gepubliceerd op 01 september 2006
Uittreksel uit arrest nr. 123/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3331 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 99 en 104 (leefloon) van de programmawet van 9 ju(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
Uittreksel uit arrest nr. 123/2006 van 28 juli 2006 Rolnummer 3331 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 99 (hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen) en 104 (leefloon) van de programmawet van 9 juli 2004, ingesteld door de VZW Ligue des droits de l'homme.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 7 januari 2005 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 januari 2005, heeft de VZW Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 99 (hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen) en 104 (leefloon) van de programmawet van 9 juli 2004 (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 15 juli 2004, tweede editie). (...) II. In rechte (...) B.1.1. De verzoekende partij leidt een eerste middel af uit de schending, door de artikelen 99 en 104 van de programmawet van 9 juli 2004, van de artikelen 10, 11, 22, eerste lid, en 23 van de Grondwet, alsmede van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij datzelfde Verdrag, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14 van het voormelde Verdrag en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, alsmede van artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 2.2 van dat Verdrag en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.1.2. De artikelen 99 en 104 van de programmawet van 9 juli 2004 bepalen : «
Art. 99.Hoofdstuk IV van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt aangevuld met een afdeling 4, bestaande uit artikel 68quinquies luidende : ' Afdeling 4. - Specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen
Art. 68quinquies.§ 1. Het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn is belast met het toekennen van een specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen. § 2. Het recht op hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen wordt verleend wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° de onderhoudsplichtige heeft recht op het leefloon of op een gelijkwaardige financiële maatschappelijke hulp;2° de onderhoudsplichtige is een persoon die : - ofwel onderhoudsgeld voor zijn kinderen verschuldigd is, vastgelegd hetzij in een uitvoerbare gerechtelijke beslissing, hetzij in een overeenkomst bedoeld bij artikel 1288, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij in een uitvoerbare schikking bedoeld in artikelen 731 tot 734 van het Gerechtelijk Wetboek; - ofwel onderhoudsgeld verschuldigd is op basis van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek; 3° het kind woont daadwerkelijk in België;4° de onderhoudsplichtige levert het bewijs van de betaling van dit onderhoudsgeld. § 3. De specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden bedraagt 50 pct. van het bedrag van de betaalde onderhoudsgelden, met een maximum van 1.100 EUR per jaar. § 4. De Koning bepaalt de regels voor de indiening van de aanvraag bij het bevoegd centrum, voor de kennisgeving van de beslissing en voor de uitkering van de specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen. Hij bepaalt de te volgen procedure in geval van onbevoegdheid van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn waarbij de aanvraag wordt ingediend. § 5. De Staat kent het bevoegd centrum een toelage toe, gelijk aan 100 pct. van het bedrag van de specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen.
Voorschotten in mindering van het bedrag dat door de Staat ten laste wordt genomen, kunnen toegekend worden onder de voorwaarden en volgens de regels bepaald door de Koning. ' ». «
Art. 104.Artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, wordt vervangen als volgt : ' § 1. Het leefloon bedraagt : 1° 4.400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont.
Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen. 2° 6.600 EUR voor een alleenstaande persoon. 3° 8.800 EUR voor een persoon die uitsluitend samenwoont met een gezin te zijnen laste.
Dit recht wordt geopend van zodra er ten minste één minderjarig ongehuwd kind aanwezig is.
Het dekt meteen het recht van de eventuele echtgeno(o)t(e) of levenspartner.
Onder gezin ten laste wordt verstaan, de echtgenoot, de levenspartner, het ongehuwd minderjarig kind of meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind.
De levenspartner is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in welke mate de echtgenoot of de levenspartner de in artikel 3 bedoelde voorwaarden moet vervullen '. ».
B.1.3. In de parlementaire voorbereiding van de wet kan men lezen : « Naar aanleiding van het arrest van het Arbitragehof van 14 januari 2004 (5/2004), wordt artikel 14 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gewijzigd.
Deze wijziging van artikel 14 van de wet van 26 mei 2004 leidt voor de ' alleenstaande die een onderhoudsuitkering verschuldigd is ten opzichte van een kind, ... ' tot het verlies van het recht op een leefloon voor een verhoogde alleenstaande.
Om de sociale verworvenheden te vrijwaren die voortvloeien uit deze verhoogde uitkering, belast deze bepaling het O.C.M.W. ermee een specifieke hulp te bieden bij de betaling van onderhoudsuitkeringen ten gunste van kinderen.
De op die manier toegekende hulpverlening wordt evenwel niet meer verleend op basis van het feit dat men behoort tot een categorie : het gaat er niet langer om een verhoogde uitkering (leefloon) toe te kennen aan de categorie van personen die hun kind(eren) gedeeltelijk ten laste hebben, maar ze geen permanent onderdak verschaffen.
Voortaan, en in navolging van het stelsel van voorschotten op de onderhoudsuitkering dat bekrachtigd is door de artikelen 68bis en volgende van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gaat het om een specifieke hulpverlening voor personen op wie alleen de onderhoudsuitkering verhaald wordt.
Deze hulpverlening, die zodoende in een nieuw kader geplaatst wordt, is gericht op het behoud van een serene gezinssituatie, waarbinnen het kind zich kan ontplooien.
Teveel conflicten, procedures en breuken vloeien immers rechtstreeks voort uit het feit dat de schuldplichtige ouder problemen heeft bij het betalen van de onderhoudsuitkering, wanneer hij gezien zijn precaire financiële situatie al aangewezen is op de toekenning van een leefloon. [...] Het komt erop aan de persoon die zich in een precaire financiële situatie bevindt, te helpen, net zoals hem een leefloon of gelijkwaardige financiële maatschappelijke hulp uitgekeerd wordt » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001 en DOC 51-1139/001, pp. 58-59).
B.2.1. In een eerste onderdeel van het eerste middel wordt artikel 68quinquies van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn (hierna : O.C.M.W.-wet), ingevoegd bij het bestreden artikel 99 van de programmawet van 9 juli 2004, verweten dat het de personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind over het hoofd heeft gezien.
B.2.2. In het advies dat de Raad van State over het voorontwerp van programmawet heeft gegeven, heeft hij vastgesteld dat « de ontworpen bepaling opnieuw een verschil in behandeling [...] [zou] [invoeren] tussen, enerzijds, de personen die ten aanzien van hun kinderen onderhoudsgeld verschuldigd zijn en recht hebben op een specifieke hulp ten laste van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn (zie ontworpen artikel 68quinquies, § 2, 2°) en, anderzijds, de personen die een bijdrage voor een geplaatst kind betalen en geen recht hebben op deze specifieke hulp ». Voorts wijst de Raad van State erop dat het hem niet duidelijk was of voor dit verschil in behandeling een grondwettelijke verantwoording kan worden gegeven (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001, p. 307).
B.2.3.1. Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt in zijn arrest nr. 5/2004, bevinden de beide voormelde categorieën van personen, in zoverre zij een bijdrage betalen in de onderhoudskosten van hun kinderen die zij niet huisvesten, zich in een vergelijkbare situatie.
Zoals de Ministerraad onderstreept, is het juist dat het in een instelling geplaatste kind de gevolgen van de niet-betaling, door zijn ouder, van de bijdrage te zijnen laste niet rechtstreeks op dezelfde wijze zal ondergaan als een kind dat door zijn andere, onderhoudsgerechtigde ouder wordt gehuisvest. Niettemin vormt, vanuit het oogpunt van de ouder die het onderhoudsgeld of de bijdrage is verschuldigd, de betaling daarvan een gelijkwaardige last. Het aangeklaagde verschil in behandeling is derhalve niet verantwoord.
B.2.3.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad nog aanvoert, heeft het geen belang dat de wetgevende of uitvoerende overheden van de gemeenschappen erin hebben voorzien of hebben kunnen voorzien dat geen enkele bijdrage is vastgesteld ten laste van de personen die de door het O.C.M.W. geboden dienstverlening genieten. De grondwettigheid van de bepaling die de federale wetgever in de uitoefening van zijn bevoegdheid heeft genomen, zou immers niet kunnen afhangen van het bestaan van een bepaling die de decreetgevers in de uitoefening van hun eigen bevoegdheid hebben genomen, zelfs indien die bepaling tot gevolg zou hebben dat de door de federale bepaling ingevoerde discriminatie zou worden geneutraliseerd.
B.2.4. Het eerste middel is in dat onderdeel gegrond. Artikel 99 van de programmawet, waarbij artikel 68quinquies wordt ingevoegd in de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn dient te worden vernietigd, in zoverre het niet voorziet in de toekenning, door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, van specifieke hulp aan de personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind.
B.3.1. In het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt de verzoekende partij het nieuwe artikel 68quinquies van de organieke O.C.M.W.-wet eveneens dat het, door systematisch een beroep te doen op specifieke maatschappelijke hulp, erop neerkomt de tekortkomingen van de toepassing van het recht op maatschappelijke integratie te corrigeren. De verzoekende partij verwijst hierbij naar het arrest nr. 5/2004 (B.16.3), waarin het Hof stelde dat « de mogelijkheid om een aanvullende maatschappelijke dienstverlening toe te kennen, [...] bijgevolg niet [zou] kunnen worden beschouwd als een middel om de tekortkomingen in de inwerkingstelling van het recht op maatschappelijke integratie stelselmatig op te vangen, indien althans dergelijke tekortkomingen zouden zijn vastgesteld ten aanzien van een of meer objectief bepaalde categorieën van personen ».
B.3.2. Het staat aan de wetgever om vast te stellen welke maatregelen moeten worden genomen om het door hem vooropgestelde doel te bereiken.
Het staat eventueel aan het Hof na te gaan of de wetgever met de bestreden maatregel niet zonder redelijke verantwoording afbreuk heeft gedaan aan de rechten van een categorie van personen.
Te dezen heeft de wetgever, wanneer bepaalde voorwaarden vervuld zijn, gekozen voor de toekenning van een subjectief recht op specifieke maatschappelijke hulp ten gunste van onderhoudsplichtigen die het leefloon of een gelijkwaardige financiële maatschappelijke hulp genieten. De omstandigheid dat dit recht wordt toegekend in het raam van de organieke O.C.M.W.-wet en niet in het raam van de wet betreffende het recht op maatschappelijke integratie behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever. Het systematische en forfaitaire karakter van een dergelijke hulp ten aanzien van een of meer objectief vastgestelde categorieën van personen, terwijl in beginsel de maatschappelijke dienstverlening die wordt toegekend op grond van artikel 1 van de organieke O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976 gericht en geïndividualiseerd is, maakt die maatregel daarom niet discriminerend. Aangezien elke persoon die de in die wet vermelde voorwaarden vervult om op die dienstverlening aanspraak te maken, het voordeel ervan kan verkrijgen, ziet het Hof niet in welke categorie van personen door de bestreden maatregel op onevenredige wijze zou kunnen worden geraakt, enkel door het feit dat de toepassingsvoorwaarden ervan op categoriale wijze zijn bepaald.
B.3.3. Op dat punt is het eerste middel niet gegrond.
B.4.1. De verzoekende partij verwijt voorts artikel 68quinquies van de organieke O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976, ingevoegd bij het bestreden artikel 99 van de programmawet van 9 juli 2004, dat het de toekenning van de specifieke hulp afhankelijk maakt van de betaling van onderhoudsgelden op voorwaarde dat het kind effectief in België woont, terwijl de financiële last voor de onderhoudsplichtige ouder dezelfde is, ongeacht of het kind in België of in het buitenland woont.
B.4.2. In zijn memorie stelt de Ministerraad dat de voorwaarde van verblijfplaats haar bestaansreden vindt in de wil van de wetgever om een interne samenhang te verzekeren van het stelsel van maatschappelijke dienstverlening zoals het voortvloeit uit de artikelen 68bis en volgende betreffende de voorschotten op onderhoudsgelden en de invordering van die gelden, waarbij de bestreden bepaling een aanvulling vormt van het stelsel dat in werking wordt gesteld in afdeling 3 van de organieke O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976. De Ministerraad verantwoordt eveneens de bekritiseerde maatregel door de zorg om het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn in staat te stellen, in de loop van het sociaal onderzoek bedoeld in artikel 60 van de organieke O.C.M.W.-wet, het bestaan en de omvang van de behoefte daadwerkelijk na te trekken.
B.4.3. Volgens de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling leidt de wijziging van artikel 14 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, bij artikel 104 van de programmawet, « voor de ' alleenstaande die een onderhoudsuitkering verschuldigd is ten opzichte van een kind... ', tot het verlies van het recht op een leefloon voor een verhoogde alleenstaande ». Bovendien, « om de sociale verworvenheden te vrijwaren die voortvloeien uit deze verhoogde uitkering, belast [artikel 68quinquies ] het O.C.M.W. ermee een specifieke hulp te bieden bij de betaling van onderhoudsuitkeringen ten gunste van kinderen » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001, p. 58).
B.4.4.1. Het op de woonplaats van het kind gebaseerde criterium van onderscheid is niet relevant ten aanzien van het door de wetgever nagestreefde doel. De omstandigheid dat het kind in het buitenland woont, wijzigt immers niet de situatie van de onderhoudsplichtige die onderhoudsgeld verschuldigd is.
B.4.4.2. Ten aanzien van het feit dat de voorwaarde van woonplaats haar bestaansreden zou vinden in de wil van de wetgever om een interne samenhang te verzekeren van het stelsel van maatschappelijke dienstverlening, stelt het Hof vast dat de artikelen 68bis en 68quater van de organieke O.C.M.W.-wet, betreffende de voorschotten op de onderhoudsgelden en de invordering van die gelden, bij artikel 30 van de wet van 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën zijn opgeheven (Belgisch Staatsblad , 28 maart 2003).
B.4.4.3. Ten slotte stelt het door de Ministerraad aangevoerde argument volgens hetwelk het bestaan of de omvang van de behoefte daadwerkelijk moeten kunnen worden nagetrokken tijdens het sociaal onderzoek bedoeld in artikel 60 van de organieke O.C.M.W.-wet, het Hof niet in staat tot een andere conclusie te komen. Aangezien het voormelde artikel 68quinquies immers een specifieke hulp wil toekennen aan de rechthebbende op een leefloon of op een gelijkwaardige financiële maatschappelijke hulp, moet het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn rekening houden met de staat van behoeftigheid waarin laatstgenoemde zich bevindt en met het feit of hij daadwerkelijk het onderhoudsgeld betaalt. De verblijfplaats van het kind buiten het grondgebied van het Rijk plaatst het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn bijgevolg geenszins in de onmogelijkheid om die elementen na te trekken tijdens het sociaal onderzoek dat door het centrum zou moeten worden gevoerd.
B.4.5. Uit die elementen blijkt dat het eerste middel in dat onderdeel gegrond is. Artikel 99 van de programmawet, waarbij een artikel 68quinquies wordt ingevoegd in de organieke O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976, moet worden vernietigd, in zoverre het de toekenning van specifieke hulp bij de betaling van de in dat artikel vermelde onderhoudsgelden afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het kind in België woont.
B.5.1. In het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt de verzoekende partij het nieuwe artikel 68quinquies voorts dat het, enerzijds, de ouder die het kind huisvest, ten aanzien van wie de financiële last van het kind enkel in aanmerking wordt genomen in het kader van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie en, anderzijds, de ouder die onderhoudsgeld betaalt, ten aanzien van wie de financiële last van het kind enkel in aanmerking wordt genomen door de gelijktijdige toepassing van de organieke O.C.M.W.-wet van 8 juli 1976, op een verschillende wijze behandelt. Dat verschil in behandeling zou discriminerend zijn, aangezien die beide wetgevingen zich van elkaar onderscheiden, met name wat betreft de omvang van de bevoegdheid van de O.C.M.W.'s bij de beoordeling van de behoeftigheid en de individualisering van de hulp alsmede wat betreft de op hun beslissingen toepasselijke administratieve en gerechtelijke procedureregels.
B.5.2. Artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 104 van de programmawet van 9 juli 2004 : « Het leefloon bedraagt jaarlijks : 1° 4.400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont.
Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen; 2° 6.600 EUR voor een alleenstaand persoon; 3° 7.700 EUR voor : - een alleenstaand persoon die onderhoudsuitkeringen verschuldigd is ten aanzien van zijn kinderen, op grond van hetzij een rechterlijke beslissing, hetzij een notariële akte in het kader van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed door onderlinge toestemming en die het bewijs van de betaling hiervan levert; - een alleenstaand persoon die voor de helft van de tijd uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind dat hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode huisvest, hetzij meerdere kinderen huisvest, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige die hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode, in het kader van een afwisselend verblijf, vastgelegd bij gerechtelijke beslissing of bij overeenkomst, bedoeld in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek; 4° 8.800 EUR voor een eenoudergezin met kinderlast.
Met eenoudergezin met kinderlast wordt bedoeld de alleenstaande persoon die uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind te zijnen laste, hetzij meer kinderen, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige te zijnen laste huisvest ».
Volgens de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 9 juli 2004 heeft de wetgever de categorieën van rechthebbenden op een leefloon willen vereenvoudigen door enkel de categorie van de samenwonenden en de alleenstaanden te behouden en door een derde categorie in het leven te roepen die de personen bevat die uitsluitend samenwonen met een gezin ten laste. Laatstgenoemden « krijgen voortaan een bedrag dat rekening houdt met de verhoging van de kosten die ontstaan door de tenlasteneming van één of meer andere personen » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001, p. 62).
B.5.3.1. Rekening houdend met de opheffing van de vroegere categorie 3° van artikel 14, § 1, namelijk de « alleenstaanden die een verhoogd tarief genieten », en opdat de in die categorie bedoelde aanvragers hun verworven voordelen niet verliezen, heeft de wetgever ervoor gekozen erin te voorzien dat het O.C.M.W. het nieuwe tarief categorie 2° de ene helft van de tijd en het nieuwe tarief categorie 3° de andere helft van de tijd zal toekennen, in geval van alternerend hoederecht.Op die manier zullen die personen hetzelfde bedrag krijgen. Aan diegenen die onderhoudsgeld moeten betalen, en die eveneens werden beoogd in de categorie 3° van het voormelde vroegere artikel 14, § 1, heeft de wetgever een subjectief recht willen verlenen door de toekenning van een specifieke hulp die haar grondslag vindt in de organieke O.C.M.W.-wet.
B.5.3.2. De wetgever vermocht redelijkerwijs te oordelen dat de kinderlast, die de huisvesting van de kinderen omvat, de personen die deze last dragen, in een andere situatie plaatst dan diegenen die, door de betaling van onderhoudsgeld, bijdragen tot het onderhoud van kinderen die zij niet huisvesten. De omstandigheid dat het in aanmerking nemen van die last de vorm aanneemt van een leefloon met forfaitair karakter in het ene geval, en van, eveneens forfaitaire, specifieke hulp, die wordt toegekend in het raam van de organieke O.C.M.W.-wet in het andere geval behoort tot zijn beoordelingsbevoegdheid en vertoont geen onevenredig karakter, aangezien de vergeleken categorieën zich beide kunnen beroepen op een subjectief recht ten aanzien van het O.C.M.W. dat, wanneer de wettelijke voorwaarden vervuld zijn, ertoe gehouden is dat recht toe te kennen, zonder dat het in de beide gevallen over een ruimere bevoegdheid beschikt.
B.5.4. Op dat punt is het eerste middel niet gegrond.
B.6. In een tweede onderdeel van het eerste middel voert de verzoekende partij aan dat artikel 104 van de programmawet van 9 juli 2004 een discriminatie teweegbrengt onder verschillende personen die één of meer minderjarige kinderen ten laste hebben, of onder samenwonende personen.
B.7.1. De verzoekende partij zet uiteen dat, luidens het nieuwe artikel 14, § 1, 1°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, het leefloon 4.400 euro bedraagt voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont, ongeacht of die persoon al dan niet een minderjarig kind ten laste heeft.
B.7.2. Zij zet eveneens uiteen dat, volgens het nieuwe artikel 14, § 1, 3°, van dezelfde wet, een alleenstaand persoon, een gehuwd persoon of een persoon met een levenspartner, het verhoogd tarief wegens « gezin ten laste » geniet, indien die persoon minstens één minderjarig kind ten laste heeft. Indien een derde persoon met die persoon komt samenwonen, ongeacht het om een ouder, een broer of een zus gaat, verliest die persoon evenwel de verhoging die diende om de financiële last van zijn kind te dekken. In een dergelijke hypothese woont de rechthebbende op het leefloon, zoals het nieuwe artikel 14, § 1, 3°, bepaalt, immers niet langer « uitsluitend » samen met zijn gezin ten laste, waaronder wordt verstaan de echtgenoot, de levenspartner, het minderjarig ongehuwd kind of meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind.
B.7.3. Ten slotte neemt de verzoekende partij nog het geval van een persoon met minstens één minderjarig kind ten laste, die in het huwelijk treedt of een levenspartner kiest, en het verhoogd tarief wegens gezin ten laste behoudt, en waarbij het leefloon hetzelfde blijft, terwijl het gezin van de rechthebbende op het leefloon één persoon meer telt.
De verzoekende partij tracht ook aan te tonen dat de wet in sommige gevallen rekening houdt met de kinderlast en in andere gevallen niet, zodat zij niet in overeenstemming zou zijn met de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet, noch met de lering van het arrest nr. 5/2004 van het Hof. De wet zou duidelijk het huwelijk of het samenwonen van de rechthebbende op het leefloon, of de gezinssolidariteit over de generaties heen ontmoedigen en zou daardoor een onaanvaardbare inbreuk vormen op de eerbiediging van het privé- en gezinsleven, die wordt gewaarborgd in artikel 22, eerste lid, van de Grondwet en artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, dat laatstvermelde artikel al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14 van dat Verdrag en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8.1. De Ministerraad betoogt dat wat de kritiek betreft die is gericht tegen artikel 14, § 1, 1°, van de wet van 26 mei 2002, de verzoekende partij niet preciseert welke discriminatie zij denkt te ontwaren en welke categorieën van rechthebbenden in het geding zijn.
B.8.2. Uit het verzoekschrift tot vernietiging en uit de door de verzoekende partij ingediende memorie blijkt voldoende dat die partij de bestreden bepaling verwijt dat zij in hetzelfde tarief van leefloon voorziet met betrekking tot de samenwonenden, bedoeld in artikel 14, § 1, 1°, van de wet, ongeacht of zij al dan niet een minderjarig kind ten laste hebben, terwijl de kinderlast in aanmerking wordt genomen voor een alleenstaande persoon of voor de samenwonenden bedoeld in artikel 14, § 1, 3°, van dezelfde wet.
Het tweede door de verzoekende partij aangevoerde geval in verband met de situatie van de alleenstaande, gehuwde of persoon met een levenspartner, die ten minste één minderjarig kind ten laste heeft en die, volgens de verzoekende partij, het voordeel verliest van het tarief « gezin ten laste » indien een derde met die persoon gaat samenwonen, komt in werkelijkheid erop neer dat het feit wordt bekritiseerd dat geen rekening wordt gehouden met de kinderlast wanneer de persoon die aanspraak kan maken op een leefloon samenwoont met een andere persoon. Aangezien de aldus geformuleerde grief aansluit bij de eerste kritiek die de verzoekende partij had geformuleerd tegen artikel 14, § 1, moeten de beide gevallen gezamenlijk worden onderzocht.
B.8.3. De Ministerraad beweert dat de verzoekende partij een onjuiste lezing maakt van artikel 14, § 1, van de wet door almaar te redeneren in termen van de categorieën die bestonden vóór de aanneming van de programmawet van 9 juli 2004 en in termen van « kinderlast », terwijl de vereenvoudiging van de categorieën van rechthebbenden op het leefloon ertoe heeft geleid dat niet langer rekening wordt gehouden met de kinderlast bij de vaststelling van die categorieën en van het bedrag van het overeenstemmende leefloon.
B.9.1. Het is van belang de juiste draagwijdte te bepalen van de categorieën die in het nieuwe artikel 14, § 1, worden onderscheiden.
Volgens het nieuwe artikel 14, § 1, 1°, bedraagt het leefloon 4.400 euro « voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont ».
Onder « samenwoning » moet, volgens het tweede lid, worden verstaan « het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen ».
Het 3° van dat artikel bepaalt in het eerste lid ervan dat het leefloon 8.800 euro bedraagt voor « een persoon die uitsluitend samenwoont met een gezin te zijnen laste ».
In het vierde lid wordt het « gezin ten laste » gedefinieerd als « de echtgenoot, de levenspartner, het ongehuwd minderjarig kind of meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind ».
Volgens het vijfde lid is de « levenspartner » « de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt ».
B.9.2. In de omzendbrief van 14 december 2004 houdende de « wijzigingen met ingang van 1 januari 2005 inzake het recht op maatschappelijke integratie » (Belgisch Staatsblad , 18 januari 2005, p. 1430 en volgende), worden deze categorieën als volgt toegelicht : « 2.De categorieën Met ingang van 1 januari 2005 zijn er dus 3 categorieën voor de toekenning van het leefloon.
Categorie 1 : samenwonenden Categorie 1 die de persoon betreft die met één of meerdere personen samenwoont, blijft onveranderd.
Op 1 januari 2005 bedraagt het leefloon voor deze personen euro 4.906,62 per jaar en euro 408,89 per maand (op 1 oktober 2004 geïndexeerd basisjaarbedrag van euro 4.444).
Categorie 2 : alleenstaanden Categorie 2 die de alleenstaande personen betreft, blijft eveneens onveranderd.
Op 1 januari 2005 bedraagt het leefloon voor deze personen euro 7.359,93 per jaar en euro 613,33 per maand (op 1 oktober 2004 geïndexeerd basisjaarbedrag van euro 6.666).
Categorie 3 : personen met gezinslast a) Definitie Categorie 3 is nieuw en betreft de persoon die uitsluitend samenwoont met een gezin te zijnen laste mits er ten minste één ongehuwd minderjarig kind aanwezig is. De omschrijving van deze categorie bevat 3 belangrijke elementen : (1) het gezin ten laste, waarmee (2) uitsluitend wordt samengewoond en (3) de aanwezigheid van ten minste één ongehuwd minderjarig kind. We bekijken nu deze elementen één voor één. 1. Onder ' gezin ten laste ' wordt verstaan : - de echtgenoot; - de levenspartner, dat is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt; - het ongehuwd minderjarig kind; - meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind.
Het eventuele inkomen van deze personen heeft geen invloed op de vaststelling van de categorie ' gezin ten laste ', maar beïnvloedt wel de berekening van het bedrag van het leefloon van de categorie 3 (zie verder). 2. De aanvrager moet uitsluitend met een gezin ten zijnen laste samenwonen.Hij mag dus niet samenwonen met andere personen dan diegenen die zojuist vermeld werden. 3. Aangezien het recht op een leefloon in categorie 3 wordt geopend van zodra er ten minste één minderjarig ongehuwd kind aanwezig is, is het bovendien noodzakelijk dat er ten minste één ongehuwd minderjarig kind, niet noodzakelijk het kind van de aanvrager, deel uitmaakt van het gezin te zijnen laste. Samenvattend gaat het dus enkel over de volgende situaties : - een persoon die uitsluitend samenwoont met zijn echtgeno(o)t(e) en één of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen; - een persoon die uitsluitend samenwoont met zijn echtgeno(o)t(e) en meerdere kinderen onder wie ten minste één ongehuwd minderjarig kind; - een persoon die uitsluitend samenwoont met zijn levenspartner en één of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen; - een persoon die uitsluitend samenwoont met zijn levenspartner en meerdere kinderen onder wie ten minste één ongehuwd minderjarig kind; - een persoon die uitsluitend samenwoont met één of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen; - een persoon die uitsluitend samenwoont met meerdere kinderen onder wie ten minste één ongehuwd minderjarig kind.
Andere situaties zijn dus uitgesloten. Zo behoren de echtgenoten of levenspartners die geen kinderen hebben tot categorie 1 en dus niet tot categorie 3. Ook de echtgenoten of levenspartners met een ongehuwd minderjarig kind, die samenwonen met de ouders van de echtgenoot, behoren niet tot categorie 3, maar wel tot categorie 1 ».
B.10.1. Uit de wettekst zelf alsmede uit de omzendbrief van 14 december 2004 blijkt dat de personen die samenwonen in die zin dat zij « onder hetzelfde dak wonen [en] hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen », ongeacht of zij al dan niet kinderen ten laste hebben, onder de eerste categorie van rechthebbenden vallen die wordt beoogd in artikel 14, § 1, 1°, van de wet van 26 mei 2002, en niet onder de categorie van de personen die samenwonen met een gezin ten laste bedoeld in punt 3° van dezelfde bepaling.
B.10.2.1. De kinderlast heeft een rechtstreeks gevolg voor het bedrag van het aan de alleenstaande persoon toegekende leefloon. Terwijl het leefloon waarop die persoon aanspraak kan maken 6 600 euro bedraagt wanneer die geen kind ten laste heeft, wordt dat bedrag opgetrokken tot 8 800 euro zodra er één minderjarig ongehuwd kind is, waarbij die persoon, vanaf dat ogenblik, tot de categorie behoort van de personen die uitsluitend samenwonen met een gezin ten laste.
B.10.2.2. De persoon die de financiële last van één of meer kinderen draagt, bevindt zich, in het licht van de doelstelling van de wet, die erin bestaat ieder de - met name financiële - middelen te waarborgen die noodzakelijk zijn om een menswaardig bestaan te leiden, in een situatie die verschillend is van die van de persoon die geen dergelijke last draagt.
Aan de rechthebbenden op het leefloon wordt in beginsel gewaarborgde gezinsbijslag toegekend en het doel van die bijslag bestaat erin de kosten die voortvloeien uit het onderhoud van de kinderen gedeeltelijk te compenseren. Indien dat hen niet in de mogelijkheid stelt een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid, hebben zij krachtens artikel 1 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn tevens recht op maatschappelijke dienstverlening.
Hieruit vloeit voort dat de gelijke behandeling van de samenwonende personen, ongeacht of zij kinderen ten laste hebben, op zichzelf beschouwd geen onevenredige gevolgen doet ontstaan.
B.10.3.1. Artikel 14, § 1, 2° en 3°, voorziet evenwel, in verschillende leefloonbedragen voor de alleenstaande personen, enerzijds, en de alleenstaande personen die uitsluitend samenwonen met een gezin ten laste, waarbij dat begrip het geval omvat waarin er minstens één ongehuwd minderjarig kind is, anderzijds.
B.10.3.2. Het Hof stelt in dat verband vast dat de wetgever, bij artikel 16 van de wet van 26 mei 2002, de Koning ermee heeft belast de wijze te bepalen waarop de bestaansmiddelen van de personen met wie de aanvrager samenwoont, in aanmerking kunnen worden genomen.
Dat artikel bepaalt immers : « § 1. Onverminderd de toepassing van het bepaalde in § 2, komen alle bestaansmiddelen in aanmerking van welke aard en oorsprong ook, waarover de aanvrager beschikt, met inbegrip van alle uitkeringen krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving. Kunnen eveneens in aanmerking worden genomen binnen de perken bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bestaansmiddelen van de personen met wie de aanvrager samenwoont.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de modaliteiten van het onderzoek naar de bestaansmiddelen en stelt de regels vast van de berekening van die middelen. § 2. De Koning kan bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de inkomsten aanduiden die, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, niet in aanmerking komen bij het berekenen van de bestaansmiddelen ».
Het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie bevat een artikel 34, dat artikel 16 van de wet ten uitvoer legt.
Het voormelde artikel 34 bepaalt : « § 1. In geval de aanvrager gehuwd is en onder hetzelfde dak woont, of een feitelijk gezin vormt, met een persoon die geen aanspraak maakt op het genot van de wet, moet het gedeelte van de bestaansmiddelen van die persoon in aanmerking genomen worden, dat het bedrag overschrijdt van het leefloon bepaald voor de categorie van begunstigden bedoeld bij artikel 14, § 1, 1°, van de wet.
Twee personen die als koppel samenleven vormen een feitelijk gezin. § 2. In geval de aanvrager samenwoont met één of meer meerderjarige ascendenten en/of descendenten van de eerste graad, kan het gedeelte van de bestaansmiddelen van ieder van die personen dat het bij artikel 14, § 1, 1°, van de wet bepaalde bedrag te boven gaat, geheel of gedeeltelijk in aanmerking genomen worden; bij de toepassing van deze bepaling moet aan de aanvrager en zijn meerderjarige ascendenten en/of descendenten van de eerste graad fictief het bij artikel 14, § 1, 1°, van de wet bepaalde bedrag toegekend worden. § 3. In de andere gevallen van samenwonen met personen die geen aanspraak maken op het genot van de wet worden de bestaansmiddelen van die personen niet in aanmerking genomen. § 4. Indien de aanvrager gerechtigd is op een leefloon bedoeld in artikel 14, § 1, eerste lid, 3°, van de wet worden alle bestaansmiddelen van de echtgenoot of levenspartner in aanmerking genomen. Deze inkomsten worden berekend overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II van de wet ».
Door de Koning ertoe te machtigen het bedrag van het leefloon van de rechthebbende te verminderen, rekening houdend met de bestaansmiddelen van de persoon met wie hij samenwoont, heeft de wetgever het bedrag willen begrenzen waarop de verschillende door hem ingevoerde categorieën van rechthebbenden individueel aanspraak kunnen maken.
De wettelijk bepaalde maximumbedragen maken het aldus mogelijk misbruiken te vermijden die zouden kunnen voortvloeien uit het perspectief van een onbeperkte cumulatie van inkomsten binnen eenzelfde gezin, zonder dat dit het bedrag van het leefloon zou kunnen beïnvloeden, dat van nature residuair moet blijven.
B.10.4. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om al dan niet de kinderlast in aanmerking te nemen wanneer hij het bedrag van het leefloon vaststelt maar hij kan niet, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, in dit verband de kinderlast wel in aanmerking nemen wanneer het om alleenstaande rechthebbenden gaat en niet wanneer het om samenwonende rechthebbenden gaat.
De wetgever heeft de artikelen 10 en 11 van de Grondwet dus geschonden, niet doordat hij geen specifieke categorie heeft ingevoerd voor de samenwonenden die één of meer kinderen huisvesten of die de financiële last ervan op zich nemen, maar in zoverre hij de rechthebbende op het leefloon, teneinde tot de in artikel 14, § 1, 3°, van de wet bedoelde derde categorie te kunnen behoren, ertoe verplicht « uitsluitend » samen te leven met zijn gezin ten laste, zodra er ten minste één ongehuwd minderjarig kind is, zoals gedefinieerd in de wet.
Het exclusieve karakter van dat samenwonen heeft immers tot gevolg dat de personen die één of meer ongehuwde minderjarige kinderen ten laste hebben en die samenwonen met anderen dan diegenen die behoren tot de categorie van gezin ten laste, van de derde categorie zijn uitgesloten.
De vastgestelde discriminatie vloeit voort uit de aanwezigheid van het woord « uitsluitend » in artikel 14, § 1, 3°, dat is ingevoegd bij de aangevochten bepaling.
B.11. Het eerste middel is in dat onderdeel gegrond. Bijgevolg dient het woord « uitsluitend » in artikel 14, § 1, 3°, te worden vernietigd.
B.12.1. Het Hof dient voorts het eventueel discriminerend karakter te onderzoeken van een derde situatie die door de verzoekende levenspartner wordt aangeklaagd. Het gaat om het geval waarin een persoon met minstens één minderjarig kind ten laste huwt of een partij kiest en het tarief « gezin ten laste » behoudt, terwijl het gezin één persoon meer telt.
Wat dat derde geval betreft, beweert de Ministerraad dat de verzoekende partij niet preciseert welke discriminatie zij meent te ontwaren en welke categorieën van rechthebbenden in het geding zijn.
B.12.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad beweert, blijkt uit het verzoekschrift en de memorie van de verzoekende partij genoegzaam dat die partij een discriminatie aanklaagt tussen, enerzijds, een persoon die een kind ten laste heeft en die niet huwt of geen levenspartner kiest en, anderzijds, een persoon die een kind ten laste heeft en huwt of een levenspartner kiest, in zoverre die beide categorieën van personen hetzelfde leefloon genieten, terwijl, in het tweede geval, het gezin één volwassene meer telt.
B.12.3. In zijn memorie verantwoordt de Ministerraad de bekritiseerde maatregel door het feit dat er geen verhoging voor « kinderlast » bestaat, wat verklaart dat wanneer iemand, als echtgenoot of levenspartner, gaat samenwonen met een rechthebbende op het leefloon die uitsluitend samenwoont met een gezin ten laste en zijn ongehuwd minderjarig kind, het tarief van het leefloon niet verandert, aangezien rekening wordt gehouden met de gezinslast als dusdanig en niet met de oorzaak van die gezinslast.
B.13.1. Het derde onderdeel van het eerste middel dient aldus te worden begrepen dat het de wetgever verwijt niet te hebben voorzien in leefloonbedragen die progressief stijgen naar gelang het aantal personen die het gezin ten laste heeft. Aldus blijft het bedrag van het leefloon hetzelfde, ongeacht of het gaat om een alleenstaande persoon met een kind ten laste of om twee echtgenoten of levenspartners met een kind ten laste.
Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat verschil in behandeling.
B.13.2. Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever aan de personen met gezinslast een bedrag heeft willen toekennen dat « rekening houdt met de verhoging van de kosten die ontstaan door de tenlasteneming van één of meerdere andere personen » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001, p. 62).
B.13.3. De wetgever vermocht wettig te oordelen dat rekening diende te worden gehouden met de toename van de kosten veroorzaakt door de tenlasteneming van één of meer andere personen in het gezin.
Hij vermocht tevens het om reden van die bijkomende last toegekende bedrag te begrenzen tot het bedrag vermeld in artikel 14, § 1, 3°.
Zoals de wetgever vermocht niet te voorzien in de progressiviteit van het bedrag van het leefloon naargelang het aantal kinderen, omdat de ontstentenis van progressiviteit wordt gecompenseerd door de toekenning van de gewaarborgde gezinsbijslag (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1603/001, p. 21), zo ook vermocht hij bijzondere aandacht te schenken aan de alleenstaanden met één of meer ongehuwde minderjarige kinderen ten laste, door hen, voor wat het maximumbedrag van het leefloon betreft, gelijk te stellen met de gehuwde personen of de levenspartners met ten minste één minderjarig kind ten laste.
B.13.4. Op dat punt is het middel niet gegrond.
B.14.1. In een derde onderdeel van het eerste middel wordt artikel 14 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gewijzigd bij het bestreden artikel 104 van de programmawet, verweten dat het het preferentieel tarief van het leefloon heeft afgeschaft ten voordele van een persoon die uitsluitend de helft van de tijd hetzij een ongehuwd minderjarig kind huisvest, dat gedurende die periode te zijnen laste is, hetzij meerdere kinderen, waaronder ten minste één ongehuwd minderjarig kind dat gedurende die periode te zijnen laste is, en zulks in het raam van het afwisselend verblijf dat is vastgesteld bij gerechtelijke beslissing of bij overeenkomst bedoeld in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek.
Die opheffing zou, volgens de verzoekende partij, een aanzienlijke achteruitgang betekenen bij de uitvoering van artikel 23 van de Grondwet alsmede bij de uitvoering van artikel 11 van het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Ze zou tevens een schending vormen van de artikelen 10, 11 en 22 van de Grondwet en van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 14 van hetzelfde Verdrag en met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.14.2. De Ministerraad betoogt dat de verzoekende partij geen gegronde redenen heeft om, althans impliciet, het Hof ertoe aan te zetten een vergelijking te maken tussen een vroegere en een nieuwe wetgeving ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.14.3. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet nopen in beginsel weliswaar tot een vergelijking van de situatie van twee verschillende categorieën van personen en niet van de situatie van eenzelfde categorie van personen onder de gelding van de vroegere en de nieuwe wetgeving, zo niet wordt elke wijziging van de wetgeving onmogelijk, maar dat geldt niet wanneer, in samenhang met die bepalingen, een schending van het standstill -effect van artikel 23 van de Grondwet inzake sociale bijstand wordt aangevoerd. Dat effect verbiedt immers, wat het recht op maatschappelijke dienstverlening betreft, de bescherming die de wetgevingen vroeger op dat gebied boden, aanzienlijk te verminderen. Hieruit vloeit logischerwijze voort dat, om over de eventuele schending door een wettelijke norm van het standstill- effect van artikel 23 van de Grondwet te oordelen, in zoverre het het recht op sociale bijstand waarborgt, het Hof de situatie van de adressaten van die norm moet vergelijken met hun situatie onder de gelding van de vroegere wetgeving. De artikelen 10 en 11 van de Grondwet zijn geschonden wanneer vaststaat dat de in het geding zijnde norm op aanzienlijke wijze de bescherming vermindert van de rechten inzake sociale bijstand die artikel 23 ten aanzien van een categorie van personen waarborgt, ten opzichte van de andere categorieën van personen die geen dergelijke aantasting van het standstill- effect van artikel 23 moeten ondergaan.
B.14.4.1. Artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie bepaalde, vóór de wijziging ervan bij artikel 104 van de programmawet van 9 juli 2004 : « Het leefloon bedraagt jaarlijks : [...] 3° 7.700 EUR voor : - een alleenstaand persoon die onderhoudsuitkeringen verschuldigd is ten aanzien van zijn kinderen, op grond van hetzij een rechterlijke beslissing, hetzij een notariële akte in het kader van een procedure tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed door onderlinge toestemming en die het bewijs van de betaling hiervan levert; - een alleenstaand persoon die voor de helft van de tijd uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind dat hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode huisvest, hetzij meerdere kinderen huisvest, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige die hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode, in het kader van een afwisselend verblijf, vastgelegd bij gerechtelijke beslissing of bij overeenkomst, bedoeld in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek. [...] ».
B.14.4.2. Volgens de parlementaire voorbereiding van de bestreden programmawet, « leidt [de] nieuwe bepaling [...] echter tot de vernietiging van de vroegere categorie 3° van artikel 14, namelijk ' de verhoogde alleenstaanden '. Om te vermijden dat deze aanvragers hun verworven voordelen zouden verliezen, zal het O.C.M.W. de helft van de tijd het nieuwe bedrag categorie 2° toekennen en de andere helft van de tijd het nieuwe bedrag categorie 3° in geval van co-ouderschap. Op die manier krijgen deze personen hetzelfde bedrag » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/001 en DOC 51-1139/001, p. 62).
B.14.5. Daaruit blijkt dat, aldus geïnterpreteerd overeenkomstig de voormelde parlementaire voorbereiding, en zoals zulks door de Ministerraad wordt bevestigd in zijn memorie, artikel 14, § 1, 2° en 3°, van de wet van 26 mei 2002, gewijzigd bij artikel 104 van de programmawet van 9 juli 2004, de in het middel beoogde bepalingen niet schendt wanneer het, in het geval van een alternerend hoederecht, de ouders eenzelfde leefloonbedrag garandeert als datgene waarop zij aanspraak konden maken met toepassing van de vroegere wetgeving.
Ten aanzien van het feit dat, zoals de verzoekende partij beweert, niets toelaat te stellen dat de zonet vermelde empirische oplossing eveneens zou worden toegepast op de personen die de helft van de tijd een minderjarig kind huisvesten en niet onder de categorie « gezin ten laste » vallen, bijvoorbeeld omdat zij samenwonen, stelt het Hof vast dat het vroegere artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 enkel de alleenstaande personen met kinderlast beoogde, zodat de bestreden maatregel enkel kan worden onderzocht ten aanzien van die categorie van personen.
B.14.6. Onder voorbehoud van de in B.14.4.2 en B.14.5 vermelde interpretatie is het eerste middel in zijn derde onderdeel niet gegrond.
B.15.1. In een vierde onderdeel van het eerste middel verwijt de verzoekende partij het nieuwe artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie dat het tot gevolg heeft dat de erin beoogde rechten van de echtgenoten of levenspartners niet langer geïndividualiseerd zijn, terwijl laatstgenoemden vóór de wijziging van de vermelde bepaling bij het bestreden artikel 104 van de programmawet eigen rechten genoten.
B.15.2.1. Volgens de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 9 juli 2004 heeft de wetgever, door de categorieën van rechthebbenden op het leefloon te vereenvoudigen, in de praktijk de voordelen van de individualisering van de rechten voor samenwonenden met kinderlast willen behouden : « Zelfs indien zij in de toekomst opgenomen worden in de categorie van de aanvragers met gezin ten laste, zal er in de uitvoeringsmaatregelen op worden toegezien dat de betaling van het leefloon geïndividualiseerd blijft.
Op dezelfde manier zullen de activeringsmaatregelen zonder onderscheid open blijven voor de twee echtgenoten of levenspartners.
Op die manier blijven de voordelen van deze individualisering verworven door beide ouders » (Parl. St., Kamer, 2003-2004, DOC 51-1138/021, p. 5).
B.15.2.2. De wet van 26 mei 2002 verankerde een geïndividualiseerd recht op een leefloon tegen het tarief voor samenwonende, zijnde een bedrag van 4.400 euro, ten voordele van ieder van de echtgenoten.
Zoals wordt aangegeven in de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet, en zoals de Ministerraad in zijn memorie bevestigt, kan elk van de beide echtgenoten de activeringsmaatregelen blijven genieten en de betaling van het leefloon opeisen, waarbij de andere echtgenoot of levenspartner, in dat geval, onder de definitie van « gezin ten laste » valt. Aangezien het leefloon 8.800 euro bedraagt voor de persoon die uitsluitend samenwoont met een gezin ten laste, heeft de bestreden maatregel dus geen negatief gevolg voor de desbetreffende echtgenoten of levenspartners en vormt hij geenszins een aanzienlijke achteruitgang ten aanzien van de in het middel beoogde grondwettelijke bepalingen en verdragsbepalingen.
B.15.3. In het vierde onderdeel ervan is het eerste middel niet gegrond.
B.16.1. De verzoekende partij leidt een tweede middel af uit de schending van artikel 25, littera (a), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in samenhang gelezen met artikel 2.1 van hetzelfde Verdrag en met de artikelen 10, 11 en 27 van de Grondwet.
Zij verwijt de wetgever dat hij niet de rechthebbenden op het leefloon of de verenigingen die hen vertegenwoordigen heeft geraadpleegd alvorens de aangevochten wet goed te keuren.
B.16.2. Het middel, dat geen enkel artikel van de bestreden wet beoogt, is niet gericht tegen de inhoud ervan maar tegen de ontstentenis van maatregelen waarmee de voorbereiding ervan gepaard had moeten gaan. Het Hof is niet bevoegd om te oordelen of de goedkeuring van bepalingen van een programmawet had moeten worden voorafgegaan door raadplegingen.
B.16.3. Het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 68quinquies van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, ingevoegd bij artikel 99 van de programmawet van 9 juli 2004, in zoverre het niet voorziet in de toekenning, door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn, van specifieke hulp aan de personen die een bijdrage betalen voor een geplaatst kind en in zoverre het de toekenning van specifieke hulp bij de betaling van de in dat artikel vermelde onderhoudsgelden afhankelijk stelt van de voorwaarde dat het kind in België woont; - vernietigt het woord « uitsluitend » in artikel 14, § 1, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, gewijzigd bij artikel 104 van de programmawet van 9 juli 2004; - verwerpt voor het overige het beroep, onder voorbehoud van de interpretatie die vermeld is in B.14.4.2 en B.14.5.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 28 juli 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.