Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 11 mei 2005
gepubliceerd op 20 mei 2005

Koninklijk besluit houdende nadere omschrijving van het begrip « personen die in gemeenschap leven » ter uitvoering van artikel 7, § 4, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2005022380
pub.
20/05/2005
prom.
11/05/2005
ELI
eli/besluit/2005/05/11/2005022380/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

11 MEI 2005. - Koninklijk besluit houdende nadere omschrijving van het begrip « personen die in gemeenschap leven » ter uitvoering van artikel 7, § 4, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat we de eer hebben om aan Uwe Majesteit voor te leggen, voert het artikel 7, § 1, tweede lid en, § 2, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van de inkomensgarantie voor ouderen uit.

De wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen onderscheidt de begrippen « samenwonenden » en « alleenstaanden ».

Wordt als « samenwonende » beschouwd, de aanvrager die zijn hoofdverblijfplaats deelt met één of meer personen; als « alleenstaande », hij die dat niet doet.

Een samenwonende kan, individueel, op maximum 4.500 euro aanspraak maken (het basisbedrag, thans 5.036,52 euro) en een alleenstaande, eveneens ten persoonlijke titel, op 6.750 euro, d.i. het met de helft verhoogde basisbedrag (het verhoogd bedrag, thans 7.554,72 euro).

De inkomensgarantie voor ouderen is een bijstandsregeling. De Rijksdienst voor pensioenen neemt voor de berekening van het uiteindelijk verschuldigd bedrag alle bestaansmiddelen en pensioenen in aanmerking waarover de aanvrager en/of de personen met wie hij zijn hoofdverblijfplaats deelt, beschikken, en dit behoudens de door de wet ingestelde uitzonderingen.

De som van deze bestaansmiddelen en pensioenen wordt, na aftrek van de voorziene vrijstellingen, gedeeld door het aantal personen dat dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, met inbegrip van de aanvrager. Het resultaat van deze berekening wordt, na aftrek van een algemene vrijstelling, in mindering gebracht op het « basisbedrag » voor een samenwonende of van het « verhoogd bedrag » voor een alleenstaande.

Vóór de inwerkingtreding van artikel 275 van de Programmawet van 9 juli 2004, leidde het beginsel dat personen die in een klooster- of lekengemeenschap leven als samenwonenden moeten worden aanzien ertoe dat er rekening moest worden gehouden met de bestaansmiddelen van alle overige leden van de gemeenschap. De aanvrager kon desgevallend aanspraak maken op het basisbedrag van de inkomensgarantie voor ouderen.

Bij elke wijziging in de structuur van de samenwoning (adreswijziging, toetreding van nieuwe leden, overlijden, nalatenschappen, giften enz...) moest, omwille van de mogelijke weerslag op de omvang van de in rekening te brengen bestaansmiddelen en dus van het toegekend voordeel, een nieuwe aangifte gebeuren, gevolgd door een nieuw onderzoek en mogelijks een verdaging van de beslissing.

Aldus konden verschillende maanden verstrijken alvorens de beslissing over de toekenning van het recht op de inkomensgarantie voor ouderen kon betekend worden.

Met het oog op administratieve vereenvoudiging en een coherente toepassing van de verschillende reglementeringen, stipuleert artikel 275 van de voornoemde Programmawet dat de principes geldend in het kader van het leefloon ook toepassing zullen vinden bij een aanvraag of ambthalve onderzoek van de inkomensgarantie voor ouderen voor een persoon die in een gemeenschap leeft.

In de toekomst zal bij de vaststelling van de inkomensgarantie voor ouderen enkel rekening gehouden worden met de bestaansmiddelen en de persoonlijke pensioenen van de aanvrager. Deze bestaansmiddelen worden niet meer gedeeld door het aantal personen die in de gemeenschap leven; de overige leden zijn niet meer gehouden een aangifte inzake hun bestaansmiddelen te doen. De aanvrager kan aanspraak maken op het basisbedrag.

Het huidig besluit bepaalt hiertoe wat onder « personen die in gemeenschap leven » moet worden verstaan.

Artikel 1 Worden, voor de toepassing van het artikel 7, § 1, tweede lid en § 2, van de wet van 22 maart 2001, overeenkomstig de bewoordingen van het ontwerp van artikel 1, geacht in gemeenschap te leven, de personen die, met het oog op het verwezenlijken van een godsdienstige of een filosofische doelstelling, dezelfde hoofdverblijfplaats en bestaansmiddelen delen, met uitsluiting van deze die deel uitmaken van gemeenschappen die een onwettige activiteit of een activiteit die in strijd is met de openbare orde nastreven en/of waartegen een strafrechtelijk onderzoek lopende is.

Een dergelijke gemeenschap veronderstelt, zoals in andere bijstandsregelingen, een levensgemeenschap gegrond op een onderlinge financiële solidariteit : elk lid deelt -althans gedeeltelijk- zijn bestaansmiddelen met de overigen (vaste nuts-, leef- en woonkosten).

De leden van voornoemde gemeenschappen onderscheiden zich daardoor van de personen die weliswaar deel uitmaken van een filosofische strekking of religieuze orde, maar niet in gemeenschap leven (bijvoorbeeld : vrijmetselarij, geestelijken die leraar zijn doch niet in het klooster wonen...).

Niet om het even wie kan evenwel van deze voordelige regeling genieten. Personen die deel uitmaken van gemeenschappen die een onwettige activiteit of een activiteit die in strijd is met de openbare orde nastreven worden uitdrukkelijk uit de definitie uitgesloten.

Het kan immers niet de bedoeling zijn dat de Rijksdienst voor Pensioenen of de overheid in het algemeen dergelijke gemeenschappen extra financieel zou ondersteunen.

Daar heel wat gemeenschappen zich vaak op de rand begeven van wat toegelaten en verboden is, werd het, voorzichtigheidshalve, nodig geacht ook die gemeenschappen waartegen een strafrechtelijk onderzoek lopende is van het toepassingsgebied uit te sluiten.

Artikel 2 Dit artikel stelt de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit vast.

Artikel 3 Dit artikel belast de Minister van Pensioenen met de uitvoering van het ontwerpbesluit.

Ontvang de verzekering van mijn achting, Sire, Van uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar.

De Minister van Leefmilieu en van Pensioenen, B. TOBBACK

11 MEI 2005. - Koninklijk besluit houdende nadere omschrijving van het begrip « personen die in gemeenschap leven » ter uitvoering van artikel 7, § 4, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, inzonderheid op artikel 7, §§ 1, tweede lid, 2, gewijzigd bij de wet van 9 juli 2004, en 4, ingevoegd bij de wet van 9 juli 2004;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 22 september 2004;

Gelet op de akkoordbevinding van Onze Minister van Begroting van 3 december 2004;

Gelet op het advies van de Raad van State, nr. 38.094/1, gegeven op 10 februari 2005, met toepassing van artikel 84, § 1, eerste lid, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State ;

Op de voordracht van Onze Minister van Leefmilieu en van Pensioenen en op advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Onder « personen die in gemeenschap leven » in de zin van artikel 7, § 4, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen wordt begrepen de personen die, met het oog op het verwezenlijken van een godsdienstige of een filosofische doelstelling, dezelfde hoofdverblijfplaats en bestaansmiddelen delen, met uitsluiting van deze die deel uitmaken van gemeenschappen die een onwettige activiteit of een activiteit die in strijd is met de openbare orde nastreven en/of waartegen een strafrechtelijk onderzoek lopende is.

Art. 2.Dit besluit heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2005.

Art. 3.Onze Minister van Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 11 mei 2005.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Leefmilieu en van Pensioenen, B. TOBBACK

^