Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 23 juni 2003

Uittreksel uit arrest nr. 78/2003 van 11 juni 2003 Rolnummer 2380 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 24, 25, 34, 42, 43, 44 en 55 van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Fra(...)

bron
arbitragehof
numac
2003200669
pub.
23/06/2003
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 78/2003 van 11 juni 2003 Rolnummer 2380 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 24, 25, 34, 42, 43, 44 en 55 van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg (betreffende de uitoefening van de verpleegkunde), ingesteld door M. Dumont en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. François, P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 februari 2002 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 maart 2002, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 24, 25, 34, 42, 43, 44 en 55 van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg (betreffende de uitoefening van de verpleegkunde) (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 1 september 2001) door M. Dumont, wonende te 5503 Sorrines, Grand Route de Ciney 70, C. Walrandt, wonende te 7141 Carnières, rue des Tourterelles 21, de « Fédération nationale neutre des infirmières de Belgique », met zetel te 1060 Brussel, Bronstraat 18, de « Fédération nationale neutre des infirmières de Belgique - Régionale de Tournai, Mons et du Centre », met zetel te 7000 Bergen, boulevard Kennedy 2A , en de « Union francophone des infirmiers indépendants », met zetel te 5503 Sorrines, Grand Route de Ciney 70. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de artikelen 24 en 25, 34, 42 tot 44 en 55 van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.2.1. De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden tegen artikel 34, aangezien de enen geen verpleegassistenten zouden zijn, en de anderen de belangen van de verpleegassistenten niet zouden verdedigen.

B.2.2. Artikel 21quater , § 1, van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen geeft een opsomming van de titels en brevetten die toegang geven tot de uitoefening van de verpleegkunde. Vóór de wijziging ervan bij het in het geding zijnde artikel 34 vermeldde dat artikel, bij de personen die gemachtigd zijn de verpleegkunde uit te oefenen, diegenen die houder zijn van het brevet of de titel van verpleegassistent of verpleegassistente; voortaan is de uitoefening van de verpleegkunde voorbehouden aan de houders van de beroepstitel van verpleegkundige of van de beroepstitel van gegradueerde verpleegkundige.

Het Hof stelt, enerzijds, vast dat de eerste drie verzoekende partijen, naar gelang van het geval, handelen in de hoedanigheid van verpleegkundige of ziekenhuisassistente en dat, anderzijds, de statuten van de andere verzoekende partijen bepalen dat hun gemeenschappelijk maatschappelijk doel onder meer bestaat in het bevorderen of verdedigen van de verpleegkunde, met inachtneming van het specifieke karakter van elk statuut. Doordat artikel 34 de titels en brevetten die toegang geven tot de uitoefening van de verpleegkunde wijzigt, kan het, naar gelang van het geval, de belangen of het maatschappelijk doel van de verzoekende partijen rechtstreeks en ongunstig raken.

De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.3. Volgens de verzoekende partijen zouden de aangevochten bepalingen discriminerend zijn, doordat daaruit, naar gelang van het geval, verschillen in behandeling (eerste, tweede en vierde middel) of een identieke behandeling (derde en vijfde middel) zouden voortvloeien die niet verantwoord zijn in het licht van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.

B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen bepaalde categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.

Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.

Wat de discriminerend geachte verschillen in behandeling betreft Ten aanzien van het eerste middel B.5. In dat middel wordt kritiek geuit op het feit dat de artikelen 24 en 25 van de wet van 10 augustus 2001 bepalen dat de Koning een forfaitaire tegemoetkoming van de verzekering kan vaststellen voor door Hem te bepalen verstrekkingen, alsook voor de specifieke kosten voor de geïntegreerde diensten voor thuisverpleging, en zulks enkel voorbehouden aan de organisaties van de verpleegkundige praktijk die uitsluitend een beroep doen op loontrekkend of statutair personeel, terwijl de andere structuren dat voordeel niet kunnen genieten.

B.6. De artikelen 24 en 25 bepalen : «

Art. 24.In artikel 34 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 20 december 1995, 12 februari 1998, 25 januari 1999, 24 december 1999, 12 augustus 2000 en 2 januari 2001, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1o het eerste lid 1o, b) , wordt vervangen als volgt : ' b) door verpleegkundigen, door samenwerkingsverbanden, door groepspraktijken en door diensten thuisverpleging verstrekte hulp.

Onverminderd de toepassing van de in artikel 35duodecies van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de geneeskunst, de verpleegkunde, de paramedische beroepen en de geneeskundige commissies bedoelde regels, worden, wat de diensten thuisverpleging betreft, de organisaties van verpleegkundige praktijk verstaan die uitsluitend beroep doen op loontrekkend of statutair personeel. '; 2o het eerste lid, 13o, wordt vervangen als volgt : ' 13o de verstrekkingen die worden verleend door geïntegreerde diensten voor thuisverzorging; de voornoemde geïntegreerde diensten voor thuisverzorging dienen te beantwoorden aan de door de Koning vast te stellen voorwaarden, in uitvoering van artikel 5, § 1, eerste lid, van de wet van 27 juni 1978 tot wijziging van de wetgeving op de ziekenhuizen en betreffende sommige andere vormen van verzorging. '

Art. 25.Artikel 37, § 13, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : ' § 13. De Koning kan op voorstel of na advies van de overeenkomstencommissie en na advies van het Verzekeringscomité en de Commissie voor begrotingscontrole een forfaitaire tegemoetkoming van de verzekering vaststellen voor de verstrekkingen, die Hij aanduidt bedoeld in artikel 34, eerste lid, 1o, b) , alsook voor de specifieke kosten van de in dat artikel vermelde diensten thuisverpleging, alsmede de voorwaarden voor het toekennen van die tegemoetkomingen.

De Koning kan evenwel bepalen dat de verstrekkingen waarop het forfait van toepassing is enkel voor een door Hem nader te bepalen gedeelte door het forfait worden vergoed. ' » B.7.1. Volgens de parlementaire voorbereiding strekt de bestreden maatregel tot het organiseren van een vorm van thuiszorg die het mogelijk zou maken zowel de continuïteit van die zorg als de differentiatie van taken die die zorg inhoudt, te verzekeren. Parallel daarmee heeft de wetgever rekening willen houden met de verhoogde kosten van een dergelijke organisatie, en inzonderheid met de noodzaak te beschikken over leidinggevend personeel. Die begeleiding heeft betrekking op de zorgcoördinatie, de kwaliteitszorg en de referentieverpleegkunde (Parl. St. , Kamer, 2000-2001, DOC 50 1322/006, pp. 11 en 12).

B.7.2. De wetgever kan redelijkerwijze oordelen dat inzake thuisverpleging de door hem nagestreefde doelstellingen moeilijk kunnen worden bereikt door zorgverleners die afzonderlijk werken. Hij kan dus van mening zijn dat de organisaties dienen te worden bevorderd die met name, samen met de zorgverstrekking in een ziekenhuisomgeving, de continuïteit van de zorgverstrekking kunnen waarborgen dankzij een georganiseerde samenwerking en een adequate begeleiding. Door de Koning ertoe te machtigen de voorwaarden vast te stellen waaraan die organisaties moeten voldoen, maakt hij het eveneens mogelijk bijkomende criteria aan te nemen die de kwaliteit van de zorgverstrekking waarborgen.

B.7.3. Artikel 34, eerste lid, 1o, b) , van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gewijzigd bij het bestreden artikel 24, vermeldt in de definitie van geneeskundige verstrekkingen naast de « door verpleegkundigen verstrekte hulp » ook de « door samenwerkingsverbanden, door groepspraktijken en door diensten thuisverpleging verstrekte hulp ».

De wetgever heeft echter deze laatste categorie nader bepaald als « organisaties van verpleegkundige praktijk die uitsluitend beroep doen op loontrekkend of statutair personeel » en heeft het daardoor enkel voor die organisaties mogelijk gemaakt dat zij voor verstrekkingen en voor specifieke kosten forfaitaire tegemoetkomingen konden verkrijgen.

Door die forfaitaire tegemoetkomingen van de verzekering voor te behouden aan die organisaties is de wetgever verder gegaan dan de door hem nagestreefde doelstelling. Het criterium van het juridisch statuut van het personeel sluit, zonder toereikende verantwoording, andere vormen van organisatie van diezelfde zorgverstrekking uit, zelfs wanneer zij alle in B.7.2 vermelde kenmerken zouden vertonen en aan alle door de Koning gestelde voorwaarden zouden voldoen.

B.7.4. Daaruit volgt dat de wetgever, doordat hij de organisaties die de thuisverpleging beoefenen, verschillend behandelt naargelang zij uitsluitend een beroep doen op statutair of loontrekkend personeel, een criterium heeft aangewend dat niet relevant is ten aanzien van de door hem nagestreefde doelstelling.

B.7.5. Het middel is gegrond.

B.7.6. Gelet op de omvang van de administratieve en financiële moeilijkheden die uit de terugwerkende kracht van de vernietiging zouden kunnen voortvloeien, dient het gevolg van de vernietigde bepalingen te worden gehandhaafd tot 31 december 2003 met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet op het Arbitragehof.

Ten aanzien van het tweede middel B.8. Dat middel is gericht tegen artikel 34 van de wet van 10 augustus 2001, doordat het artikel 21quater van het koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967 wijzigt. De eerste paragraaf van die bepaling zou discriminerend zijn doordat hij de verpleegassistenten en ziekenhuisassistenten voortaan verhindert de verpleegkunde uit te oefenen, in tegenstelling met de andere categorieën van personen die in de verpleegkunde opgeleid zijn.

B.9.1. Artikel 21quater van het koninklijk besluit nr. 78 is gewijzigd bij artikel 76 van de programmawet van 2 augustus 2002, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 augustus 2002.

Het Hof stelt vast dat de aldus gewijzigde paragrafen 1 en 3 van artikel 21quater de uitoefening van de verpleegkunde voortaan toestaan aan de personen die op 1 september 2001 houder waren van het brevet of de titel « van verpleegassistent of verpleegassistente, van ziekenhuisassistent of ziekenhuisassistente ».

Die wetswijziging is in werking getreden op 1 september 2001, krachtens artikel 207 van dezelfde programmawet.

B.9.2. Aangezien het verschil in behandeling dat door de verzoekende partijen in hun tweede middel discriminerend werd geacht, is verdwenen, enerzijds, en aangezien, anderzijds, die afschaffing ingaat op de datum van inwerkingtreding van de bepaling die aanleiding zou hebben gegeven tot dat verschil in behandeling, heeft het tweede middel geen voorwerp meer.

Ten aanzien van het vierde middel B.10. In dat middel, dat gericht is tegen de artikelen 42 tot 44 van de wet, wordt kritiek geuit op het feit dat die bepalingen de Koning machtigen om nader de toetredingsvoorwaarden tot het beroep van zorgkundige te bepalen, alsmede de handelingen die de zorgkundigen kunnen stellen, terwijl die elementen, wat het beroep van verpleegkundige betreft, door de wetgever zelf worden geregeld. Een dergelijke machtiging zou aan de betrokkenen het genot van de artikelen 16 en 22 van de Grondwet ontzeggen, die, volgens de verzoekende partijen, het optreden van de wetgever zelf ter zake zouden voorschrijven.

B.11. De verzoekende partijen tonen niet aan - en het Hof ziet evenmin in - op welke manier de bekritiseerde machtiging inbreuk zou kunnen maken op het eigendomsrecht en het recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven. Daaruit volgt dat het Hof dat middel slechts onderzoekt in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.12. Het feit dat de wetgever zelf de regels bepaalt die op een categorie van personen van toepassing zijn en de Koning machtigt om zulks te doen voor een andere, met de eerste vergelijkbare categorie van personen, houdt op zich niet in dat die machtiging discriminerend zou zijn.

B.13.1. Volgens de parlementaire voorbereiding is de in het geding zijnde machtiging als volgt verantwoord : « De minister antwoordt dat in tegenstelling tot de andere gezondheidswerkers die onder koninklijk besluit nr. 78 ressorteren, de regering heeft beslist dat voor de zorgkundigen niet in een bijkomende beroepstitel wordt voorzien, maar wel in een registratie voor degenen die de passende opleiding hebben gevolgd en aan de vastgestelde voorwaarden beantwoorden. [...] De minister stipt aan dat in België 27 verschillende opleidingen tot het beroep van zorgkundige leiden. Bovendien zijn de opleidingen zeer verschillend van gemeenschap tot gemeenschap. Het is thans onmogelijk aan te geven welke opleiding vereist is. De ontworpen tekst beperkt zich ertoe te stipuleren dat de zorgkundige een specifieke opleiding moet hebben gevolgd om de verpleegkundige bij te staan inzake verzorging, gezondheidsopvoeding en logistiek. De activiteiten van de zorgkundige worden gecoördineerd door de verpleegkundige en moeten passen in het kader van een gestructureerde equipe. » (Parl. St. , Kamer, 2000-2001, DOC 50 1322/007, pp. 21 en 22) B.13.2. In het licht van die elementen - en, inzonderheid, van de grote verscheidenheid van de opleidingen die tot de functie van zorgkundige leiden -, lijkt het niet onredelijk dat de wetgever - in tegenstelling met de situatie van de verpleegkundigen in dat opzicht - aan de Koning de zorg heeft overgelaten om de voorwaarden voor de uitoefening van die functie te bepalen, zowel vanuit het oogpunt van de toelaatbare diploma's, getuigschriften en brevetten, als van de handelingen die in die hoedanigheid kunnen worden gesteld.

B.13.3. Men dient ervan uit te gaan dat indien de wetgever een machtiging verleent, hij de gemachtigde enkel de bevoegdheid wil verlenen om die machtiging aan te wenden op een wijze die bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Het staat aan de administratieve en aan de justitiële rechter toezicht uit te oefenen op de mate waarin de gemachtigde de hem toegekende machtiging te buiten zou zijn gegaan, onder meer door zonder redelijke verantwoording toe te staan dat zorgkundigen bepaalde verpleegkundige activiteiten zouden kunnen uitoefenen, inzonderheid rekening houdend met hun opleidingsniveau.

Bovendien zal de Koning de regels neergelegd in de artikelen 42 tot 44 van de wet moeten naleven. Artikel 42 legt de beginselvereiste op dat kandidaten voor de functie van zorgkundige worden geregistreerd; artikel 43 bepaalt, enerzijds, de rol van de zorgkundige en zijn relatie tot de verpleegkundige en omschrijft, anderzijds, de handelingen die aan de zorgkundigen kunnen worden toevertrouwd door de Koning en verplicht Hem voorafgaandelijk de twee organen die in paragraaf 2 zijn vermeld, te raadplegen; tot slot legt artikel 44 de verplichting op dat de getuigschriften, brevetten en diploma's van de kandidaten voor de functie van zorgkundige moeten worden geviseerd en bepaalt de diverse modaliteiten ervan.

B.14. Het vierde middel is niet gegrond.

Wat de discriminerend geachte identieke behandelingen betreft Ten aanzien van het derde middel B.15. In dat middel wordt kritiek geuit op het feit dat de artikelen 42 tot 44 van de wet van 10 augustus 2001 tot gevolg zouden hebben dat de verpleegkundigen en de zorgkundigen op dezelfde manier zouden worden behandeld, terwijl de eerstgenoemden zich in een wezenlijk verschillende situatie ten opzichte van de in tweede instantie genoemden bevinden, inzonderheid op het vlak van de vereiste opleiding.

B.16. Naast het door de verzoekers zelf in hun vierde middel aangevoerde verschil in behandeling, stelt het Hof vast : - dat artikel 42 enkel de registratie van de zorgkundigen oplegt; - dat artikel 21sexiesdecies , ingevoegd door artikel 43, bepaalt : « § 1. Onder zorgkundige wordt verstaan de persoon die specifiek is opgeleid om de verpleegkundige onder zijn/haar toezicht bij te staan inzake zorgverstrekking, gezondheidsopvoeding en logistiek in het kader van de door de verpleegkundige gecoördineerde activiteiten binnen een gestructureerde equipe. § 2. De Koning bepaalt, na advies van de Nationale Raad voor Verpleegkunde en de Technische commissie voor Verpleegkunde, de activiteiten, vermeld in artikel 21quinquies § 1, a) en b) die de zorgkundige kan uitvoeren, en stelt de voorwaarden vast waaronder de zorgkundige deze handelingen kan stellen die verband houden met zijn functie, zoals vastgesteld in § 1. » Daaruit volgt dat de Koning aan de zorgkundigen slechts een gedeelte van de handelingen die onder de verpleegkunde vallen, zal toewijzen, met uitsluiting van de handelingen bedoeld in artikel 21quinquies , § 1, c) , van het koninklijk besluit nr. 78.

Derhalve kan het derde middel, in zoverre daarin wordt beweerd dat de artikelen 42 tot 44 van de wet van 10 augustus 2001 de zorgkundigen en de verpleegkundigen op dezelfde manier zouden behandelen, niet worden aangenomen.

Ten aanzien van het vijfde middel B.17. Met betrekking tot het in het middel bedoelde artikel 55 van de wet van 10 augustus 2001 stellen de verzoekers dat « in de logica van een ruime opening van de verpleegkunde naar een reeks van nieuwe categorieën, de nieuwe strafrechtelijke en tuchtrechtelijke bepalingen niet meer voorzien in sancties voor een reeks van beroepscategorieën die de verpleegkunde zouden uitoefenen zonder verpleger te zijn »; zij beweren dat « de verpleegkundigen zich in een situatie bevinden die objectief verschillend is van die van andere categorieën van personen voor wie voortaan de verpleegkunde wordt opengesteld; dat, zoals hiervoor reeds in herinnering is gebracht, de verpleegkundigen immers een opleiding hebben genoten die onlosmakelijk verbonden is met de definitie van de verpleegkunde ».

B.18.1. Een in het verzoekschrift uiteengezet middel voldoet maar aan de vereisten van de bijzondere wet van 6 januari 1989 wanneer het niet alleen aangeeft welke bepalingen door de aangevochten norm zouden zijn geschonden, maar ook op welke manier zij zouden worden geschonden.

De verzoekende partijen tonen niet aan op welke manier artikel 55 van de wet van 10 augustus 2001 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zou schenden. De in hun memorie vermelde verwijzing « voor het overige » naar de argumentatie die tot staving van hun derde middel is uiteengezet, vormt evenmin een compensatie voor die tekortkoming.

B.18.2. Het vijfde middel is bijgevolg onontvankelijk.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 34, eerste lid, 1o, b) , van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij artikel 24, 1o, van de wet van 10 augustus 2001 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling tot 31 december 2003; - verwerpt het beroep voor het overige.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 juni 2003.

De griffier, P.-Y. Dutilleux, De voorzitter, M. Melchior.

^