gepubliceerd op 02 juni 2003
Wet tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek
3 MEI 2003. - Wet tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt :
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 77 van de Grondwet.
Art. 2.Artikel 86bis , vierde lid, van het Gerechtelijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 februari 1998, wordt aangevuld als volgt : « De eerste voorzitter van het hof van beroep of in voorkomend geval de eerste voorzitter van het arbeidshof, brengt onmiddellijk iedere wijziging van de affectatie van de toegevoegde rechters ter kennis van de Minister van Justitie. »
Art. 3.In artikel 106bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 9 juli 1997 en gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, worden in het eerste lid de woorden « de verslagen van de eerste voorzitter, zoals bedoeld in artikel 112, eerste lid » vervangen door de woorden « de tussentijdse verslagen bedoeld in artikel 340, § 3 ».
Art. 4.In artikel 112 van het hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt het eerste lid opgeheven.
Art. 5.In de Franse tekst van artikel 151, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt een komma ingevoegd tussen de woorden « complément » en « délégués ».
Art. 6.Artikel 157 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 17 februari 1997, wordt aangevuld met het volgende lid : « Hij wordt bijgestaan door griffiers en adjunct-griffiers. »
Art. 7.In artikel 158 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 17 februari 1997, worden het eerste en het tweede lid opgeheven.
Art. 8.Artikel 177 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 17 februari 1997 en 20 mei 1997, wordt vervangen als volgt : «
Art. 177.Aan de griffie van de vredegerechten en de politierechtbanken kunnen opstellers en beambten verbonden worden die de Minister van Justitie benoemt.
Hun aantal wordt bepaald door de Koning. »
Art. 9.Artikel 185, derde lid, van het zelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 februari 1997, wordt aangevuld als volgt : « Om bij arbeidsovereenkomst in dienst te worden genomen, moeten de betrokkenen een gedrag hebben dat in overeenstemming is met de eisen van de beoogde betrekking en de burgerlijke en politieke rechten genieten. »
Art. 10.In artikel 190 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 18 juli 1991, en gewijzigd bij de wetten van 1 december 1994, 6 mei 1997, 10 februari 1998, 22 december 1998, 23 en 24 maart 1999 en 15 juni 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, 2°, worden de woorden « een ambt van magistraat van het openbaar ministerie of van rechter of » ingevoegd tussen de woorden « vijf jaar » en de woorden « een ambt van staatsraad »;2° in § 2, 3°, vervallen de woorden « van magistraat van het openbaar ministerie of van rechter of »;3° er wordt een § 2ter ingevoegd, luidend als volgt : « § 2ter .Voor de kandidaat-rechter in een fiscale kamer van de rechtbank van eerste aanleg die houder is van een diploma waaruit een gespecialiseerde opleiding in het fiscaal recht blijkt, afgegeven door een Belgische universiteit of door een niet-universitaire instelling van hoger onderwijs zoals bedoeld in artikel 357, § 1, tweede lid, wordt de duur bedoeld in § 2, eerste lid, 3°, verminderd tot tien jaar. »
Art. 11.Artikel 191 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 1 december 1994, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1998 en vernummerd bij de wet van 22 december 1998, wordt opgeheven.
Art. 12.Artikel 207, § 3, 2°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt vervangen als volgt : « 2° hetzij voor het bij artikel 259bis-9 , § 1, voorgeschreven examen inzake beroepsbekwaamheid geslaagd zijn en sedert ten minste vijftien jaar ononderbroken werkzaam zijn als advocaat of een gecumuleerde ervaring van minstens vijftien jaar hebben als advocaat en als lid van de zittende magistratuur of magistraat van het openbaar ministerie; ».
Art. 13.In titel VI, van boek I, van het tweede deel van hetzelfde Wetboek wordt een hoofdstuk IIIbis ingevoegd, luidende : « Hoofdstuk IIIbis . - Bepaling gemeen aan de hoofdstukken I tot III Art. 216bis . Een kandidaat die benoemd wordt tot een ambt bedoeld in artikel 58bis , 1°, kan zich in de loop van de drie jaar die volgen op de bekendmaking van het benoemingsbesluit in het Belgisch Staatsblad , geen kandidaat stellen voor een benoeming tot een ander ambt bedoeld in artikel 58bis , 1°, of voor hetzelfde ambt in of bij een ander rechtscollege.
Deze bepaling is niet van toepassing op plaatsvervangende magistraten. ».
Art. 14.In artikel 259bis -9, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt het tweede lid aangevuld als volgt : « Hij bepaalt de nadere regels en de duur van de aanwijzing. »
Art. 15.In artikel 259bis -10, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt het eerste lid aangevuld als volgt : « Elke benoemingscommissie kan een beroep doen op externe deskundigen om de subcommissies bij te staan bij de voorbereiding van de in § 1, 2°, bedoelde examens en bij de voorbereiding van de proeven. Deze deskundigen maken in geen geval deel uit van de subcommissies en mogen niet deelnemen aan de beraadslagingen. »
Art. 16.In artikel 259bis -17 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt § 2 opgeheven.
Art. 17.In artikel 259bis -19 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt een § 2bis ingevoegd luidende : « § 2bis . Wanneer de Hoge Raad bij het uitvoeren van zijn opdrachten van mening is dat een van zijn leden behorend tot de Rechterlijke Orde, een magistraat, een lid van de griffies en parketsecretariaten, een lid van het personeel van de griffies en de parketsecretariaten of een verstrekker van het advies bedoeld in de artikelen 259ter , § 1, en 259quater , § 1, niet voldoet aan de plichten van zijn ambt of weigert zijn medewerking te verlenen, brengt de Hoge Raad dit in voorkomend geval ter kennis van de bevoegde tuchtoverheden met het verzoek te onderzoeken of een tuchtprocedure dient te worden ingesteld. Hij deelt dit terzelfder tijd mee aan de Minister van Justitie.
Wanneer de Hoge Raad dezelfde vaststelling doet omtrent zijn andere leden, deelt hij dit terzelfder tijd mee aan de voorzitter van de Senaat.
De tuchtoverheden stellen de Hoge Raad op een met redenen omklede wijze in kennis van het gevolg dat hieraan is gegeven. »
Art. 18.In artikel 259ter van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « overeenkomstig een door de Minister van Justitie, op voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie, bepaald standaardformulier » ingevoegd tussen de woorden « schriftelijk advies » en « aan »;2° in § 1, eerste lid, 2°, wordt de eerste zin aangevuld met de woorden « hetzij als referendaris of parketjurist, hetzij als gerechtelijk stagiair;»; 3° in § 1 wordt het derde lid vervangen als volgt : « Ingeval de in het eerste lid bedoelde korpschefs om welke reden dan ook in de onmogelijkeheid zijn om advies te verstrekken, wordt het advies bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, verstrekt door de in artikel 319, tweede lid, bedoelde magistraat.»; 4° § 1, wordt aangevuld met volgende leden : « Is de kandidaat hoogleraar dan vraagt de Minister van Justitie overeenkomstig het bepaalde in § 1, eerste lid, het advies van zijn decaan en van de rector of van een van beiden indien de kandidaat zelf decaan of rector is. De personen bedoeld in deze paragraaf dienen zich ervan te onthouden advies te verstrekken telkens er een persoonlijk of strijdig belang bestaat. Zij kunnen inzonderheid geen advies verstrekken over bloed- en aanverwanten tot in de vierde graad noch over personen met wie zij een feitelijk gezin vormen. In die gevallen wordt het advies bedoeld in het eerste lid, 1° en 2°, verstrekt door de in artikel 319, tweede lid, bedoelde magistraat. Indien deze laatste omwille van de hiervoor vermelde redenen evenmin advies kan verstrekken, dan wordt het advies verstrekt door de korpschef van het onmiddellijk hogere rechtscollege of voor wat het Hof van Cassatie betreft, door de algemene vergadering. »; 5° in de Franse tekst van § 2, eerste lid, worden de woorden « dans le même délai » ingevoegd tussen de woorden « communiquée » en « au candidat »;6° in § 2, tweede lid, worden de woorden « Bij gebrek aan advies binnen de vastgestelde termijn, wordt dit » vervangen door de woorden « Onverminderd de toepassing van artikel 259bis -19, § 2bis , wordt bij gebrek aan advies binnen de vastgestelde termijn of bij gebrek aan gebruik van het standaardformulier, dit advies »;7° in § 2 wordt het laatste lid vervangen als volgt : « Het benoemingsdossier bestaat uitsluitend, al naargelang het geval, uit de volgende stukken : a) de kandidatuur met alle relevante stavingstukken met betrekking tot de studies en beroepservaring;b) het curriculum vitae;c) de schriftelijke adviezen bedoeld in § 1 en in voorkomend geval de opmerkingen van de kandidaat;d) de verslagen van de gerechtelijke stage;e) de definitieve beoordeling in het evaluatiedossier;f) de stukken waaruit de betekening van de adviezen aan de kandidaat blijkt.»; 8° in § 4, tweede lid, worden de woorden « en van het college van procureurs-generaal bedoeld in artikel 259sexies , § 1 » ingevoegd tussen de woorden « bedoeld in § 3 » en « , wordt deze »;9° in § 4, derde lid, tweede zin, worden de woorden « kunnen zich ten vroegste zes maanden voor het einde van de gerechtelijke stage kandidaat stellen en ze » ingevoegd tussen de woorden « De gerechtelijke stagiairs » en « moeten »;10° in § 4, vierde lid, worden de woorden « of van het college van procureurs-generaal bedoeld in artikel 259sexies , § 1 » ingevoegd tussen de woorden « bedoeld in § 3 » en « , wordt deze »;11° in § 4 worden tussen het vierde en het vijfde lid de volgende leden ingevoegd : « De benoemingscommissie kan ambtshalve beslissen om alle kandidaten te horen. De benoemingscommissie nodigt de kandidaten uit bij ter post aangetekende brief waarin de plaats en het tijdstip waarop zij zich moeten aanbieden, worden vermeld.
Van het onderhoud met elke kandidaat wordt een omstandig proces-verbaal opgemaakt dat door de kandidaat wordt ondertekend en vervolgens aan het benoemingsdossier toegevoegd.
Een kandidaat die niet verschijnt op het door de benoemingscommissie bepaalde tijdstip wordt, behoudens in geval van overmacht, geacht te verzaken aan de mogelijkheid om gehoord te worden. In geval van overmacht, die soeverein door de benoemingscommissie wordt beoordeeld, wordt de kandidaat opnieuw opgeroepen, voor zover daardoor geen afbreuk wordt gedaan aan de termijn waarover de benoemingscommissie beschikt om de voordracht te doen. »; 12° in § 4 wordt het achtste lid, dat het twaalfde lid wordt, aangevuld als volgt : « evenals aan de korpschef van de vacature en de korpschef van de voorgedragen kandidaat »;13° in § 4 worden tussen het actste lid, dat het twaalfde lid wordt, en het negende lid, dat het veertiende lid wordt, het volgende lid ingevoegd : « Wordt geen voordracht meegedeeld binnen de voorgeschreven termijn, dan kan de Minister van Justitie vanaf de veertigste dag tot de vijfenvijftigste dag na het verzoek tot voordracht, de benoemingscommissie bij ter post aangetekende brief aanmanen om een voordracht te doen.De benoemingscommissie beschikt over vijftien dagen vanaf de verzending van de aanmaning om vooralsnog een voordracht te doen. »; 14° in § 4, laatste lid, worden de woorden « of binnen de ingevolge aanmaning verlengde termijn » ingevoegd tussen de woorden » « voorgeschreven termijn » en « , dan brengt »;15° in § 5 wordt het eerste lid aangevuld als volgt : « en bij gewone brief aan de korpschef van het rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege waar de benoeming moet geschieden en de korpschef van de kandidaat.Een afschrift van deze gemotiveerde beslissing wordt bij gewone brief meegedeeld aan de benoemingscommissie en aan de procureur-generaal van de plaats waar de eed moet worden afgelegd. »; 16° in § 5 wordt het tweede lid aangevuld als volgt : « De gemotiveerde weigeringsbeslissing wordt bij een ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs meegedeeld aan de benoemingscommissie en aan de voorgedragen kandidaat.De korpschef van het rechtscollege of van het openbaar ministerie bij dat rechtscollege waar de benoeming moet geschieden, de korpschef van de voorgedragen kandidaat en andere kandidaten worden bij gewone brief op de hoogte gebracht van de weigeringsbeslissing. »
Art. 19.In artikel 259quater , van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, 1°, worden de woorden « de uittredende korpschef » vervangen door de woorden « de nog in functie zijnde uittredende korpschef »;2° in § 2, tweede lid, worden de woorden « artikel 259ter , § 1, tweede en derde lid » vervangen door de woorden « artikel 259ter § 1, tweede tot vijfde lid »;3° in § 2, wordt het laatste lid vervangen als volgt : « Het aanwijzingsdossier van een korpschef bestaat uitsluitend uit de volgende stukken : a) de kandidatuur met alle stavingstukken met betrekking tot de studies en beroepsvaring;b) het curriculum vitae ;c) de schriftelijke adviezen bedoeld in het eerste lid en in voorkomend geval de opmerkingen van de kandidaat;d) het beleidsplan van de kandidaat;e) de definitieve beoordeling in het evaluatiedossier;f) de stukken waaruit de betekening van de adviezen aan de kandidaat blijkt.»; 4° § 3, eerste lid, wordt aangevuld als volgt : « Indien de algemene vergadering niet het vereiste quorum bereikt, omdat teveel leden van het betrokken hof van beroep of arbeidshof kandidaat zijn voor de functie van korpschef van dat hof, wordt het in artikel 259ter , § 3, bedoelde advies verstrekt door de eerste voorzitter van het Hof van Cassatie.»; 5° in § 3, tweede lid, wordt het 3° vervangen als volgt : « 3° op het ogenblik dat het mandaat daadwerkelijk openvalt moet de kandidaat ten minste zes jaar verwijderd zijn van de leeftijdsgrens bedoeld in artikel 383, § 1;»; 6° in § 3 wordt het tweede lid aangevuld als volgt : « 4° de benoemingscommissie hoort alle kandidaten voor een mandaat van korpschef.»; 7° in § 6, wordt het tweede lid vervangen als volgt : « Indien het mandaat van eerste voorzitter van het Hof van Cassatie, procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, federale procureur, eerste voorzitter van het hof van beroep te Brussel, procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel, eerste voorzitter van het arbeidshof te Brussel, voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brussel, de arbeidsrechtbank en de rechtbank van koophandel te Brussel en van procureur des Konings bij de rechtbank van eerste aanleg te Brussel voortijdig openvalt, zal artikel 287 slechts toegepast worden voorzover op het ogenblik dat het mandaat openvalt men nog twee jaar verwijderd is van de normale einddatum van het mandaat.Indien men minder dan twee jaar verwijderd is, wordt het mandaat voleindigd door de in artikel 319 bedoelde vervanger.
Ingeval van een oproep tot de kandidaten met toepassing van het tweede lid kunnen, opstraffe van onontvankelijkheid, uitsluitend diegenen die voldoen aan dezelfde taalvoorwaarden als de korpschef wiens mandaat vroegtijdig een einde nam, hun kandidatuur indienen.
De duur van het mandaat van diegene die met toepassing van het tweede lid tot korpschef wordt aangewezen, is in afwijking van § 1 beperkt tot de nog resterende duur van het mandaat dat vroegtijdig een einde nam. 8° het artikel wordt aangevuld met volgende paragraaf : « § 7.De korpschef kan zijn mandaat voortijdig ter beschikking stellen bij ter post aangetekende brief of tegen ontvangstbewijs. Het mandaat wordt evenwel slechts beëindigd na negen maanden te rekenen vanaf de ontvangst van de terbeschikkingstelling. Deze termijn kan door de Koning, op gemotiveerd verzoek van de betrokken korpschef, worden ingekort.
Onverminderd § 6 zijn de bepalingen van de §§ 4 en 5 van toepassing op de korpschef die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt, met uitzondering van de bepalingen van § 4 die de wedde en de daaraan verbonden verhogingen en voordelen betreffen.
De korpschef die zijn mandaat voortijdig ter beschikking stelt kan zich gedurende een termijn van twee jaar nadat hij zijn mandaat effectief neerlegde, niet opnieuw kandidaat stellen voor een mandaat van korpschef. »
Art. 20.In artikel 259sexies , § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, wordt het laatste lid vervangen als volgt : « De magistraten van het openbaar ministerie die worden aangewezen tot federaal magistraat kunnen vervangen worden door een benoeming en, in voorkomend geval, een aanwijzing in overtal. »
Art. 21.In artikel 259octies , § 6, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt tussen het vierde en het vijfde lid het volgende lid ingevoegd : « De twee vorige leden zijn niet van toepassing op de in artikel 39 van de arbeidswet van 16 maart 1971 bedoelde verloven met betrekking tot moederschapsbescherming, die worden gelijkgesteld met stageperiodes. »
Art. 22.In artikel 259nonies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 13 maart 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het zevende lid vervallen de woorden « en een afschrift zendt aan de Minister van Justitie »;2° in het achtste lid wordt het woord « beoordelingen » vervangen door de woorden « defintieve beoordelingen ».
Art. 23.In artikel 259decies van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt de eerste paragraaf aangevuld als volgt : « De vervroegde evaluatie bedoeld in artikel 259nonies , tweede lid, doet geen afbreuk aan het tijdstip waarop de evaluatie gebruikelijk moet geschieden. »
Art. 24.Artikel 259undecies , § 2, eerste lid van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld als volgt : « De korpschef zendt aan de Federale Overheidsdienst Justitie een beschikking over waarin de verlenging of het einde van het mandaat wordt vastgesteld. »
Art. 25.In artikel 287 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 18 juli 1991 en gewijzigd bij de wetten van 17 februari 1997, 22 december 1998 en 12 april 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid vervalt de tweede zin;2° tussen het eerste en tweede lid worden de volgende leden ingevoegd : « Elke kandidatuur voor een benoeming of voor een aanwijzing tot korpschef in de magistratuur dient op straffe van verval, vergezeld te zijn van : a) alle stavingstukken met betrekking tot de studies en beroepservaring;b) een curriculum vitae overeenkomstig een door de Minister van Justitie, op voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie, bepaald standaardformulier;c) voorzover men zich kandidaat stelt voor een functie van korpschef, het beleidsplan. De stukken vermeld in het vorige lid, worden in tweevoud overgezonden. »
Art. 26.Artikel 290 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, wordt vervangen als volgt : «
Art. 290.Is de plaats onbezet op het ogenblik van de bekendmaking van de benoeming of de aanwijziging in het Belgisch Staatsblad , dan moet de eed worden afgelegd binnen een maand na die bekendmaking, anders kan de benoeming of de aanwijzing als niet-bestaande worden beschouwd.
Is de plaats nog bezet op het ogenblik van de bekendmaking van de benoeming of aanwijzing in het Belgisch Staatsblad , dan moet de eed worden afgelegd in de loop van een maand te rekenen vanaf het daadwerkelijk vrij komen van de plaats, anders kan de benoeming of aanwijzing als niet-bestaande worden beschouwd.
Vanaf de dag waarop de eed wordt afgelegd, wordt betrokkene bekleed met de overeenstemmende hoedanigheid van magistraat. »
Art. 27.In artikel 300 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 juli 1997, wordt het tweede lid aangevuld als volgt : « 4° de uitoefening van het beroep van bedrijfsrevisor en van accountant en de bezigheden die hen daardoor geoorloofd zijn. »
Art. 28.In artikel 308 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 9 januari 2003, worden het vierde tot het zevende lid vervangen als volgt : « De bepalingen van artikel 323bis zijn van overeenkomstige toepassing op de titularissen van een adjunct-mandaat die vast zijn aangewezen, de titularissen van een adjunct-mandaat die niet vast zijn aangewezen, de titularissen van een bijzondere mandaat en de korpschefs. »
Art. 29.In artikel 314, vierde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 15 juli 1970 en 10 februari 1998, worden de woorden « De ondervoorzitters, de toegevoegde rechters, » telkens vervangen door de woorden « De ondervoorzitters, ».
Art. 30.In artikel 319 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid vervalt de laatste zin;2° de tweede zin van het eerste lid vormt een nieuw tweede lid;3° voor het laatste lid wordt het volgende lid ingevoegd : « De vervanger bedoeld in de vorige leden moet voldoen aan dezelfde taalvoorwaarden als de korpschef.»
Art. 31.Artikel 323bis , § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 17 juli 2000, wordt, gewijzigd als volgt : 1° in het eerste lid, wordt de tweede zin vervangen als volgt : « Is de opdracht voltijds, dan kan, met uitzondering van de vrederechters, de rechters in de politierechtbank, de toegevoegde vrederechters en de toegevoegde rechters in een politierechtbank, in een vervanging voorzien worden door middel van een benoeming en, in voorkomend geval, een aanwijzing in overtal.»; 2° het vierde lid wordt vervangen door de volgende twee leden : « Zijn de titularissen van een adjunct-mandaat niet vast aangewezen, dan wordt de uitoefening van hun adjunct-mandaat voor de duur van de opdracht geschorst.Zij behouden hun plaats op de ranglijst en worden geacht het ambt waarin ze benoemd werden en het adjunct-mandaat waarin ze werden aangewezen te hebben uitgeoefend. Zij behouden de aan het adjunct-mandaat verbonden wedde of weddebijslag met de daaraan verbonden verhogingen en voordelen voor zover aan de opdracht geen wedde is verbonden. Zij worden binnen dertig dagen na de aanvang van het verlof met opdracht bij toepassing van artikel 259nonies , tweede lid, vervroegd geëvalueerd overeenkomstig de bepalingen van artikel 259undecies en behouden deze evaluatie voor de duur van hun opdracht.
Ingeval zij tijdens het jaar voorafgaand aan het verlof met opdracht reeds onderworpen zijn aan een evaluatie of een evaluatie is aangevangen, dan behouden zij voor de duur van de opdracht de aldus verleende evaluatie.
De bepalingen voor de titularissen van een adjunct-mandaat die niet vast zijn aangewezen zijn van overeenkomstige toepassing op de titularissen van een bijzonder mandaat. »
Art. 32.In artikel 327 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 juli 1974 en gewijzigd bij de wet van 17 juli 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « of voor ministeriële kabinetten, ministeriële departementen, » vervangen door de woorden « of voor federale overheidsdiensten »;2° in het derde lid worden de woorden « of voor een ministerieel kabinet » vervangen door de woorden « of voor federale overheidsdiensten ».
Art. 33.In artikel 327bis , eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 6 augustus 1993 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 1998, worden de woorden « het Ministerie van Justitie » vervangen door de woorden « de Federale Overheidsdienst Justitie ».
Art. 34.In artikel 328, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 17 februari 1997, worden de woorden « of wanneer hij overlijdt of zijn ambt neerlegt » ingevoegd tussen de woorden « om die aanwijzing te doen » en de woorden « , wordt in zijn vervanging voorzien ».
Art. 35.In artikel 330 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 17 februari 1997 en gewijzigd bij de wetten van 20 mei 1997 en 24 maart 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « in ministeriële departementen of kabinetten » vervangen door de woorden « in federale overheidsdiensten »;2° in het tweede lid worden de woorden « in ministeriële departementen of kabinetten » vervangen door de woorden « in federale overheidsdiensten ».
Art. 36.In artikel 330bis , eerste lid, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 17 februari 1997 en gewijzigd bij de wetten van 20 mei 1997, 24 maart 1999 en 12 april 1999, worden de woorden « in ministeriële departementen of kabinetten » vervangen door de woorden « in federale overheidsdiensten ».
Art. 37.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 332bis ingevoegd luidende : « Art. 332bis . Indien de afwezigheid van een magistraat te wijten is aan ziekte, kan het verlenen van de vergunning bedoeld in de artikelen 331 en 332 afhankelijk worden gesteld van een medische controle door de Administratieve gezondheidsdienst die deel uitmaakt van het Bestuur van de Medische expertise zoals bepaald in het administratief reglement van die dienst. »
Art. 38.In artikel 340 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 13 maart 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2 wordt het 2° vervangen als volgt : « 2° voor het opstellen van het werkingsverslag bedoeld in § 3;»; 2° de §§ 3 en 4 worden vervangen als volgt : « § 3.De werkingsverslagen worden opgesteld en overgezonden voor 1 maart van elk jaar door de rechtbanken en de algemene vergaderingen van de vrederechters en de rechters in de politierechtbanken, voor 30 april van elk jaar door de hoven.
Uiterlijk tegen 1 oktober van het jaar dat voorafgaat aan datgene waarin een beslissing over de verlenging van de aanvullende kamers moet genomen worden, stellen de eerste voorzitters van de hoven van beroep een tussentijds verslag over de werking van de aanvullende kamers en de gerechtelijke achterstand op.
De Minister van Justitie bepaalt, op voorstel van de Hoge Raad voor de Justitie, het standaardformulier volgens hetwelk de werkingsverslagen worden opgesteld.
Zij behandelen betreffende het voorbije gerechtelijk jaar onder meer : a) de evolutie van de personeelsformaties en de personeelsbezetting;b) de logistieke middelen;c) de organisatie;d) de overlegstructuren. Zij behandelen betreffende het voorbije burgerlijk jaar onder meer : a) de statistieken;b) de evolutie van de hangende zaken;c) de evolutie van de werklast;d) de evolutie van de gerechtelijke achterstand. Desgevallend wijst het werkingsverslag de behoeften aan en bevat het voorstellen om de werking van het rechtscollege verbeteren en de gerechtelijke achterstand weg te werken.
De korpschef of de voorzitter van de algemene vergadering van de vrederechters en de rechters in de politierechtbanken zendt het werkingsverslag en het tussentijds verslag samen met het betrokken proces-verbaal van de verrichtingen van de algemene vergadering over aan de korpschef van het onmiddellijk hogere rechtscollege, de Minister van Justitie, de Hoge Raad voor de Justitie en de voorzitters van de federale Wetgevende Kamers. § 4. De algemene vergadering van de hoven wordt eveneens bijeengeroepen voor de adviezen bedoeld in artikel 259ter , § 3, en 259quater , § 3.
De algemene vergadering van de hoven van beroep en de arbeidshoven wordt eveneens bijeengeroepen wanneer de eerste voorzitter na kennisgeving door een lid van het hof dat aangifte wenst te doen in enige tot de bevoegdheid van het hof behorende zaak van openbare orde, de bijeenroeping van het hof dienstig acht. Indien de eerste voorzitter het niet nodig heeft geacht het hof bijeen te roepen, kan diegene die een aangifte wenste te doen zijn kamer inlichten over de zaak welke hij voornemens was aan te geven; indien de kamer, na beraadslaging, om bijeenroeping van de algemene vergadering verzoekt, is de eerste voorzitter gehouden daarop in te gaan.
Bovendien wordt de algemene vergadering van het hof van beroep bijeengeroepen om een van zijn leden te horen in de aangifte van misdaden en wanbedrijven; het kan de procureur-generaal ontbieden om hem wegens die feiten bevel tot vervolging te geven of hem de reeds ingestelde vervolging te horen verantwoorden. »
Art. 39.Artikel 341, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 13 maart 2001, wordt aangevuld met de volgende leden : « Toegevoegde rechters en rechters benoemd bij toepassing van artikel 100 maken deel uit van de algemene vergadering van de rechtscolleges waar zij daadwerkelijk als rechter werkzaam zijn.
Magistraten die een opdracht vervullen nemen voor de duur van die opdracht, voor zover dit een voltijdse opdracht buiten een rechtscollege betreft, deel aan de algemene vergadering zonder stemrecht en zonder dat ze worden meegeteld voor het vaststellen van het quorum. Betreft het een opdracht bij een ander rechtscollege dan maken zij zowel deel uit van de algemene vergadering van het rechtscollege waar zij zijn benoemd als van de algemene vergadering van het rechtscollege waar zij een voltijdse opdracht vervullen. »
Art. 40.In artikel 342 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer het quorum niet bereikt wordt, roept de korpschef op een latere datum een nieuwe algemene vergadering samen met dezelfde agenda, die dan geldig kan beraadslagen of stemmen zonder dat de meerderheid van de leden aanwezig is.»; 2° § 3 wordt aangevuld als volgt : « behoudens indien het verkiezingen, voordrachten of aanwijzingen betreft;in dat geval krijgt de persoon met de grootste dienstanciënniteit in het betrokken rechtscollege de voorkeur. »
Art. 41.Artikel 346, § 2, 2°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, wordt vervangen als volgt : « 2° voor het opstellen van het werkingsverslag bedoeld in artikel 340, § 3. De werkingsverslagen worden opgesteld en overgezonden voor 1 maart van elk jaar door de parketten en auditoraten en voor 30 april van elk jaar door de parketten-generaal en de auditoraten-generaal; de korpschef zendt het werkingsverslag samen met het betrokken proces-verbaal van de verrichtingen van de korpsvergadering over aan de korpschef van het onmiddellijk hogere parket, de Minister van Justitie, het college van procureurs-generaal, de Hoge Raad voor de Justitie en de voorzitters van de federale Wetgevende Kamers. »
Art. 42.Artikel 347 van dezelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, wordt aangevuld met de volgende leden : « De toegevoegde substituut-procureurs des Konings, de toegevoegde substituut-arbeidsauditeurs, de substituut-procureurs des Konings en de substituut-arbeidsauditeurs, benoemd bij toepassing van artikel 100, maken deel uit van de korpsvergadering van het parket bij de rechtscolleges waar zij daadwerkelijk werkzaam zijn.
Magistraten die een opdracht vervullen nemen voor de duur die opdracht, voor zover dit een voltijdse opdracht buiten een parket bij een rechtscolege betreft, deel aan de korpsvergadering zonder stemrecht en zonder dat ze worden meegeteld voor het vaststellen van het quorum. Betreft het een opdracht bij een ander parket dan maken zij deel uit én van de korpsvergadering van het parket bij het rechtscollege waar zij zijn benoemd en van de korpsvergadering van het parket bij het rechtscollege waar zij een voltijdse opdracht vervullen. ».
Art. 43.In artikel 348 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 21 juni 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met volgend lid : « Wanneer het quorum niet bereikt wordt, roept de korpschef op een latere datum een nieuwe korpsvergadering samen met dezelfde agenda, die dan geldig kan beraadslagen of stemmen zonder dat de merderheid van de leden aanwezig is.»; 2° § 3 wordt aangevuld als volgt : « behoudens indien het verkiezingen, voordrachten of aanwijzingen betreft;in dat geval krijgt de persoon met de grootste dienstanciënniteit in het betrokken parket de voorkeur. »
Art. 44.In de Franse tekst van artikel 354 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 15 juli 1970 en gewijzigd bij de wetten van 21 februari 1983, 17 februari 1997, 22 december 1998 en 12 april 1999, worden in het tweede lid de woorden « et des secrétaires de parquet » vervangen door de woorden « et des secrétariats de parquet ».
Art. 45.In artikel 357 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 29 april 1999 en gewijzigd bij de wetten van 28 maart 2000 en 15 juni 2001, wordt § 1, aangevuld met het volgende lid : « De substituut-procureur des Konings, gespecialiseerd in fiscale aangelegenheden, die aangewezen wordt tot eerste substituut, behoudt onder dezelfde voorwaarden als bepaald in het eerste lid, 4° en het tweede lid, de aldaar bedoelde weddebijslag. »
Art. 46.In artikel 377, § 1, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 2 augustus 1974, wordt vervangen als volgt : « § 1. De wedde is verschuldigd vanaf de dag van de eedaflegging tot op de dag van de ambtsneerlegging. ».
Art. 47.In artikel 378 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, wordt het tweede lid vervangen als volgt : « De betaling is verschuldigd voor de periode dat een plaatsvervangend magistraat effectief optreedt om iemand tijdelijk te vervangen. »
Art. 48.In artikel 383, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 17 juli 1984, worden de woorden « bij het bereiken van de leeftijd van » vervangen door de woorden « op het einde van de maand in de loop van dewelke zij de leeftijd bereiken van ».
Art. 49.In artikel 390 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 december 1998 en gewijzigd bij de wet van 17 juli 2000, worden de woorden « artikel 383bis » vervangen door de woorden « de artikelen 383, § 2, en 383bis ».
Art. 50.In artikel 391, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt de laatste zin vervangen als volgt : « Voor de toepassing van het tweede en het vierde lid van die bepaling worden de in artikel 58bis , 2°, 3° en 4° bedoelde aanwijzingen gelijkgesteld met vaste benoemingen. »
Art. 51.In artikel 392, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 25 januari 1999, wordt de laatste zin vervangen als volgt : « Voor de toepassing van het tweede en het vierde lid van die bepaling worden de in artikel 58bis , 2°, 3° en 4° bedoelde aanwijzingen gelijkgesteld met vaste benoemingen. » Wijziging van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten
Art. 52.In artikel 65, § 2, van de wet van 18 juli 1991 tot regeling van het toezicht op politie- en inlichtingendiensten, gewijzigd bij de wetten van 1 april 1999 en 21 december 1994, worden het tweede tot het vierde lid opgeheven.
Wijziging van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten
Art. 53.In artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten, gewijzigd bij de wetten van 6 augustus 1993, 1 december 1994 en vervangen door de wet van 22 december 1998, wordt het laatste lid opgeheven.
Wijziging van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging
Art. 54.In artikel 17 van de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, vervangen bij de wet van 26 april 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 4 wordt het tweede lid opgeheven;2° in § 4 wordt het derde lid, dat het tweede lid wordt, aangevuld als volgt : « en voor wat de magistraten van de rechterlijke orde betreft daarenboven niet strijdig met de onverenigbaarheden bepaald in het Gerechtelijk Wetboek.»; 3° in § 5 wordt het eerste lid opgeheven;4° in § 5 wordt in het tweede lid, het cijfer « 500 000 » vervangen door het cijfer « 250 000 »;5° in § 5 worden het derde en vierde lid opgeheven. Wijziging van de wet 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem
Art. 55.Artikel 102, § 1, tweede lid, 2°, van de wet 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem, wordt aangevuld als volgt : « , zonder dat zij dienen te voldoen aan de leeftijdsvereiste bepaald in § 3, 3°, van het voornoemde artikel. »
Art. 56.In artikel 103 van dezelfde Wet, worden de woorden « van hun aanwijzing ten minste drie » vervangen door de woorden « dat het mandaat daadwerkelijk openvalt ten minste vier ».
Overgangs- en slotbepalingen
Art. 57.De aanwijzing tot nationaal magistraat wordt gelijkgesteld met een vaste benoeming met het oog op de toepassing van artikel 8, § 1, tweede en vierde lid, van de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen.
Art. 58.§ 1. De artikelen 216bis , 259ter en 259quater van het Gerechtelijk Wetboek zoals respectievelijk ingevoegd en gewijzigd door de artikelen 13, 18, 1° tot 4°, 7°, 9°, 11° tot 16°, 19, 1° tot 6°, zijn slechts van toepassing op de vacatures die na de inwerkingtreding van deze bepalingen in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt.
Artikel 259octies van het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd bij artikel 21, is van toepassing op alle gerechtelijke stages die lopen op de dag van de inwerkingtreding ervan. § 2. De artikelen 190 en 207 van het Gerechtelijk Wetboek, zoals gewijzigd door de artikelen 10 en 12, zijn van toepassing op de vacatures die in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt na de inwerkingtreding van deze artikelen. § 3. Artikel 287 van het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd door artikel 25, 2°, is van toepassing op de vacatures die in het Belgisch Staatsblad worden bekend gemaakt na de inwerkingtreding van dit artikel. § 4. Artikel 323bis , § 1, zoals gewijzigd door artikel 31, 2°, is van toepassing op de titularissen van een adjunct-mandaat die niet vast zijn aangewezen en wiens mandaat na 1 januari 2000 is geschorst. De vervroegde evaluatie gebeurt binnen dertig dagen na de inwerkingtreding van deze wet en geldt retroactief vanaf de aanvang van de opdracht. § 5.Artikel 377 van het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd door artikel 46 is van toepassing op de personen die hun eed afleggen na de inwerkingtreding van dit artikel. § 6. Artikel 378 van het Gerechtelijk Wetboek zoals gewijzigd door artikel 47 is van toepassing op de aanwijzingen die in uitvoering zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit artikel. § 7. Artikel 21 van de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de voorschriften van het Gerechtelijk Wetboek die betrekking hebben op de opleiding en werving van magistraten zoals gewijzigd door artikel 53 is niet van toepassing op de referendarissen bij het Arbitragehof, de leden van het auditoraat van de Raad van State en de leden van het coördinatiebureau bij de Raad van State benoemd voor de inwerkingtreding van artikel 53. § 8. Artikel 103 van de wet 22 december 1998 tot wijziging van sommige bepalingen van deel II van het Gerechtelijk Wetboek met betrekking tot de Hoge Raad voor de Justitie, de benoeming en aanwijzing van magistraten en tot invoering van een evaluatiesysteem zoals gewijzigd door artikel 56 is van toepassing op de vacatures die in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt na de inwerkingtreding van dit artikel.
Art. 59.De personen die ene opdracht vervullen op basis van de artikelen 327, 327bis , 330 en 330bis van het Gerechtelijk Wetboek op het ogenblik dat de artikelen 32 , 33, 35 en 36 in werking treden, kunnen de betrokken opdracht nog blijven vervullen tot alle federale ministeries omgevormd zijn tot federale overheidsdiensten.
Art. 60.Artikel 259quater , § 6, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij artikel 19, 7°, is van toepassing op de mandaten van korpschef, bedoeld in artikel 259quater , § 6, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek, die vacant worden na de inwerkingtreding van artikel 19, 7°.
Art. 61.Deze wet treedt in werking de dag waarop zij in het Belgisch Staatsblad wordt bekend gemaakt, met uitzondering van de artikelen 3, 4, 18, 1°, 6°, 7° en 11°, 19, 3° en 6°, 25, 2°, 38 en 41 die in werking treden op de door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk twaalf maanden na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad en met uitzondering de artikelen 50 en 51 die uitwerking hebben met ingang van 2 augustus 2000 behoudens voor de korpschefs bedoeld in artikel 58bis , 2°, van het Gerechtelijk Wetboek voor wie deze beide artikelen uitwerking hebben met ingang van 1 april 2000.
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 3 mei 2003.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota's (1) Zitting 2002-2003. Kamer van volksvertegenvoordigers.
Parlementaire stukken. - Wetsontwerp, nr. 50-2107/1. - Amendementen, nr. 50-2107/2 tot 8. - Verslag, nr. 50-2107/9. - Tekst aangenomen door de commissie, nr. 50-2107/10.
Integraal verslag : 13 maart 2003.
Senaat.
Parlementaire stukken . - Ontwerp overgezonden door de Kamer, nr. 2-1537/1. - Amendementen, nr. 2-1537/2. - Verslag, nr. 2-1537/3. - Tekst verbeterd door de commissie, nr. 2-1537/4. - Amendementen opnieuw ingediend na de goedkeuring van het verslag, nr. 2-1537/5. - Tekst aangenomen in plenaire vergadering en aan de Koning ter bekrachting voorgelegd, nr. 2-1537/6.
Handelingen van de Senaat : 3 april 2003.