizend EUR voor de jaren 2005 tot 2009 » vervangen door de woorden « 49 121 duizend EUR voor het jaar 2004 en 70 988,8 duizend EUR voor de jaren 2005 tot 2009 ».

Art. 130.Artikel 66, § 3bis, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld met de volgende leden : « Voor het jaar 2004, wordt het bedrag toegewezen aan de RSZ-globaal beheer, in toepassing van de §§ 1 en 2 en het vorige lid, verhoogd met 22 190 duizend EUR. Voor het jaar 2004, wordt het bedrag toegewezen aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, in toepassing van §§ 1, 2 en 3 verhoogd met 1 270 duizend EUR et 18 750 duizend EUR. ».

Voor de jaren 2005 tot 2007 zal een uitzonderlijk bedrag bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, kunnen toegewezen worden aan het stelsel werknemers en het stelsel zelfstandigen teneinde het begrotingsevenwicht te verzekeren. Voor wat het stelsel zelfstandigen betreft, zal het uitzonderlijk bedrag niet vertaald worden in een aanpassing van het terugbetalingschema van de schuld die is ontstaan in 2001, behalve indien het stelsel een overschot vertoont; de eventuele overschotten zowel van het stelsel werknemers als van het stelsel zelfstandigen zullen inderdaad niet voor nieuwe maatregelen aangewend worden maar zullen wel moeten bijdragen tot het in de hand houden van het te financieren saldo van de overheid.

Art. 131.In artikel 66 van dezelfde wet wordt een § 3ter ingevoegd, luidend als volgt : « § 3ter. Naar aanleiding van de desaffectatie van het begrotingsfonds « Tewerkstellingsfonds », dat binnen de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg werd opgericht ter uitvoering van artikel 4 van het koninklijk besluit nr 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds ter aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling, worden voor het jaar 2004 volgende bedragen toegewezen : 1° 100 189 901,02 EUR aan de RSZ-globaal beheer, 2° 51 860 098,98 EUR aan de RSZ voor de aanzuivering van de schuldvordering van de RSZ ten aanzien van het begrotingsfonds « Tewerkstellingsfonds ».».

Art. 132.In artikel 66 van dezelfde wet, wordt een § 3quater ingevoegd, luidend als volgt : « § 3quater. Voor het jaar 2004 wordt een bedrag van 22 635 110,6 EUR toegewezen aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid op een afzonderlijke rekening, zoals bedoeld in artikel 35, § 5, E, 2°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid van de werknemers.

Het bedrag, vermeld in het vorige lid, kan enkel worden vrijgegeven na akkoord van de ministers bevoegd voor Werk, Sociale Zaken, Volksgezondheid en Begroting, met uitzondering van een bedrag van 11 472 207,21 EUR. ».

Art. 133.In artikel 37, 2°, van de programmawet (I) van 22 december 2003 worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in a) worden na het woord « opgeheven » de woorden « en het beschikbare saldo op het Fonds wordt gedesaffecteerd ten behoeve van de rijksmiddelen » toegevoegd;2° in b) worden na het woord « opgeheven » de woorden « en het beschikbare saldo op het Fonds wordt gedesaffecteerd ten behoeve van de Rijksmiddelen » toegevoegd.

Art. 134.Artikel 38 van dezelfde programmawet wordt vervangen als volgt : «

Art. 38.- De middelen van het Fonds gespijsd met de opbrengst van de vermindering van werkgeversbijdragen waarop sommige werkgevers van de openbare sector aangesloten bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aanspraak kunnen maken worden ten beloop van 12 091 110,61 EUR gedesaffecteerd. ».

Art. 135.De artikelen 132 en 133 hebben uitwerking met ingang van 1 januari 2004.

Artikel 134 heeft uitwerking met ingang van 31 december 2003.

Art. 136.In artikel 211 van de programmawet van 24 december 2002 worden de woorden « artikel 7, § 1, derde lid, q) » vervangen door de woorden « artikel 7, § 1, derde lid, r) » en in de Nederlandse versie worden de woorden « besluitwet van 28 december 1994 » vervangen door de woorden « besluitwet van 28 december 1944 ».

Art. 137.In artikel 21bis van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ingevoegd bij de wet van 6 augustus 1993 en gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt een § 4 ingevoegd, luidend als volgt : « § 4. Het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt gestijfd met de besparingen gerealiseerd in de « inkomensgarantie voor ouderen » en het « gewaarborgd inkomen » ten gevolge van de verhoging van het minimumpensioen van de zelfstandigen, nadat de kost van de verhoging van de « inkomensgarantie voor ouderen » bij de zelfstandigen in mindering is gebracht.

Voor 2004 wordt het bedrag in uitvoering van het vorige lid vastgelegd op 1 270 000 EUR; voor de volgende jaren, en tot 2007, past de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag aan in functie van de vastgestelde nettobesparing in uitvoering van het vorige lid. ». Afdeling VIII. - Koloniale en overzeese sociale zekerheid

Onderafdeling I. - Wijziging van de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd

Art. 138.Artikel 3nonies, § 1, derde lid, van de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch-Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers verzekerd, ingevoegd bij de wet van 27 mei 1983 en gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen als volgt : « Het recht op het ouderdomspensioen waarin het eerste lid voorziet, is erkend : 1° aan de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;2° aan de onderdanen van de Zwitserse Confederatie;3° aan de statenlozen en de vluchtelingen zoals bepaald in artikel 18ter ;4° de onderdanen van een land waarmee een wederkerigheidsakkoord werd gesloten die hen dit voordeel toekent;5° aan de gewezen echtgenotes van een verzekerde met een nationaliteit vermeld in 1°, 2°, 3° of 4°.».

Art. 139.Artikel 8bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 11 februari 1976, wordt vervangen als volgt : «

Art. 8bis.- § 1. Behoudens wanneer ze om gezondheidsredenen vooraf van de Dienst de toestemming hebben gekregen om tijdelijk in het buitenland te verblijven, moeten de personen die de uitkeringen trekken, beoogd in de artikelen 7 en 7bis, hun werkelijke en gewone verblijfplaats in België hebben. § 2. De terugbetaling van de kosten voor gezondheidszorgen wordt aan de rechthebbenden bedoeld in artikel 8, eerste lid, slechts toegekend als de titularis van de verzekering zijn werkelijke en gewone verblijfplaats in België heeft, tenzij hij om gezondheidsredenen vooraf van de Dienst de toestemming heeft gekregen om tijdelijk in het buitenland te verblijven. § 3. De verblijfsverplichting omschreven in §§ 1 en 2 is niet van toepassing op : 1° de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;2° de onderdanen van de Zwitserse Confederatie;3° de staatlozen en de vluchtelingen zoals ze zijn gedefinieerd in artikel 18ter;4° de onderdanen van een land waarmee een wederkerigheidsakkoord werd gesloten die hen hiervan vrijstelt. § 4. Voor de terugbetaling van de kosten voor gezondheidszorgen bedoeld in artikel 8, eerste lid, maken de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte, die verblijven op het grondgebied van één van die Staten maar niet in België, de keuze hetzij voor de strikte toepassing van de bepalingen van artikel 8, tweede lid, hetzij voor de toepassing van de Europese Verordeningen 1408/71 en 574/72 inzake sociale zekerheid.

Wanneer de gerechtigde beoogd in het eerste lid gekozen heeft voor de toepassing van de Europese Verordeningen 1408/71 en 574/72 inzake sociale zekerheid, dan wordt zijn dossier beheerd door de verzekeringsinstelling van zijn verblijfplaats volgens de regels die gelden in die Lidstaat. § 5. De terugbetaling van de kosten voor gezondheidszorgen bedoeld in artikel 8, eerste lid, wordt niet toegekend aan de personen die krachtens andere wettelijke, contractuele of reglementaire, Belgische of vreemde, bepalingen of krachtens een wederkerigheidsovereenkomst, aanspraak kunnen maken op gelijksoortige uitkeringen. ».

Art. 140.In artikel 18ter, tweede lid, in dezelfde wet ingevoegd bij de wet van 16 februari 1970, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1971 en vervangen bij de wet van 11 februari 1976, vervallen de woorden « voor zover die vluchtelingen en staatlozen werkelijk en gewoonlijk in België verblijven ».

Onderafdeling II. - Wijziging van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid

Art. 141.Artikel 18, § 2, van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid, ingevoegd bij de wet van 20 juli 1990 en gewijzigd bij de wet van 21 december 1994, wordt vervangen als volgt : « § 2. De bepalingen van § 1 zijn niet van toepassing op de verzekerden die onderdanen zijn van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte of van de Zwitserse Confederatie.

De bijdragen die door een verzekerde, onderdaan van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte, gestort zijn vóór 1 september 1990 of door een verzekerde, onderdaan van de Zwitserse Confederatie, gestort zijn vóór 1 juni 2002, en die de bestemming hebben gekregen waarin de bepalingen van § 1, eerste lid, b) , voorzien, worden ambtshalve besteed overeenkomstig artikel 17 indien de verzekerde of zijn rechthebbenden nog geen aanvraag ingediend hebben tot het verkrijgen van de uitkeringen waarin hoofdstuk III voorziet. ».

Art. 142.Artikel 22sexies, § 1, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen als volgt : « Het recht op dit pensioen is erkend : 1° aan de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;2° aan de onderdanen van de Zwitserse Confederatie;3° aan de staatlozen en aan de vluchtelingen zoals ze zijn gedefinieerd in artikel 51, 4°;4° aan de onderdanen van een land waarmee een wederkerigheidsakkoord werd gesloten die hen dit voordeel toekent;5° aan de gewezen echtgenotes van een verzekerde met een nationaliteit vermeld in 1°, 2°, 3° of 4°.».

Art. 143.Artikel 33, tweede lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 11 februari 1976, wordt vervangen als volgt : « Zijn aan deze verplichting niet onderworpen : 1° de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;2° de onderdanen van de Zwitserse Confederatie;3° de staatlozen en de vluchtelingen zoals ze zijn gedefinieerd in artikel 51, 4°;4° de onderdanen van een land waarmee een wederkerigheidsakkoord werd gesloten die hen hiervan vrijstelt.».

Art. 144.Artikel 46 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 11 februari 1976, wordt vervangen als volgt : «

Art. 46.- § 1. De terugbetaling van de kosten voor gezondheidszorgen wordt aan de rechthebbenden bedoeld in artikel 44, slechts toegekend als de titularis van de verzekering zijn werkelijke en gewone verblijfplaats in België heeft, tenzij hij om gezondheidsredenen vooraf van de Dienst de toestemming heeft gekregen om tijdelijk in het buitenland te verblijven. § 2. De verblijfsverplichting omschreven in § 1 is niet van toepassing op : 1° de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;2° de onderdanen van de Zwitserse Confederatie;3° de staatlozen en de vluchtelingen zoals ze zijn gedefinieerd in artikel 51, 4°;4° de onderdanen van een land waarmee een wederkerigheidsakkoord werd gesloten die hen hiervan vrijstelt. § 3. Voor de terugbetaling van de kosten voor gezondheidszorgen maken de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte, die verblijven op het grondgebied van één van die Staten maar niet in België, de keuze hetzij voor de strikte toepassing van de bepalingen van artikel 49, hetzij voor de toepassing van de Europese Verordeningen 1408/71 en 574/72 inzake sociale zekerheid. § 4. De terugbetaling van de kosten voor gezondheidszorgen wordt niet toegekend aan de personen die krachtens andere wettelijke, contractuele of reglementaire, Belgische of vreemde, bepalingen of krachtens een wederkerigheidsovereenkomst, aanspraak kunnen maken op gelijksoortige uitkeringen. ».

Art. 145.Artikel 50 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer echter de gerechtigde verblijft op het grondgebied van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte maar niet in België en hij, krachtens de bepalingen van artikel 46, § 3, gekozen heeft voor de toepassing van de Europese Verordeningen 1408/71 en 574/72 inzake sociale zekerheid, dan wordt zijn dossier beheerd door de verzekeringsinstelling van zijn verblijfplaats volgens de regels die gelden in die Lidstaat. ».

Art. 146.Artikel 51 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1971, 11 februari 1976 en 20 juli 1990, wordt vervangen als volgt : «

Art. 51.- De bepalingen van dit hoofdstuk zijn alleen van toepassing op : 1° de onderdanen van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;2° de onderdanen van de Zwitserse Confederatie;3° de onderdanen van een land waarmee een wederkerigheidsakkoord werd gesloten die hen hetzelfde voordeel toekent;4° de vluchtelingen die het voordeel genieten van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen ondertekend te Genève op 28 juli 1951 en goedgekeurd bij de wet van 26 juni 1953, alsmede de staatlozen die het voordeel genieten van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New York op 28 september 1954 en goedgekeurd bij de wet van 12 mei 1960;5° de rechthebbenden van de personen vermeld in 1°, 2°, 3° en 4°.».

Art. 147.In artikel 64, eerste lid, c, van dezelfde wet, vervangen bij de wetten van 22 februari 1971 en 20 juli 1990, worden de woorden « de Europese Economische Gemeenschap » vervangen door de woorden « de Europese Economische Ruimte of in de Zwitserse Confederatie ».

Onderafdeling III. - Wijziging van de programmawet van 2 juli 1981

Art. 148.Artikel 69 van de programmawet van 2 juli 1981, gewijzigd bij de wet van 20 juli 1990, wordt vervangen als volgt : «

Art. 69.- Het recht op de uitkeringen waarin ten gunste van de gerechtigden van Belgische nationaliteit is voorzien, wordt erkend, onder de voorwaarden gesteld in de artikelen 67 en 68 : 1° aan de verzekerden die niet van Belgische nationaliteit zijn en die : a) onderdanen zijn van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;b) onderdanen zijn van de Zwitserse Confederatie;c) staatlozen en vluchtelingen zijn zoals ze zijn gedefinieerd in artikel 18ter, tweede lid, van de wet van 16 juni 1960 dat de organismen belast met het beheer van de sociale zekerheid van de werknemers van Belgisch Congo en Ruanda-Urundi onder de controle en de waarborg van de Belgische Staat plaatst, en dat waarborg draagt door de Belgische Staat van de maatschappelijke prestaties ten gunste van deze werknemers;d) die onderdanen zijn van een land waarmee een wederkerigheidsakkoord werd gesloten die hen dit voordeel toekent;2° aan de rechthebbenden van een verzekerde van Belgische nationaliteit of van een nationaliteit beoogd in 1°;3° aan de rechthebbenden van een verzekerde die zelf onderdanen zijn van een Lidstaat van de Europese Economische Ruimte, van de Zwitserse Confederatie of staatloze of vluchteling zijn zoals gedefinieerd in 1°, c) .».

Art. 149.Artikel 73 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Onderafdeling IV. - Slotbepaling

Art. 150.Deze afdeling treedt in werking de eerste dag van de maand na die waarin deze wet wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van de artikelen 138, 142, 143, 147 en 149 die in werking treden met ingang van 1 juni 2002 voor zover deze artikelen het recht op uitkeringen en op de indexering van deze uitkeringen toekennen aan de onderdanen van de Zwitserse Confederatie en voor zover zij tussen 1 juni 2002 en de datum van inwerkingtreding van deze titel hun verblijfplaats hadden in de Europese Economische Ruimte of in de Zwitserse Confederatie. Afdeling IX. - Kinderbijslag

Art. 151.In artikel 47bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr 122 van 30 december 1982 en gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 13 september 1983 en 31 maart 1984, de wet van 27 februari 1987, het koninklijk besluit van 10 december 1996 en de wet van 24 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « , zoals het bestond voor het werd gewijzigd bij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, » ingevoegd tussen de woorden « deze wetten » en « bedoeld kind »;2° in het tweede lid worden de woorden « , zoals het bestond voor het werd gewijzigd bij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, » ingevoegd tussen de woorden « deze wetten » en « bedoeld kind ».

Art. 152.In artikel 51, § 3, van dezelfde wetten, gewijzigd door de wet van 22 december 1989, door het koninklijk besluit van 21 april 1997 en door de wetten van 14 mei, 12 augustus 2000 en 24 december 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 3° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° zijn van hetzelfde gezin deel uitmakende kleinkinderen, achterkleinkinderen, neven en nichten, die van zijn echtgenoot, van zijn gewezen echtgenoot of van een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, en ook die van een persoon met wie hij wettelijk samenwoont of samenwoonde als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek en geen feitelijk gezin meer vormt.De rechthebbende opent dit recht eveneens voor zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen, deze van zijn echtgenoot of deze van de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek, wanneer deze overeenkomstig artikel 70 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende, of wanneer hij diezelfde kleinkinderen en achterkleinkinderen uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden in een inrichting voor onderwijs, opvoeding of verpleging of bij een particulier; »; 2° het 6° wordt vervangen door de volgende bepaling : « 6° a) de kinderen van een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, de kinderen die door deze persoon geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen, de kinderen van de gewezen echtgenoot, de kinderen die door de gewezen echtgenoot geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen, op voorwaarde dat deze kinderen deel uitmaken van het gezin.De rechthebbende opent dit recht eveneens voor de voormelde kinderen wanneer deze overeenkomstig artikel 70 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende; b) de kinderen van de persoon met wie hij wettelijk samenwoont of samenwoonde als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek en geen feitelijk gezin meer vormt, en ook de kinderen geadopteerd of onder pleegvoogdij genomen door een van de hiervoor bedoelde personen, op voorwaarde dat die kinderen deel uitmaken van zijn gezin.De rechthebbende opent dit recht eveneens voor de voormelde kinderen wanneer deze overeenkomstig artikel 70 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende; c) de niet van zijn gezin deel uitmakende kinderen van de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek;d) de niet van zijn gezin deel uitmakende kinderen die geadopteerd of onder pleegvoogd genomen zijn door de persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt en wettelijk samenwoont als bedoeld in boek III, titel Vbis, van het Burgerlijk Wetboek;».

Art. 153.Artikel 64, § 2, A, 1°, eerste lid, van dezelfde wetten, gewijzigd door het koninklijk besluit van 30 december 1982, het koninklijk besluit nr 207 van 13 september 1983 en de programmawet van 22 december 1989, wordt aangevuld met de woorden « , indien deze laatste de voorrangsgerechtigde rechthebbende was op het ogenblik van de plaatsing. ».

Art. 154.Artikel 132 van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt ingetrokken in de mate dat het artikel 27 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap opheft.

Art. 155.De artikelen 151 en 154 hebben uitwerking met ingang van 1 juli 2003. HOOFDSTUK II. - Personen met een handicap

Art. 156.Artikel 117 van de programmawet (I) van 24 december 2002, wordt vervangen als volgt : «

Art. 117.- Artikel 2 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 30 december 1992, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 2.- § 1. De inkomensvervangende tegemoetkoming wordt toegekend aan de persoon met een handicap die ten minste 21 jaar is en op het ogenblik van het indienen van de aanvraag minder dan 65 jaar is, van wie is vastgesteld dat zijn lichamelijke of psychische toestand zijn verdienvermogen heeft verminderd tot een derde of minder van wat een gezonde persoon door het uitoefenen van een beroep op de algemene arbeidsmarkt kan verdienen.

De algemene arbeidsmarkt omvat niet de beschutte tewerkstelling. § 2. De integratietegemoetkoming wordt toegekend aan de persoon met een handicap die ten minste 21 jaar is en op het ogenblik van het indienen van de aanvraag minder dan 65 jaar is, van wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld. § 3. De tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt toegekend aan de persoon met een handicap die ten minste 65 jaar oud is en van wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld.

De tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt niet toegekend aan de persoon met een handicap die een inkomensvervangende of een integratietegemoetkoming geniet. ». ».

Art. 157.Artikel 121 van dezelfde programmawet wordt vervangen als volgt : «

Art. 121.- Artikel 7 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 7.- § 1. De in artikel 1 bedoelde tegemoetkomingen kunnen enkel toegekend worden indien het bedrag van het inkomen van de persoon met een handicap en het bedrag van het inkomen van de persoon met wie hij een huishouden vormt, het in artikel 6 bedoelde bedrag van de tegemoetkomingen niet overschrijdt.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat moet worden verstaan onder « inkomen » en door wie, volgens welke criteria en op welke wijze het bedrag ervan moet worden bepaald.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen dat sommige inkomsten of delen van het inkomen, onder de voorwaarden die hij bepaalt, niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking worden genomen. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang het gaat om een inkomensvervangende tegemoetkoming, een integratietegemoetkoming of een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. Hij kan eveneens een onderscheid maken naargelang de gerechtigde behoort tot categorie A, B of C, naargelang de graad van zelfredzaamheid van de persoon met een handicap, naargelang het gaat om het inkomen van de persoon met een handicap zelf of om het inkomen van de persoon met wie hij een huishouden vormt, of naargelang de bron van het inkomen. § 2. De persoon met een handicap en de persoon met wie hij een huishouden vormt, moeten hun rechten laten gelden : 1° op de uitkeringen en vergoedingen waarop hij aanspraak kan maken krachtens een andere Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens de regels van toepassing op het personeel van een internationale openbare instelling, en die hun grond vinden in een beperking van het verdienvermogen, in een gebrek aan of vermindering van de zelfredzaamheid of in de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid;2° op sociale uitkeringen inzake ziekte en invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, rust- en overlevingspensioenen, de inkomensgarantie voor ouderen en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden. § 3. Onder « huishouden » moet worden verstaan elke samenwoning van twee personen die geen bloed- of aanverwant zijn in de eerste, tweede of derde graad.

Het bestaan van een huishouden wordt vermoed wanneer ten minste twee personen die geen bloed- of aanverwant zijn in de eerste, tweede of derde graad, hun hoofdverblijfplaats op hetzelfde adres hebben. Het tegenbewijs kan met alle mogelijke middelen worden geleverd door de persoon met een handicap of door de bestuursdirectie van de uitkeringen aan personen met een handicap.

Wanneer echter één van de leden van het huishouden opgesloten is in een gevangenis of opgenomen is in een instelling voor sociaal verweer, dan houdt het huishouden op te bestaan. § 4. De in artikel 1 bedoelde tegemoetkomingen kunnen aan de aanvrager worden toegekend als voorschot op de uitkeringen en vergoedingen bedoeld in § 2.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder welke voorwaarden, op welke wijze en tot welk bedrag deze voorschotten kunnen worden toegekend, alsmede de wijze waarop ze kunnen worden teruggevorderd. De uitbetalingsdienst of -instelling treedt in de rechten van de gerechtigde tot het bedrag van de toegekende voorschotten. ». ».

Art. 158.Artikel 123 van dezelfde programmawet wordt vervangen als volgt : «

Art. 123.- In dezelfde wet wordt een artikel 8bis ingevoegd, luidende : «

Art. 8bis.- De Koning bepaalt : 1° hoe de aanvragen tot het verkrijgen van de tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 worden behandeld en inzonderheid de wijze waarop de openbare besturen tussen beide komen bij het vaststellen van het inkomen van de aanvrager en van de persoon met wie hij een huishouden vormt;2° hoe de minister tot wiens bevoegdheid de tegemoetkomingen aan personen met een handicap behoren over deze aanvragen beslist;3° de termijnen binnen dewelke de aanvragen om tegemoetkomingen worden onderzocht.». ».

Art. 159.In dezelfde programmawet wordt een artikel 123bis ingevoegd, luidende : «

Art. 123bis.- In dezelfde wet wordt een artikel 8ter ingevoegd, luidende : «

Art. 8ter.- De persoon met een handicap aan wie een tegemoetkoming is toegekend, moet nieuwe gegevens die aanleiding kunnen geven tot een vermindering van het bedrag van de tegemoetkoming onmiddellijk meedelen.

De Koning bepaalt de modaliteiten volgens dewelke en de termijnen waarbinnen deze mededeling moet gebeuren.

De Koning kan in afwijking van het eerste lid bepalen dat voor de gegevens die hij identificeert geen mededeling moet gebeuren. ». ».

Art. 160.In dezelfde programmawet wordt een artikel 133bis ingevoegd, luidende : «

Art. 133bis.- De wettelijke en reglementaire wijzigingen van deze wet worden op 1 juli 2004 niet ambtshalve toegepast voor de aanvragen ingediend eerder dan 1 juni 2004 voor dewelke nog geen enkele beslissing was genomen op de datum van inwerkingtreding van deze wet.

De personen met een handicap die, op 1 juli 2004, een in artikel 1 van de wet van 27 februari 1987 bedoelde tegemoetkoming ontvangen, blijven ze verder ontvangen totdat een nieuwe beslissing daarover wordt genomen naar aanleiding van een herziening op hun verzoek of op initiatief van de dienst.

De beslissing die wordt genomen ten gevolge van een aanvraag om administratieve herziening, die tussen 1 juli 2004 en 31 december 2004 wordt ingediend, heeft uitwerking op 1 juli 2004. Wanneer de nieuwe beslissing resulteert in een lagere uitkering, dan heeft ze uitwerking op de eerste dag van de maand volgend op de kennisgeving van de beslissing. ».

Art. 161.Artikel 134, eerste tot derde lid, van dezelfde programmawet, wordt vervangen als volgt : « De artikelen 115, 118, 122, 123, 123bis, 125, 126, 127, 130, 131, 132 en 133 treden in werking op 1 juli 2003.

Het artikel 128 treedt in werking op 1 januari 2003.

De artikelen 116, 117, 119, 120, 121, 124, 129 en 133bis treden in werking op 1 juli 2004. ».

Art. 162.De artikelen 272 en 274 van de programmawet van 22 december 2003 worden ingetrokken.

Artikel 275 van dezelfde programmawet wordt opgeheven met ingang van 10 januari 2003.

Art. 163.Artikel 278 van dezelfde programmawet wordt vervangen als volgt : «

Art. 278.- De artikelen 276 en 277 treden in werking op 10 januari 2003.

Artikel 273 treedt in werking op 1 juli 2003 en houdt op werking te hebben op 30 juni 2004. ».

Art. 164.De artikelen 156, 157 en 160 treden in werking op 1 juli 2004.

De artikelen 158 en 159 hebben uitwerking met ingang van 1 juli 2003.

De artikelen 161 en 162 hebben uitwerking met ingang van 10 januari 2003.

Artikel 163 heeft uitwerking met ingang van 10 januari 2004. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Afdeling I. - Algemeen

Art. 165.Aan artikel 9bis van de wet betreffende de verplichte verzekering geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 wordt een vierde alinea toegevoegd, luidende : « Wanneer het om facturatiegegevens gaat van zorgverleners of instellingen is het bedrag ten laste van de verzekeringsinstelling enkel maar verschuldigd op voorwaarde dat deze gegevens overgemaakt volgens de hierboven door de Koning bepaalde voorwaarden, volledig overeenstemmen met de facturatiegegevens die op basis van deze gecoördineerde wet en haar uitvoeringsbesluiten eventueel moeten worden overgezonden aan een rechthebbende. De Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten van dit lid. ». Afdeling II. - Geneesmiddelen

Onderafdeling I. - Medische zuurstof

Art. 166.In artikel 34, eerste lid, 5° van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 20 december 1995 en gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt een punt e) toegevoegd, luidend : « e) medische zuurstof. ».

Art. 167.In artikel 35, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt in de eerste zin de vermelding « artikel 34, eerste lid, 5°, b) en c) » vervangen door de vermelding « artikel 34, eerste lid, 5°, b), c) en e) ».

Art. 168.In artikel 35bis, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de eerste zin wordt aangevuld als volgt : « en de vergoedbare medische zuurstof, bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, e).»; 2° tussen de eerste en de tweede zin wordt een zin ingevoegd, luidende : « Voor de toepassing van dit artikel wordt de vergoedbare medische zuurstof gelijkgesteld met de vergoedbare farmaceutische specialiteiten.».

Art. 169.In artikel 37, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt de vermelding « artikel 34, eerste lid, 5°, b), c) en d) » vervangen door de vermelding « artikel 34, eerste lid, 5°, b), c), d) en e) ».

Art. 170.Artikel 48, § 1, van dezelfde wet, wordt aangevuld met het volgende lid : « Wat de in artikel 34, eerste lid, 5°, e) bedoelde verstrekkingen betreft, stelt de overeenkomst regelen vast met betrekking tot een honorarium en een forfaitaire vergoeding voor de kosten verbonden aan de aflevering van zuurstof. ».

Onderafdeling II. - Farmaceutische specialiteiten

Art. 171.In artikel 35bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de wetten van 24 december 2002 en 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 13, eerste zin, vervallen de woorden « onder door de Koning te bepalen voorwaarden »;2° in § 13 wordt tussen de tweede en de derde zin de volgende zin toegevoegd : « De Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen kan de minister ook voorstellen dat de beslissing om een farmaceutische specialiteit in te schrijven in de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten wordt gekoppeld aan de registratie, de commercialisering op de Belgische markt en de indiening van een aanvraag om vergoeding van een of meerdere andere verpakkingen door de aanvrager.»; 3° een § 14 wordt toegevoegd, luidend als volgt : « § 14.De Koning bepaalt de regels waaronder de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen aan de minister kan voorstellen om de geschiktheid van een verpakking binnen een bepaalde farmacotherapeutische klasse te beoordelen in functie van de therapeutische indicaties die voor vergoeding worden voorgesteld, de dosering en de behandelingsduur en Hij bepaalt de regels waaronder de minister de vergoeding kan beperken tot de door de Commissie voorgestelde verpakkingen. ».

Art. 172.In artikel 168bis, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 22 augustus 2002, wordt de vermelding « artikel 72bis, § 2 » vervangen door de vermelding « artikel 72bis, §§ 1 en 2 ».

Art. 173.In artikel 191, eerste lid, 15°quater, van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst wordt het woord « supplémentaire » telkens vervangen door het woord « complémentaire »;2° in § 1, laatste lid, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, wordt de vermelding « verminderd met 25 pct.van de overschrijding » vervangen door de vermelding « verminderd met 25 pct. van de onderschrijding » en worden in de Franse tekst de woorden « qui ont exercé leur influence complètement ou non » vervangen door de woorden « qui n'ont pas produit leurs effets ou ne les ont produits que partiellement »; 3° § 1, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de wetten van 2 augustus 2002 en 22 december 2003, wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor het jaar 2004 bedraagt de aanvullende heffing ingesteld ten laste van de farmaceutische firma's op de omzet die is verwezenlijkt gedurende het jaar 2003 4,41 pct.Dit percentage is het aandeel van de overschrijding van het globaal budget 2003, vastgesteld in uitvoering van artikel 69, § 5, beperkt tot 65 pct., zijnde 119 847 duizend euro, van de omzet die de farmaceutische firma's hebben verwezenlijkt gedurende het jaar 2003, zijnde 2 719 101 duizend euro. Hogervermelde overschrijding is het verschil tussen de geboekte uitgaven van het jaar 2003, zijnde 2 812 543 duizend euro en hoger vermeld globaal budget 2003, zijnde 2 541 745 duizend euro en bedraagt 270 798 duizend euro, verminderd met de door de Koning bepaalde elementen die hun invloed niet of niet volledig hebben gehad, zijnde 86 418 duizend euro. Aan de betrokken farmaceutische firma's waarvan het voorschot op de aanvullende heffing, zijnde het bedrag van 2,55 pct. op de omzet die in 2002 verwezenlijkt is, groter is dan het bedrag van 4,41 pct. op de omzet die in 2003 verwezenlijkt is, wordt het saldo teruggestort vóór 31 december 2004. De betrokken farmaceutische firma's waarvan het voorschot op de aanvullende heffing, zijnde het bedrag van 2,55 pct. op de omzet die in 2002 verwezenlijkt is, kleiner is dan het bedrag van 4,41 pct. op de omzet die in 2003 verwezenlijkt is, storten het verschil vóór 31 december 2004 op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding « bijbetaling aanvullende heffing 2004 ». De betrokken firma's die het voorschot van 2,55 pct. op de omzet die in 2002 verwezenlijkt is niet hebben gestort, storten vóór 31 december 2004 4,41 pct. van de omzet die in 2003 is verwezenlijkt, verhoogd met de wettelijke interestvoet te rekenen vanaf 1 juli 2003 op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding « laattijdige betaling aanvullende heffing 2004 ». De betrokken firma's die het voorschot van 2,55 pct. op de omzet die in 2002 verwezenlijkt is niet hebben gestort omdat ze in 2002 geen omzet hebben verwezenlijkt, storten vóór 31 december 2004 4,41 pct. van de omzet die in 2003 is verwezenlijkt op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding « betaling aanvullende heffing 2004 ». De ontvangsten die voortvloeien uit de hogervermelde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 2004. De terugstortingen van de hogervermelde saldi en de ontvangsten die voortvloeien uit het laattijdig betalen zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 2004. ». Afdeling III. - Verhoogde verzekeringstegemoetkoming

Art. 174.Het artikel 37, § 19, 5°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 5° de kinderen, ingeschreven als gerechtigden, die, op grond van een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 %, de medische voorwaarden vervullen om het recht te openen op kinderbijslag waarvan het bedrag is verhoogd overeenkomstig artikel 47 van de gecoördineerde wetten betreffende de kinderbijslagen voor loonarbeiders of krachtens artikel 20 van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, en hun personen ten laste, alsmede de kinderen, ingeschreven ten laste van de in artikel 32 en 33 bedoelde gerechtigden, die op grond van een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 % de medische voorwaarden vervullen om het recht te openen op bovenbedoelde kinderbijslagen; ».

Art. 175.Artikel 174 heeft uitwerking met ingang van 1 mei 2003. Afdeling IV. - Maximumfactuur

Art. 176.In het hoofdstuk IIIbis van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt een afdeling V, dat een artikel 37semel et vicies omvat, ingevoegd, luidend als volgt : « Afdeling V. - Bepalingen met betrekking tot de terugbetalingen in het kader van de maximumfactuur Art. 37semel et vicies. - Wanneer een andere Belgische reglementering of een buitenlandse reglementering een tenlasteneming voorziet van persoonlijke aandelen in de zin van artikel 37sexies, komt de verzekering voor geneeskundige verzorging tegemoet bij de toepassing van de maximumfactuur, bedoeld in de afdelingen II, III en IV, na aftrek van de tegemoetkomingen van de voormelde reglementeringen.

De Koning stelt de uitvoeringsmodaliteiten vast van deze bepaling, inzonderheid met betrekking tot de organisatie van de gegevensuitwisseling en de periodiciteit van de eventuele regularisaties. ». Afdeling V. - Reservefonds

Art. 177.Artikel 193 van dezelfde wet wordt aangevuld met §§ 3 en 4, luidende : « § 3. Het bedrag dat op 31 december 2001 is ingeschreven in het reservefonds voorzien in artikel 80, 2°, wordt toegewezen aan de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, algemene regeling. § 4. Het bedrag dat op 31 december 2001 is ingeschreven in het reservefonds voorzien in artikel 41, 2°, van het koninklijk besluit van 20 juli 1971, houdende instelling van een uitkeringsverzekering en een moederschapsverzekering ten voordele van de zelfstandigen en van de meewerkende echtgenoten, wordt toegewezen aan de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, regeling voor zelfstandigen. ». Afdeling VI. - Pensioenkadaster

Onderafdeling I. - Inhouding van 3,55 %

Art. 178.In artikel 191 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het volgende lid wordt tussen het vierde en het vijfde lid ingevoegd : « De Rijksdienst voor pensioenen betaalt van ambtswege de onverschuldigde inhoudingen terug aan de rechthebbende.De Koning bepaalt de modaliteiten van terugbetaling en de opdrachten van de Rijksdienst met betrekking tot deze inhouding. »; 2° het vijfde tot het achtste lid, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, worden vervangen door de volgende bepalingen : « De schuldvorderingen van het Instituut op de inhoudingen bedoeld in het eerste lid, 7°, verjaren na vijf jaar, te rekenen vanaf de datum van de betaling van het pensioen of het aanvullend voordeel.De schuldvorderingen van Rijksdienst voor pensioenen op de, in toepassing van het vijfde lid, gestorte bedragen, verjaren na vijf jaar te rekenen vanaf de terugbetaling door de Rijksdienst.

De schuldvorderingen van het Instituut op de aanvullende bijdragen of premies, de ontvangsten en inhoudingen, die verschuldigd zijn krachtens het eerste lid, 8°, 9° en 13°, verjaren na vijf jaar, te rekenen vanaf de datum waarop die aanvullende bijdragen, ontvangsten en inhoudingen aan het Instituut zijn overgemaakt of door hem zijn vergoed.

De vorderingen tot terugvordering van onverschuldigde inhoudingen, bedoeld in het eerste lid, 7°, ingesteld door de gerechtigden tegen de Rijksdienst, en, tot terugvordering van onverschuldigde bijdragen en ontvangsten, bedoeld in het eerste lid, 8°, 9° en 13°, ingesteld door de uitbetalingsinstellingen en tegen het Instituut, verjaren na vijf jaar, te rekenen vanaf de datum waarop de inhouding, de aanvullende bijdrage of de ontvangst zijn overgemaakt aan het Instituut.

De verjaring van de vorderingen bedoeld in het zesde, zevende en achtste lid, wordt onderbroken : 1° op de wijze zoals voorzien in de artikelen 2244 en volgende van het Burgerlijk Wetboek;2° met een aangetekende brief die door het Instituut aan de uitbetalingsinstelling is gericht of met een aangetekende brief die door de uitbetalingsinstelling aan het Instituut is gericht.».

Onderafdeling II. - Solidariteitsbijdrage

Art. 179.In artikel 68, § 1, eerste lid, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1996, wordt het littera h) vervangen als volgt : « h) onder « uitbetalingsinstelling », de natuurlijke of -rechtspersoon, of de feitelijke vereniging die de betaling van het pensioen of van het aanvullend voordeel verzekert; ».

Art. 180.Artikel 68bis, § 2, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1996, wordt vervangen als volgt : « § 2. Iedere begunstigde aan wie door buitenlandse uitbetalingsorganismen en/of instellingen van internationaal publiek recht pensioenen en/of aanvullende voordelen worden toegekend, moet de volgende gegevens aangeven bij de Rijksdienst binnen de in § 1, tweede lid, bepaalde termijn : - de bedragen van de door de buitenlandse of internationale uitbetalingsorganismen betaalde pensioenen en/of aanvullende voordelen, alsook hun referentiedatum; - of het een begunstigde met gezinslast of een alleenstaande begunstigde betreft; - iedere wijziging aan voormelde gegevens. ».

Art. 181.In artikel 68ter van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1996 en gewijzigd bij de wet van 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste en tweede lid, worden vervangen als volgt : « Indien een wettelijk pensioen wordt uitgekeerd door de Rijksdienst en/of door een andere instelling, met uitsluiting van de Administratie, deelt het Rijksinstituut per begunstigde de volgende gegevens mee aan de Rijksdienst : - de bedragen van de verschillende pensioenen en/of aanvullende voordelen, hun referentiedatum, alsook de uitbetalingsinstelling; - of het een begunstigde met gezinslast of een alleenstaande begunstigde betreft; - iedere wijziging aan voormelde gegevens.

Indien betrokkene, naast het door de Rijksdienst betaald wettelijk pensioen, eveneens een door de Administratie vereffend wettelijk pensioen geniet, deelt het Rijksinstituut de in het eerste lid bedoelde gegevens eveneens mee aan de Administratie en, de Rijksdienst de bedragen van de door de buitenlandse of internationale uitbetalingsinstellingen betaalde pensioenen en/of aanvullende voordelen, alsook hun referentiedatum. »; 2° § 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.Indien er door de Rijksdienst geen enkel wettelijk pensioen vereffend wordt maar er door de Administratie en door een andere instelling een wettelijk pensioen vereffend wordt, deelt het Rijksinstituut de in § 1, eerste lid bedoelde gegevens mee aan de Administratie en de Rijksdienst de bedragen van de door de buitenlandse of internationale uitbetalingsinstellingen betaalde pensioenen en/of aanvullende voordelen, alsook hun referentiedatum. In dat geval handelt de Administratie overeenkomstig de bepalingen van § 1, derde en vierde lid, en de instelling overeenkomstig de bepalingen van § 1, vijfde en zesde lid. ».

Art. 182.Artikel 68quinquies, § 3, eerste en tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 16 december 1996, wordt vervangen als volgt : « Het Rijksinstituut is belast met de invordering van de vergoedingen bedoeld in § 1, eerste lid.

De Rijksdienst is belast met de invordering van de vergoedingen bedoeld in § 1, tweede lid, en in § 2. ».

Art. 183.Deze afdeling treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van de artikelen 178 en 180 tot 182, die in werking treden op de door de Koning te bepalen datum. Afdeling VII. - Uitkeringen : moederschapsverlof en adoptieverlof

Art. 184.Artikel 114 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 114.- De voorbevallingsrust neemt een aanvang, op vraag van de gerechtigde, ten vroegste vanaf de zesde week vóór de vermoedelijke bevallingsdatum, of de achtste week wanneer de geboorte van een meerling voorzien wordt. De gerechtigde geeft daartoe aan haar verzekeringsinstelling een geneeskundig getuigschrift af, waarbij wordt verklaard dat ze normaal zal bevallen op het einde van de gevraagde voorbevallingsrust. Indien de bevalling plaatsvindt na de datum die door de geneesheer is voorzien, wordt de voorbevallingsrust verlengd tot aan de werkelijke datum van de bevalling.

De nabevallingsrust strekt zich uit over een tijdvak van negen weken te rekenen vanaf de dag van de bevalling. Dat tijdvak kan worden verlengd met de periode tijdens welke de gerechtigde is blijven doorwerken of zich verder in gecontroleerde werkloosheid heeft bevonden vanaf de zesde tot en met de tweede week vóór de bevalling en vanaf de achtste tot en met de tweede week ingeval van geboorte van een meerling. De Koning kan bepalen welke tijdvakken, voor het verlengen van de nabevallingsrust, mogen worden gelijkgesteld met een periode tijdens welke de gerechtigde is blijven doorwerken of verder werkloos is gebleven binnen voormeld tijdvak.

Ingeval van geboorte van een meerling, kan op verzoek van de gerechtigde de periode van nabevallingsrust van negen weken, eventueel verlengd overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid, verlengd worden met een periode van maximaal twee weken.

Wanneer het pasgeboren kind na de eerste zeven dagen te rekenen vanaf de geboorte in de verplegingsinrichting moet opgenomen blijven, kan op verzoek van de gerechtigde de nabevallingsrust verlengd worden met een duur gelijk aan de periode van hospitalisatie van het kind, die deze eerste zeven dagen overschrijdt. De duur van deze verlenging mag vierentwintig weken niet overschrijden. De gerechtigde geeft daartoe aan haar verzekeringsinstelling een getuigschrift van de verplegingsinrichting die de duur van de hospitalisatie van het kind vaststelt. ».

Art. 185.Artikel 184 treedt in werking op 1 juli 2004 en is van toepassing op bevallingen die plaatshebben vanaf deze datum. Afdeling VIII. - Verplichte verzekering voor zelfstandigen

Art. 186.Artikel 33 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 18 november 1996 en 25 april 1997 en bij de wet van 25 januari 1999, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Op een door de Koning vast te stellen datum en volgens door Hem te bepalen nadere regels, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, heeft de toepassing van de gecoördineerde wet voor de rechthebbenden bedoeld in § 1, alle in artikel 34 bedoelde verstrekkingen ten doel. ». HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen

Art. 187.Artikel 20, § 1, tweede lid, van de wet van 6 augustus 1990 betreffende de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen, wordt opgeheven.

Art. 188.Artikel 187 treedt in werking op 1 april 2005. HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van het koninklijk besluit nr 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen Afdeling I. - Diverse bepalingen met betrekking tot de

gezondheidsberoepen

Art. 189.Artikel 5, § 1, van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1974 en 19 december 1990, wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Koninklijke Academieën voor Geneeskunde, de lijst van activiteiten vaststellen die tot het dagelijkse leven behoren et die niet tot de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de kinesitherapie of een paramedisch beroep behoren. Hij kan daarenboven de voorwaarden vaststellen waaraan deze activiteiten moeten beantwoorden om als dusdanig te worden beschouwd; ».

Art. 190.In hetzelfde besluit wordt een artikel 37ter ingevoegd, luidende : «

Art. 37ter.- De Koning kan, op advies van de Hoge Gezondheidsraad, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, beroepsactiviteiten reglementeren die gevaarlijk kunnen zijn voor de gezondheid en die uitgevoerd worden door beoefenaars waarvan het beroep niet of nog niet erkend wordt in het kader van dit besluit.

De bevoegde gezondheidsinspecteurs zijn gemachtigd beslag te leggen op het materieel waarmee en de lokalen te sluiten waarin de activiteiten plaatshebben die een overtreding vormen op de koninklijke besluiten die ingevolge dit artikel worden genomen. ».

Art. 191.Artikel 38, § 1, 6°, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 22 februari 1994 wordt aangevuld met de woorden « en van artikel 37ter ».

Art. 192.In hetzelfde besluit wordt een artikel 45quater ingevoegd, luidende : «

Art. 45quater.- De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de gegevens preciseren die moeten worden geregistreerd, evenals de regelen inzake registratie en inzake veiligheid die moeten worden nageleefd met betrekking tot bepaalde ziekten of anomalieën. ». Afdeling II. - Apothekers

Art. 193.Artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen, gewijzigd bij de wetten van 13 december 1976, 17 november 1998, 2 augustus 2002 en 22 december 2003, wordt aangevuld met een punt 8°, luidend als volgt : « 8° de terhandstelling van geneesmiddelen voor somatische celtherapie, zoals gedefinieerd door de Koning, die enkel kan gebeuren door de directeur van een weefselbank erkend overeenkomstig de voorwaarden vastgelegd door de Koning of zijn afgevaardigde. ».

Art. 194.In artikel 21, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij wet van 22 december 2003, worden de woorden « , alsook voorzien in mogelijke afwijkingen van deze vereisten voor het gebruik van de elektronische handtekening binnen de ziekenhuizen » ingevoegd tussen de woorden « toepassingsmodaliteiten bepalen » en de woorden « en bepaald de datum van inwerkingtreding ». HOOFDSTUK VI. - Ziekenhuizen

Art. 195.In artikel 109 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, vervangen bij de wet van 14 januari 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 1° wordt vervangen als volgt : « 1° het tekort wordt vastgesteld op basis van de resultatenrekening van het beschouwde dienstjaar, die is goedgekeurd door de Raad voor Maatschappelijk Welzijn of de Algemene Vergadering van de vereniging en waarin geen rekening is gehouden met : a) de activiteiten die niet tot het ziekenhuis behoren;b) de activiteiten waarmede geen rekening wordt gehouden bij het vaststellen van het budget van financiële middelen. De Koning bepaalt de elementen van de resultatenrekening die in aanmerking moeten worden genomen voor het vaststellen van het tekort, met ingang van het boekjaar 2004.

De Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft, stelt ieder jaar het bedrag van die tekorten vast. »; 2° het 2° wordt opgeheven;3° het 3° en 4° worden respectievelijk het 2° en 3°.

Art. 196.Artikel 195 heeft uitwerking met ingang van het boekjaar 2004. HOOFDSTUK VII. - Het beheer van de oproepen tot de hulpdiensten Afdeling I. - Het Agentschap voor de oproepen tot de hulpdiensten

Art. 197.Bij de Minister van Binnenlandse Zaken en de Minister van Volksgezondheid wordt onder de benaming « Agentschap voor de oproepen tot de hulpdiensten » een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid opgericht, hierna « Agentschap » genoemd, behorend tot de in de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut bedoelde categorie B.

Art. 198.§ 1. Het Agentschap heeft als opdracht het beheer van het eenvormig oproepstelsel dat de oproepen tot de telefoonnummers 112, 100 en 101 voor dringende geneeskundige hulpverlening, brandweerdiensten en politie verenigt.

In dat kader wordt het belast met : 1° de ontvangst, de analyse en de overbrenging van de dringende oproepen tot de oproepnummers 100, 101 en 112;2° de toepassing van de protocollen van behandeling en verwijzing van de oproepen. § 2. Onverminderd de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de vestigingsplaats, de werking, de organisatie, de beheersorganen, de regelen met betrekking tot hun samenstelling en de regelen betreffende de onverenigbaarheden van de beheerders van het Agentschap.

Volgens dezelfde procedure kan de Koning de onder § 1 bedoelde opdrachten uitbreiden of preciseren.

Art. 199.Het financieel beheer van het Agentschap wordt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut verzekerd.

De Koning stelt het personeelsplan van het Agentschap, het personeelsstatuut, diens bezoldigingen en vergoedingen vast.

Art. 200.Het beheerscontract dat tussen de Staat en het Agentschap wordt afgesloten, bepaalt de voorschriften en regels volgens dewelke het Agentschap zijn opdrachten uitoefent.

Het beheerscontract preciseert de algemene principes die ten grondslag liggen aan de realisatie van de verschillende taken waarmee het Agentschap met het oog op de uitvoering van zijn opdracht belast is.

De Koning kan andere elementen vaststellen die in het beheerscontract moeten staan én de modaliteiten betreffende de inwerkingtreding van het contract.

Het ontwerp van beheerscontract of van wijziging van het beheerscontract wordt voor overleg voorgelegd aan het bevoegde overlegcomité. Dat overlegcomité wordt op geregelde tijdstippen door zijn voorzitter bijeengeroepen om zijn gemotiveerd advies te verlenen over het verloop van de onderhandelingen.

Art. 201.Het Agentschap wordt gefinancierd door : 1° de kredieten die in de uitgavenbegroting zijn ingeschreven;2° giften en legaten;3° de opbrengst van de belegging van de financiële reserves, mits het akkoord van de Minister die bevoegd is voor Financiën.

Art. 202.Op de wijze en op de tijdsstippen die bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, vastgesteld worden, mag het Agentschap de voor zijn werking noodzakelijke uitrusting en installaties verwerven.

Art. 203.Met het oog op de uitoefening van de opdrachten die aan het Agentschap worden toegewezen, kunnen de personeelsleden van de federale openbare diensten of van andere openbare diensten, overgeplaatst worden naar het Agentschap.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum, de regels en de voorwaarden van overplaatsing van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden.

Art. 204.In artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, wordt de categorie B vervolledigd met de in alfabetische volgorde te plaatsen woorden « Agentschap voor de oproepen tot de hulpdiensten ». Afdeling II. - Diverse bepalingen

Art. 205.De Koning neemt alle maatregelen die nodig zijn om te verzekeren dat een oproep waarin om dringende geneeskundige hulpverlening wordt verzocht, nooit met de politiedispatching wordt doorverbonden.

Art. 206.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de oproepen die geen oproepen tot de politie zijn die worden doorverbonden naar de medische dispatching of de oproepen die onder de brandweerdiensten vallen.

Art. 207.§ 1. Onder het gezag van de Minister van Volksgezondheid wordt er een « cel dispatching dringende geneeskundige hulpverlening en medische bewaking » opgericht, hierna « de cel » genoemd. § 2. De cel wordt ermee belast de oproepen te ontvangen die haar door het Agentschap voor de oproepen tot de hulpdiensten worden overgemaakt, of de oproepen te ontvangen die rechtstreeks door de beoefenaars van gezondheidsberoepen bedoeld in het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen worden gevormd en aldus, overeenkomstig deze wet, beroep te doen op de gepaste interveniënten.

De cel is eveneens bevoegd voor de opdrachten bedoeld in hoofdstuk IIIbis van het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen. § 3. De Koning bepaalt de voorwaarden van kwalificatie, permanente opleiding en begeleiding van de personeelsleden van de cel, alsook van de interveniënten in de dringende geneeskundige hulpverlening. Hij bepaalt eveneens de voorwaarden van kwalificatie, beschikbaarheid, territoriale spreiding, uitrusting en werking waaronder hun integratie in de hulpdiensten wordt toegestaan. § 4. Zonder afbreuk te doen aan de opdrachten van het Agentschap voor de oproepen tot de hulpdiensten, kan de Koning de in de §§ 1 en 2 bedoelde opdrachten uitbreiden, voor zover dit aan een beheersdoelstelling van de dringende geneeskundige hulpverlening of van de medische bewaking beantwoordt.

Art. 208.In de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening wordt in de plaats van artikel 6bis, dat artikel 6ter wordt, een nieuw artikel 6bis ingevoegd, luidende : «

Art. 6bis.- De Koning kan andere interveniënten aanwijzen dan degenen bedoeld in artikelen 4, 4bis, 5 en 6. ».

Art. 209.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wettelijke bepalingen wijzigen en coördineren die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van dit hoofdstuk en met name de wet van 8 juli 1964 betreffende de dringende geneeskundige hulpverlening, de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming en het koninklijk besluit nr 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen.

Vóór hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, worden de in uitvoering van het eerste lid genomen besluiten, aan de voorzitters van de Kamer van volksvertegenwoordigers en van de Senaat meegedeeld.

Deze treden niet in werking indien deze niet vóór het einde van de twaalfde maand volgend op hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad door de wet bevestigd worden.

Art. 210.Dit hoofdstuk treedt in werking op de datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en op voorstel van de Ministers van Binnenlandse Zaken en Volksgezondheid, en uiterlijk op 1 januari 2006. HOOFDSTUK VIII. - Veiligheid van de voedselketen Afdeling I. - Wijziging van de wet van 5 september 1952 betreffende de

vleeskeuring en de vleeshandel

Art. 211.Artikel 7, eerste lid, laatste zin, van de wet van 5 september 1952 betreffende de vleeskeuring en de vleeshandel, hersteld bij de wet van 30 december 2001, wordt opgeheven. Afdeling II. - Wijziging van de wet van 21 december 1998 betreffende

de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid

Art. 212.Artikel 20bis van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid, ingevoegd bij de wet van 28 maart 2003, wordt vervangen als volgt : « Art 20bis. - Onverminderd artikel 57 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, en artikel 82 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977, kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, retributies en bijdragen opleggen ter financiering van de opdrachten van de administratie of van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen die voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 7, 8, 8bis, 9, 10, en 15 van deze wet en van de verordeningen vermeld in de bijlage bij deze wet.

Zij kunnen worden opgelegd aan de personen die producten op de markt brengen of ernaar streven om aan de voorwaarden te voldoen om hun producten op de markt te kunnen brengen of ze er te houden.

Het koninklijk besluit genomen krachtens het eerste lid dat bijdragen oplegt, wordt van rechtswege en met terugwerkende kracht tot op de datum van zijn inwerkingtreding opgeheven wanneer het niet door de wetgever werd bekrachtigd in het jaar volgend op dat van de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Wanneer de bijdragen en retributies niet verbonden zijn aan de opdrachten van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, zijn deze bestemd voor het Fonds voor grondstoffen en producten, bedoeld in de subrubriek 31-2 van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen.

De Koning bepaalt tevens het bedrag en de regels voor betaling van de in het eerste lid bedoelde retributies en bijdragen. ». Afdeling III. - Wijziging van de wet van 4 februari 2000 houdende

oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen

Art. 213.Artikel 4, § 6, van de wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, ingevoegd bij de wet van 13 juli 2001, wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de financiering van de bijkomende opdrachten van het Agentschap en voor zover deze prestaties nog niet worden bezoldigd op grond van wettelijke of reglementaire bepalingen, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad aan personen die worden gecontroleerd retributies opleggen waarvan Hij het bedrag, de termijnen en de modaliteiten van inning bepaalt alsook de gevolgen in geval van niet-betaling of laattijdige betaling. ». Afdeling IV. - Wijziging van het koninklijk besluit van 22 februari

2001 houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen en tot wijziging van diverse wettelijke bepalingen

Art. 214.Artikel 5bis van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 houdende organisatie van de controles die worden verricht door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 5bis.- De met toepassing van artikel 3, § 1, aangewezen personen kunnen een bewarend beslag uitvoeren, een waarschuwing tot de overtreder richten en een proces-verbaal opstellen in toepassing van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren.

Indien de controle plaatsvindt op een plaats waar de veiligheid van de voedselketen niet wordt aangetast door de gecontroleerde dieren, zijn de in het eerste lid bedoelde maatregelen slechts van toepassing indien de controle betrekking heeft op de vereisten van volksgezondheid, dierengezondheid of plantenbescherming. ».

Art. 215.In artikel 7, § 2, eerste lid, van hetzelfde koninklijke besluit, worden de woorden « het minimum » vervangen door de woorden « de helft van het minimum ». HOOFDSTUK IX. - Dier, Plant, Voeding Afdeling I. - Wijziging van de wet van 28 juli 1981 houdende

goedkeuring van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), en van de Bijlagen, opgemaakt te Washington op 3 maart 1973, alsmede van de Wijziging van de Overeenkomst, aangenomen te Bonn op 22 juni 1979

Art. 216.In artikel 7 van de wet van 28 juli 1981 houdende goedkeuring van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten (CITES), en van de Bijlagen, opgemaakt te Washington op 3 maart 1973, alsmede van de Wijziging van de Overeenkomst, aangenomen te Bonn op 22 juni 1979, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden tussen het tweede en derde lid de volgende leden ingevoegd : « Wanneer een overtreding van deze wet of van een van zijn uitvoeringsbesluiten is vastgesteld, kunnen de agenten van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu bedoeld in het eerste lid, een waarschuwing richten tot de overtreder waarbij die tot stopzetting van de overtreding wordt aangemaand.

De waarschuwing wordt, onder de vorm van een afschrift van het proces-verbaal waarin de feiten zijn vastgesteld, binnen de vijftien dagen na de vaststelling van de overtreding aan de overtreder toegezonden.

De waarschuwing vermeldt : - de ten laste gelegde feiten en de overtreden wetsbepaling of -bepalingen; - de termijn waarin zij dienen te worden stopgezet; - dat, indien aan de waarschuwing geen gevolg wordt gegeven, het proces-verbaal zal worden overgemaakt aan de ambtenaar die belast is met de toepassing van de procedure die is bepaald in artikel 5bis en dat de procureur des Konings zal kunnen worden ingelicht. ».

Art. 217.In de Franse tekst van artikel 7, eerste lid, laatste deel, van dezelfde wet, worden de woorden « de santé animale » toegevoegd na de woorden « de santé publique ». Afdeling II. - Wijziging van de wet van 14 augustus 1986 betreffende

de bescherming en het welzijn der dieren

Art. 218.In artikel 3 van de wet van 14 augustus 1986 betreffende de bescherming en het welzijn der dieren, gewijzigd bij de wet van 4 mei 1995, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 4., worden de woorden « toevertrouwde dieren » vervangen door de woorden « toevertrouwde honden en katten »; 2° het 8.wordt vervangen door de volgende bepaling : « 8. verhandelen : in de handel brengen; te koop aanbieden; houden, verwerven, vervoeren, tentoonstellen met het oog op verkoop; ruilen; verkopen; ten kosteloze of bezwarende titel afstaan. »; 3° het 9.wordt vervangen door de volgende bepaling : « 9. dierentuin : elke voor het publiek toegankelijke inrichting waar levende dieren van niet gedomesticeerde soorten worden gehouden om te worden tentoongesteld, met inbegrip van dierenparken, safariparken, dolfinaria, aquaria en gespecialiseerde verzamelingen, evenwel met uitzondering van circussen, rondreizende tentoonstellingen en handelszaken voor dieren of andere inrichtingen aangeduid door de Koning en voor diegene waar de Koning voorwaarden kan vaststellen voor het houden en verzorgen van de dieren. ».

Art. 219.In artikel 3bis, § 2, 5°, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 4 mei 1995, vervalt het woord « tijdelijk ».

Art. 220.In artikel 24, 4., tweede lid, van dezelfde wet, worden de woorden « voor een gelijkaardige proef » vervangen door de woorden « in een proef die hevige pijn, angst of daarmee gelijkstaand leed met zich mee brengt ».

Art. 221.Artikel 26, § 1, eerste lid, tweede zin, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 4 mei 1995 wordt vervangen als volgt : « Hij moet beschikken over een universitair diploma waarbij een fundamentele kennis van de medische of biologische wetenschappen wordt gewaarborgd. ».

Art. 222.In artikel 42, § 2, eerste lid, van dezelfde wet worden de woorden « al dan niet » ingevoegd tussen de woorden « aan de eigenaar » en de woorden « tegen waarborgsom ». Afdeling III. - Wijziging van de wet van 28 augustus 1991 op de

uitoefening van de diergeneeskunde

Art. 223.In artikel 34, § 1, van de wet van 28 augustus 1991 op de uitoefening van de diergeneeskunde, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « van de Diergeneeskundige Dienst van het Ministerie van Landbouw of » vervallen;2° de woorden « de Inspectie van de Artsenijbereidkunde van het Ministerie van Volksgezondheid en Leefmilieu » worden vervangen door de woorden « het Directoraat-generaal : Geneesmiddelen van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu ». HOOFDSTUK X. - Hormonen. - Wijziging van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, bèta-adrenergische of productiestimulerende werking

Art. 224.In artikel 2, 4°, eerste streepje, van de wet van 15 juli 1985 betreffende het gebruik bij dieren van stoffen met hormonale, anti-hormonale, bèta-adrenergische of productiestimulerende werking, vervangen bij de wet van 17 maart 1997, worden de woorden « de individuele toediening door een dierenarts aan een landbouwdier » vervangen door de woorden « de individuele toediening door een dierenarts of onder zijn rechtstreekse verantwoordelijkheid aan een landbouwdier ».

Art. 225.In artikel 3 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 17 maart 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « 17 ss oestradiol en zijn esterachtige derivaten » ingevoegd tussen de woorden « stoffen met thyreostatische werking » en de woorden « evenals van niet-geregistreerde diergeneesmiddelen »;2° het artikel 3 wordt aangevuld met een § 5, luidende : « § 5.Het voorschrijven en het toedienen aan landbouwdieren en aquacultuurdieren van stoffen die de opsporing van de substanties vermeld in de §§ 1, 2, 3 en 4 van dit artikel belemmeren, en waarvan de lijst wordt vastgesteld door de Koning, zijn verboden. ».

Art. 226.In artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 11 juli 1994 en 17 maart 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van de bepalingen van artikel 3, § 1, is het toedienen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die 17 ss oestradiol of esterachtige derivaten daarvan bevatten voor het opwekken van bronst bij runderen, paarden, schapen of geiten nog toegestaan tot 14 oktober 2006.»; 2° er wordt een § 1bis ingevoegd, luidende : « § 1bis.Zonder afbreuk te doen aan de bepalingen van § 1, wordt het toedienen aan landbouwhuisdieren van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik die 17 ss oestradiol of esterachtige derivaten daarvan bevatten, toegestaan voor de volgende doeleinden : - de behandeling van maceratie of mummificatie van foetussen bij runderen, - de behandeling van pyometra bij runderen. ».

Art. 227.In artikel 9bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 11 juli 1994 en gewijzigd bij de wet van 17 maart 1997, wordt een § 4 ingevoegd, luidende : « § 4. Onafhankelijk van de resultaten van de analyse, wordt de bekentenis door de eigenaar van de betrokken dieren, van de toediening aanzien als een bevestigd positief resultaat en zijn de maatregelen voorzien in §§1 tot 3 ambtshalve van toepassing. ».

Art. 228.Artikel 225, 1°, en artikel 226 treden in werking op 14 oktober 2004.

TITEL IX. - Middenstand HOOFDSTUK I. - Zelfstandigen Afdeling I. - Wijziging van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli

1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen

Art. 229.In artikel 7bis, § 1, eerste lid, van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, ingevoegd bij de programmawet (I) van 24 december 2002 en vervangen bij de programmawet van 8 april 2003, worden de woorden « in de loop van een bepaald jaar » vervangen door de woorden « in de loop van een bepaald kwartaal » en worden de woorden « voor datzelfde jaar » vervangen door de woorden « voor datzelfde kwartaal ».

Art. 230.Artikel 229 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2003. Afdeling II. - Wijziging van de wet van 30 december 1992 houdende

sociale en diverse bepalingen, wat betreft de invoering van een jaarlijkse bijdrage ten laste van de vennootschappen bestemd voor het sociaal statuut der zelfstandigen

Art. 231.Artikel 92 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, wordt aangevuld met het volgend lid : « In afwijking van het eerste lid dient de bijdrage die betrekking heeft op het jaar 2004 te worden geïnd vanaf 1 oktober 2004 en vereffend ten laatste op 31 december 2004 of uiterlijk de laatste dag van de derde maand volgend op de maand waarin de vennootschap werd opgericht of aan de belasting der niet-inwoners werd onderworpen. ». Afdeling III. - Aanvullende pensioenen voor zelfstandigen

Art. 232.Artikel 42, 3°, van de programmawet (I) van 24 december 2002, gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° zelfstandige : de verzekeringsplichtige zelfstandige die sociale bijdragen verschuldigd is, die minstens gelijk zijn aan de bijdragen, bedoeld in artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, of de zelfstandige die in artikel 12, § 1bis, van hetzelfde besluit bedoeld is ».

Art. 233.In artikel 44, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt als volgt vervangen : « Op de gezamenlijke voordracht van de Minister van Financiën, van de Minister van Middenstand en van de Minister van Pensioenen bepaalt de Koning het minimumbedrag van de bijdrage en de maximumbijdragevoet.»; 2° een vijfde en zesde lid worden toegevoegd, luidend als volgt : « In het geval dat de beroepsinkomsten lager zijn dan twee derden van het bedrag bedoeld in artikel 12, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 en zonder afbreuk te doen van de bepalingen van het tweede lid, kan de zelfstandige en de helper een bijdrage storten die gelijk is aan 8,17 % van hun beroepsinkomsten. De meewerkende echtgenoot kan, onder dezelfde voorwaarden, een bijdrage storten die gelijk is aan 8,17 % van zijn beroepsinkomsten indien zijn referte-inkomen lager is dan twee derden van de helft van het bedrag bedoeld in het vorige lid. ».

Art. 234.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum waarop artikel 232 in werking treedt.

Artikel 233 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2004. Afdeling IV. - Pensioenen zelfstandigen

Art. 235.Artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, ingevoegd bij de wet van 22 december 1989, gewijzigd bij de wetten van 29 december 1990, 30 december 1992, 30 maart 1994, bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001 en bij de wet van 24 december 2002, wordt aangevuld met een § 1quinquies, luidende : « § 1quinquies. De in § 1quater bedoelde bedragen van 9 307,77 EUR en 6 981,78 EUR worden respectievelijk gebracht op : - op 1 september 2004, op 9 673,62 EUR en 7 281,11 EUR; - op 1 december 2005, op 10 039,47 EUR en 7 580,44 EUR; - op 1 december 2006, op 10 405,32 EUR en 7 879,77 EUR; - op 1 december 2007, op 10 771,17 EUR en 8 179,10 EUR. ». HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979

Art. 236.In het opschrift van hoofdstuk III van de wetten betreffende de organisatie van de Middenstand, gecoördineerd op 28 mei 1979, gewijzigd bij de wetten van 6 juli 1987, 6 april 1995, 10 februari 1998, 27 mei 1999 en 16 januari 2003, worden de woorden « interfederale bureaus » vervangen door de woorden « sectorcommissies ».

Art. 237.Artikel 9, tweede zin, van dezelfde wetten, wordt opgeheven.

Art. 238.In de artikelen 9, 11, 12, 13, § 1, 14, § 1, 18, § 3, 19, tweede lid, 23 en 27 van dezelfde wetten worden de woorden « interfederale bureaus » vervangen door de woorden « sectorcommissies ».

Art. 239.Artikel 10 van dezelfde wetten wordt vervangen als volgt : «

Art. 10.- Elke sectorcommissie verkiest uit haar midden een voorzitter en een ondervoorzitter die van rechtswege werkend lid zijn van de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen, hierna de « Hoge Raad » genoemd, evenals een plaatsvervanger voor elk van beiden. ».

Art. 240.In de artikelen 11, 12, 13, §§ 1, 2, 4 en 5, 14, §§ 1 en 2, 15, eerste lid, 16, 17, 18, §§ 1, 2 en 4, 21, 22, 23, 24, 25, §§ 1 en 2, 26, eerste lid, en 27, eerste lid, van dezelfde wetten worden de woorden « Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen » vervangen door de woorden « Hoge Raad ».

Art. 241.In artikel 13, § 2, van dezelfde wetten worden de woorden « tot hetzelfde interfederaal bureau », vervangen door de woorden « tot dezelfde sectorcommissie ».

Art. 242.In de hiernavolgende artikelen van dezelfde wetten, worden de volgende woorden geschrapt : - in de artikelen 13, § 1, en 18, § 3, de woorden « en door de Kamers van ambachten en neringen »; - in artikel 13, § 2, de woorden « tot dezelfde Kamer van ambachten en neringen »; - in de artikelen 14, § 1, en 27, de woorden « en de Kamers van ambachten en neringen »; - in artikel 24, de woorden « en van de Kamers van ambachten en neringen »; - in artikel 25, § 2, de woorden « en op de Kamers van ambachten en neringen »; - in artikel 26, eerste lid, de woorden « of een Kamer van ambachten en neringen »; - in artikel 27, eerste lid, de woorden « en de Kamers van Ambachten en Neringen ».

Art. 243.Artikel 14, § 1, tweede lid, van dezelfde wetten wordt vervangen als volgt : « Ten minste 20 pct. van de leden van iedere sectie moeten afgevaardigden zijn van de erkende representatieve federaties van de vrije en de andere zelfstandige intellectuele beroepen. ».

Art. 244.Artikel 19, eerste en tweede lid, van dezelfde wetten wordt vervangen als volgt : « De Hoge Raad wordt geleid door een bureau dat, buiten de voorzitter, is samengesteld uit twee ondervoorzitters en zes bijzitters. De leden van het bureau worden verkozen door de voltallige vergadering van de Hoge Raad. In dit bureau zijn voor elk van de beide secties van de Hoge Raad zowel de groep van vrije en andere zelfstandige intellectuele beroepen als de groep van andere beroepen vertegenwoordigd. ».

Art. 245.In artikel 21, § 1, tweede lid, van dezelfde wetten wordt in de Nederlandse tekst het woord « secretariaat-generaal » vervangen door het woord « secretaris-generaal ».

Art. 246.Artikel 25, § 1, van dezelfde wetten wordt vervangen als volgt : « § 1. Het bureau van de Hoge Raad stelt jaarlijks een werkingsbegroting op, en legt deze, samen met de aanvraag om toelage, ter goedkeuring voor aan de Minister bevoegd voor de Middenstand, die de nodige kredieten op de begroting van zijn departement uittrekt. ».

Art. 247.In artikel 26, eerste lid, van dezelfde wetten worden de woorden « , een interfederaal bureau » vervangen door de woorden « of een sectorcommissie ».

Art. 248.In artikel 27, eerste lid, van dezelfde wetten wordt na de woorden « Hoge Raad » het woord « en » toegevoegd.

Art. 249.In artikel 28 van dezelfde wetten worden de woorden « de bureaus » vervangen door de woorden « het bureau ».

Art. 250.De hoofdstukken VI en VII van dezelfde wetten worden opgeheven.

Art. 251.De vigerende bepalingen aangaande de werking van de thans samengestelde Hoge Raad en zijn organen blijven van toepassing tot de hernieuwing van de mandaten conform de bepalingen van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK III. - Psychologen

Art. 252.In de wet van 8 november 1993 tot bescherming van de titel van psycholoog, wordt een artikel 20 toegevoegd, luidende : «

Art. 20.- De Koning kan de bepalingen van deze wet wijzigen evenals haar uitvoeringsbesluiten met het doel de omzetting in het interne recht te verzekeren van de Richtlijn 89/48/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hogeronderwijsdiploma's waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten. ».

TITEL X. - Werk en Pensioenen HOOFDSTUK I. - Europees Sociaal Fonds

Art. 253.Overeenkomstig het artikel 45, § 4, van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, wordt het Belgisch Europees Sociaal Fonds, ingeschreven onder de rubriek 23-4 in de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van de begrotingsfondsen, gemachtigd te functioneren door middel van een vastleggingsmachtiging. HOOFDSTUK II. - Overdracht van bepaalde financieringsopdrachten van het Tewerkstellingsfonds naar de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening Afdeling I. - Werkgeversbijdragen aan het Tewerkstellingsfonds. -

Financiering van het inschakelingsparcours

Art. 254.Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder RSZ-Globaal Beheer, de RSZ-Globaal Beheer, bedoeld in artikel 5, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 5, 12, 12bis en 15 van het koninklijk besluit nr. 181 van 30 december 1982 tot oprichting van een Fonds ter aanwending van de bijkomende loonmatiging voor de tewerkstelling, worden, in afwijking van artikel 15 van voornoemd koninklijk besluit nr. 181 van 30 december 1982, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit nr. 185 van 30 december 1982 houdende de organisatie, voor de kleine en middelgrote ondernemingen, van een specifiek stelsel voor de aanwending van de loonmatiging voor de tewerkstelling, worden, in afwijking van artikel 4, § 5, van voornoemd koninklijk besluit nr. 185 van 30 december 1982, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 50 en 56 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen, worden, in afwijking van artikel 55 van voornoemde herstelwet van 22 januari 1985, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 8, 11 en 12 van het koninklijk besluit nr. 492 van 31 december 1986 houdende bepalingen ter bevordering van de tewerkstelling, worden, in afwijking van artikel 11 van voornoemd koninklijk besluit nr. 492 van 31 december 1986, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 137 en 140 van de programmawet van 30 december 1988, worden, in afwijking van artikel 137, § 3, en artikel 143 van voornoemde programmawet van 30 december 1988, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 158 en 172 van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen, worden, in afwijking van artikel 161 en artikel 172, § 2, van voornoemde wet van 29 december 1990, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van artikel 3 van de wet van 10 juni 1993 tot omzetting van sommige bepalingen van het interprofessioneel akkoord van 9 december 1992, worden, in afwijking van artikel 3, § 2, van voornoemde wet van 10 juni 1993, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 17 en 19 van de wet van 3 april 1995 houdende maatregelen tot bevordering van de tewerkstelling, worden, in afwijking van artikel 17, § 2, en artikel 19, derde lid, van voornoemde wet van 3 april 1995, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van artikel 28 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, worden, in afwijking van artikel 29, § 1, van voornoemde wet van 22 december 1995, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 4 en 5 van het koninklijk besluit van 27 januari 1997 houdende maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, worden, in afwijking van artikel 4, § 2, en artikel 5, vierde lid, van voornoemd koninklijk besluit van 27 januari 1997, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 107 en 121 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, worden, in afwijking van artikel 107, § 2, en artikel 121, vierde lid, van voornoemde wet van 26 maart 1999, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 5 en 7 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, worden, in afwijking van artikel 5, § 2, en artikel 7, § 2, van voornoemde wet van 5 september 2001, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

De bedragen, geïnd met toepassing van de artikelen 5 en 6 van de wet van 1 april 2003 houdende uitvoering van het interprofessioneel akkoord voor de periode 2003-2004, worden, in afwijking van artikel 5, § 2, en artikel 6, § 2, van voornoemde wet van 1 april 2003, overgemaakt aan de RSZ-Globaal Beheer.

Art. 255.Vanaf 1 juli 2004 worden de bedragen, bedoeld in artikel 254, en de opbrengst van de compenserende vergoeding, bedoeld in artikel 47 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, aangewend voor de financiering van het inschakelingsparcours, zoals bedoeld in het samenwerkingsakkoord van 31 augustus 2001 tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten betreffende het inschakelingsparcours van werkzoekenden naar de startbaanovereenkomst.

Art. 256.Artikel 7, § 1, derde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld als volgt : « u) vanaf 1 juli 2004 de financiering verzekeren van de begeleiding van jongeren in het kader van een inschakelingparcours, zoals bedoeld in het samenwerkingsakkoord van 31 augustus 2001 tussen de federale Staat, de gemeenschappen en de gewesten betreffende het inschakelingsparcours van werkzoekenden naar de startbaanovereenkomst. ».

Art. 257.Artikel 254 heeft uitwerking met ingang van 1 maart 2004.

De artikelen 255 en 256 hebben uitwerking met ingang van 1 juli 2004. Afdeling II. - « Jongerenactiva-opleidingsplan » (wachtuitkeringen aan

jongeren in een individuele beroepsopleiding in een onderneming)

Art. 258.De artikelen 53, 54 en 55 van de programmawet van 8 april 2003 worden opgeheven.

Art. 259.Artikel 258 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2004. HOOFDSTUK III. - Startbanen

Art. 260.In artikel 23, § 1, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, gewijzigd bij de wetten van 24 december 2002, 1 april 2003 en 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in 2°, 4°, 5° en 6°, worden de woorden « net voor zijn aanwerving » telkens vervangen door de woorden « op het ogenblik van indiensttreding bij een werkgever »;2° een tweede lid wordt toegevoegd, luidende : « De voorwaarde, bedoeld in het eerste lid, 2°, a, 4°, a, 5°, a en 6°, a, is niet van toepassing op jongeren die in dienst treden en met de uitvoering van hun startbaanovereenkomst aanvangen vóór 1 januari van het jaar waarin zij negentien jaar worden.».

Art. 261.In artikel 27 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 24 december 2002 en 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : « De overeenkomsten, bedoeld in het eerste lid, hebben in de periode die aanvangt op 1 januari van het jaar waarin de nieuwe werknemer negentien jaar wordt, slechts de hoedanigheid van startbaanovereenkomst - hetzij, wanneer de nieuwe werknemer ten vroegste op voornoemde datum in dienst treedt, indien deze indiensttreding plaatsvindt binnen de geldigheidsduur van een startbaankaart, uitgereikt aan de nieuwe werknemer volgens de in artikel 32, § 2, bedoelde modaliteiten, - hetzij, wanneer de uitvoering van de startbaanovereenkomst aanving vóór voornoemde datum en zij op die datum nog in uitvoering is, indien op naam van de nieuwe werknemer een startbaankaart wordt uitgereikt volgens de in artikel 32, § 2, bedoelde modaliteiten.»; 2° het derde lid, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, wordt vervangen als volgt : « Onverminderd het tweede lid blijft de tewerkstelling van de nieuwe werknemer door dezelfde werkgever beschouwd als een tewerkstelling in het kader van een startbaanovereenkomst tot de laatste dag van het kwartaal waarin de nieuwe werknemer de leeftijd van zesentwintig jaar bereikt.».

Art. 262.In artikel 32, § 2, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 24 december 2002 en gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt de eerste volzin vervangen door de volgende volzin : « Voor elke tewerkstelling in het kader van een startbaanovereenkomst in de periode die aanvangt op 1 januari van het jaar waarin de jongere negentien jaar wordt, attesteert het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening dat bevoegd is voor de hoofdverblijfplaats van de betrokken jongere, door middel van een startbaankaart, dat de jongere beantwoordt aan de voorwaarden of criteria bedoeld in de artikelen 23 en 24, onverminderd artikel 23, tweede lid.»; 2° in het tweede lid worden de eerste twee volzinnen vervangen door de volgende volzinnen : « Met het oog op een tewerkstelling in het kader van een startbaanovereenkomst waarvan de begindatum gelegen is in de periode, bedoeld in het eerste lid, kan de startbaankaart worden aangevraagd, hetzij door de jongere, hetzij door een werkgever indien de jongere op het ogenblik van de indienstneming geen geldige startbaankaart bezit. De aanvraag van de startbaankaart wordt onontvankelijk verklaard wanneer de aanvraag gebeurt op een ogenblik waarop de jongere nog studies met een volledig leerplan volgt in het dagonderwijs. »; 3° tussen het derde en het vierde lid worden de volgende leden ingevoegd : « Wanneer de tewerkstelling in het kader van een startbaanovereenkomst aanving vóór de periode, bedoeld in het eerste lid, kan de startbaankaart enkel door de werkgever van de betrokken nieuwe werknemer worden aangevraagd.Deze aanvraag wordt enkel aanvaard indien zij individueel wordt opgesteld en de identiteit van de werkgever vermeldt, evenals de identiteit van de werknemer, zijn woonplaats en identificatienummer van de sociale zekerheid, de datum van de indienstneming en als de werkgever een kopie van de startbaanovereenkomst voorlegt.

De in het vorig lid bedoelde aanvraag van startbaankaart moet ten laatste op 31 januari van het jaar waarin de nieuwe werknemer negentien jaar wordt ingediend worden bij het bevoegd werkloosheidsbureau. Wanneer de in het vorig lid bedoelde aanvraag wordt ingediend buiten deze termijn, wordt de tewerkstelling van de betrokken jongere pas opnieuw als een tewerkstelling in het kader van een startbaanovereenkomst beschouwd vanaf de eerste dag van het kwartaal dat volgt op het kwartaal waarin de datum gelegen is van de laattijdige indiening van de aanvraag van de startbaankaart. »; 4° in het vroegere vijfde lid, dat het zevende lid is geworden, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het 2° wordt vervangen als volgt : « 2° indien de jongere reeds in dienst is genomen, zonder dat de datum van zijn indiensttreding evenwel gelegen is vóór 1 januari van het jaar waarin hij negentien jaar wordt : de datum van zijn indiensttreding;»; b) een 3° wordt toegevoegd, luidende : « 3° indien de jongere reeds in dienst was vóór 1 januari van het jaar waarin hij negentien jaar wordt : diezelfde 1 januari;».

Art. 263.In artikel 39 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 januari 2001 en gewijzigd bij de wetten van 8 april 2003 en 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 4 wordt vervangen als volgt : « § 4.In afwijking van artikel 25 wordt voor de toepassing van dit artikel, onder nieuwe werknemer verstaan : 1° de jongeren, tewerkgesteld in het kader van een startbaanovereenkomst;2° alle werknemers waarvoor de werkgever één of meer van de bijdragen bedoeld in artikel 38, §§ 2, 3 en 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers of in artikel 3, §§ 2 en 3, van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, verschuldigd is, tot en met de laatste dag van het kwartaal waarin zij zesentwintig jaar worden, met uitsluiting van de werknemers bedoeld in artikel 17bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. De Koning bepaalt wat dient te worden verstaan onder personeelsbestand en bepaalt de berekeningswijze van de nieuwe werknemers bedoeld in de §§ 1, 2 en 3.

De nieuwe werknemers bedoeld in het eerste lid, 1°, worden niet in aanmerking genomen voor de berekening van het personeelsbestand bedoeld in de §§ 1, 2 en 3.

Worden enkel als nieuwe werknemers bedoeld in het eerste lid, 1°, beschouwd, de nieuwe werknemers die als dusdanig worden vermeld op de aangifte aan de instelling die instaat voor de inning van de socialezekerheidsbijdragen. »; 2° in § 5, eerste lid, worden de woorden « bedoeld in de §§ 1, 2 en 3, » vervangen door de woorden « bedoeld in § 4, eerste lid, 1°, »;3° in § 5, tweede lid, worden de woorden « de tewerkstelling van jongeren zoals bepaald bij artikel 23, § 1, 5°, » vervangen door de woorden « de tewerkstelling van jongeren, bedoeld in artikel 23, § 1, 5°, in het kader van een startbaanovereenkomst »;4° in § 5, derde lid, worden de woorden « aanwerving van nieuwe werknemers » vervangen door de woorden « indienstneming van jongeren in het kader van een startbaanovereenkomst ».

Art. 264.In artikel 47 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, de wet van 2 januari 2001 en de programmawet van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « De werkgever uit de private sector die zijn verplichting, bedoeld in artikel 39, § 2, niet nakomt is verplicht een compenserende vergoeding van 75 euro te betalen.»; 2° § 5 wordt vervangen als volgt : « § 5.De compenserende vergoeding wordt gestort aan de RSZ-Globaal Beheer, bedoeld in artikel 5, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. ».

Art. 265.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2004, met uitzondering van : - de artikelen 262 en 263, die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2004, en - artikel 264, dat uitwerking heeft met ingang van 1 maart 2004. HOOFDSTUK IV. - Tijdskrediet

Art. 266.Artikel 101bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen wordt opgeheven.

Art. 267.Artikel 106bis van dezelfde wet, opgeheven bij de programmawet van 30 december 2001, wordt hersteld in de volgende lezing : « Art.106bis. - Ingeval van opzegging gegeven door de werkgever, loopt de opzeggingstermijn niet gedurende de volledige schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst bedoeld in de artikelen 100, 100bis en in het kader van de onderafdeling 3bis. ».

Art. 268.Artikel 267 is van toepassing op de opzeggingen waarvan het begin zich situeert na de datum van inwerkingtreding van dat artikel. HOOFDSTUK V. - Plaatselijke werkgelegenheidsagentschappen

Art. 269.Bij de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening wordt van de reserves, opgebouwd bij het stelsel van de Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen, in 2002 750 000 EUR en in 2003 4 700 000 EUR, aangewend als ontvangsten ter financiering van de beheersuitgaven. HOOFDSTUK VI. - Dienstencheques Afdeling I. - Wijziging van de programmawet van 2 januari 2001

Art. 270.In artikel 66, § 2, 7°, van de programmawet van 2 januari 2001, ingevoegd bij de programmawet van 24 december 2002, worden de woorden « Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening » vervangen door de woorden « RSZ-globaal beheer ».

Art. 271.Deze afdeling heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2004. Afdeling II. - Wijziging van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering

van buurtdiensten en -banen

Art. 272.Artikel 2, § 1, van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld met de volgende leden : « Een werknemer die tijdens de eerste maand van zijn tewerkstelling bij een werkgever behoort tot categorie A, wordt geacht tot deze categorie A te behoren tot en met de eerste gewerkte dag van de zevende maand van zijn tewerkstelling bij dezelfde werkgever. Na de zevende maand van zijn tewerkstelling bij dezelfde werkgever behoort hij tot categorie A gedurende elke kalendermaand waarin hij een werkloosheidsuitkering, een leefloon of een financiële sociale hulp geniet bedoeld in het eerste lid, 7°.

Een werknemer die tijdens de eerste maand van zijn tewerkstelling bij een werkgever behoort tot categorie B, wordt geacht tot deze categorie B te behoren tot en met de eerste gewerkte dag van de vierde maand van zijn tewerkstelling bij dezelfde werkgever. Na de vierde maand van zijn tewerkstelling bij dezelfde werkgever behoort hij tot categorie A gedurende elke kalendermaand waarin hij een werkloosheidsuitkering, een leefloon of een financiële sociale hulp geniet bedoeld in het eerste lid, 7°. ».

Art. 273.In artikel 3, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, vervallen de woorden « die ingeschreven is als werkzoekende bij een gewestelijke dienst voor arbeidsbemiddeling ».

Art. 274.Artikel 7septies, laatste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003, wordt aangevuld als volgt : « Tijdens de periode van de zes eerste maanden bedoeld in het eerste lid, kan evenwel worden afgeweken van de verplichting om een arbeidsovereenkomst voor deeltijdse arbeid te sluiten met een wekelijkse arbeidsduur van ten minste een derde van de wekelijkse arbeidsduur van de voltijds tewerkgestelde werknemer zoals bepaald in artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten. ». HOOFDSTUK VII. - Inkomensgarantie voor ouderen

Art. 275.In artikel 7 van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt tussen het eerste en het tweede lid een nieuw lid gevoegd, luidend als volgt : « Voor de personen die in gemeenschap leven, wordt enkel rekening gehouden met de bestaansmiddelen en de pensioenen waarover de aanvrager persoonlijk beschikt.»; 2° § 2 wordt aangevuld met het volgend lid : « Voor de personen die in gemeenschap leven wordt de in het eerste lid vermelde deling niet toegepast.»; 3° het artikel wordt aangevuld met een § 4, luidend als volgt : « § 4.Voor de toepassing van § 1, tweede lid, en § 2, laatste lid, bepaalt de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, wat onder « personen die in gemeenschap leven » moet begrepen worden. ». HOOFDSTUK VIII. - Arbeidsongevallen

Art. 276.Artikel 57 van de programmawet (I) van 22 december 2003 wordt ingetrokken.

Art. 277.In artikel 58, derde lid, van de programmawet (I) van 22 december 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de Franse tekst worden de woorden « à partir du 1er novembre 2003 » vervangen door de woorden « à partir du 1er décembre 2003 »;2° de woorden « minder dan 16 pct.of 19 pct. inbegrepen » worden vervangen door de woorden « minder dan 16 pct. of meer dan 19 pct. ».

Art. 278.Artikel 39, eerste lid, van de wet van 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, wordt vervangen als volgt : « Overschrijdt het jaarloon het bedrag dat hierna wordt vermeld, dan komt het, voor de vaststelling van de vergoedingen en renten, slechts tot beloop van die som in aanmerking : 1° met ingang van 1 september 2004 : 31 578 EUR;2° met ingang van 1 januari 2005 : 32 106 EUR.».

Art. 279.In dezelfde wet wordt een artikel 39bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 39bis.- Onverminderd de toepassing van artikel 39, eerste lid, is het grensloon waarvan de vergoedingen en renten door de verzekeringsondernemingen worden ten laste genomen vastgesteld op 26 410 EUR. De Koning verhoogt voormeld bedrag, desgevallend trapsgewijs, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, mits de kosten voor de werkgevers, veroorzaakt door deze verhoging, gecompenseerd worden.

Het verschil tussen de vergoedingen en renten vastgesteld overeenkomstig artikel 39, eerste lid, en het vorig lid wordt ten laste genomen door het Fonds voor Arbeidsongevallen onder de voorwaarden en volgens de financieringstechnieken bepaald door de Koning, bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ».

Art. 280.Artikel 277 heeft uitwerking met ingang van 1 december 2003. HOOFDSTUK IX. - Beroepsziekten

Art. 281.In artikel 49 van de wetten betreffende de preventie en de schadeloosstelling van de schade voortvloeiende uit beroepsziekten gecoördineerd op 3 juni 1970, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 30 maart 1978, van 22 april 1985 en van 10 juni 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het vierde lid wordt aangevuld als volgt : « ;de woorden « 300 000 frank » in artikel 39 van dezelfde afdeling dienen vervangen te worden door de woorden « 31 578 euro ». »; 2° de volgende leden worden ingevoegd tussen het vierde en vijfde lid : « Het loonplafond bedoeld in het vorige lid wordt gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer van de consumptieprijzen op de wijze bepaald door de Koning. De Koning kan, na advies van de Nationale Arbeidsraad, dit loonplafond aanpassen. ».

Art. 282.Artikel 281 treedt in werking met ingang van 1 april 2004 voor alle ongeschiktheden die vanaf die datum aanvangen. HOOFDSTUK X. - Beschutte werkplaatsen

Art. 283.In artikel 326 van de programmawet (I) van 24 december 2002, gewijzigd bij de wet van 22 december 2003, wordt een vierde lid ingevoegd, luidend als volgt : « In afwijking van het vorig lid, wordt bij de toepassing van dit artikel bij een werknemer van een beschutte werkplaats in geen enkel geval rekening gehouden met de vermindering der werkgeversbijdragen bedoeld in voormeld artikel 35, § 5. ».

Art. 284.Artikel 283 treedt in werking vanaf 1 juli 2004. HOOFDSTUK XI. - Bouwsector Afdeling I. - Wijziging van artikel 7 van het koninklijk besluit nr.

213 van 26 september 1983 betreffende de arbeidsduur in de ondernemingen die onder het paritair comité voor het bouwbedrijf ressorteren

Art. 285.Artikel 7 van het koninklijk besluit nr. 213 van 26 september 1983 betreffende de arbeidsduur in de ondernemingen die onder het paritair comité voor het bouwbedrijf ressorteren, wordt vervangen als volgt : «

Art. 7.- In de ondernemingen bedoeld in artikel 1, kunnen de grenzen van de arbeidsduur, vastgesteld bij artikel 19 van de arbeidswet van 16 maart 1971, overschreden worden met 130 uren per kalenderjaar gedurende de zomerperiode of een periode van intense activiteit, naar rato van maximum één uur per dag, bezoldigd tegen het normale loon en betaald op het ogenblik waarop deze uren worden gepresteerd.

Naar keuze van de arbeider voor het einde van de betaalperiode waarin deze uren worden gepresteerd, kunnen inhaalrustdagen toegekend worden of kan een loontoeslag van 20 % per bijkomend uur toegekend worden.

Bij ontstentenis van de in het vorige lid bedoelde keuze vóór het einde van de betaalperiode, worden inhaalrustdagen toegekend.

De toekenning van inhaalrustdagen gebeurt in onderling overleg binnen de zes maanden volgend op de periode waarin deze grenzen werden overschreden, naar rato van één rustdag per acht bijkomend gepresteerde uren.

Voor de in het eerste lid bedoelde overschrijding van de grenzen van de arbeidsduur dient de werkgever vooraf het akkoord van de meerderheid van de vakbondsafvaardiging te verkrijgen. Bij ontstentenis van een vakbondsafvaardiging wordt de Voorzitter van het Paritair Comité geïnformeerd. ». Afdeling II. - Wijziging van artikel 38 van de wet van 29 juni 1981

houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers

Art. 286.Artikel 38, § 3sexies, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wordt vervangen als volgt : « § 3sexies. De werkgevers op wie de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders toepasselijk is en die ressorteren onder het paritair comité voor het bouwbedrijf, zijn, onder de hierna vermelde voorwaarden, een jaarlijkse bijdrage verschuldigd berekend op basis van een gedeelte van de dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die zij voor hun handarbeiders en leerlingen onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 hebben aangegeven.

De Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) is belast met de berekening, de inning en de invordering van deze bijdrage.

Deze bijdrage wordt gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat betreft de termijn inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling, belast met de inning en invordering van de bijdragen.

Het bedrag van de bijdrage wordt berekend per handarbeider of leerling waarvoor de werkgever in de loop van het betreffende kalenderjaar aangifte verschuldigd was in toepassing van artikel 21 van voormelde wet van 27 juni 1969.

Het bedrag van de bijdrage wordt vastgesteld volgens volgende formule : (A - B) maal F waarbij A = het totaal aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die door de werkgever voor elke handarbeider of leerling onderworpen aan de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971 die hij heeft tewerkgesteld in de loop van het voorgaande kalenderjaar werd aangegeven;

B = een aantal dagen tijdelijke werkloosheid ingevolge gebrek aan werk wegens economische redenen die niet in aanmerking worden genomen voor het berekenen van de bijdrage; dit aantal wordt bepaald door de Koning;

F = een forfaitair bedrag, bepaald door de Koning.

Het bedrag van de bijdrage wordt elk jaar door de RSZ berekend en aan de werkgever medegedeeld, op basis van de gegevens met betrekking tot het voorgaande kalenderjaar die door de werkgever werden medegedeeld in toepassing van artikel 21 van voormelde wet van 27 juni 1969.

In geval van laattijdige ontvangst van één of meer aangiften gebeurt de berekening na de ontvangst van de laatste.

De bijdrage is verschuldigd samen met en binnen dezelfde termijnen als de bijdragen voor sociale zekerheid die, op grond van voormelde wet van 27 juni 1969, betrekking hebben op het kwartaal waarbinnen het bedrag werd medegedeeld.

Wijzigingen aan de aangiften mogen geen vermindering van het verschuldigde bedrag met zich meebrengen.

Art. 287.Artikel 286 treedt in werking op 1 januari 2005. De bijdrage zal een eerste keer worden berekend en geïnd in de loop van het jaar 2005, op basis van de gegevens die betrekking hebben op het jaar 2004.

Art. 288.De Koning kan bepalen dat de bijdrage bedoeld in artikel 286 door de werkgever wordt berekend en aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid wordt aangegeven. HOOFDSTUK XII. - Moederschapsverlof

Art. 289.Artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989, 29 december 1990 en 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 39.- Op verzoek van de werkneemster moet de werkgever haar verlof geven ten vroegste vanaf de zesde week vóór de vermoedelijke datum van de bevalling of vanaf de achtste week vóór deze datum wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. De werkneemster bezorgt hem ten laatste zeven weken vóór de vermoedelijke datum van de bevalling of negen weken vóór deze datum wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht, een geneeskundig voorschrift waaruit deze datum blijkt. Zo de bevalling eerst plaats heeft na de door de geneesheer voorziene datum, wordt het verlof tot de werkelijke datum van de bevalling verlengd.

De werkneemster mag geen arbeid verrichten vanaf de zevende dag die de vermoedelijke datum van de bevalling voorafgaat tot het verstrijken van een periode van negen weken die begint te lopen op de dag van de bevalling.

Op haar verzoek wordt de arbeidsonderbreking na de negende week verlengd met een periode waarvan de duur gelijk is aan de duur van de periode waarin zij verder gearbeid heeft vanaf de zesde week vóór de werkelijke datum van de bevalling of vanaf de achtste week wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. Deze periode wordt, bij vroeggeboorte, verminderd met de dagen waarop arbeid verricht werd tijdens de periode van zeven dagen die de bevalling voorafgaat. De Koning kan sommige periodes van schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst en sommige afwezigheden wanneer het gaat om personen die, anders dan krachtens een arbeidsovereenkomst, arbeid verrichten onder het gezag van een andere persoon, met periodes van arbeid gelijkstellen.

Ingeval van geboorte van een meerling, wordt op verzoek van de werkneemster de periode van arbeidsonderbreking na de negende week, eventueel verlengd overeenkomstig het bepaalde in het vorige lid, verlengd met een periode van (maximaal) twee weken.

Wanneer het pasgeboren kind na de eerste zeven dagen te rekenen vanaf zijn geboorte in de verplegingsinrichting moet opgenomen blijven, kan op verzoek van de werkneemster de postnatale rustperiode verlengd worden met een duur gelijk aan de periode dat haar kind na die eerste zeven dagen in de verplegingsinrichting opgenomen blijft. De duur van deze verlenging mag vierentwintig weken niet overschrijden. Met dat doel bezorgt de werkneemster aan haar werkgever : a) bij het einde van de postnatale rustperiode, een getuigschrift van de verplegingsinrichting waaruit blijkt dat het pasgeboren kind in de verplegingsinrichting opgenomen blijft na de eerste zeven dagen vanaf zijn geboorte en met vermelding van de duur van de opname;b) in voorkomend geval een nieuw getuigschrift van de verplegingsinrichting bij het einde van de verlenging die voortvloeit uit het bepaalde in dit lid waaruit blijkt dat tijdens deze verlenging het pasgeboren kind de verplegingsinrichting nog niet heeft mogen verlaten en met vermelding van de duur van de opname. De Koning bepaalt, na advies van de Nationale Arbeidsraad, de duur alsmede de voorwaarden en de nadere regelen waaronder, bij overlijden of hospitalisatie van de moeder, de schorsing van de arbeidsovereenkomst of de afwezigheden bedoeld in dit artikel, worden omgezet in een vaderschapsverlof voor de werknemer die de vader is. De Koning bepaalt in dit geval eveneens de bescherming tegen ontslag en de duurtijd waarop de werkneemster en de werknemer recht hebben. ».

Art. 290.Artikel 289 is enkel van toepassing voor zover de bevalling heeft plaatsgevonden op of na de datum van inwerkingtreding van deze afdeling.

Art. 291.Deze afdeling treedt in werking op 1 juli 2004. HOOFDSTUK XIII. - Adoptieverlof

Art. 292.In artikel 30 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 3, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt opgeheven;2° § 4, ingevoegd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt § 3, met dien verstande dat in die paragraaf de woorden « §§ 2 en 3 » worden vervangen door de woorden « § 2 ».

Art. 293.In dezelfde wet wordt een artikel 30ter ingevoegd, luidende : «

Art. 30ter.- § 1. De werknemer die in het kader van een adoptie een kind in zijn gezin onthaalt, heeft, met het oog op de zorg voor dit kind, recht op een adoptieverlof gedurende een aaneengesloten periode van maximum zes weken, zo het kind bij het begin van dit verlof de leeftijd van drie jaar niet heeft bereikt, en maximum vier weken in de andere gevallen. Indien de werknemer ervoor kiest om niet het toegestane maximum aantal weken adoptieverlof op te nemen, dient het verlof ten minste een week of een veelvoud van een week te bedragen.

Om het recht op adoptieverlof te kunnen uitoefenen moet dit verlof een aanvang nemen binnen twee maanden volgend op de inschrijving van het kind als deel uitmakend van het gezin van de werknemer in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar hij zijn verblijfplaats heeft.

De maximumduur van het adoptieverlof wordt verdubbeld wanneer het kind getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler 1 van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag.

De uitoefening van het recht op adoptieverlof neemt een einde op het moment waarop het kind de leeftijd van acht jaar bereikt tijdens de opname van het verlof. § 2. Tijdens het adoptieverlof geniet de werknemer een uitkering, waarvan het bedrag wordt bepaald door de Koning, en die de werknemer wordt uitbetaald in het raam van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

De Koning kan evenwel bepalen dat de werknemer voor een gedeelte van het adoptieverlof zijn recht op loon blijft behouden ten laste van de werkgever. § 3. De werknemer die gebruik wenst te maken van het recht op adoptieverlof dient zijn werkgever ten minste één maand vóór de opname van het verlof hiervan schriftelijk op de hoogte te brengen.

De kennisgeving gebeurt door middel van een aangetekend schrijven of door overhandiging van een geschrift, waarvan het duplicaat voor ontvangst wordt ondertekend door de werkgever. De kennisgeving dient de begin- en einddatum van het adoptieverlof te vermelden.

De werknemer dient uiterlijk op het ogenblik waarop het adoptieverlof ingaat, aan de werkgever de documenten te verstrekken ter staving van de gebeurtenis die het recht op adoptieverlof doet ontstaan. § 4. De werkgever mag geen handeling stellen die tot ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst van de werknemer die gebruik maakt van zijn recht op adoptieverlof, gedurende een periode die ingaat twee maanden vóór de opname van dit verlof en eindigt één maand na het einde ervan, behalve om redenen die vreemd zijn aan de opname van het adoptieverlof.

De werkgever dient te bewijzen dat zulke redenen voorhanden zijn.

Zo de ingeroepen reden tot staving van het ontslag niet beantwoordt aan het bepaalde in het eerste lid of bij ontstentenis van reden, moet de werkgever aan de werknemer een forfaitaire vergoeding betalen gelijk aan het loon voor drie maanden, onverminderd de vergoedingen verschuldigd in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst.

Deze vergoeding mag evenwel niet worden samen genoten met andere vergoedingen die zijn bepaald in het kader van een bijzondere beschermingsprocedure tegen ontslag. ».

Art. 294.In artikel 56, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 3 april 1995, worden de woorden « de bepalingen van de artikelen 28, 2°bis, 30, 49, 51, 52, 54 en 55 » vervangen door de woorden « de bepalingen van de artikelen 28, 2°bis, 30, 30ter, 49, 51, 52, 54 en 55 ».

Art. 295.In artikel 57 van dezelfde wet, worden de woorden « zoals bepaald bij de artikelen 27, 29, 30, 49 tot 52, 54 en 55 » vervangen door de woorden « zoals bepaald bij de artikelen 27, 29, 30, 30ter, 49 tot 52, 54 en 55 ».

Art. 296.In artikel 25quinquies van de wet van 1 april 1936 op de arbeidsovereenkomsten wegens dienst op binnenschepen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 3, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt opgeheven;2° § 4, ingevoegd bij de wet van 2 augustus 2002, wordt § 3, met dien verstande dat in die paragraaf de woorden « §§ 2 en 3 » worden vervangen door de woorden « § 2 ».

Art. 297.Artikel 25sexies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 december 1962, wordt artikel 25nonies van die wet, met dien verstande dat in dat artikel de woorden « bij de bepalingen van de artikelen 25bis tot 25quinquies » worden vervangen door de woorden « bij de bepalingen van de artikelen 25bis tot 25sexies ».

Art. 298.In dezelfde wet wordt een nieuw artikel 25sexies ingevoegd, luidende : «

Art. 25sexies.- § 1. De werknemer die in het kader van een adoptie een kind in zijn gezin onthaalt, heeft, met het oog op de zorg voor dit kind, recht op een adoptieverlof gedurende een aaneengesloten periode van maximum zes weken, zo het kind bij het begin van dit verlof de leeftijd van drie jaar niet heeft bereikt, en maximum vier weken in de andere gevallen. Indien de werknemer ervoor kiest om niet het toegestane maximum aantal weken adoptieverlof op te nemen, dient het verlof ten minste een week of een veelvoud van een week te bedragen.

Om het recht op adoptieverlof te kunnen uitoefenen moet dit verlof een aanvang nemen binnen twee maanden volgend op de inschrijving van het kind als deel uitmakend van het gezin van de werknemer in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar hij zijn verblijfplaats heeft.

De maximumduur van het adoptieverlof wordt verdubbeld wanneer het kind getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct of een aandoening heeft die tot gevolg heeft dat ten minste 4 punten toegekend worden in pijler 1 van de medisch-sociale schaal in de zin van de regelgeving betreffende de kinderbijslag.

De uitoefening van het recht op adoptieverlof neemt een einde op het moment waarop het kind de leeftijd van acht jaar bereikt tijdens de opname van het verlof. § 2. Tijdens het adoptieverlof geniet de werknemer een uitkering, waarvan het bedrag wordt bepaald door de Koning, en die de werknemer wordt uitbetaald in het raam van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

De Koning kan evenwel bepalen dat de werknemer voor een gedeelte van het adoptieverlof zijn recht op loon blijft behouden ten laste van de werkgever. § 3. De werknemer die gebruik wenst te maken van het recht op adoptieverlof dient zijn werkgever ten minste één maand vóór de opname van het verlof hiervan schriftelijk op de hoogte te brengen.

De kennisgeving gebeurt door middel van een aangetekend schrijven of door overhandiging van een geschrift, waarvan het duplicaat voor ontvangst wordt ondertekend door de werkgever. De kennisgeving dient de begin- en einddatum van het adoptieverlof te vermelden.

De werknemer dient uiterlijk op het ogenblik waarop het adoptieverlof ingaat, aan de werkgever de documenten te verstrekken ter staving van de gebeurtenis die het recht op adoptieverlof doet ontstaan. § 4. De werkgever mag geen handeling stellen die tot ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de arbeidsovereenkomst van de werknemer die gebruik maakt van zijn recht op adoptieverlof, gedurende een periode die ingaat twee maanden vóór de opname van dit verlof en eindigt één maand na het einde ervan, behalve om redenen die vreemd zijn aan de opname van het adoptieverlof.

De werkgever dient te bewijzen dat zulke redenen voorhanden zijn.

Zo de ingeroepen reden tot staving van het ontslag niet beantwoordt aan het bepaalde in het eerste lid of bij ontstentenis van reden, moet de werkgever aan de werknemer een forfaitaire vergoeding betalen gelijk aan het loon voor zes maanden, onverminderd de vergoedingen verschuldigd in geval van verbreking van de arbeidsovereenkomst.

Deze vergoeding mag evenwel niet worden samen genoten met andere vergoedingen die zijn bepaald in het kader van een bijzondere beschermingsprocedure tegen ontslag. ».

Art. 299.Het recht op adoptieverlof zoals geregeld in deze afdeling is slechts van toepassing voor zover de inschrijving van het kind als deel uitmakend van het gezin van de werknemer in het bevolkingsregister of in het vreemdelingenregister van de gemeente waar hij zijn verblijfplaats heeft, heeft plaatsgevonden na de inwerkingtreding van deze wet. HOOFDSTUK XIV. - Wijziging van het Gerechtelijk Wetboek

Art. 300.In artikel 1410, § 1, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 12 mei 1971, 9 juli 1975, 14 januari 1993 en 24 maart 2000, wordt een 2°bis ingevoegd, luidend als volgt : « 2°bis. het vakantiegeld en de aanvullende toeslag bij het vakantiegeld betaald krachtens de wetgeving betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers; ».

TITEL XI. - Diverse bepalingen HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten

Art. 301.In artikel 2, eerste lid, van de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten, wordt het woord « telecommunicatie » vervangen door het woord « postdiensten ».

Art. 302.In Boek I, Titel II, van dezelfde wet, wordt een hoofdstuk IIbis ingevoegd, luidende : « HOOFDSTUK IIbis. - De informatie

Art. 21bis.- § 1. De aanbestedende overheid informeert onverwijld de niet geselecteerde kandidaten en de inschrijvers van wie de offerte als onregelmatig werd beschouwd of niet werd uitgekozen, nadat een beslissing werd genomen die op hen betrekking heeft. Deze bepaling geldt niet voor bepaalde opdrachten die bij onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking worden gegund, waarvan de Koning de lijst vaststelt.

De Koning legt de regels vast betreffende de verplichting om de kandidaten en inschrijvers de motivering van de beslissing mede te delen die op hen betrekking heeft. Hij kan uitzonderingen bepalen voor sommige opdrachten die bij onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking worden gegund. § 2. Wanneer de overheidsopdracht het geraamde bedrag bereikt, zoals bepaald door de Koning voor de Europese bekendmaking bij de aanvang van de procedure, deelt de aanbestedende overheid bij een ter post aangetekende brief samen met de informatie bepaald in § 1 mede : 1° aan elke niet geselecteerde kandidaat of inschrijver, de motieven voor zijn niet-selectie;2° aan elke inschrijver van wie de offerte als niet regelmatig werd beschouwd, de motieven voor de verwerping;3° aan elke inschrijver waarvan de offerte niet werd uitgekozen, de gemotiveerde toewijzingsbeslissing van de opdracht. De aanbestedende overheid kent de kandidaten en inschrijvers een termijn toe die ze nader bepaalt en minstens tien dagen omvat vanaf de dag die volgt op de verzendingsdatum van de motivering, zodat zij eventueel beroep kunnen aantekenen bij een rechtscollege, wat uitsluitend mag gebeuren in het kader van, al naar het geval, een procedure in kort geding voor de justitiële rechter of, voor de Raad van State, via een uiterst dringende rechtspleging. Indien de aanbestedende overheid binnen de toegestane termijn geen schriftelijke kennisgeving in die zin ontvangt op het door haar vermelde adres, mag de procedure worden verdergezet.

De naleving van de bepalingen van deze paragraaf is niet vereist : - in het kader van een onderhandelingsprocedure zonder bekendmaking, als bedoeld in artikel 17, § 2, van de wet, wanneer het niet mogelijk is verschillende concurrenten te raadplegen en in geval van toepassing van artikel 17, § 2, 1°, b en c, van de wet; - in het kader van opdrachten inzake landsverdediging, als bedoeld in artikel 296, § 1, b, van het Verdrag; - in de behoorlijk gemotiveerde uitzonderingsgevallen, waarbij het om dringende redenen noodzakelijk is de ontvangsttermijn van de aanvragen tot deelneming in te korten tot minder dan twintig dagen en de ontvangsttermijn van de offertes tot minder dan vijftien dagen in het kader van een versnelde procedure, als bedoeld in § 1, tweede lid, van de artikelen 6, 32 en 58 van het koninklijk besluit van 8 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en de concessies voor openbare werken. § 3. Bepaalde gegevens mogen evenwel niet worden medegedeeld indien de openbaarmaking ervan de toepassing van een wet zou belemmeren, in strijd zou zijn met het openbaar belang, nadelig zou zijn voor de rechtmatige commerciële belangen van overheidsbedrijven of particuliere ondernemingen of de eerlijke mededinging tussen de ondernemingen zou kunnen schaden. ».

Art. 303.In het opschrift van Boek I, Titel IV, van dezelfde wet, wordt het woord « telecommunicatie » vervangen door het woord « postdiensten ».

Art. 304.In artikel 32, 1°, van dezelfde wet, worden de woorden « de netuitbating » vervangen door de woorden « de terbeschikkingstelling of de uitbating van netten ».

Art. 305.In het opschrift van Boek I, Titel IV, Hoofdstuk I, Afdeling IV, van dezelfde wet, worden de woorden « telecommunicatie en specifieke uitsluitingen » vervangen door de woorden « van de postdiensten ».

Art. 306.Artikel 34 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 34.- § 1. In de sector van de postdiensten zijn de bepalingen van deze titel van toepassing op de activiteiten met het oog op de levering van postdiensten of, overeenkomstig § 2, c), van andere diensten dan postdiensten. § 2. Men verstaat onder : a) postzending : een geadresseerde zending in de definitieve vorm waarin zij moet worden verstuurd, ongeacht het gewicht.Naast brievenpost worden bijvoorbeeld als postzending aangemerkt : boeken, catalogi, kranten, tijdschriften en postpakketten die goederen met of zonder handelswaarde bevatten, ongeacht het gewicht; b) postdiensten : diensten die bestaan in het ophalen, sorteren, vervoeren en bestellen van postzendingen.Deze diensten omvatten : - de voorbehouden postdiensten : diensten die op basis van artikel 7 van richtlijn 97/67/EG zijn of kunnen worden voorbehouden; - de andere postdiensten : diensten die niet kunnen worden voorbehouden op basis van artikel 7 van richtlijn 97/67/EG; c) andere diensten dan de postdiensten : diensten die op de volgende gebieden worden geleverd : - beheer van postdiensten (diensten die zowel vóór als na de zending worden geleverd, zoals mailroom management services );en - diensten met een meerwaarde die verband houden met elektronische post en die volledig langs elektronische weg plaatsvinden (met inbegrip van de beveiligde doorgifte van gecodeerde documenten langs elektronische weg, adresbeheersdiensten en doorzenden van geregistreerde elektronische post); - diensten die geen betrekking hebben op de in punt a) bedoelde postdiensten, zoals niet-geadresseerde direct mail ; - financiële diensten als gedefinieerd in categorie 6 van bijlage 2 van de wet, met inbegrip van met name postwissels en girale overschrijvingen; - filateliediensten; - logistieke diensten (diensten waarbij fysieke levering en/of opslag gecombineerd worden met niet-postale diensten), op voorwaarde dat deze diensten worden geleverd door een dienst die ook postdiensten, als bedoeld in punt b), eerste of tweede streepje, verstrekt en dat ze niet rechtstreeks blootstaan aan mededinging op markten waarvan de toegang niet beperkt is. ».

Art. 307.Artikel 35 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 308.In artikel 41 van dezelfde wet, worden de woorden « 21bis, §§ 1 en 3, » ingevoegd tussen de woorden « 19, » en « 22 ».

Art. 309.In artikel 41ter van dezelfde wet, wordt een § 1bis ingevoegd tussen §§ 1 en 2, luidende : « § 1bis. De bepalingen van dit artikel zijn eveneens van toepassing op de opdrachten met een waarde die lager is dan het door de Koning bepaalde bedrag voor de Europese bekendmaking bij de aanvang van de procedure. ».

Art. 310.In het opschrift van Boek II van dezelfde wet, wordt het woord « telecommunicatie » vervangen door het woord « postdiensten ».

Art. 311.In artikel 53, 1°, van dezelfde wet, worden de woorden « de netuitbating » vervangen door de woorden « de terbeschikkingstelling of de uitbating van netten ».

Art. 312.In het opschrift van Boek II, Titel I, Hoofdstuk I, Afdeling IV, van dezelfde wet, worden de woorden « telecommunicatie en specifieke uitsluitingen » vervangen door het woord « postdiensten ».

Art. 313.Artikel 55 van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 55.- § 1. In de sector van de postdiensten zijn de bepalingen van deze titel van toepassing op de activiteiten met het oog op de levering van postdiensten of, overeenkomstig § 2, c), van andere diensten dan postdiensten. § 2. Men verstaat onder : a) postzending : een geadresseerde zending in de definitieve vorm waarin zij moet worden verstuurd, ongeacht het gewicht.Naast brievenpost worden bijvoorbeeld als postzending aangemerkt : boeken, catalogi, kranten, tijdschriften en postpakketten die goederen met of zonder handelswaarde bevatten, ongeacht het gewicht. b) postdiensten : diensten die bestaan in het ophalen, sorteren, vervoeren en bestellen van postzendingen.Deze diensten omvatten : - de voorbehouden postdiensten : diensten die op basis van artikel 7 van richtlijn 97/67/EG zijn of kunnen worden voorbehouden; - de andere postdiensten : diensten die niet kunnen worden voorbehouden op basis van artikel 7 van richtlijn 97/67/EG; c) andere diensten dan de postdiensten : diensten die op de volgende gebieden worden geleverd : - beheer van postdiensten (diensten die zowel vóór als na de zending worden geleverd, zoals mailroom management services );en - diensten met een meerwaarde die verband houden met elektronische post en die volledig langs elektronische weg plaatsvinden (met inbegrip van de beveiligde doorgifte van gecodeerde documenten langs elektronische weg, adresbeheersdiensten en doorzenden van geregistreerde elektronische post); - diensten die geen betrekking hebben op de in punt a) bedoelde postdiensten, zoals niet-geadresseerde direct mail ; - financiële diensten als gedefinieerd in categorie 6 van bijlage 2 van de wet, met inbegrip van met name postwissels en girale overschrijvingen; - filateliediensten; - logistieke diensten (diensten waarbij fysieke levering en/of opslag gecombineerd worden met niet-postale diensten) op voorwaarde dat deze diensten worden geleverd door een dienst die ook postdiensten, als bedoeld in punt b), eerste of tweede streepje, verstrekt en dat ze niet rechtstreeks blootstaan aan mededinging op markten waarvan de toegang niet beperkt is. ».

Art. 314.Artikel 56 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 315.In artikel 58, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « de artikelen 56 en » vervangen door het woord « artikel ».

Art. 316.In de artikelen 50 en 79 alsook in bijlage 1 van het koninklijk besluit van 8 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en de concessies voor openbare werken, worden de woorden « de Post » geschrapt.

Art. 317.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met de uitzondering van de artikelen 304 en 311 die in werking treden op 1 september 2004.

De overheidsopdrachten gepubliceerd, naargelang van het geval, vóór een van deze data of waarvoor, bij ontstentenis van een bekendmaking van aankondiging, vóór een van deze data uitgenodigd wordt om een offerte in te dienen of zich kandidaat te stellen, blijven onderworpen aan de wettelijke en reglementaire bepalingen die gelden op het ogenblik van de aankondiging of van de uitnodiging. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945

Art. 318.In artikel 14, tweede lid, van de wet van 20 december 2001 betreffende de schadeloosstelling van de leden van de Joodse Gemeenschap van België voor hun goederen die werden geplunderd of achtergelaten tijdens de oorlog 1940-1945, worden de woorden « In het jaar volgend op » vervangen door de woorden « Binnen de twee jaar volgend op het jaar van ». HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 8 mei 2003 betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog

Art. 319.In artikel 3 van de wet van 8 mei 2003 betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de vervolging en de deportatie van de joden in België tijdens de Tweede Wereldoorlog, worden de woorden « Twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet » vervangen door de woorden « Uiterlijk op 31 augustus 2006 ».

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 9 juli 2004.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. Verhofstadt De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Begroting en Overheidsbedrijven, J. VANDE LANOTTE De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Werk en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE De Minister van Economie, Energie en Wetenschapsbeleid, Mevr. F. MOERMAN De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie en Gelijke Kansen, Mevr. M. ARENA De Minister van Middenstand en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE De Staatssecretaris voor het Gezin en Personen met een Handicap, Mevr. I. SIMONIS Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota (1) Kamer van volksvertegenwoordigers. Stukken : Doc 51 1138/ (2003/2004) : 001 : Ontwerp van programmawet. 002 tot 012 : Amendementen. 013 en 014 : Verslagen. 015 : Amendementen na verslag. 016 tot 021 : Verslagen. 022 : Amendement na verslag. 023 en 024 : Aanvullende verslagen. 025 : Tekst aangenomen door de commissies. 026 tot 028 : Amendementen na verslag. 029 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal verslag : 9 en 10 juni 2004.

Senaat.

Stukken : 3-742 - 2003/2004 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Amendementen.

Nrs. 3 tot 6 : Verslagen.

Nr. 7 : Amendementen.

Nr. 8 : Beslissing om niet te amenderen.

Handelingen van de Senaat : 1 juli 2004.

^