gepubliceerd op 10 december 2004
Uittreksel uit arrest nr. 195/2004 van 1 december 2004 Rolnummers 2746, 2766, 2794 en 2799 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 9 tot 11, 22 tot 28 en 31 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 195/2004 van 1 december 2004 Rolnummers 2746, 2766, 2794 en 2799 In zake : de beroepen tot vernietiging van de artikelen 9 tot 11, 22 tot 28 en 31 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen, en van de artikelen 119 tot 122 van de programmawet van 8 april 2003, ingesteld door de n.v. Nestlé Waters Benelux en anderen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 27 juni 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 30 juni 2003, hebben de n.v. Nestlé Waters Benelux, met kantoren te 6740 Etalle, rue du Bois 1, en de n.v. Danone Water Brands Benelux, met kantoren te 1150 Brussel, de Broquevillelaan 12, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 9 tot 11, 22 tot 28 en 31 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen en van de artikelen 119 tot 122 van de programmawet van 8 april 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 2003). b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 juli 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 juli 2003, heeft de n.v. Jet Import, met maatschappelijke zetel te 8930 Lauwe, Rekkemstraat 58, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 11 en 31 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 2003). c. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 30 september 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 oktober 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 9 tot 11, 22 tot 28 en 31 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen en van de artikelen 119 en 120, B), van de programmawet van 8 april 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 2003), door de vennootschap naar Nederlands recht Bavaria n.v., de vennootschap naar Nederlands recht Dis b.v., de vennootschap naar Nederlands recht Frisdranken Industrie Winters b.v., de vennootschap naar Engels recht Rexam Beverage Can Europe Limited, de vennootschap naar Frans recht Ball Packaging Europe Bierne S.A.S., de vennootschap naar Frans recht Sofreb s.a., de vennootschap naar Nederlands recht Corus Staal b.v. en de vennootschap naar Frans recht Arcelor Packaging International s.a., die allen keuze van woonplaats doen te 1932 Sint-Stevens-Woluwe, Leuvensesteenweg 369. d. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 11 oktober 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 13 oktober 2003, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 11 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen, zoals gewijzigd bij artikel 120 van de programmawet van 8 april 2003 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 april 2003), door de v.z.w. European Milk & Juice Carton Producers Association-Belgium, de n.v. Tetra Pak Belgium, de vennootschap naar Nederlands recht Elopak b.v., de vennootschap naar Nederlands recht Combibloc b.v. en de vennootschap naar Nederlands recht Variopak b.v., die allen keuze van woonplaats doen te 9000 Gent, Visserij 157A. Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2746, 2766, 2794 en 2799 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1.1. De wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen (hierna : wet van 30 december 2002) wijzigt het stelsel van de milieutaksen bepaald bij de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur (hierna : gewone wet van 16 juli 1993), met name het stelsel van de milieutaksen op de drankverpakkingen.
Aangezien de mogelijkheid om van de milieutaks te worden vrijgesteld op grond van een bepaald recyclagepercentage waarin artikel 373, § 4, van de gewone wet van 16 juli 1993 voorziet, op 31 december 2000 verstreek, bestond immers het gevaar dat de opeisbaarheid van de milieutaks op de drankverpakkingen, indien het wettelijk kader niet werd gewijzigd, « sommige economische sectoren [zou] benadelen » en « het faillissement van een aanzienlijk aantal kleine en middelgrote ondernemingen » zou meebrengen (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 6), « onder meer omdat er geen differentiatie tussen de verpakkingen bestond » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/027, p. 47). Overeenkomstig een akkoord van de Ministerraad van 22 december 2000 is in het Belgisch Staatsblad van 30 december 2000 een bericht bekendgemaakt waarin wordt gepreciseerd dat de milieutaksen op de drankverpakkingen niet zouden worden geïnd zolang geen nieuwe wettekst in werking is getreden.
De wet van 30 december 2002 stelt dus een nieuwe belastingregeling voor de drankverpakkingen in die, enerzijds, voorziet in « ecobonussen » in de vorm van een vermindering van de accijnzen en de BTW op de dranken en, anderzijds, een « verpakkingsheffing » op de niet-herbruikbare verpakkingen invoert.
B.1.2. De programmawet van 8 april 2003 wijzigt in hoofdstuk IX ervan de wet van 30 december 2002.
B.1.3. Die twee wetten maken het voorwerp uit van de beroepen tot vernietiging.
B.2. Het Hof dient de omvang van de beroepen tot vernietiging te bepalen aan de hand van de inhoud van de verzoekschriften.
Daar enkel tegen de artikelen 9, 5°, 11 en 31 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen en de artikelen 119 en 120 van de programmawet van 8 april 2003 middelen worden aangevoerd, zal het Hof zijn onderzoek tot die bepalingen beperken.
Wanneer evenwel uit het nader onderzoek van de middelen zou blijken dat enkel bepaalde onderdelen van die bepalingen worden bekritiseerd, zal het onderzoek in voorkomend geval tot die onderdelen worden beperkt.
B.3.1. Artikel 9, 5°, van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen wijzigt artikel 369 van de gewone wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur als volgt : « 5° het onderdeel 17°, opgeheven bij de wet van 14 juli 1997, wordt hersteld in de volgende lezing : ' 17° verpakkingsheffing : heffing die wordt geheven op drankverpakkingen voor eenmalig gebruik. '. » B.3.2. Artikel 11 van dezelfde wet vervangt artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993 door de volgende bepaling : « § 1. Er wordt een verpakkingsheffing geheven bij het in het verbruik brengen van dranken verpakt in individuele verpakkingen en dit tegen een tarief van 11,6262 EUR per hectoliter product die aldus is verpakt. § 2. De herbruikbare verpakkingen zijn niet aan de verpakkingsheffing onderworpen, mits naleving van de volgende voorwaarden : a) de natuurlijke of rechtspersoon die dranken in het verbruik brengt in individuele verpakkingen levert het bewijs dat de verpakkingen herbruikbaar zijn, met andere woorden dat ze minstens zevenmaal hervuld kunnen worden, en dat die verpakkingen opgehaald worden via een statiegeldstelsel en daadwerkelijk opnieuw gebruikt worden;b) het bedrag van het statiegeld is minstens : 0,16 EUR voor de verpakkingen met een inhoud van meer dan 0,5 liter en van 0,08 EUR voor de verpakkingen van minder of gelijk aan 0,5 liter;c) de verpakking vermeldt een duidelijk zichtbaar kenteken waaruit blijkt dat er statiegeld wordt voor gevraagd en dat zij herbruikbaar is; § 3. Worden van de verpakkingsheffing vrijgesteld : 1° de verpakkingen voor melk en melkproducten;2° de drankverpakkingen die hoofdzakelijk bestaan uit één van de grondstoffen opgenomen in bijlage 18;3° de drankverpakkingen die, per soort grondstof, bestaan uit een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen, waarvan het percentage vastgesteld werd bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld en daarna bij wet bekrachtigd koninklijk besluit. § 4. De in § 3 bedoelde vrijstelling wordt onder volgende voorwaarden toegekend : a) de natuurlijke of rechtspersoon die dranken in individuele verpakkingen in het verbruik brengt, levert het bewijs dat die verpakkingen beantwoorden aan de door de Koning bepaalde voorwaarden;b) de verpakking vermeldt een duidelijk zichtbaar kenteken waaruit blijkt dat ze gedeeltelijk bestaat uit gerecycleerde grondstoffen. § 5. Een onafhankelijke controle-instelling, erkend door de Minister van Economie, verifieert het gehalte aan gerecycleerde grondstoffen van de drankverpakkingen op grond van de hoeveelheden gerecycleerde grondstoffen en primaire grondstoffen die gebruikt worden bij de vervaardiging van de verpakkingen die voor de vrijstelling in aanmerking zouden kunnen komen. » B.3.3. Artikel 31 van dezelfde wet voegt in de gewone wet van 16 juli 1993 een artikel 401bis in, dat luidt : « De Minister van Financiën wordt er jaarlijks mee belast de milieu-, economische en budgettaire gevolgen te schatten van de accijnstarieven bepaald in de artikelen 5, 9, 12, 15 en 17 van de wet van 7 januari 1998 betreffende de structuur en de accijnstarieven van alcohol en alcoholhoudende dranken, alsook in artikel 1 van de wet van 13 februari 1995 betreffende het accijnsstelsel van alcoholvrije dranken en van de BTW-tarieven vastgelegd door het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven en van het tarief van de verpakkingsheffing bepaald in artikel 371, § 1, van deze wet, zonder rekening te houden met de weerslag van de gedragswijzigingen van de verbruiker die deze tarieven in de loop van het jaar zullen veroorzaakt hebben.
Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, dat door de wet moet worden bekrachtigd, kan de Koning ze in het eerste lid bedoelde tarieven aanpassen. » B.3.4. Artikel 119 van de programmawet van 8 april 2003 wijzigt artikel 370 van de gewone wet van 16 juli 1993 als volgt : « A) de bepaling onder 2° wordt als volgt vervangen : ' De waters, inbegrepen de minerale waters en de gashoudende waters, aangevuld met suiker of andere zoet- of smaakstoffen, en andere niet alcoholische dranken, als bedoeld in de wet van 13 februari 1995 met betrekking tot het accijnsstelsel van alcoholvrije dranken, alsmede van alcoholvrije bieren, alcoholvrije wijnen, de alcoholvrije tussenproducten en de vruchtennectars; ' B) de bepaling onder 9° vervalt. » B.3.5. Artikel 120 van dezelfde programmawet wijzigt artikel 371 van de wet van 16 juli 1993, gewijzigd bij de wet van 30 december 2002, als volgt : « A) het punt c) van § 2 en het punt b) van § 4 vervallen;
B) de bepaling onder 1° van § 3 vervalt. » Ten aanzien van de inwerkingtreding van artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993 B.4. Krachtens artikel 122 van de programmawet van 8 april 2003, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op dezelfde dag als de wet van 30 december 2002, namelijk 17 april 2003, treedt de bestreden wet van 30 december 2002 in werking op 1 april 2003, met uitzondering van onder meer artikel 11, in zoverre het een eerste paragraaf invoegt in artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993, dat op 1 juli 2003 in werking is getreden.
Een bericht van de Administratie der Douane en Accijnzen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 juni 2003, heeft die inwerkingtreding uitgesteld tot 1 januari 2004, wat artikel 2 van de programmawet van 5 augustus 2003 heeft bevestigd, in afwijking van artikel 122 van de programmawet van 8 april 2003.
Een ministerieel besluit van 2 maart 2004 « betreffende het fiscaal stelsel van drankverpakkingen onderworpen aan verpakkingsheffing en producten onderworpen aan milieutaks » heeft die inwerkingtreding uiteindelijk uitgesteld tot 1 april 2004.
Uit die opeenvolgende wijzigingen blijkt dat artikel 371, § 1, van de gewone wet van 16 juli 1993, dat het beginsel van de inning van een verpakkingsheffing op de niet-herbruikbare drankverpakkingen invoert, op 1 april 2004 in werking is getreden.
Ten aanzien van de wijzigingen van de bestreden bepalingen door de programmawet van 22 december 2003 en de programmawet van 9 juli 2004 B.5.1. Hoofdstuk 10 van de programmawet van 22 december 2003 wijzigt de wetten gewijzigd bij de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen.
B.5.2. Wat de bestreden bepalingen betreft, wijzigt artikel 358 van de programmawet van 22 december 2003 artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993, vervangen bij artikel 11 van de wet van 30 december 2002 en gewijzigd bij artikel 120 van de programmawet van 8 april 2003, als volgt : « a) in § 1, het woord ' 11,6262 EUR ' wordt vervangen door het woord ' 9,8537 EUR '; b) in § 3, wordt het punt 3° opgeheven;c) § 4 wordt opgeheven;d) § 5 wordt opgeheven.» B.5.3. Krachtens artikel 370 van dezelfde programmawet treedt dat artikel 358 van de programmawet op 1 april 2004 in werking.
B.6.1. Door artikel 371, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993 af te schaffen, schrapt de programmawet van 22 december 2003 de mogelijkheid voor de uit een bepaald percentage gerecycleerde grondstoffen bestaande verpakkingen om van de verpakkingsheffing te worden vrijgesteld, « ingevolge een schrijven van de Europese Commissie gericht aan de Belgische autoriteiten inzake de twijfels omtrent het feit dat deze vrijstelling een zekere staatssteun zou inhouden zoals omschreven in de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/016, p. 13).
B.6.2. Artikel 359 van diezelfde programmawet voorziet echter opnieuw in de mogelijkheid voor de Koning om die vrijstelling op grond van een percentage gerecycleerde grondstoffen in te voeren, « doch mits het in acht nemen van een aantal voorzorgsmaatregelen opdat het in werking treden van deze vrijstelling niet tot potentiële problemen zou leiden in de toekomst » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-473/016, p. 13).
B.6.3. Artikel 359 van die programmawet voegt in de gewone wet van 16 juli 1993 immers een artikel 371bis in, dat luidt : « De Koning kan, bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit, bepalen dat een vrijstelling van verpakkingsheffing kan worden toegestaan voor drankverpakkingen voor éénmalig gebruik, samengesteld uit een hoeveelheid gerecycleerde grondstoffen waarvan hij het minimumpercentage bepaalt alsook de voorwaarden tot het bekomen van deze vrijstelling.
Evenwel kan deze vrijstelling slechts in werking treden na het verkrijgen van de toestemming van de autoriteiten van de Europese Commissie, bevoegd in deze materie met betrekking tot de bepalingen inherent aan staatssteun, en onverminderd de bepalingen inzake volksgezondheid.
De maatregelen genomen door de Koning zullen daarna worden bekrachtigd bij wet. » B.7.1. Artikel 25 van de programmawet van 9 juli 2004 vervangt artikel 371 van de gewone wet van 16 juli 1993, zoals ingevoegd bij de wet van 30 december 2002 en gewijzigd bij de programmawetten van 8 april 2003 en 22 december 2003, door de volgende bepaling : « § 1. Een verpakkingsheffing is verschuldigd : 1° bij het in het verbruik brengen inzake accijnzen van dranken als bedoeld in artikel 370, verpakt in individuele verpakkingen;2° bij het op de Belgische markt brengen van voornoemde dranken verpakt in individuele verpakkingen wanneer dit verpakken later plaatsvindt dan het in het verbruik brengen van deze dranken inzake accijnzen. Deze verpakkingsheffing bedraagt 9,8537 EUR per hectoliter product dat aldus is verpakt. § 2. De individuele herbruikbare verpakkingen worden vrijgesteld van de verpakkingsheffing, mits naleving van de volgende voorwaarden : a) de natuurlijke of rechtspersoon die dranken verpakt in individuele verpakkingen in het verbruik brengt, levert het bewijs dat deze verpakkingen herbruikbaar zijn, dit wil zeggen dat ze minstens zevenmaal kunnen worden hervuld, en dat deze verpakkingen worden teruggenomen via een systeem van statiegeld en daadwerkelijk opnieuw worden gebruikt;b) het bedrag van het statiegeld bedraagt minstens 0,16 EUR voor de verpakkingen met een inhoud van meer dan 0,5 liter en 0,08 EUR voor deze met een inhoud van minder dan of gelijk aan 0,5 liter. § 3. In afwijking van § 1, zijn de individuele drankverpakkingen die hoofdzakelijk bestaan uit één van de grondstoffen opgenomen in bijlage 18 niet onderworpen aan de verpakkingsheffing. » B.7.2. Die nieuwe tekst « bepaalt het moment van verschuldigdheid van de verpakkingsheffing alsook het belastbaar feit » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001, p. 18), waarbij een nieuwe definitie van dat belastbaar feit wordt gepreciseerd, teneinde rekening te houden met de verpakkingswijze van de drank, zodat de inverbruikstelling inzake verpakkingsheffing aan de definitieve verpakking beantwoordt.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.8.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2746 zijn respectievelijk een vennootschap die mineraalwater in België produceert en buiten België geproduceerd mineraalwater verkoopt en een vennootschap die mineraalwater in de Benelux verkoopt.
B.8.2. De verzoekende partij in de zaak nr. 2766 is een vennootschap die in België verschillende dranken uit andere landen invoert, waaronder individueel verpakt Mexicaans bier.
B.8.3. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2794, vennootschappen naar Nederlands, Engels en Frans recht, zijn respectievelijk staalproducenten, producenten van stalen drankverpakkingen (stalen blikjes) en afvullers van dranken in stalen drankverpakkingen.
B.8.4. De eerste verzoekende partij in de zaak nr. 2799 is een v.z.w. van producenten van drankkartons waarvan de vier andere verzoekende partijen, vennootschappen naar Belgisch en Nederlands recht die drankkartons produceren, rechtstreeks of indirect lid zijn.
B.9.1. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.
B.9.2. In hun hoedanigheid van vennootschappen die dranken of drankverpakkingen produceren of verdelen, overeenkomstig hun maatschappelijk doel, kunnen de verzoekende partijen in hun activiteiten rechtstreeks en ongunstig worden geraakt door bepalingen die een heffing op de drankverpakkingen invoeren.
Zij doen derhalve blijken van een belang om de vernietiging te vorderen van de bepalingen die deze heffing invoeren, alsook, daarbij aansluitend, van de bepalingen die de voorwaarden vaststellen om van die heffing te worden vrijgesteld.
B.9.3. Teneinde onder meer het Hof in staat te stellen na te gaan of de beslissing om het beroep in te stellen door het bevoegde orgaan van de rechtspersoon is genomen, verplicht de wetgever overigens elke rechtspersoon die een beroep instelt of in een geding tussenkomt, op het eerste verzoek, het bewijs voor te leggen van de beslissing om het beroep in te stellen of voort te zetten of om tussen te komen en, wanneer haar statuten moeten worden bekendgemaakt in de bijlagen bij het Belgisch Staatsblad , een kopie van die bekendmaking bij te voegen.
Uit de bij de verzoekschriften gevoegde stukken blijkt dat is voldaan aan die voorwaarden inzake ontvankelijkheid om in rechte te kunnen optreden.
B.10.1. In hun memories van antwoord zijn de verzoekende partijen van mening dat zij hun belang bij het beroep behouden, wat de Ministerraad in zijn memorie van wederantwoord betwist, ondanks de wijzigingen die de programmawet van 22 december 2003 in de bestreden bepalingen heeft aangebracht en meer bepaald de afschaffing, bij artikel 358 van die programmawet, vanaf 1 april 2004, van een van de mogelijkheden om een vrijstelling van de verpakkingsheffing te genieten, namelijk het gebruik van verpakkingen die een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen bevatten, bepaald bij artikel 371, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993, ingevoegd bij artikel 11 van de bestreden wet van 30 december 2002.
B.10.2. Hoewel artikel 371, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993, bepaling die voorziet in een mogelijkheid om van de verpakkingsheffing te worden vrijgesteld, op 1 april 2003 in werking is getreden en het een grondslag heeft kunnen verlenen aan uitvoeringsbesluiten - besluiten die zijn opgeheven bij artikel 372 van de programmawet van 22 december 2003 -, heeft het, bij ontstentenis van inwerkingtreding van artikel 371, § 1, van dezelfde wet, dat het beginsel zelf van de inning van een verpakkingsheffing invoert, geen aanleiding kunnen geven tot een concrete toepassing op de particulieren.
Hieruit vloeit voort dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij de vernietiging van die bepaling voor de periode die voorafgaat aan 1 april 2004, datum van inwerkingtreding van artikel 371, § 1, van de gewone wet van 16 juli 1993.
B.10.3. Voor de periode na 1 april 2004 zou, indien artikel 358 van de programmawet van 22 december 2003 wordt vernietigd, de bepaling die het opheft echter opnieuw in werking treden en voor de particulieren rechtsgevolgen kunnen hebben, gelet op de inwerkingtreding van artikel 371, § 1, van de gewone wet van 16 juli 1993.
B.10.4. De kritiek van de verzoekende partijen betreffende de vrijstellingsvoorwaarde verbonden aan een minimumgehalte aan gerecycleerde grondstoffen is dus weliswaar niet volkomen zonder voorwerp geworden, gelet op de invoeging van een artikel 371bis in de gewone wet van 16 juli 1993 door artikel 359 van de programmawet van 22 december 2003, maar het Hof merkt op dat de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2766, 2794 en 2799 tegen geen enkele van de bepalingen van de programmawet van 22 december 2003 die de bestreden wet van 30 december 2002 wijzigen, een beroep tot vernietiging hebben ingesteld, en dat de wettelijke termijn voor het instellen van een beroep tot vernietiging tegen de programmawet van 22 december 2003, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 2003, op 30 juni 2004 is verstreken.
Hieruit vloeit voort dat de beroepen in de zaken nrs. 2766, 2794 en 2799, in zoverre zij zijn gericht tegen artikel 371, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993, ingevoegd bij artikel 11 van de bestreden wet van 30 december 2002 en opgeheven bij artikel 358 van de programmawet van 22 december 2003, sinds 1 april 2004 definitief zonder voorwerp zijn geworden.
B.10.5. De verzoekende partijen in de zaak nr. 2746 hebben daarentegen een beroep ingesteld, ingeschreven onder rolnummer 3042, tegen de artikelen 356, 358, 359 en 361 van de programmawet van 22 december 2003.
Het huidige beroep in de zaak nr. 2746, in zoverre het is gericht tegen artikel 371, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993, ingevoegd bij artikel 11 van de bestreden wet van 30 december 2002 en opgeheven bij artikel 358 van de programmawet van 22 december 2003, zal bijgevolg pas definitief zonder voorwerp worden indien het beroep in de zaak nr. 3042 tegen artikel 358 van de programmawet van 22 december 2003 wordt verworpen.
Het onderzoek van dat onderdeel van het huidige beroep zal derhalve enkel moeten worden voortgezet, indien het beroep in de zaak nr. 3042 tegen artikel 358 van de programmawet van 22 december 2003 gegrond wordt verklaard; in geval van verwerping zal dat onderdeel van het huidige beroep van de rol van het Hof worden geschrapt.
De verzoekende partijen in de zaak nr. 2746 behouden derhalve hun belang bij de vernietiging van artikel 371, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993, ingevoegd bij artikel 11 van de wet van 30 december 2002, indien het Hof het beroep in de zaak nr. 3042 gegrond zou verklaren.
B.11. Wat de bestreden bepalingen betreft, vervangt de programmawet van 9 juli 2004, vanaf de tiende dag volgend op de bekendmaking ervan in het Belgisch Staatsblad van 15 juli 2004, de tekst van artikel 371, § 1, van de gewone wet van 16 juli 1993, in werking getreden op 1 april 2004. Die wijziging heeft geen gevolgen voor het onderzoek van de huidige beroepen, aangezien de verzoekende partijen hun belang bij de vernietiging van de bestreden teksten behouden vanaf de inwerkingtreding ervan tot de afschaffing ervan.
Ten gronde B.12. Het onderzoek van de overeenstemming van een bestreden bepaling met de bevoegdheidsregels moet aan het onderzoek van de bestaanbaarheid ervan met de bepalingen van titel II van de Grondwet en met de artikelen 170, 172 en 191 ervan voorafgaan.
Ten aanzien van de bevoegdheidverdelende regels B.13. Het tweede middel in de zaak nr. 2766 en het tweede middel in de zaak nr. 2794 voeren op identieke wijze de schending aan van de artikelen 39 en 170, § 2, van de Grondwet, van artikel 6, § 1, II, 1° en 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, alsook van het evenredigheidsbeginsel afgeleid uit de regels die de bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen.
Door een verpakkingsheffing in te voeren die een milieudoelstelling nastreeft, zou de federale wetgever afbreuk doen aan de gewestbevoegdheid inzake leefmilieu en afvalstoffenbeleid, met schending van het evenredigheidsbeginsel volgens hetwelk de niet-fiscale gevolgen van de belasting de uitoefening van bevoegdheden door een andere overheid niet onmogelijk of overdreven moeilijk mogen maken.
B.14.1. Als belastingmaatregel moet de verpakkingsheffing worden onderzocht in het licht van de regels die op fiscaal gebied de respectieve bevoegdheden van de Staat, de gemeenschappen en de gewesten bepalen, zoals die bij de totstandkoming van de bestreden wetsbepalingen bestonden.
B.14.2. De verpakkingsheffing wordt geheven op de drankverpakkingen voor eenmalig gebruik bij de inverbruikstelling ervan.
De verpakkingsheffing blijkt geen vergoeding van een dienst die de overheid verleent ten gunste van de heffingsplichtige, individueel beschouwd; zij is dus geen retributie, maar een belasting.
B.14.3. Die belasting wordt geheven door de Staat op grond van de eigen fiscale bevoegdheid die hem is toegewezen door artikel 170, § 1, van de Grondwet.
Naar het voorbeeld van de milieutaks die is opgevat als « elke belasting van een voldoende hoog niveau om het gebruik of het verbruik van milieubelastende producten aanzienlijk te beperken » (Parl. St., Senaat, 1992-1993, nr. 558-1, p. 8), beoogt de verpakkingsheffing een milieudoelstelling « die erin bestaat het hergebruik van verpakkingen te bevorderen om de afvalberg te verminderen » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 18), door het prijsverschil kleiner te maken tussen de verpakkingen waarop zij van toepassing is en andere voor het milieu minder schadelijk geachte verpakkingen, die een vrijstelling van die heffing genieten - of kunnen genieten -, teneinde die laatste voor de verbruiker aantrekkelijker te maken.
Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepalingen blijkt aldus dat de doelstelling van de federale wetgever erin bestond het gedrag van de producenten en de verbruikers te wijzigen in het voordeel van het hergebruik van de verpakkingen en dus een beleid inzake leefmilieu en afvalstoffen te voeren. De bestreden maatregelen hebben dus betrekking op bevoegdheden die bij artikel 6, § 1, II, 1° en 2°, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, zoals gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, aan de gewesten zijn toegewezen.
Aangezien met een dergelijke belasting doelstellingen worden beoogd die de gewesten krachtens de aan hen toegewezen materiële bevoegdheden kunnen nastreven, moet de federale wetgever erover waken dat hij de uitoefening van de gewestelijke bevoegdheden niet onmogelijk of overdreven moeilijk maakt.
B.14.4. Indien elk gewest afzonderlijk heffingen zou invoeren met het oog op het aanmoedigen van het op de markt brengen van voor het milieu minder schadelijk geachte producten, zou daaruit kunnen voortvloeien dat de voorwaarden waaronder die producten gecommercialiseerd kunnen worden verschillen naargelang het gewest. Dergelijke maatregelen zouden het vrije verkeer van die goederen kunnen belemmeren en de concurrentie vervalsen. Zij zouden aldus ingaan tegen artikel 6, § 1, VI, derde lid, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen, gewijzigd bij de bijzondere wet van 8 augustus 1988, dat bepaalt : « In economische aangelegenheden oefenen de Gewesten hun bevoegdheden uit met inachtneming van de beginselen van het vrije verkeer van personen, goederen, diensten en kapitalen en van de vrijheid van handel en nijverheid, alsook met inachtneming van het algemeen normatief kader van de economische unie en de monetaire eenheid, zoals vastgesteld door of krachtens de wet, en door of krachtens de internationale verdragen ».
De noodzaak een uniform kader uit te tekenen dat beantwoordt aan de economische unie inzake productheffingen die een milieudoelstelling nastreven, verantwoordt dat de federale wetgever zijn fiscale bevoegdheid gebruikt.
B.14.5. De milieutaksen zijn overigens hersteld in hun statuut van uitsluitend federale heffingen, aangezien zij krachtens artikel 6 van de bijzondere wet van 13 juli 2001 « tot herfinanciering van de gemeenschappen en uitbreiding van de fiscale bevoegdheden van de gewesten », dat artikel 4 van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten wijzigt, niet langer als gewestbelastingen worden beschouwd, zoals dat voortvloeide uit artikel 128 van de bijzondere wet van 16 juli 1993 tot vervollediging van de federale staatsstructuur.
Die exclusieve bevoegdheidstoewijzing aan de federale wetgever is, zo is gesteld, « aangewezen in deze bij uitstek erg mobiele belastingcategorie » en maakt het aldus mogelijk een « ongewenste fiscale migratie » te vermijden (Parl. St., Kamer, 2000-2001, DOC 50-1183/001, p. 16).
Dezelfde overweging kan worden gemaakt voor de verpakkingsheffing, belasting waarvan de doelstelling vergelijkbaar is met die van de milieutaks, die zij overigens vervangt wat de drankverpakkingen voor eenmalig gebruik betreft.
B.14.6. Het optreden van de federale wetgever zou evenwel onevenredig zijn geweest indien het ertoe zou hebben geleid dat de gewesten bevoegdheden zouden worden ontzegd die hun door of krachtens de Grondwet zijn toegewezen.
Dat de invoering van een belasting en van een vrijstelling daarvan tot gevolg kan hebben dat er zich een wijziging voordoet in het gedragspatroon van een belastingplichtige is een mogelijk neveneffect van elke belasting of van elke belastingverhoging of -vermindering.
De verpakkingsheffing, gekoppeld aan het zogeheten stelsel van de « ecobonussen » dat daarmee samengaat, is overigens van dien aard dat zij het gedrag van de verbruikers beïnvloedt volgens opties die de wetgever op het gebied van leefmilieu en afvalstoffen neemt. De weerslag van de bestreden maatregelen op het beleid inzake leefmilieu en afvalstoffen valt dus samen met de ratio legis ervan.
De keuze van de federale wetgever om sommige vormen van drankverpakkingen, met name de herbruikbare verpakkingen, te bevoordelen door middel van fiscale maatregelen, belet de gewesten niet hun beleid inzake leefmilieu en afvalstoffen voort te zetten met andere middelen. Het blijkt overigens niet dat de door de federale wetgever genomen beleidsoptie de door de gewesten genomen beleidsopties doorkruist. De inspanningen die zij leveren om te komen tot een hoge graad van nuttige toepassing van niet-herbruikbare verpakkingen lijken veeleer complementair te zijn aan de federale beleidsoptie om hergebruik aan te moedigen, dan daarmee tegenstrijdig te zijn.
Het blijkt derhalve niet dat de bestreden maatregelen de bevoegdheid van de gewesten op onevenredige wijze aantasten.
B.14.7. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van de mogelijkheid voor de Koning om de tarieven van de accijnzen, van de BTW en van de verpakkingsheffing aan te passen B.15.1. Artikel 401bis van de gewone wet van 16 juli 1993, ingevoegd bij artikel 31 van de bestreden wet van 31 december 2002, bepaalt in het eerste lid ervan dat de Minister van Financiën de economische, milieu- en budgettaire gevolgen evalueert van de tarieven van de accijnzen, van de BTW en van de verpakkingsheffing en het tweede lid van dat artikel maakt het de Koning mogelijk om bij een na overleg in de Ministerraad vastgesteld besluit dat door de wet moet worden bekrachtigd, die tarieven aan te passen.
B.15.2. Het eerste middel in de zaak nr. 2746 is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van de rechtszekerheid en de voorzienbaarheid van de belasting.
Door het de Koning mogelijk te maken de belastingtarieven aan te passen, zou de bestreden bepaling motieven in verband met de budgettaire stabiliteit laten primeren op de milieudoelstelling en zou zij de drankproducenten aan een onzeker belastingstelsel onderwerpen, aangezien dat stelsel afhankelijk is van het gedrag van de andere producenten.
B.15.3. Het derde middel in de zaak nr. 2746, afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 170 en 172, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 105, van de Grondwet, en, voor zover zij niet zonder voorwerp zijn geworden, het eerste middel in de zaak nr. 2766 en het eerste middel in de zaak nr. 2794, afgeleid uit de schending van de artikelen 170 en 172 van de Grondwet en van de gelijkheid onder belastingplichtigen vervat in de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, zijn gericht tegen die delegatie aan de Koning van de bevoegdheid om een aangelegenheid die de Grondwet aan de wet voorbehoudt, te wijzigen.
De bestreden maatregel zou aldus een verschil in behandeling invoeren tussen de belastingplichtigen die de gewaarborgde wettigheid van de belasting genieten en diegenen die deze grondwettelijke waarborg worden ontzegd : de voorwaarden voor een delegatie aan de Koning, door middel van zogeheten « bijzonderemachtenwetten », van de uitoefening van de wetgevende functie in aangelegenheden die de Grondwet aan de wet voorbehoudt, zouden immers te dezen niet zijn vervuld.
B.16.1. Door de beslissing om een belasting in te voeren en om de essentiële elementen daarvan vast te stellen, aan de democratisch verkozen beraadslagende vergaderingen voor te behouden, vormt artikel 170 van de Grondwet een essentiële waarborg die in beginsel niet zonder verantwoording aan bepaalde burgers kan worden ontzegd.
Sinds de bijzondere wet van 9 april 2003 tot wijziging van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof is het Hof bevoegd om toe te zien op de naleving van het beginsel van de wettigheid van de belasting, gewaarborgd bij artikel 170 van de Grondwet, zonder dat het in samenhang dient te worden gelezen met het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.
B.16.2. Zoals in B.14.2 is opgemerkt, is de verpakkingsheffing een belasting, die de waarborgen van artikel 170 van de Grondwet moet genieten.
Het bedrag van de belasting vormt een essentieel element van een belasting.
Door de Koning toe te staan de tarieven van de accijnzen, van de BTW en van de verpakkingsheffing aan te passen, bij een in de Ministerraad overlegd koninklijk besluit dat bij een wet moet worden bekrachtigd, draagt de bestreden bepaling aan de uitvoerende macht de bevoegdheid over om een essentieel element van de belasting vast te stellen.
B.16.3. Aangezien de fiscale aangelegenheid een bevoegdheid is die bij de Grondwet aan de wet wordt voorbehouden, is elke delegatie die betrekking heeft op het bepalen van één van de essentiële elementen van de belasting in beginsel ongrondwettig.
Wanneer de wetgever zich evenwel in de onmogelijkheid bevindt om zelf alle essentiële elementen van een belasting vast te stellen omdat de inachtneming van de parlementaire procedure hem niet in staat zou stellen om een doelstelling van algemeen belang te verwezenlijken, kan worden aanvaard dat hij de Koning ertoe machtigt om zulks te doen, op voorwaarde dat hij het onderwerp van die machtiging uitdrukkelijk en ondubbelzinnig vaststelt en dat de door de Koning genomen maatregelen door de wetgevende macht worden onderzocht binnen een relatief korte termijn, vastgesteld in de machtigingswet, en dat de aangenomen besluiten bij ontstentenis van bekrachtiging geen uitwerking hebben.
B.16.4. Teneinde een « negatieve invloed [...] op de federale openbare financiën » te voorkomen (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 28), maakt de bestreden bepaling het mogelijk dat de Koning de tarieven van de accijnzen, van de BTW en van de verpakkingsheffing aanpast « indien de Minister van Financiën zou vaststellen dat de nieuwe toegepaste tarieven een negatieve invloed zouden hebben op de Rijksmiddelenbegroting » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 33).
Het door die bepaling nagestreefde doel van budgettaire stabiliteit vereist weliswaar een zekere spoed om die tarieven aan te passen, maar de bestaande verschillen tussen de procedures voor de aanneming van de wettelijke normen en de reglementaire normen volstaan op zich niet om te verantwoorden dat een aangelegenheid die de Grondwet aan de wet voorbehoudt, aan de uitvoerende macht wordt overgedragen. Bovendien wordt die machtiging toegekend zonder beperking in de tijd, zonder vermelding van uitzonderlijke omstandigheden die de uitoefening van die bevoegdheid door de Koning zouden vereisen en zonder dat wordt voorzien in een termijn voor de wettelijke bekrachtiging, zodat eventueel niet-bekrachtigde besluiten bij ontstentenis van bekrachtiging hun uitwerking zouden kunnen behouden.
B.16.5. In zoverre zij de schending van artikel 170 van de Grondwet aanvoeren, zijn de middelen gegrond.
In het artikel 401bis van de gewone wet van 16 juli 1993, zoals ingevoegd bij artikel 31 van de wet van 30 december 2002, dient derhalve het tweede lid te worden vernietigd. Dat lid luidt als volgt : « Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, dat door de wet moet worden bekrachtigd, kan de Koning [d]e in het eerste lid bedoelde tarieven aanpassen. » B.16.6. De andere grieven dienen niet te worden onderzocht, aangezien zij niet tot een ruimere vernietiging zouden kunnen leiden.
Ten aanzien van het toepassingsgebied van de verpakkingsheffing B.17.1. Het zesde middel in de zaak nr. 2746, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, en het derde middel in de zaak nr. 2766 en het vierde middel in de zaak nr. 2794, afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, zijn gericht tegen de invoering van een verpakkingsheffing op uitsluitend de drankverpakkingen voor eenmalig gebruik.
Door uitsluitend voor de drankverpakkingen een verpakkingsheffing in te voeren, zonder de verpakkingen van andere producten te beogen, zouden de artikelen 9, 5°, en 11 van de bestreden wet van 30 december 2002 een discriminerende behandeling teweegbrengen tussen de drankverpakkingen en de andere verpakkingen, die zich, ten aanzien van de milieudoelstelling die de wetgever nastreeft, in een wezenlijk vergelijkbare situatie zouden bevinden.
B.17.2. Het komt de wetgever toe te beoordelen of en in welke mate de zorg voor milieubescherming verantwoordt dat aan de marktdeelnemers offers worden opgelegd.
Uit de aard zelf van een belasting vloeit voort dat de belastingplichtigen op wie zij van toepassing is, anders worden behandeld dan de andere belastingplichtigen.
Wanneer een belasting bovendien ertoe strekt de consumptiegewoonten te wijzigen met het oog op de bescherming van het leefmilieu, heeft zij noodzakelijk tot gevolg dat de producten waarvan de wetgever wil dat zij minder worden gebruikt, anders worden behandeld.
Over het feit dat andere producten waarvan de samenstelling vergelijkbaar zou zijn met die van aan de verpakkingsheffing onderworpen verpakkingen, niet aan de heffing worden onderworpen, oordeelt de wetgever.
De wetgever zou echter het grondwettelijk beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie schenden, indien hij bij het vaststellen van degenen die de verpakkingsheffing verschuldigd zijn en degenen die ervan zijn vrijgesteld of bij het onderwerpen van de belastingschuldigen aan verschillende stelsels, een willekeurig of onredelijk onderscheid zou maken.
B.17.3. Door uitsluitend voor de drankverpakkingen een verpakkingsheffing op te leggen, voert de bestreden wetgeving een verschil in behandeling in dat op een objectief criterium berust, namelijk de inhoud van de verpakking.
Dat criterium kon de wetgever relevant lijken, rekening houdende met de verlaging van de accijnzen op de dranken die de invoering van de verpakkingsheffing moest compenseren teneinde « budgettair neutraal [te] blijven » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/008, p. 5).
De accijnzen op de alcoholhoudende dranken zijn weliswaar door de programmawet van 22 december 2003 opnieuw op hun niveau van vóór de invoering van de verpakkingsheffing gebracht, teneinde budgettair neutraal te blijven, maar die overweging kan niet tot gevolg hebben dat de heffing op de drankverpakkingen volkomen onverantwoord is, rekening houdende met de grote hoeveelheid afvalstoffen die het aanzienlijke verbruik van die bepaalde categorie van verpakkingen met zich meebrengt, en die de wetgever wilde beperken.
B.17.4. Bovendien, wanneer de wetgever de drankverpakkingen aan de milieutaks heeft onderworpen, heeft hij hiervoor gekozen omdat van dat soort verpakkingen, meer dan van die voor andere producten, nog een belangrijk gedeelte wordt hergebruikt (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 897/1, p. 80).
De beperking, tot uitsluitend de drankverpakkingen, van het toepassingsgebied van de verpakkingsheffing, die de milieutaks op de drankverpakkingen vervangt, kan bijgevolg op eenzelfde wijze worden verantwoord, in het bijzonder ten aanzien van de vrijstelling van de herbruikbare verpakkingen en de door de wetgever nagestreefde milieudoelstelling om de productie van afvalstoffen te beperken.
B.17.5. De middelen zijn niet gegrond.
Ten aanzien van de uitsluiting van melk en melkproducten B.18.1. Krachtens artikel 119, b), van de programmawet van 8 april 2003 worden melk en melkproducten niet langer beschouwd als « dranken » die onder de toepassing van de gewone wet van 16 juli 1993 vallen.
Artikel 120, b), van de programmawet van 8 april 2003 heft bijgevolg de vrijstelling van de verpakkingsheffing op voor de verpakkingen van melk en melkproducten.
B.18.2. In het vijfde middel in de zaak nr. 2746, afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, en het derde middel in de zaak nr. 2794, afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, wordt aangevoerd dat de uitsluiting van melk en melkproducten van het toepassingsgebied van de verpakkingsheffing leidt tot een verschil in behandeling ten nadele van de andere dranken, die aan de verpakkingsheffing zijn onderworpen, met schending van het recht op de bescherming van de gezondheid.
B.19.1. De keuze van de producten die aan de verpakkingsheffing zijn onderworpen en de vaststelling van de belastingschuldigen die eraan ontsnappen, ressorteren onder de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever.
Het Hof zou die keuze maar kunnen censureren indien de wetgever daarbij een willekeurig of onredelijk onderscheid zou hebben gemaakt.
B.19.2. De bijzondere aard van melk en van melkproducten heeft, wat betreft de heffingen die een milieudoelstelling nastreven, steeds een onderscheiden behandeling verantwoord.
Aldus zou het heffen van een milieutaks op melk voor de verbruikers problemen hebben teweeggebracht, aangezien het vervangingsproduct (melk in aan statiegeld onderworpen flessen) toen bijna niet te vinden was op de markt (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 897/17, p. 110).
Vóór de opheffing ervan bij de programmawet van 8 april 2003 stelde artikel 371, § 3, 1°, van de gewone wet van 16 juli 1993, ingevoegd bij de bestreden wet van 30 december 2002, de verpakkingen van melk en van melkproducten van de verpakkingsheffing vrij. Die totale vrijstelling werd gerechtvaardigd « door de noodzaak de volksgezondheid te beschermen » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 26), alsook, enerzijds, ermee rekening houdende dat melk een noodzakelijk voedingsmiddel is en, anderzijds, doordat het onmogelijk is de ecobonus op die producten toe te passen, vermits deze producten « momenteel niet aan accijnzen zijn onderworpen en [...] de BTW op die producten 6 % bedraagt » (ibid., p. 27).
De programmawet van 8 april 2003 zet die logica voort door de vrijstelling van de verpakkingsheffing te vervangen door een uitsluiting van het toepassingsgebied van de heffing, aangezien zij melk en melkproducten schrapt van de lijst van « dranken » in de zin van de gewone wet van 16 juli 1993, zodat « elke verwijzing naar die producten [diende] te verdwijnen uit de voorwaarden tot vrijstelling, gezien ze dus niet aan de verpakkingsbijdragen onderworpen werden » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2343/007, pp. 7-8).
B.19.3. De in B.19.2 vermelde overwegingen die de wetgever ertoe hebben aangezet verpakkingen van melk en melkproducten vrij te stellen van de verpakkingsheffing zijn van die aard dat zij die keuze in redelijkheid verantwoorden.
B.19.4. De middelen zijn niet gegrond.
Ten aanzien van het onderscheid tussen de producenten van drankkartons en de producenten van papier/karton dat voor andere doeleinden wordt gebruikt B.20. Het derde onderdeel van het enig middel in de zaak nr. 2799, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, voert een discriminatie aan tussen de producenten van drankkartons, die aan de verpakkingsheffing zijn onderworpen, en de producenten van papier/karton dat voor andere doeleinden wordt gebruikt, die van hun kant aan sectorakkoorden ter aanmoediging van het gebruik van gerecycleerd papier zouden zijn onderworpen.
B.21.1. Het staat aan de wetgever te beoordelen welke het meest geschikte instrument is om de doelstelling op het vlak van de bescherming van het leefmilieu te bereiken. Hij heeft uit de ervaringen opgedaan met de regeling die werd ingevoerd met de wet van 16 juli 1993, en die gewijzigd werd bij de wet van 10 november 1997, kunnen besluiten dat een milieutaks op papier en karton niet het meest geschikte instrument was om de recyclage van oud papier en karton aan te moedigen en dat het gebruik van andere instrumenten, zoals het gebruik van sectorale overeenkomsten als bedoeld in artikel 6 van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid, aangewezen leek.
Het verschil in behandeling dat daaruit voortvloeit tussen producenten van drankkartons en producenten van papier en karton berust op een objectief criterium. Niet alleen bestaan drankkartons uit diverse materialen (naast karton ook polyethyleen, aluminium en polypropyleen), de markt van de drankkartons heeft ook andere karakteristieken dan de markt van papier en karton, die in zeer uiteenlopende toepassingen worden gebruikt, wat een eenvormige maatregel bijzonder moeilijk maakt.
De keuze van de wetgever om niet-herbruikbare drankverpakkingen aan de verpakkingsheffing te onderwerpen en om de milieutaks op papier en karton op te heffen, kan niet worden geacht zonder verantwoording te zijn.
B.21.2. Het derde onderdeel van het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van de voorwaarden voor de vrijstelling van de verpakkingsheffing B.22.1. Zoals aangegeven in B.10.4 zijn de beroepen in de zaken nrs. 2766, 2794 en 2799 gedeeltelijk zonder voorwerp geworden, gelet op de wijziging van de bestreden wet van 30 december 2002 door de programmawet van 22 december 2003, die met name inzake de vrijstelling van de verpakkingsheffing de voorwaarde in verband met het gebruik van een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen opheft.
Om die reden zijn het vijfde middel in de zaak nr. 2766, het zesde en zevende middel in de zaak nr. 2794 en het tweede onderdeel van het enig middel in de zaak nr. 2799 zonder voorwerp geworden.
Bovendien zijn het eerste middel in de zaak nr. 2766 en het eerste middel in de zaak nr. 2794 zonder voorwerp geworden, in zoverre zij zijn gericht tegen de voorwaarde voor de vrijstelling van de verpakkingsheffing die is verbonden aan het gebruik van een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen.
Het Hof zal zijn onderzoek van die middelen daartoe beperken.
B.22.2. Het onderzoek van het tweede en vierde middel, alsook van het zevende, achtste, negende en tiende middel in de zaak nr. 2746, in zoverre zij betrekking hebben op de vrijstelling van de verpakkingsheffing op grond van een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen, in die zaak zal overigens worden opgeschort in afwachting van het arrest in de zaak nr. 3042, zoals is aangegeven in B.10.5.
Het Hof zal zijn onderzoek van die middelen daartoe beperken.
Ten aanzien van de inachtneming van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met beginselen van intern recht B.23.1. Het zevende middel in de zaak nr. 2746, dat het Hof onderzoekt in de mate zoals vermeld in B.22.2, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de beginselen van behoorlijk bestuur, van het behoedzaam en rationeel gebruik van de natuurlijke hulpbronnen (of zuinigheidsbeginsel), van de bestrijding, bij voorrang aan de bron, van milieuaantastingen, van evenredigheid, alsook van voorzorg.
Door het hergebruik van de verpakkingen te bevoordelen, zonder voorafgaande evaluatie van de kosten en van de voordelen, op het vlak van het leefmilieu, van de techniek die hij wil aanmoedigen, zou de wetgever een regeling voor de vrijstelling van de verpakkingsheffing hebben ingevoerd die niet evenredig is met het aangekondigde doel van milieubescherming, aangezien het niet bewezen is dat het hergebruik voordelen inhoudt op het vlak van het leefmilieu.
B.23.2. Het vierde middel in de zaak nr. 2766 en het vijfde middel in de zaak nr. 2794, afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, en het eerste onderdeel van het enig middel in de zaak nr. 2799, voeren een discriminatie aan tussen de producenten van herbruikbare drankverpakkingen en producenten van recycleerbare drankverpakkingen.
De voorkeur voor hergebruik ten opzichte van recyclage, zonder wetenschappelijk bewijs dat die voorkeur op het vlak van het leefmilieu verantwoordt, zou volkomen onevenredig zijn en zou indruisen tegen, enerzijds, de inspanningen die met name de verzoekende partijen de laatste jaren hebben geleverd om een systeem van selectieve ophaling en van recyclage van drankverpakkingen te ontwikkelen, systeem dat de wet betreffende de milieutaksen vroeger wilde bevorderen, en, anderzijds, de Europese harmonisatierichtlijnen betreffende de afvalstoffen van verpakkingen, die het hergebruik en de recyclage op voet van gelijkheid plaatsen.
B.24.1. De regeling van de milieutaksen voorzag aanvankelijk in een verschil in behandeling tussen de herbruikbare verpakkingen en de recycleerbare verpakkingen, waarbij de wetgever ervan uitging dat het hergebruik wenselijker was dan de recyclage.
Volgens de wetgever kon de invoering in 1993 van sommige milieutaksen niet los worden gezien van het gebruik van statiegeld, waarmee twee doelstellingen werden nagestreefd : 1° een systeem van recuperatie instellen waardoor een zeer hoog percentage verpakkingen wordt terugbezorgd, wat de efficiëntie van de recuperatie zou garanderen, en 2° de producent of invoerder van het betrokken product verantwoordelijk stellen voor de recuperatie en derhalve voor het beheer ervan (verwijdering, recyclage of hergebruik) (Parl.St., Kamer, 1992-1993, nr. 897/1, p. 75).
Krachtens het vroegere artikel 372 van de gewone wet van 16 juli 1993 genoten de herbruikbare drankverpakkingen, onder bepaalde voorwaarden, een vrijstelling van de milieutaks, indien de drankverpakking was onderworpen aan een stelsel van statiegeld teneinde te worden hergebruikt.
Die voorkeursbehandeling die de herbruikbare verpakkingen aanvankelijk genoten ten opzichte van de recycleerbare verpakkingen is echter tot de laatstvermelde uitgebreid door een wet van 7 maart 1996. Artikel 373, § 4, van de gewone wet van 16 juli 1993, ingevoegd bij de voormelde wet, maakte bij wege van overgangsmaatregel een vrijstelling van de milieutaks mogelijk indien een recyclagepercentage per gebruikte grondstof werd bereikt. Daarbij werd evenwel geen onderscheid gemaakt naargelang het verkregen gerecycleerd materiaal werd gebruikt voor de vervaardiging van drankverpakkingen of voor de vervaardiging van andere producten.
B.24.2. De bestreden wet stelt de herbruikbare verpakkingen vrij van de verpakkingsheffing, mits naleving van de in de wet bepaalde voorwaarden. De verpakkingsheffing wordt daarentegen toegepast op de niet-herbruikbare drankverpakkingen. Er was evenwel in een vrijstellingsmogelijkheid voorzien voor de verpakkingen die een minimumhoeveelheid gerecycleerde grondstoffen bevatten. Die vrijstellingsmogelijkheid was vóór de opheffing ervan door de programmawet van 22 december 2003, opgenomen in artikel 373, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993, zoals ingevoegd bij de wet van 30 december 2002, en werd opnieuw ingevoerd door artikel 359 van dezelfde programmawet, waarbij de inwerkingstelling van die vrijstelling aan de Koning is toevertrouwd, na de toestemming van de Europese autoriteiten.
Die mogelijkheid om de vrijstelling van de heffing - waarvan de voorwaarden sinds de programmawet van 22 december 2003 zijn gewijzigd - uit te breiden, strekt er blijkens de parlementaire voorbereiding toe de « marktdeelnemers die zich ingespannen hebben om verpakkingen te gebruiken die gedeeltelijk uit gerecycleerde grondstoffen zijn samengesteld » niet aan de verpakkingsheffing te onderwerpen, teneinde « de systemen voor de sortering, terugwinning en het recycleren van verpakkingsafval [die] sinds meerdere jaren geïmplementeerd worden, [voort te zetten en te vergroten]. Dit recycleren zorgt voor secundaire grondstoffen die aangewend worden voor de vervaardiging van nieuwe verpakkingen » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 27). B.24.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de bestreden wetgeving blijkt overigens dat die vrijstellingsmogelijkheid tot stand is gekomen wegens het verstrijken van de overgangsperiode tijdens welke de recycleerbare verpakkingen van de milieutaks konden worden vrijgesteld en om te vermijden dat « sommige economische sectoren [worden benadeeld] » en een en ander zou leiden tot « het faillissement van een aanzienlijk aantal kleine en middelgrote ondernemingen » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/001, p. 6).
B.24.4. Uit de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 22 december 2003 blijkt dat het gegeven dat de vrijstellingsmogelijkheid voor de recycleerbare verpakkingen niet langer in de wet is opgenomen, maar is overgedragen aan de Koning, krachtens artikel 359 van de voormelde programmawet - bepaling die in het kader van de onderhavige beroepen niet aan de toetsing door het Hof is voorgelegd -, « een positief antwoord [moest] verlenen op een schrijven van de Europese Commissie die de Belgische autoriteiten aangaf dat de elementen waarover zij beschikt haar doen denken aan staatssteun » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-0473/016, p. 13), waarbij « een aantal voorzorgsmaatregelen » in acht worden genomen bij het in werking treden van die vrijstelling (ibid. ).
B.24.5. Het verschil in behandeling tussen herbruikbare en niet-herbruikbare drankverpakkingen is niet zonder redelijke verantwoording. De wetgever heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat herbruikbare verpakkingen die onderworpen zijn aan een stelsel van statiegeld, op het vlak van het voorkómen van het ontstaan van afvalstoffen, meer waarborgen bieden dan de niet-herbruikbare verpakkingen, nu het risico dat zij op een onverantwoorde wijze zouden worden verwijderd of in het huishoudelijk afval zouden terechtkomen, in vergelijking met niet-herbruikbare verpakkingen, in talrijke gevallen kleiner is, aangezien de consumenten door middel van het statiegeld ertoe worden aangezet de verpakkingen na gebruik terug in te leveren en de producenten gehouden zijn de herbruikbare verpakkingen minstens zeven maal te hervullen.
B.24.6. Weliswaar wijzen diverse door de verzoekende partijen aangehaalde studies uit dat niet-herbruikbare verpakkingen, gesteld dat zij in hoge mate selectief worden ingezameld en gerecycleerd, tot een gelijkwaardig resultaat inzake de beperking van productie van restafval zouden kunnen leiden en dat, afhankelijk van de onderzochte hypothesen, de algemene milieubalans, waarbij met alle milieueffecten tijdens de gehele levensduur van de drankverpakking rekening wordt gehouden, onder bepaalde strikte voorwaarden positief zou kunnen uitvallen voor bepaalde niet-herbruikbare verpakkingen.
Nu dit resultaat maar bereikt kan worden onder nader te bepalen voorwaarden, die door hun aard verschillen van die welke gelden voor herbruikbare verpakkingen, komt het de wetgever, rekening houdend met de beschikbare wetenschappelijke gegevens in dit verband, toe te bepalen onder welke voorwaarden de niet-herbruikbare verpakkingen voor vrijstelling van de verpakkingsheffing in aanmerking komen.
B.24.7. Vermits artikel 371, § 3, 3°, is opgeheven, kan het Hof, om de redenen aangegeven in B.10.5, thans niet onderzoeken of de wetgever, bij het bepalen van de voorwaarden waaronder niet-herbruikbare verpakkingen voor vrijstelling van de verpakkingsheffing in aanmerking komen, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie in acht heeft genomen.
Ten aanzien van de inachtneming van het gelijkheidsbeginsel, in samenhang gelezen met bepalingen van Europees recht B.25.1. Het achtste middel in de zaak nr. 2746, dat het Hof onderzoekt in de mate zoals vermeld in B.22.2, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 28 en 30 van het E.G.-Verdrag.
De vrijstelling van de verpakkingsheffing die de herbruikbare verpakkingen genieten, zou een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve beperking zijn die het door het gemeenschapsrecht erkende vrije verkeer van goederen belemmert, door de invoerders van mineraalwater in België op discriminerende wijze te behandelen ten opzichte van de producenten van water die in België zijn gevestigd, vermits de wetgever een specifieke verpakking van voor België bestemd water zou opleggen.
B.25.2. Het negende middel in de zaak nr. 2746, dat het Hof onderzoekt in de mate zoals vermeld in B.22.2, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de richtlijn 80/777/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten inzake de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater, de richtlijn 89/109/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen en de richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval.
De vrijstelling van de verpakkingsheffing die de herbruikbare verpakkingen genieten, zou in strijd zijn met de verplichtingen vervat in de bepalingen - die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en bijgevolg een rechtstreekse werking hebben - van de voormelde harmonisatierichtlijnen en met name met de verplichting om aan de bron te bottelen. De wetgever vermocht overigens niet uitsluitend de methode van het hergebruik te bevoordelen, aangezien de richtlijn 94/62/EG zowel het hergebruik als de recyclage bevoorrecht.
B.25.3. Het tiende middel in de zaak nr. 2746, dat het Hof onderzoekt in de mate zoals vermeld in B.22.2, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 90 van het E.G.-Verdrag.
De vrijstelling van de verpakkingsheffing die de herbruikbare verpakkingen genieten, zou in strijd zijn met artikel 90, eerste alinea, van het E.G.-Verdrag, dat elke binnenlandse belasting verbiedt die de nationale producten op discriminerende wijze zou bevoordelen ten opzichte van de soortgelijke ingevoerde producten, aangezien het hergebruik van de flessen voor de invoerders aanzienlijke vervoerskosten zal meebrengen, gelet op de wettelijke verplichting om aan de bron te bottelen. Die vrijstelling zou eveneens in strijd zijn met artikel 90, tweede alinea, van het E.G.-Verdrag, dat eveneens elke discriminatie tussen ingevoerde producten en andere nationale producties verbiedt. In dat opzicht zou ingevoerd mineraalwater discriminerend worden behandeld ten opzichte van de andere nationale vervangingsproducten waarmee ze in concurrentie komen.
B.25.4. In zoverre zij niet zonder voorwerp zijn geworden, zijn het zesde middel in de zaak nr. 2766 en het achtste middel in de zaak nr. 2794 afgeleid uit de schending van het gelijkheidsbeginsel vervat in de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 90 van het E.G.-Verdrag en met de voormelde richtlijn 80/777/EEG van de Raad van 15 juli 1980.
De bestreden wet zou een indirecte discriminatie invoeren, die de nationale producten bevoordeelt ten koste van de buitenlandse producten, daar het hergebruik waarvoor zij pleit, een economische en logistieke kostprijs zal meebrengen die de buitenlandse producenten die in België invoeren, vanuit concurrentieel oogpunt onmogelijk kunnen dragen, wat in strijd is met de volledige neutraliteit van de binnenlandse belastingen ten aanzien van de concurrentie tussen nationale producten en ingevoerde producten, gewaarborgd bij artikel 90 van het E.G.-Verdrag.
In ondergeschikte orde en indien het Hof aan die interpretatie zou twijfelen, vragen de verzoekende partijen in de zaken nrs. 2766, 2794 en 2799 dat aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële vraag zou worden gesteld.
B.26.1. De door de verzoekende partijen uiteengezette middelen komen neer op het bekritiseren van de vrijstelling van de verpakkingsheffing die de herbruikbare verpakkingen genieten. Dat aan het hergebruik toegekende voordeel zou in strijd zijn met het Europees recht.
B.26.2. De richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval, aangenomen op grond van artikel 95 (ex artikel 100 A) van het E.G.-Verdrag, strekt ertoe de nationale maatregelen betreffende het beheer van verpakkingen en verpakkingsafval te harmoniseren, om de milieueffecten daarvan te voorkomen of te verminderen, zodat een hoog niveau van milieubescherming wordt bereikt om de werking van de interne markt te waarborgen en handelsbelemmeringen, concurrentieverstoringen en -beperkingen binnen de Gemeenschap te voorkomen.
Zij beperkt zich echter ertoe minimale doelstellingen vast te stellen, aangezien met name in artikel 5 ervan wordt bepaald dat « de lid-Staten [...] overeenkomstig het Verdrag systemen [mogen] bevorderen voor het hergebruik van verpakkingen die op een milieuhygiënisch verantwoorde wijze kunnen worden hergebruikt ».
Het gemeenschapsrecht staat dus toe dat een nationale wetgeving systemen voor hergebruik bevoordeelt die op indirecte wijze afval voorkomen, op voorwaarde dat die systemen, ongeacht of zij van economische, financiële, fiscale of andere aard zijn, de goede werking van de interne markt niet belemmeren.
Om de draagwijdte van die toestemming na te gaan, dient voorafgaand te worden onderzocht of een nationale reglementering die de herbruikbare verpakkingen van de verpakkingsheffing vrijstelt, kan worden geacht in overeenstemming met het Verdrag te zijn.
B.26.3. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen moet « iedere handelsregeling der lid-Staten die de intracommunautaire handel al dan niet rechtstreeks, daadwerkelijk of potentieel, kan belemmeren » (H.v.J., 11 juli 1974, zaak 8/74, Jur. 1974, pp. 837 tot 864) worden beschouwd als een maatregel van gelijke werking als een kwantitatieve invoerbeperking bedoeld in artikel 28 (ex artikel 30) van het E.G.-Verdrag.
De belemmeringen van de handel, met name die van fiscale aard, die zijn beoogd door andere specifieke bepalingen van het Verdrag, waaronder artikel 90 (ex artikel 95), vallen evenwel niet onder de werkingssfeer van artikel 30 (H.v.J., 16 november 1977, zaak 13/77, Jur. 1977, pp. 2.115 tot 2.147; 3 maart 1986, zaak 252/86, Jur. 1988, pp. 1.343 tot 1.376; 11 december 1990, Commissie t/ Denemarken, Jur. 1990, p. 4.509).
B.26.4. Teneinde aan te tonen dat de bestreden wetgeving valt onder het toepassingsgebied van artikel 5 van de richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval dient dus te worden nagegaan of de verpakkingsheffing - en de voorwaarden voor de vrijstelling ervan - geen belasting vormt met een gelijke werking als een kwantitatieve beperking in de zin van artikel 90 van het E.G.-Verdrag.
B.27.1. Voorafgaand aan zijn onderzoek stelt het Hof in dat opzicht vast dat, hoewel de Europese Commissie verschillende bezwaren heeft geuit tegen de bepalingen van de bestreden wet van 30 december 2002, zij zich daarentegen niet verzet tegen het feit dat een Staat voor de herbruikbare verpakkingen en de andere verpakkingen een gedifferentieerd fiscaal stelsel invoert (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1912/001, p. 20).
B.27.2. Artikel 90 heeft tot doel het vrije verkeer van goederen tussen de lidstaten onder normale concurrentievoorwaarden te verzekeren door elke vorm van bescherming uit te sluiten die het gevolg kan zijn van de toepassing van binnenlandse belastingen die discriminerend zijn ten opzichte van producten uit andere lid-staten (H.v.J., 3 maart 1988, zaak 252/86, Jur. 1988, pp. 1.343 en volgende).
Die bepaling belet niet dat een lidstaat gedifferentieerde fiscale stelsels invoert, op voorwaarde dat die beantwoorden aan objectieve criteria en dat kan worden verantwoord dat zij noodzakelijk zijn om doelstellingen te verwezenlijken die verenigbaar zijn met de eisen van het primair en het afgeleid recht en dat de toepassingsvoorwaarden ervan elke vorm van discriminatie ten opzichte van de buitenlandse producten vermijden.
B.27.3. De bestreden wetgeving bevat een vrijstelling van de verpakkingsheffing die de Belgische en buitenlandse producenten die gebruik maken van herbruikbare verpakkingen op identieke wijze kunnen genieten.
In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen in de zaak nr. 2746 aanvoeren, legt de bestreden wetgeving geen specifieke verpakking op voor de dranken, maar bevoordeelt zij het gebruik van bepaalde verpakkingen door die vrij te stellen.
Die vrijstelling van de herbruikbare verpakkingen vormt een intrinsiek element van het systeem van de verpakkingsheffing dat het systeem van de milieutaksen vervangt.
B.27.4. Die vrijstelling van de verpakkingsheffing kan noodzakelijk worden geacht om tegemoet te komen aan de dwingende vereisten inzake bescherming van het leefmilieu en kan niet als onevenredig worden beschouwd.
Het blijkt overigens niet dat die maatregel, die zonder onderscheid van toepassing is op de binnenlandse en de geïmporteerde drankverpakkingen, is ingegeven door de zorg om de Belgische industrie te beschermen, noch dat hij kan worden vervangen door maatregelen die de intracommunautaire handel minder zouden belemmeren.
B.27.5. De in de middelen vermelde Europese harmonisatierichtlijnen bevatten geen enkele onvoorwaardelijke verplichting in verband met de keuze van een systeem voor de terugwinning van verpakkingsafval.
Aldus blijkt dat, hoewel de richtlijn 94/62/EG betreffende verpakking en verpakkingsafval het de lidstaten mogelijk maakt zowel het hergebruik als de recyclage te bevorderen, zij zich echter niet verzet tegen een nationale reglementering - zoals de bestreden wetgeving - die in beginsel het hergebruik zou bevoordelen.
Het hergebruik vormt immers, krachtens artikel 1 van die richtlijn, een van de grondbeginselen van die harmonisatierichtlijn, evenals de recyclage en de andere vormen van terugwinning van verpakkingsafval.
Andere Europese landen dan België, namelijk Denemarken, Duitsland, Finland, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk en Portugal, voeren overigens een beleid om het hergebruik van de verpakkingen te bevorderen (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1912/008, pp. 52 e.v., 64).
Overigens, het ontbreken van enige wetenschappelijke zekerheid omtrent de respectieve mogelijke gevolgen van het hergebruik en de recyclage voor het leefmilieu belet thans een dergelijke harmonisatie.
Een wetgeving die de herbruikbare verpakkingen vrijstelt, kan dus niet worden geacht in strijd te zijn met de dwingende vereisten inzake de bescherming van het leefmilieu. Die dwingende vereiste vormt overigens een doelstelling die is opgenomen in de voormelde Europese harmonisatierichtlijnen, overeenkomstig artikel 174, lid 1, van het E.G.-Verdrag.
B.27.6. Hoewel het hergebruik aanzienlijke kosten, met name vervoerskosten, met zich kan brengen, blijkt overigens dat die overweging het inherente gevolg is van de optie voor hergebruik, dat het Europees recht aanvaardt krachtens artikel 5 van de richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval.
Hoewel de vervoerskosten, als gevolg van de verplichting om aan de bron te bottelen, opgelegd bij artikel 3 en punt 2, d), van bijlage II van de richtlijn 80/777/EEG van de Raad van 15 juli 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten inzake de exploitatie en het in de handel brengen van natuurlijk mineraalwater, bovendien in sterkere mate de buitenlandse producenten dan de nationale producenten kunnen treffen, vloeit dat gegeven niet voort uit de bestreden nationale reglementering, maar uit de voormelde Europese harmonisatierichtlijn.
Hoewel, krachtens de richtlijn 89/109/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lid-Staten inzake materialen en voorwerpen bestemd om met levensmiddelen in aanraking te komen, aan voorwaarden inzake hygiëne moet worden voldaan teneinde de volksgezondheid te beschermen, kan die overweging niet ertoe leiden dat het bevoordelen van het hergebruik, zoals artikel 5 van de richtlijn 94/62/EG van het Europees Parlement en van de Raad van 20 december 1994 betreffende verpakking en verpakkingsafval dat toestaat, wordt belet.
B.27.7. De middelen zijn niet gegrond en het ondergeschikte verzoek om een prejudiciële vraag te stellen wordt niet ingewilligd.
Om die redenen, het Hof - vernietigt het tweede lid van artikel 401bis van de gewone wet van 16 juli 1993 ter vervollediging van de federale staatsstructuur, ingevoegd bij artikel 31 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen; - zegt dat het beroep tot vernietiging in de zaak nr. 2746 gericht tegen artikel 11 van de wet van 30 december 2002 houdende diverse fiscale bepalingen op het stuk van milieutaksen en ecobonussen, in zoverre het betrekking heeft op artikel 371, § 3, 3°, van de gewone wet van 16 juli 1993 ter vervollediging van de federale staatsstructuur, verder zal worden onderzocht, of dat de zaak van de rol van het Hof zal worden geschrapt naargelang het beroep in de zaak nr. 3042 tegen artikel 358 van de programmawet van 22 december 2003 al dan niet zal worden ingewilligd; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 1 december 2004.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.