gepubliceerd op 18 januari 2005
Omzendbrief Wijzigingen met ingang van 1 januari 2005 inzake het recht op maatschappelijke integratie
PROGRAMMATORISCHE FEDERALE OVERHEIDSDIENST MAATSCHAPPELIJKE INTEGRATIE, ARMOEDEBESTRIJDING EN SOCIALE ECONOMIE
14 DECEMBER 2004. - Omzendbrief Wijzigingen met ingang van 1 januari 2005 inzake het recht op maatschappelijke integratie
Mevrouw de Voorzitter, Mijnheer de Voorzitter, Door middel van onderhavige rondzendbrief wil ik u nadere informatie verschaffen met betrekking tot : 1. de wijziging van de categorieën van leefloongerechtigden per 1 januari 2005 en de gevolgen ervan op de berekening van de bestaansmiddelen (nieuw art.14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie); 2. de invoering van enkele nieuwe vrijgestelde bestaansmiddelen (art. 22, § 1, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie); 3. de specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen (nieuw art.68quinquies van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn).
I. Wijzigingen in de leeflooncategorieën 1. Voorafgaande bemerkingen 1.1. In mijn omzendbrief van 30 september 2004 aangaande de verhoging van de basisbedragen van het leefloon en de indexering ervan, deelde ik u reeds mee dat met ingang van 1 januari 2005 het aantal categorieën van rechthebbenden op het leefloon overeenkomstig de programmawet van 9 juli 2004 teruggebracht wordt van vier op drie (1).
Door de categorieën te vereenvoudigen wordt tegemoet gekomen aan de bezwaren van het Arbitragehof dat met zijn arrest van 14 januari 2004 (nr. 5/2004) artikel 14 van de wet van 26 mei 2002 gedeeltelijk vernietigd heeft, overwegende dat er een ongelijke behandeling was van samenwonenden en alleenstaanden, gezien voor deze laatste groep de kinderlast wel in aanmerking genomen werd en voor de eerste groep niet.
Met het koninklijk besluit van 1 maart 2004 (2) werd voorzien in voorlopige maatregelen om de juridische leemte die was ontstaan als gevolg van het arrest van het Arbitragehof, op te vullen, dit om te vermijden dat bepaalde categorieën van leefloontrekkers zonder bestaansmiddelen zouden vallen.
Via de programmawet van 9 juli 2004 wordt een structurele juridische oplossing geboden om elke vorm van discriminatie uit te sluiten. De categorieën 3 (alleenstaande met recht op verhoogd bedrag) en 4 (éénoudergezin met kinderlast) verdwijnen met ingang van 1 januari 2005 en worden vervangen door de nieuwe categorie van de aanvragers met een gezin ten laste.
Artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie maakt dus vanaf 1 januari 2005 melding van drie categorieën. De bestaande categorieën 1 (samenwonenden) en 2 (alleenstaanden) blijven behouden naast de nieuwe categorie 3 (personen met gezinslast). Deze laatste personen krijgen voortaan een bedrag dat rekening houdt met de verhoging van de kosten die ontstaan door de tenlasteneming van één of meerdere andere personen.
Op 1 januari 2005 wordt het koninklijk besluit van 1 maart 2004 houdende bepalingen ingevolge het arrest nr. 5/2004 van 14 januari 2004 van het Arbitragehof waarbij sommige bepalingen van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie werden vernietigd, opgeheven. 1.2. Artikel 14, § 1, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie luidt met ingang van 1 januari 2005 als volgt : Het leefloon bedraagt : 1° 4.400 EUR voor elke persoon die met één of meerdere personen samenwoont.
Onder samenwoning wordt verstaan het onder hetzelfde dak wonen van personen die hun huishoudelijke aangelegenheden hoofdzakelijk gemeenschappelijk regelen. 2° 6.600 EUR voor een alleenstaande persoon. 3° 8.800 EUR voor een persoon die uitsluitend samenwoont met een gezin te zijnen laste.
Dit recht wordt geopend van zodra er ten minste één minderjarig ongehuwd kind aanwezig is.
Het dekt meteen het recht van de eventuele echtgeno(o)t(e) of levenspartner.
Onder gezin ten laste wordt verstaan, de echtgenoot, de levenspartner, het ongehuwd minderjarig kind of meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind.
De levenspartner is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, in welke mate de echtgenoot of de levenspartner de in artikel 3 bedoelde voorwaarden moet vervullen. 1.3. Ingevolge het verdwijnen van de oude categorie 3 (alleenstaande met recht op een verhoogd bedrag) en opdat de betrokken uitkeringsgerechtigden hun verworven rechten niet zouden verliezen, wordt met ingang van 1 januari 2005 een artikel 68quinquies ingevoegd in de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, dat voorziet in een specifieke hulp voor personen die onderhoudsgeld ten gunste van kinderen moeten betalen (3) (zie verder). 1.4. Om diezelfde reden zal in geval van een alleenstaand persoon die voor de helft van de tijd uitsluitend hetzij een minderjarig ongehuwd kind dat hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode huisvest, hetzij meerdere kinderen huisvest, onder wie minstens één ongehuwde minderjarige die hij te zijnen laste heeft gedurende deze periode, in het kader van een afwisselend verblijf, vastgelegd bij gerechtelijke beslissing of bij overeenkomst, bedoeld in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek (co-ouderschap) gedurende de helft van de tijd het bedrag van categorie 2 toegekend worden en zal de andere helft van de tijd het nieuwe bedrag van categorie 3 toegekend worden. 1.5. Deze vereenvoudiging van de categorieën houdt tevens het voordeel in dat er conformiteit zal ontstaan met de categorieën die gehanteerd worden in de andere stelsels van sociale bescherming en bovendien sluit deze oplossing aan bij het streven naar meer coherentie in de sociale zekerheid. 2. De categorieën Met ingang van 1 januari 2005 zijn er dus 3 categorieën voor de toekenning van het leefloon. Categorie 1 : samenwonenden Categorie 1 die de persoon betreft die met één of meerdere personen samenwoont, blijft onveranderd.
Op 1 januari 2005 bedraagt het leefloon voor deze personen euro 4.906,62 per jaar en euro 408,89 per maand (op 1 oktober 2004 geïndexeerd basisjaarbedrag van euro 4.444).
Categorie 2 : alleenstaanden Categorie 2 die de alleenstaande personen betreft, blijft eveneens onveranderd.
Op 1 januari 2005 bedraagt het leefloon voor deze personen euro 7.359,93 per jaar en euro 613,33 per maand (op 1 oktober 2004 geïndexeerd basisjaarbedrag van euro 6.666).
Categorie 3 : personen met gezinslast a) Definitie Categorie 3 is nieuw en betreft de persoon die uitsluitend samenwoont met een gezin te zijnen laste mits er ten minste één ongehuwd minderjarig kind aanwezig is. De omschrijving van deze categorie bevat 3 belangrijke elementen : (1) het gezin ten laste, waarmee (2) uitsluitend wordt samengewoond en (3) de aanwezigheid van ten minste één ongehuwd minderjarig kind. We bekijken nu deze elementen één voor één. 1. Onder « gezin ten laste » wordt verstaan : ? de echtgenoot; ? de levenspartner, dat is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt; ? het ongehuwd minderjarig kind; ? meerdere kinderen onder wie minstens één ongehuwd minderjarig kind.
Het eventuele inkomen van deze personen heeft geen invloed op de vaststelling van de categorie « gezin ten laste », maar beïnvloedt wel de berekening van het bedrag van het leefloon van de categorie 3 (zie verder). 2. De aanvrager moet uitsluitend met een gezin ten zijnen laste samenwonen.Hij mag dus niet samenwonen met andere personen dan diegenen die zojuist vermeld werden. 3. Aangezien het recht op een leefloon in categorie 3 wordt geopend van zodra er ten minste één minderjarig ongehuwd kind aanwezig is, is het bovendien noodzakelijk dat er ten minste één ongehuwd minderjarig kind, niet noodzakelijk het kind van de aanvrager, deel uitmaakt van het gezin te zijnen laste. Samenvattend gaat het dus enkel over de volgende situaties : ? een persoon die uitsluitend samenwoont met zijn echtgeno(o)t(e) en één of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen; ? een persoon die uitsluitend samenwoont met zijn echtgeno(o)t(e) en meerdere kinderen onder wie ten minste één ongehuwd minderjarig kind; ? een persoon die uitsluitend samenwoont met zijn levenspartner en één of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen; ? een persoon die uitsluitend samenwoont met zijn levenspartner en meerdere kinderen onder wie ten minste één ongehuwd minderjarig kind; ? een persoon die uitsluitend samenwoont met één of meerdere ongehuwde minderjarige kinderen; ? een persoon die uitsluitend samenwoont met meerdere kinderen onder wie ten minste één ongehuwd minderjarig kind.
Andere situaties zijn dus uitgesloten. Zo behoren de echtgenoten of levenspartners die geen kinderen hebben tot categorie 1 en dus niet tot categorie 3. Ook de echtgenoten of levenspartners met een ongehuwd minderjarig kind, die samenwonen met de ouders van de echtgenoot, behoren niet tot categorie 3, maar wel tot categorie 1. b) Bedrag Op 1 januari 2005 bedraagt het leefloon voor deze personen euro 9.813,24 per jaar en euro 817,77 per maand (op 1 oktober 2004 geïndexeerd basisjaarbedrag van euro 8.888). c) Toekenningsvoorwaarden De leefloonaanvrager die behoort tot de categorie 3 dient uiteraard te voldoen aan alle toekenningsvoorwaarden voor het leefloon, zoals opgesomd in art.3 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.
Door de toekenning van het leefloonbedrag van de categorie 3 is meteen ook het recht van de eventuele echtgeno(o)t(e) of levenspartner, dat is de persoon met wie de aanvrager een feitelijk gezin vormt, gedekt.
Dat betekent dat de echtgeno(o)t(e) of levenspartner van de leefloonaanvrager die behoort tot categorie 3 zelf geen leefloon meer kan aanvragen.
Aangezien ook het recht van de echtgeno(o)t(e) of levenspartner van de aanvrager van het leefloon in de categorie 3 wordt gedekt, moet ook deze echtgeno(o)t(e) of levenspartner aan een aantal toekenningsvoorwaarden voldoen opdat het leefloonbedrag van de categorie 3 kan toegekend worden. Het gaat over de volgende voorwaarden uit art. 3 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (4) : ? zijn werkelijke verblijfplaats in België hebben in de door de Koning bepaalde zin (5); ? meerderjarig zijn of hiermee gelijkgesteld zijn overeenkomstig de bepalingen van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (6); ? niet over toereikende bestaansmiddelen beschikken, noch er aanspraak kunnen op maken, noch in staat zijn deze hetzij door eigen inspanningen, hetzij op een andere manier te verwerven (7); ? zijn rechten laten gelden op uitkeringen die hij kan genieten krachtens de Belgische of buitenlandse sociale wetgeving; ? werkbereid zijn, tenzij dit om gezondheids- of billijkheidsredenen niet mogelijk is. Deze laatste voorwaarde van werkbereidheid moet enkel vervuld zijn indien de echtgeno(o)t(e) of levenspartner van de leefloonaanvrager over eigen inkomsten (8) beschikt die lager zijn dan het leefloonbedrag van categorie 1 (samenwonenden). Immers, indien de echtgeno(o)t(e) of levenspartner over inkomsten beschikt die hoger zijn dan het leefloonbedrag voor samenwonenden, beschikt deze persoon in feite over het leefloonbedrag voor samenwonenden waarop hij of zij recht zou hebben in categorie 1. In dat geval zou hij of zij geen recht hebben op een leefloon en zou hij of zij dus ook niet aan de voorwaarde van werkbereidheid moeten voldoen.
De echtgeno(o)t(e) of levenspartner van de aanvrager kan ook genieten van alle tewerkstellingsmaatregelen waarvan de aanvrager kan genieten.
In deze situatie behoudt het O.C.M.W. het recht op de hiervoor voorziene staatstoelage. Deze activering kan enkel zolang er een recht op maatschappelijke integratie bestaat.
De echtgeno(o)t(e) of levenspartner van de aanvrager van het leefloon in de categorie 3 moet de nationaliteitsvoorwaarde van art. 3, 3°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie niet vervullen. Het gaat hier om dezelfde situatie als degene die bestond in de wet van 7 augustus 1974 betreffende het bestaansminimum, wat betreft het bedrag voor de « samenwonende echtgenoten ». De echtgenoot of de levenspartner moet de nationaliteitsvoorwaarde dus niet vervullen zodra de andere, die aanvrager is, de nationaliteitsvoorwaarde vervult omdat hij Belg is of van vreemde nationaliteit die een aanspraak op het leefloon mogelijk maakt. d) Uitbetaling Het leefloon in de categorie 3 dekt dus ook het recht van de echtgeno(o)t(e) of levenspartner van de leefloonaanvrager.In de praktijk worden de voordelen van de individualisering van de rechten van samenwonenden met kinderlast behouden. Hoewel opgenomen in de categorie 3 werd er in de uitvoeringsmaatregelen op toegezien dat de betaling van het leefloon geïndividualiseerd blijft. Het leefloon wordt voor de helft uitbetaald aan de begunstigde en voor de andere helft aan de echtgeno(o)t(e) of levenspartner waarmee de begunstigde samenwoont. Om redenen van billijkheid mag een andere verdeling worden toegepast (9), bijvoorbeeld indien één van de echtgenoten niet participeert in de kosten van het huishouden.
Het deel van het bedrag van het leefloon in categorie 3 dat toekomt aan de overleden persoon wordt bij voorrang uitbetaald aan de langstlevende echtgeno(o)t(e) of levenspartner (10). 3. Berekening van de bestaansmiddelen Een aantal bepalingen aangaande de berekening van de bestaansmiddelen, vervat in het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie, dienden te worden aangepast aan de wijziging van de categorieën (a).Daarnaast is er ook een wijziging die betrekking heeft op alle categorieën, die dus zowel betrekking heeft op de aanvrager van een leefloon categorie 1, categorie 2 en categorie 3 (b) (11) a) Wijzigingen inzake de berekening van de bestaansmiddelen wanneer de aanvrager gerechtigd is op een leefloon categorie 3 en samenwoont met een echtgenoot of partner a.1. Algemeen Als algemene regel kan gesteld worden dat alle bestaansmiddelen van de echtgenoot of levenspartner van de gerechtigde op een leefloon categorie 3 in aanmerking worden genomen voor de berekening van dit leefloon.
Deze inkomsten worden berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 16 van de wet van 26 mei 2002.
Dit betekent ook dat de gehele en gedeeltelijke vrijstellingen die wettelijk voorzien zijn, ook toegepast worden op de inkomsten van de echtgenoot of partner (12).
Voorbeeld : Aanvrager A woont samen met zijn partner en een ongehuwd minderjarig kind A heeft geen inkomsten en heeft recht op een leefloon categorie 3 De partner heeft jaarlijks euro 5.000 inkomen uit arbeid Berekening van het leefloon voor A : 9.813,24 - (5.000 - 310) a. 2.Het bezit van een onroerend goed in volle eigendom of vruchtgebruik wanneer de aanvrager gerechtigd is op een leefloon categorie 3 en samenwoont met een echtgenoot of partner Overeenkomstig de algemene regel wordt rekening gehouden met het niet vrijgesteld gedeelte van het globaal kadastraal inkomen van de onroerende goederen (vermenigvuldigd met 3) die de echtgenoot of partner van de aanvrager op een leefloon categorie 3 bezit, voor de berekening van zijn leefloon.
Indien beiden volle eigenaar of vruchtgebruiker zijn van een onroerend goed wordt rekening gehouden met het gemeenschappelijk gedeelte waarvan zij samen volle eigenaar of vruchtgebruiker zijn (13).
Zo ook wordt, indien ze gezamenlijk volle eigenaar of vruchtgebruiker zijn van een onroerend goed dat met hypotheek bezwaard is, voor het bepalen van het bedrag van de hypothecaire intresten gekeken naar het gemeenschappelijk gedeelte waarvan zij samen volle eigenaar of vruchtgebruiker zijn.
En indien beiden een onroerend goed hebben verworven mits betaling van een lijfrente, wordt het bedrag van de lijfrente samengesteld op basis van het gemeenschappelijk gedeelte waarvan zij samen volle eigenaar of vruchtgebruiker zijn.
Identiek wordt het vrijgesteld bedrag van het kadastraal inkomen samengesteld uit het gemeenschappelijk gedeelte ingeval de aanvrager op een leefloon categorie 3 en zijn echtgenoot of partner gezamenlijk in onverdeeldheid eigenaar of vruchtgebruiker zijn (14).
Wat betreft de verhoging van het vrijgesteld bedrag met euro 125 voor elk kind waarvoor, wat betreft de kinderbijslag de aanvrager de hoedanigheid van bijslagtrekkende bezit, kan opgemerkt worden dat deze verhoging ook geldt indien de echtgenoot of partner van de aanvrager op een leefloon categorie 3 de hoedanigheid heeft van bijslagtrekkende (15).
Voorbeeld : A en echtgenoot B met een ongehuwd minderjarig kind bezitten samen een woning met een kadastraal inkomen van euro 1.000.
B is bijslagtrekkende wat betreft de kinderbijslag A doet een aanvraag leefloon categorie 3 Bestaansmiddelen : A : 1/2 eigenaar = 1.000 x 1/2 = 500 B : 1/2 eigenaar = 1.000 x 1/2 = 500 Totaal = 1.000 Vrijstelling : A : 750 x 1/2 = 375 B : 750 x 1/2 = 375 + 125 (bijslagtrekkende) Totaal = 875 Berekening : (1.000 - 875) x 3 Indien de echtgenoot of partner van een aanvrager op een leefloon categorie 3 een onroerend goed waarvan hij volle eigenaar of vruchtgebruiker is, verhuurt, wordt voor de berekening van het leefloon van de aanvrager rekening gehouden met de huuropbrengsten indien het huurbedrag hoger is dan het resultaat van de berekeningswijze via het kadastraal inkomen.
Indien beiden volle eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid zijn van een onroerend goed dat verhuurd wordt, wordt voor het bepalen van de huuropbrengsten gekeken naar het gedeelte waarvan de aanvrager op een leefloon categorie 3 en zijn echtgenoot of partner samen volle eigenaar of vruchtgebruiker zijn (16). a. 3.Berekening van roerende kapitalen wanneer de aanvrager gerechtigd is op een leefloon categorie 3 en samenwoont met een echtgenoot of partner Overeenkomstig de algemene regel wordt op de in artikel 27 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 bepaalde wijze rekening gehouden met de roerende kapitalen die de echtgenoot of partner van de aanvrager op een leefloon categorie 3 bezit.
Indien beiden over een gezamenlijk roerend kapitaal beschikken, wordt rekening gehouden met dit gezamenlijk kapitaal, en worden de schijfbedragen ook vastgesteld in verhouding tot het aantal personen die houder zijn van de rekening (17).
Voorbeeld : A en B met een ongehuwd minderjarig kind hebben een gezamenlijke spaarrekening van euro 20.000 Aantal rekeninghouders = 2 Roerend kapitaal : 20.000 x 2/2 = 20.000 Schijfbedragen : 6.200 x 2/2 = 6.200 12.500 x 2/2 = 12.500 Berekening : 0 % van 1 - 6.199 6 % van 6.200 - 12.500 = 378 10 % boven 12.500 = 750 Totaal : 1.128 a. 4.Afstand van goederen wanneer de aanvrager gerechtigd is op een leefloon categorie 3 en samenwoont met een echtgenoot of partner Indien de echtgenoot of partner van de aanvrager op een leefloon categorie 3 roerende of onroerende goederen om niet of ten bezwarende titel heeft afgestaan in de loop van de tien jaar voor de datum waarop de aanvraag om het leefloon uitwerking heeft, wordt hiermee rekening gehouden overeenkomstige hetgeen bepaald is in de artikelen 28 tot en met 32 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 (algemene regel).
Indien beiden gezamenlijk een roerend of onroerend goed om niet of ten bezwarende titel hebben afgestaan in de loop van de tien jaar voor de datum waarop de aanvraag om het leefloon uitwerking heeft, wordt rekening gehouden met de verkoopwaarde van hun gezamenlijk recht op het afgestane goed (18).
Indien beiden gezamenlijk hun enige woonhuis of hun enig onbebouwd onroerend goed hebben verkocht, wordt de eerste vrijgestelde schijf van euro 37.200 samengesteld uit het gemeenschappelijk gedeelte dat beiden hadden met betrekking tot dit goed (19).
Wat betreft de aftrek van de persoonlijke schulden, kan opgemerkt worden dat deze aftrek ook geldt voor de persoonlijke schulden die de echtgenoot of partner van de aanvrager op een leefloon categorie 3 heeft afgelost of gedeeltelijk heeft betaald met de opbrengst van de afstand indien deze schulden werden aangegaan voor de verkoop van het goed (20).
Voorbeeld (zonder toepassing te maken van artikel 32 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002) : A en partner B met een ongehuwd minderjarig kind verkopen op 15 december 2003 hun enige woonhuis voor euro 80.000 B heeft met de opbrengst van de verkoop euro 6.000 persoonlijke schulden afbetaald (en aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan) A vraagt op 1 januari 2005 het leefloon categorie 3 aan Berekening : 2 verkopers Gezamenlijke verkoopwaarde : (80.000 x 1/2) x 2 = 80.000 Gezamenlijke aftrek : (37.200 x 1/2) x 2 = 37.200 Persoonlijke schulden B : 6.000 Abattementen (art. 31, § 1 KB) : 2.500 (1 jaar, periode 1 januari 2004 tot 1 januari 2005) Totaal : 80.000 - (37.200 + 6.000 + 2.500) = 34.300 op dit bedrag moeten de schijven, voorzien bij artikel 27 van het besluit worden toegepast a. 5.Vrijstelling socio-professionele integratie (SPI) wanneer de aanvrager gerechtigd is op een leefloon categorie 3 en samenwoont met een echtgenoot of partner Zoals reeds aangestipt gelden de wettelijk voorziene vrijstellingen ook voor de echtgenoot of partner van een gerechtigde op een leefloon categorie 3.
Aldus kan ook de SPI-vrijstelling toegepast worden indien de echtgenoot of partner begint te werken, een beroepsopleiding volgt, inkomsten ontvangt uit een artistieke activiteit of als student beroepservaring opdoet (en indien aan de andere wettelijke voorwaarden voldaan is) (21).
Concreet betekent dit dat ingeval een leefloon categorie 3 wordt toegekend, tegelijkertijd twee maal een SPI-vrijstelling kan toegepast worden, één keer voor de aanvrager van het leefloon en één keer voor de echtgenoot of partner van de aanvrager. b) Wijziging inzake de berekening van de bestaansmiddelen die geldt voor alle categorieën Artikel 29, eerste lid, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 bepaalt dat de eerste schijf van euro 37.200 van de verkoopwaarde wordt vrijgesteld indien het gaat om de verkoop van het enige woonhuis of de verkoop van het enige onbebouwd onroerend goed van de aanvrager.
Door de invoering van een tweede lid in voornoemd artikel wordt de vrijgestelde schijf met ingang van 1 januari 2005 vermenigvuldigd met de breuk die de belangrijkheid uitdrukt van het recht van de aanvrager op het goed bij de verkoop indien er meerdere eigenaars zijn (eigenaar in onverdeeldheid) (22) De reden hiervoor is dat uit de praktijk bleek dat er veel onduidelijkheid bestond over de toepassing van deze eerste vrijgestelde schijf.
Voorbeeld : A en B verkopen het gezamenlijke woonhuis voor euro 100.000 zonder dat ze nog een ander goed bezitten.
A komt het leefloon aanvragen Berekening : inkomsten : 100.000 x 1/2 = 50.000 Vrijstelling : 37.200 x 1/2 = 18.600 Totaal : 50.000 - 18.600 = 31.400 op dit bedrag moeten de schijven, voorzien bij artikel 27 van het besluit worden toegepast II. Nieuwe vrijgestelde inkomens Er worden bij de berekening van de bestaansmiddelen twee nieuwe vrijgestelde bedragen toegevoegd. 1. Het terugvorderbaar belastingskrediet Met ingang van 1 januari 2005 wordt bij het berekenen van de bestaansmiddelen geen rekening gehouden met het terugvorderbaar belastingskrediet zoals bepaald bij artikel 134, § 3, van het Wetboek van de Inkomstenbelasting 1992 (23). Het bij artikel 134, § 3, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen voorziene belastingskrediet is een terugbetaling door de fiscus van een bedrag toegekend aan personen met kinderlast maar die geen fiscale aftrek genieten wegens hun meestal niet-belastbare lage inkomsten. In dit geval verkeren personen die gerechtigd zijn op het leefloon en die daardoor, na het ontvangen van hun aanslagbiljet, een belastingskrediet per kind ten laste bekomen.
Dankzij deze nieuwe vrijstelling kan beter rekening gehouden worden met de gezinslast bij de vaststelling van de verschillende categorieën en wordt ook ingegaan op een kritiek van het Arbitragehof in het arrest nr. 5/2004 van 4 januari 2004. Het belastingskrediet wordt immers toegekend aan gezinnen met een zeer laag inkomen en het bedrag ervan hangt af van het aantal kinderen ten laste. Deze wijziging belangt zeker de echtgenoten of levenspartners met gezinslast aan. 2. Forfaitaire vergoeding voor voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen Bij de FOD Justitie is een « Dienst Voogdij » opgericht die belast is met het organiseren van een specifieke voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen.Deze dienst wijst een voogd aan om de vertegenwoordiging van de niet-begeleide minderjarige te verzekeren.
De voogden ontvangen hiervoor een forfaitaire vergoeding van de « Dienst Voogdij ».
Er wordt bij het berekenen van de bestaansmiddelen geen rekening gehouden met de forfaitaire vergoeding, bedoeld bij artikel 6, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 22 december 2003 tot uitvoering van Titel XIII, Hoofdstuk 6 « Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen » van de programmawet van 24 december 2002, voor zover de voogdij beperkt blijft tot het equivalent van twee voltijdse voogdijschappen per jaar (24).
III. Specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen De oude categorie 3 van het leefloon (alleenstaande met recht op een verhoogd bedrag) verdwijnt met ingang van 1 januari 2005. Om de sociale verworvenheden, die voortvloeiden uit deze verhoogde uitkering te vrijwaren, wordt met ingang van 1 januari 2005 een artikel 68quinquies ingevoegd in de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, dat het O.C.M.W. ermee belast een specifieke hulp te bieden voor personen die onderhoudsgeld ten gunste van kinderen moeten betalen (25).
De op die manier toegekende hulpverlening wordt niet meer verleend door het toekennen van een hoger bedrag van het leefloon op basis van het feit dat men tot een categorie behoort. Voortaan gaat het om een specifieke hulpverlening voor personen die onderhoudsgeld ten gunste van kinderen verschuldigd zijn.
Deze hulpverlening, die zodoende in een nieuw kader geplaatst wordt, is gericht op het behoud van een serene gezinssituatie, waarbinnen het kind zich kan ontplooien. Teveel conflicten, procedures en breuken vloeien immers rechtstreeks voort uit het feit dat de onderhoudsplichtige ouder problemen heeft bij het betalen van de onderhoudsuitkering, terwijl hij gezien zijn precaire situatie al aangewezen is op de toekenning van een leefloon. a) Voorwaarden Het recht op hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen wordt verleend wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1.De onderhoudsplichtige heeft recht op een leefloon of op een gelijkwaardige financiële maatschappelijke hulp. 2. De onderhoudsplichtige is een persoon die : ? ofwel onderhoudsgeld voor zijn kinderen verschuldigd is, vastgelegd hetzij in een uitvoerbare gerechtelijke beslissing, hetzij in een overeenkomst bedoeld bij artikel 1288, 3°, van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij in een uitvoerbare schikking bedoeld in artikelen 731 tot 734 van het Gerechtelijk Wetboek; ? ofwel onderhoudsgeld verschuldigd is op basis van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek. 3. Het kind woont daadwerkelijk in België.4. De onderhoudsplichtige levert het bewijs van de betaling van dit onderhoudsgeld.Het betreft de betaling van het volledig verschuldigde onderhoudsgeld. Het bewijs van de maandelijkse betalingen dient niet systematisch te gebeuren, maar wordt aan het oordeel van het O.C.M.W. overgelaten. b) Indiening van de aanvraag De aanvraag voor de specifieke hulp wordt ingediend op de wijze bepaald door artikel 58, §§ 1 en 2, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Met het oog op het onderzoek van de aanvraag worden volgende gegevens door de aanvrager aan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn bezorgd : 1. de identiteit en alle inlichtingen betreffende de verblijfplaats in België van het kind of de kinderen waarvoor de steunaanvrager een onderhoudsgeld verschuldigd is;2. een afschrift van hetzij de uitvoerbare rechterlijke beslissing, hetzij de overeenkomst bedoeld bij artikel 1288, 3° van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij de uitvoerbare schikking bedoeld in de artikelen 731 tot 734 van het Gerechtelijk Wetboek, hetzij de uitvoerbare rechterlijke beslissing op basis van artikel 336 van het Burgerlijk Wetboek, op grond waarvan de steunaanvrager onderhoudsgeld voor zijn kind of kinderen verschuldigd is;3. het bewijs van de volledige betaling van het verschuldigde onderhoudsgeld.c) Procedure bij onbevoegdheid Wanneer een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een aanvraag voor de specifieke hulp ontvangt waarvoor het zich onbevoegd acht, wordt toepassing gemaakt van artikel 58, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Ik herinner u eraan dat wanneer 2 centra zich territoriaal onbevoegd achten, de Minister van Maatschappelijke Integratie ten voorlopige titel het centrum bepaalt dat bevoegd is om een beslissing te nemen over de steunaanvraag, onverminderd eventuele latere administratieve of rechterlijke beslissingen met betrekking tot de territoriale bevoegdheid van de betrokken centra (26). d) Kennisgeving van de beslissing Elke beslissing tot toekenning, weigering of herziening van de specifieke hulp wordt meegedeeld aan de steunaanvrager op de wijze bepaald door artikel 62bis van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Deze beslissing wordt binnen de acht dagen, te rekenen vanaf de datum ervan, meegedeeld aan de steunaanvrager. e) Uitkering van de hulp De uitbetaling van de specifieke hulp geschiedt maandelijks en bedraagt 50 procent van het bedrag van het die maand betaalde onderhoudsgeld met een maximum van 91,67 EUR, zijnde één twaalfde van het maximumjaarbedrag van 1.100 EUR, bepaald bij artikel 68quinquies, § 3, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn. Ook wanneer betrokkene niet de hele maand gerechtigd is of slechts geniet van een aanvullend leefloon, kan hij aanspraak maken op het volledig genot van de specifieke hulpverlening indien hij het bewijs levert van de betaling van het onderhoudsgeld voor deze maand.
De uitbetaling van de specifieke hulp gebeurt op een vaste datum of dag, hetzij door middel van een postassignatie waarvan het bedrag betaalbaar is ten huize en in handen van de gerechtigde, hetzij door een circulaire cheque, hetzij door een overschrijving.
Op de bedragen toegekend als specifieke hulp mogen geen administratie- of onderzoekskosten ingehouden worden. f) Staatstoelage De Staat kent aan het bevoegd O.C.M.W. een toelage toe die gelijk is aan 100 % van het bedrag van de specifieke hulp voor het betalen van onderhoudsgelden ten gunste van kinderen.
De Minister van Maatschappelijke Integratie, C. DUPONT _______ Nota's (1) Art.104 en 106 van de programmawet van 9 juli 2004, Belgisch Staatsblad 15 juli 2004, ed. 2, p. 55596 en 55597. (2) Koninklijk besluit van 1 maart 2004 houdende bepalingen ingevolge het arrest nr.5/2004 van 14 januari 2004 van het Arbitragehof waarbij sommige bepalingen van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie werden vernietigd, Belgisch Staatsblad 2 maart 2004, ed. 2, p. 11772 e.v. (3) Art.99 en 100 van de programmawet van 9 juli 2004, Belgisch Staatsblad 15 juli 2004, ed. 2, p. 55595 en 55596. (4) Meer bepaald de voorwaarden voorzien bij artikel 3, 1°, 2°, 4° en 6° en in bepaalde gevallen ook 5°, van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie (nieuw art.2bis van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie). (5) Zie art.2 van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie. (6) Zie art.7 van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. (7) Het O.C.M.W. berekent de bestaansmiddelen overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. (8) Het O.C.M.W. berekent de bestaansmiddelen overeenkomstig de bepalingen van titel II, hoofdstuk II van de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie. (9) Nieuw art.36, derde lid, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie. (10) Gewijzigd artikel 40, 1°, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(11) Koninklijk besluit van 5 december 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (Belgisch Staatsblad 13 december 2004, p.84115). (12) Nieuw artikel 34, § 4, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(13) Nieuw artikel 25, § 6, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(14) Nieuw artikel 25, § 6, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(15) Nieuw artikel 25, § 1, 1°, derde lid, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(16) Nieuw artikel 26, derde lid, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(17) Nieuw artikel 27, derde lid, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(18) Nieuw artikel 28, § 4, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(19) Nieuw artikel 29, derde lid, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(20) Nieuw artikel 30, tweede lid, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(21) Nieuw artikel 35, § 5, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(22) Nieuw artikel 29, tweede lid, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie.(23) Nieuwe vrijstelling o) in art.22, § 1, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie, ingevoegd door art.3 van het koninklijk besluit van 5 december 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (Belgisch Staatsblad 13 december 2004, p. 84115). (24) Nieuwe vrijstelling p) in art.22, § 1, van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie, ingevoegd door het koninklijk besluit van 5 december 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit van 11 juli 2002 houdende het algemeen reglement betreffende het recht op maatschappelijke integratie (Belgisch Staatsblad 13 december 2004, p. 84118). (25) Art.99 en 100 van de programmawet van 9 juli 2004, Belgisch Staatsblad 15 juli 2004, ed. 2, p. 55595 en 55596 en koninklijk besluit van 5 december 2004 tot uitvoering van artikel 68quinquies, § 4, van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, Belgisch Staatsblad 13 december 2004, p. 84114. (26) Art.15, vierde lid, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de Openbare Centra voor Maatschappelijk Welzijn en het koninklijk besluit van 20 maart 2003 tot vaststelling van de uitvoeringsmodaliteiten van deze bepaling.