gepubliceerd op 21 juni 2001
Wet tot uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2001/2002 inzake jaarlijkse vakantie
22 MEI 2001. - Wet tot uitvoering van het interprofessioneel akkoord 2001/2002 inzake jaarlijkse vakantie (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
Art. 2.Van de financiële middelen van het globaal beheer, bedoeld in artikel 22, § 2, a), van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wordt een som van 8 702 miljoen frank in een keer in 2001 aan de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie gestort.
Tussentijdse intresten ten belope van de financiële opbrengst vanhet hierboven vermelde bedrag zijn vanaf 1 januari 2001 verschuldigd, tot de werkelijke storting van bovengenoemd bedrag.
Art. 3.Artikel 5 van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, gewijzigd bij de wet 25 januari 1999, wordt door de volgende bepaling vervangen : « De jeugdige werknemers, die aan de krachtens artikel 7, § 1ter, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de werknemers, gestelde voorwaarden voldoen, hebben recht op aanvullende vakantiedagen van maximum vier weken, verminderd met de bij deze wet bedoelde vakantiedagen. »
Art. 4.In artikel 6 van dezelfde wetten, worden de woorden « tot 5 » door de woorden « en 4 » vervangen.
Art. 5.In artikel 9 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1998 en 26 maart 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « Het bedrag van het vakantiegeld wordt door de Koning vastgelegd, na advies van de Nationale Arbeidsraad en van het bevoegde Beheerscomité, onder de vorm van een percentage van de bezoldigingen van het vakantiedienstjaar, die als basis gediend hebben voor de berekening van de verschuldigde bijdrage voor de samenstelling van bedoeld vakantiegeld, eventueel vermeerderd door een fictieve bezoldiging voor de inactiviteitsdagen die met werkelijke arbeidsdagen gelijkgesteld zijn.» 2° in het tweede lid worden de woorden « en voor de jonge werknemers waarvan sprake in artikel 5 » geschrapt.
Art. 6.In artikel 14, eerste en tweede lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 januari 1997, worden de woorden « in artikel 9 » door de woorden « krachtens artikel 9 » vervangen.
Art. 7.Artikel 18 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 26 maart 1999 en van 24 december 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 18.§ 1. Het vakantiegeld wordt, onverminderd de bijzondere bijdragen die mochten voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 6 en 14, gefinancierd door werkgeversbijdragen in het raam van de sociale zekerheid, behalve voor hoofdarbeiders en voor zeevarende officieren en daarmede gelijkgestelde personen.
Onverminderd de toepassing van de artikelen 35 en 45 wordt het fonds gevormd met de bijdragen bepaald in het eerste lid, insgelijks gespijsd door de intresten van de met bijdragen gevormde kapitalen en de intekeningspremies en/of commissies, na aftrek van de beheerskosten van de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie en van de bijzondere vakantiefondsen als bepaald bij koninklijk besluit. § 2. Het in de § 1, tweede lid, bedoelde fonds wordt eveneens gespijsd door een tegemoetkoming van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening of van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, Bestuur van Maatschappelijke Integratie, teneinde bij te dragen tot de financiering van het vakantiegeld van bepaalde arbeiders, tewerkgesteld in een stelsel van activering van werkloosheidsuitkeringen, respectievelijk betaansminimum.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag en de wijze van betaling van deze tegemoetkoming. § 3. Het in de § 1, tweede lid, bedoelde fonds wordt eveneens gespijsd door een bijdrage van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, teneinde bij te dragen tot de financiering van het vakantiegeld van de arbeiders voor de gelijkgestelde dagen bedoeld bij artikel 51 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten.
Deze bijdrage bedraagt 6 % van het bedrag van de werkloosheidsuitkeringen die door de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening betaald worden aan de werknemers van wie de arbeidsovereenkomst werd geschorst met toepassing van de artikelen 49, 50 of 51 van bovengenoemde wet van 3 juli 1978.
De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de betalingsmodaliteiten van deze bijdragen. »
Art. 8.Artikel 65 van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 26 maart 1999 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 maart 1999, wordt door de volgende bepaling vervangen : «
Art. 65.§ 1. De Koning kan beslissen dat een deel van 8 % of van 6 %, begrepen in de jaarlijkse bijdrage van 10,27 % bedoeld bij artikel 3, § 4, vierde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, niet verschuldigd is door de werkgevers die dienen bij te dragen in een fonds voor bestaanszekerheid, zo de aan dat fonds verschuldigde bijdrage respectievelijk dient tot het toekennen hetzij van het dubbel vakantiegeld voor de tweede week, het gewoon en het dubbel vakantiegeld voor de derde vakantieweek en het gewoon vakantiegeld voor de vierde week, hetzij van het dubbel vakantiegeld voor de tweede week, het gewoon of het dubbel vakantiegeld voor de derde week en het gewoon en het dubbel vakantiegeld voor de vierde vakantieweek.
In dat geval stort het fonds voor bestaanszekerheid aan de instelling belast met de uitbetaling van het vakantiegeld aan de werknemers die tijdens het vakantiedienstjaar tewerkgesteld waren bij de werkgevers die dienen bij te dragen tot het Fonds, een bedrag gelijk aan het bij het eerste lid bedoelde deel van 8 % of van 6 %. § 2. De Koning kan beslissen dat het deel van 10,27 % bedoeld bij artikel 3, § 4, vierde lid, van voornoemde besluitwet van 28 december 1944 op de werkgevers die bijdrageplichtig zijn aan het Fonds voor bestaanszekerheid voor de arbeiders van de bouwnijverheid niet toepasselijk is, wanneer de aan dat fonds verschuldigde bijdrage bestemd is voor de toekenning van het dubbel vakantiegeld voor de tweede vakantieweek, het gewoon en het dubbel vakantiegeld voor de derde vakantieweek, het gewoon en het dubbel vakantiegeld voor de vierde vakantieweek en het gewoon en dubbel vakantiegeld voor de andere gelijkgestelde dagen dan die welke het gevolg zijn van militaire verplichtingen en van staking. In dat geval stort het fonds voor bestaanszekerheid aan de instelling die belast is met het betalen van het vakantiegeld aan de werknemers die bij de aan dit fonds bijdrageplichtige werkgevers waren tewerkgesteld, het bedrag van de werkelijk geïnde bijdragen van het in het eerste lid bedoelde gedeelte van 10,27 %. »
Art. 9.In artikel 38 van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, eerste lid, 8°, vervangen bij het koninklijk besluit nr.96 van 28 september 1982 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 maart 1989 en 29 maart 1999, worden de percentages « 15,98 » en « 9,98 » respectievelijk vervangen door de percentages « 16,27 » en « 10,27 »; 2° § 3sexies, laatste lid, ingevoegd bij de wet van 12 juli 2000, wordt de zin « De Koning kan bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de maatregel bedoeld in het eerste lid verlengen en het bedrag van b voor de bijkomende jaren van toepassing bepalen » geschrapt.
Art. 10.Artikel 39, § 1, van dezelfde wet, vervangen bij het koninklijk besluit van 1 maart 1989 en gewijzigd bij de wet van 26 maart 1999, wordt vervangen als volgt : « § 1. Op het gedeelte van het wettelijk vakantiegeld dat niet overeenstemt met het normale loon voor de vakantiedagen met uitzondering van het dubbel vakantiegeld vanaf de derde dag van de vierde vakantieweek, wordt een inhouding verricht die gelijk is aan het totaal van de in artikel 38, § 2, vastgelegde bijdragevoeten van de werknemersbijdragen. »
Art. 11.In artikel 3 van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 4, vierde lid, gewijzigd bij de wet van 13 juni 1966 en de koninklijke besluiten van 1 maart 1989 en 29 maart 1999, worden de percentages « 9,98 » en « 15,98 » respectievelijk vervangen door de percentages « 10,27 » en « 16,27 »;2° in dezelfde paragraaf, zesde lid, gewijzigd bij de wet van 28 maart 1975, het koninklijk besluit van 1 maart 1989 en de wet van 26 maart 1999, wordt het percentage « 15,90 » vervangen door het percentage « 16,27 ».
Art. 12.In artikel 4, eerste lid, A, 5°, van dezelfde besluitwet, vervangen bij de wet van 28 maart 1975 en gewijzigd bij de wet van 26 maart 1999, worden de percentages « 15,90 », « 7,90 » en « 9,90 » respectievelijk vervangen door de percentages « 16,27 », « 8,27 » et « 10,27 ».
Art. 13.In artikel 7 van dezelfde besluitwet, laatst gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, derde lid, wordt aangevuld als volgt : « o) met behulp van de organismen opgericht krachtens punt i) de uitbetaling verzekeren van jeugdvakantieuitkeringen voor de jeugdvakantiedagen bedoeld in artikel 5 van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971. »; 2° er wordt een § 1ter ingevoegd, luidende : « § 1ter.De jeugdige werknemer die op 31 december van het vakantiedienstjaar de leeftijd van 25 jaar niet bereikt heeft, heeft in het vakantiejaar recht op de jeugdvakantiedagen bedoeld in § 1, derde lid, o), indien hij in de loop van het vakantiedienstjaar zijn studies, leertijd of opleiding heeft beëindigd, en na deze beëindiging arbeid als loontrekkende heeft verricht gedurende tenminste één maand in de loop van het vakantiedienstjaar.
De jonge werknemer kan, na uitputting van de gewone vakantiedagen waarop hij gerechtigd is, voor de jeugdvakantiedagen jeugdvakantie-uitkeringen bekomen.
De jeugdvakantie-uitkering wordt voor de toepassing van dit artikel beschouwd als een werkloosheidsuitkering. Zij wordt toegekend onder de voorwaarden en de modaliteiten die door de Koning worden vastgesteld, ten laste van de werkloosheidsverzekering. De Koning bepaalt eveneens wat verstaan wordt onder arbeid als loontrekkende gedurende ten minste een maand. »
Art. 14.In artikel 2 van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkstelden, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 3, eerste lid, 6°, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 maart 1999, worden de percentages « 15,98 » en « 9,98 » respectievelijk vervangen door de percentages « 16,27 » en « 10,27 »;2° in § 3quinquies, laatste lid, ingevoegd bij de wet van 2 januari 2001, wordt de zin « De Koning kan bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de maatregel bedoeld in het eerste lid verlengen en het bedrag van b voor de bijkomende jaren van toepassing bepalen.» geschrapt.
Art. 15.In artikel 3, § 3, eerste lid, 6° van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de zeelieden ter koopvaardij gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 1 maart 1989 en 29 maart 1999, worden de percentages « 15,50 » en « 9,50 » respectievelijk vervangen door de percentages « 15,72 » en « 9,72 ».
Art. 16.De Koning kan de bestaande wetsbepalingen naar de vorm wijzigen teneinde ze in overeenstemming te brengen met de bepalingen van deze wet.
Art. 17.De werkgever die ene bediende heeft tewerkgesteld, is ertoe gehouden het vakantiegeld te betalen krachtens artikel 5 van de gecoördineerde wetten betreffende de jaarlijkse vakantie der werknemers, zoals het van toepassing was voor de inwerkingtreding van deze wet, indien de bediende uit zijn dienst is getreden voor 1 januari 2001.
De aanvullende vakantiedagen waarop voornoemde jonge bediende recht heeft, worden overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen genomen, die voor 1 januari 2001 van kracht waren.
Art. 18.In de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, worden de artikelen 22 en 27 tot 29 opgeheven.
Art. 19.Deze wet heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2001 en is van toepassing vanaf het vakantiedienstjaar 2000, vakantiejaar 2001.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met's lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 22 mei 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Werkgelegenheid, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE _______ Nota's (1) Parlementaire verwijzingen : Kamer van volksvertegenwoordigers Parlementaire documenten.- Wetsontwerp nr. 50-1210/1. - Wetsontwerp. - Bespreking. - Aanneming zonder amendering.
Parlementaire handelingen.
Vergaderingen van 4 en 10 mei 2001.
Senaat Parlementaire documenten. - Wetsontwerp overgezonden door de kamer van volksvertegenwoordigers, nr. 2-743/1.
Ontwerp niet geëvoceerd door de Senaat, nr. 2-743/2.