Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 28 oktober 2004

Uittreksel uit arrest nr. 158/2004 van 20 oktober 2004 Rolnummers 2727 en 2850 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 16 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2004203248
pub.
28/10/2004
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 158/2004 van 20 oktober 2004 Rolnummers 2727 en 2850 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 16 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, ingesteld door J. Donny en door de v.z.w. Fédération bruxelloise des institutions pour toxicomanes en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke et J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 23 juni 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 24 juni 2003, heeft J.Donny, wonende te 3150 Haacht, Bukenstraat 21, beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 16 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 juni 2003).

De vordering tot schorsing van voormelde wettelijke bepaling, ingediend door de verzoekende partij, is verworpen bij arrest nr. 108/2003 van 22 juli 2003, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 24 november 2003. b. Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 28 november 2003 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 december 2003, is beroep tot gedeeltelijke vernietiging ingesteld van artikel 16 van voormelde wet van 3 mei 2003 door de v.z.w.

Fédération bruxelloise francophone des institutions pour toxicomanes, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel, Voorzittersstraat 55, de v.z.w. Fédération wallonne des institutions pour toxicomanes, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 4000 Luik, rue Saint-Denis 4, de v.z.w. Infor-Drogues, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1000 Brussel, Hamerstraat 19, de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, en de v.z.w. Prospective Jeunesse, waarvan de maatschappelijke zetel gevestigd is te 1050 Brussel, Mercelisstraat 27.

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 2727 en 2850 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De Ministerraad meent dat het beroep ingesteld door de eerste verzoekende partij in de zaak nr. 2850 niet ontvankelijk is, omdat niet voldaan zou zijn aan de vereisten gesteld door de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. Ten aanzien van alle verzoekende partijen in die zaak betwist de Ministerraad de ontvankelijkheid van het beroep omdat de beslissing van het bevoegde orgaan om beroep in te stellen bij het Hof niet voldoende precies het onderwerp van het beroep zou aangeven.

B.1.2. Uit de door de v.z.w. Fédération bruxelloise des institutions pour toxicomanes overgelegde stukken blijkt dat de raad van bestuur de beslissing om een beroep in te stellen eerst heeft voorgelegd aan de algemene vergadering.

Na unanieme goedkeuring van dat voorstel door de algemene vergadering, waartoe ook alle leden van de raad van bestuur behoren, neemt de raad van bestuur akte van die beslissing en wijst hij een advocaat aan. Een dergelijke werkwijze doet geen afbreuk aan de geldigheid van het ingediende beroep, nu tevens blijkt dat de raad van bestuur de beslissing heeft genomen overeenkomstig de statuten.

B.1.3. Uit de bij het Hof door alle verzoekende partijen ingediende stukken blijkt dat de beslissing om in rechte te treden met voldoende nauwkeurigheid het onderwerp aangeeft van het beroep tot vernietiging.

B.1.4. De excepties dienen te worden verworpen.

B.2.1. De Ministerraad betwist eveneens het belang van alle verzoekende partijen.

B.2.2. Het bestreden artikel 16 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica, voegt een artikel 11 in in de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, psychotrope stoffen, ontsmettingsstoffen en antiseptica en van de stoffen die kunnen gebruikt worden voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen, dat luidt : « § 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 40 van de wet op het politieambt van 5 augustus 1992, wordt in geval van de vaststelling van het bezit door een meerderjarige van een gebruikershoeveelheid van cannabis dat niet vergezeld gaat met openbare overlast of met problematisch gebruik, slechts tot registratie door de politie overgegaan. § 2. Onder problematisch gebruik wordt verstaan : gebruik dat gepaard gaat met een graad van verslaving die de gebruiker niet langer de mogelijkheid biedt zijn gebruik te controleren en dat zich uit door psychische en lichamelijke symptomen. § 3. Onder openbare overlast wordt verstaan : de openbare overlast bedoeld in artikel 135, § 2, 7°, van de nieuwe gemeentewet.

Overeenkomstig artikel 3.5.g van het Verdrag van 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen wordt als openbare overlast beschouwd het bezit van cannabis in een strafinrichting, in een opvoedingsinstituut of in het gebouw van een maatschappelijke instelling of in hun onmiddellijke omgeving, of op andere plaatsen waar minderjarigen samenkomen voor onderwijs, sport en andere gezamenlijke bezigheden. » B.2.3. Uit de parlementaire voorbereiding van de in het geding zijnde bepaling blijkt dat de wetgever zich tot doel stelt het drugsgebruik te verminderen en de drugsgebruikers te beschermen.

In de parlementaire voorbereiding werd ook gesteld dat, hoewel wordt vastgesteld dat elk drugsgebruik en dus ook cannabisgebruik schadelijk kan zijn voor de gebruiker en voor zijn omgeving, gevangenisstraffen moeten worden beschouwd als ultimum remedium ter bestraffing van cannabisgebruik en in de eerste plaats moet worden gekozen voor de weg van de hulpverlening (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1888/001, pp. 4 en 5).

Luidens artikel 2ter van de wet van 24 februari 1921, ingevoegd bij de wet van 4 april 2003, blijft het bezit door een meerderjarige van cannabis voor persoonlijk gebruik strafbaar. Op grond van de bestreden bepaling wordt evenwel geen proces-verbaal opgesteld, maar wordt enkel tot registratie door de politie overgegaan wanneer een meerderjarige persoon in het bezit wordt aangetroffen van een gebruikershoeveelheid cannabis dat niet gepaard gaat met openbare overlast of met problematisch gebruik. Doordat cannabisbezit evenwel strafbaar blijft, wordt aldus een gedoogbeleid gevoerd ten aanzien van meerderjarige gebruikers die voldoen aan de vermelde vereisten.

B.2.4. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.2.5. De verzoekster in de zaak nr. 2727 voert aan dat ze als ouder van meerderjarige en minderjarige kinderen doet blijken van een belang bij de vernietiging van de bestreden bepaling, die de geestelijke of lichamelijke gezondheid van jongeren in gevaar zou brengen.

B.2.6. De eerste, de tweede, de derde en de vijfde verzoekende partij in de zaak nr. 2850 zijn verenigingen zonder winstoogmerk die zich tot doel stellen hulpverlening of informatieverstrekking te bieden inzake drugsgebruik. De vierde verzoekende partij, de v.z.w. Ligue des droits de l'homme heeft tot doel « het bestrijden van onrecht en van elke willekeurige inbreuk op de rechten van een individu of een gemeenschap ».

B.3.1. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat ze door de vaagheid en dubbelzinnigheid van haar bewoordingen, hetzij niet toestaat betrouwbare informatie over drugsgebruik te verschaffen, hetzij fundamentele grondwettelijke beginselen of verdragsbepalingen schendt.

B.3.2. Nu het onderzoek van het belang van de verzoekende partijen samenhangt met de draagwijdte die aan de bestreden bepaling moet worden gegeven, valt dat onderzoek samen met dat van de grond van de zaak.

Ten gronde B.4.1. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat ze een schending inhoudt van het legaliteitsbeginsel in strafzaken, van het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie, van het recht op eerbiediging van het privé-leven en van het recht op juridische bijstand zoals gewaarborgd door de Grondwet en door internationale verdragen.

B.4.2. Op grond van artikel 2ter van de wet van 24 februari 1921 blijft het bezit door een meerderjarige van cannabis voor persoonlijk gebruik strafbaar. Wanneer evenwel dat bezit voor eigen gebruik niet problematisch is en geen openbare overlast veroorzaakt, gaat de politie slechts tot registratie over en stelt ze geen proces-verbaal op zodat het openbaar ministerie niet wordt ingelicht.

Aldus raakt de bestreden bepaling aan het geheel van de rechtsregels betreffende de opsporing, de vervolging en de berechting van personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd.

B.5.1. Artikel 12 van de Grondwet bepaalt : « De vrijheid van de persoon is gewaarborgd.

Niemand kan worden vervolgd dan in de gevallen die de wet bepaalt en in de vorm die zij voorschrijft. [...] » Artikel 14 van de Grondwet bepaalt : « Geen straf kan worden ingevoerd of toegepast dan krachtens de wet. » Artikel 7.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15.1 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten bepalen : « Niemand kan worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. [...] » B.5.2. Op grond van artikel 1, 2°, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, gewijzigd bij de bijzondere wet van 9 maart 2003, is het Hof bevoegd om wetgevende normen te vernietigen wegens schending van de artikelen van titel II « De Belgen en hun rechten » en de artikelen 170, 172 en 191 van de Grondwet.

Wanneer evenwel een verdragsbepaling die België bindt, een draagwijdte heeft die analoog is met die van een of meer van de voormelde grondwetsbepalingen, vormen de waarborgen vervat in die verdragsbepaling een onlosmakelijk geheel met de waarborgen die in de betrokken grondwetsbepalingen zijn opgenomen. De schending van een grondrecht houdt overigens ipso facto een schending in van het gelijkheids- en niet-discriminatiebeginsel.

Daaruit volgt dat, wanneer een schending wordt aangevoerd van een bepaling van titel II of van de artikelen 170, 172 of 191 van de Grondwet, het Hof, bij zijn onderzoek, rekening houdt met internationaalrechtelijke bepalingen die analoge rechten of vrijheden waarborgen.

B.5.3. Door aan de wetgevende macht de bevoegdheid te verlenen, enerzijds, om te bepalen in welke gevallen en in welke vorm strafvervolging mogelijk is en, anderzijds, om een wet aan te nemen op grond waarvan een straf kan worden bepaald en toegepast, waarborgen de artikelen 12, tweede lid, en 14 van de Grondwet aan elke burger dat geen enkele gedraging strafbaar zal worden gesteld en geen enkele straf zal worden opgelegd dan krachtens regels aangenomen door een democratisch verkozen beraadslagende vergadering.

B.5.4. Uit de artikelen 12 en 14 van de Grondwet, alsmede uit artikel 7 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, vloeit ook voort dat de strafwet moet worden geformuleerd in bewoordingen op grond waarvan eenieder, op het ogenblik waarop hij een gedrag aanneemt, kan uitmaken of dat gedrag al dan niet strafbaar is.

B.5.5. De wetgever beklemtoont in de parlementaire voorbereiding van de bestreden bepaling dat die in samenhang moet worden gelezen met het koninklijk besluit van 16 mei 2003 « tot wijziging van het koninklijk besluit van 31 december 1930 omtrent de handel in slaap- en verdovende middelen alsmede van het koninklijk besluit van 22 januari 1998 tot reglementering van sommige psychotrope stoffen, teneinde daarin bepalingen in te voegen met betrekking tot risicobeperking en therapeutisch advies, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 26 oktober 1993 houdende maatregelen om te voorkomen dat bepaalde stoffen worden misbruikt voor de illegale vervaardiging van verdovende middelen en psychotrope stoffen » en met de ministeriële richtlijn van 16 mei 2003 « betreffende het vervolgingsbeleid inzake het bezit en de detailhandel in illegale verdovende middelen » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1888/001 en DOC 50-1889/001, p. 10).

B.5.6. Het legaliteitsbeginsel in strafzaken gaat niet zover dat het de wetgever ertoe zou verplichten elk aspect van de vervolging zelf te regelen, in het bijzonder sinds de wet van 4 maart 1997, die in het Gerechtelijk Wetboek artikel 143bis heeft ingevoerd waarbij de bevoegdheid van het college van procureurs-generaal inzake het strafrechtelijk beleid wordt vastgesteld, en sinds de aanneming van artikel 151 van de Grondwet, waarin « het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen » wordt bevestigd. Vereist is evenwel dat de wet de bijzondere eisen ter zake van nauwkeurigheid, duidelijkheid en voorspelbaarheid waaraan de strafwetten moeten voldoen, niet miskent. In casu klemt die eis des te meer nu de bestreden bepaling in verscheidene opzichten afwijkt van algemene regels van strafrecht, onder meer inzake de bevoegdheid van het openbaar ministerie en de aangifteverplichting van de politiediensten bij de vaststelling van misdrijven.

B.6.1. De kritiek van de verzoekende partijen is in de eerste plaats gericht tegen het feit dat het niet vervolgen bij cannabisbezit door een meerderjarige vereist dat het gaat om het bezit van « een gebruikershoeveelheid ».

B.6.2. De wetgever heeft geoordeeld dat niet exact in de wet moest worden vastgelegd hoeveel gram cannabis men mag bezitten (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-1888/004, pp. 237, 301 en 316; Parl. St., Senaat, nr. 2-1475/3, p. 17). De ministeriële richtlijn van 16 mei 2003 bepaalt dat onder een gebruikershoeveelheid moet worden verstaan « het bezit van een hoeveelheid cannabis die in een enkele keer of binnen maximum 24 uur kan worden gebruikt » en voegt eraan toe : « Gelet op de diverse soorten producten en op de diverse varianten van de concentratie van THC in cannabis, heeft de regering ervoor geopteerd geen plafond te bepalen dat is gegrond op een maximum gewicht. Bij gebrek aan aanwijzingen inzake verkoop of van smokkel, moet het bezit van een hoeveelheid cannabis die de drempel van 3 (drie) gram niet te boven gaat worden beschouwd als bezit voor persoonlijk gebruik ».

Nog volgens de richtlijn hebben de woorden « bezit van cannabis » zowel betrekking op het werkelijke bezit als op de teelt van vrouwelijke cannabisplanten. Onder teelt van cannabisplanten voor persoonlijk gebruik wordt verstaan « het bezit van een hoeveelheid vrouwelijke cannabisplanten die niet kan worden gebruikt voor louter een productie die de behoeften voor persoonlijk gebruik overstijgt, te weten maximum één plant (en dus niet één zaadje, één plant die wordt geteeld en één plant die werd geoogst) ».

B.6.3. Indien de wet bepaalt dat het bezit van een hoeveelheid cannabis voor persoonlijk gebruik, ondanks het strafbare karakter ervan, onder bepaalde voorwaarden niet wordt gemeld aan het parket, maar enkel wordt geregistreerd door de politie, is vereist dat die hoeveelheid duidelijk wordt bepaald. Enkel op die manier kunnen de optredende politieambtenaren over een objectieve maatstaf beschikken om uit te maken of ze al dan niet een proces-verbaal moeten opmaken.

B.6.4. Hoewel het op zich aannemelijk is dat het bepalen van die hoeveelheid wordt overgelaten aan de uitvoerende macht, dient de opdracht die de wetgever daartoe verleent, ondubbelzinnig ertoe te verplichten een welomschreven hoeveelheid te bepalen.

In zoverre de bestreden bepaling niet aan die vereisten voldoet en toestaat, zoals uit de richtlijn van 16 mei 2003 blijkt, dat het bezit van een gebruikershoeveelheid cannabis onder meer wordt bepaald op basis van subjectieve elementen, heeft zij geen voldoende nauwkeurige normatieve inhoud om te voldoen aan het legaliteitsbeginsel in strafzaken.

B.7.1. De kritiek van de verzoekende partijen op de vaagheid van de bestreden bepaling betreft ook het feit dat geen proces-verbaal, maar een anonieme politieregistratie wordt opgesteld wanneer het bezit van cannabis door een meerderjarige niet gepaard gaat met « problematisch gebruik ».

B.7.2. Onder « problematisch gebruik » dient volgens de Nederlandse tekst van de bestreden bepaling te worden verstaan « gebruik dat gepaard gaat met een graad van verslaving die de gebruiker niet langer de mogelijkheid biedt zijn gebruik te controleren en dat zich uit door psychische en lichamelijke symptomen ». De Franse tekst van de wet spreekt van « un usage qui s'accompagne d'un degré de dépendance qui ne permet plus à l'utilisateur de contrôler son usage, et qui s'exprime par des symptômes psychiques ou physiques ».

Aangezien de Nederlandse versie « psychische en lichamelijke symptomen » vereist en de Franse versie « des symptômes psychiques ou physiques » is die bepaling dubbelzinnig.

B.7.3. Zoals de bestreden bepaling is geformuleerd, wordt het problematisch gedrag niet gemeten aan de invloed die de betrokkene heeft op zijn omgeving, maar wordt enkel gerefereerd aan zijn persoonlijke toestand. Aldus vergt zij dat de politieambtenaren, om te beslissen of zij al dan niet proces-verbaal dienen op te maken en of bijgevolg al dan niet vervolgd zal kunnen worden, de psychologische, medische en sociale toestand van de cannabisgebruiker beoordelen. De interpretatiebevoegdheid die aldus aan de verbalisanten wordt gelaten, is een bron van rechtsonzekerheid en is niet in overeenstemming met het legaliteitsbeginsel in strafzaken.

B.8.1. Ten slotte hebben de verzoekende partijen ook bezwaar tegen het feit dat het bezit van een gebruikershoeveelheid cannabis door een meerderjarige wordt gedoogd voor zover het niet vergezeld gaat met « openbare overlast ».

B.8.2. Volgens de bestreden bepaling moet onder « openbare overlast » worden verstaan : « de openbare overlast bedoeld in artikel 135, § 2, 7°, van de nieuwe gemeentewet. Overeenkomstig artikel 3.5.g van het Verdrag van [de Verenigde Naties van 20 december] 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen wordt als openbare overlast beschouwd het bezit van cannabis in een strafinrichting, in een opvoedingsinstituut of in het gebouw van een maatschappelijke instelling of in hun onmiddellijke omgeving, of op andere plaatsen waar minderjarigen samenkomen voor onderwijs, sport en andere gezamenlijke bezigheden ».

B.8.3. De bestreden bepaling definieert het begrip openbare overlast onder verwijzing naar twee verschillende normen. Ten aanzien van de verwijzing naar artikel 135, § 2, 7°, van de Nieuwe Gemeentewet dient te worden opgemerkt dat die bepaling stelt dat « aan de waakzaamheid en het gezag van de gemeenten [wordt] toevertrouwd : [...] het nemen van de nodige maatregelen, inclusief politieverordeningen, voor het tegengaan van alle vormen van openbare overlast » en dus dat begrip niet definieert.

De stelling van de Ministerraad dat de verwijzing naar de Nieuwe Gemeentewet niet op zich moet worden gelezen maar in samenhang met de verwijzing naar het Verdrag van de Verenigde Naties van 20 december 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, kan niet worden gevolgd. In dat geval zou de verwijzing naar de Nieuwe Gemeentewet niets toevoegen aan de bestreden bepaling, wat bezwaarlijk kan worden beschouwd als zijnde de bedoeling van de wetgever.

B.8.4. Wat de verwijzing naar het Verdrag van de Verenigde Naties van 20 december 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen betreft, dient te worden opgemerkt dat de wet ten onrechte de indruk wekt dat het Verdrag het begrip « openbare overlast » zou omschrijven op de wijze zoals thans opgenomen in artikel 11, § 3, van de wet van 24 februari 1921, zoals gewijzigd bij de bestreden bepaling. Dat is evenwel niet het geval, nu het Verdrag van de Verenigde Naties van 20 december 1988 tegen de sluikhandel in verdovende middelen en psychotrope stoffen in artikel 3.5.g de verdragspartijen opdraagt ervoor te zorgen dat de gerechtelijke instanties en andere bevoegde overheden rekening zouden houden met bepaalde bezwarende omstandigheden bij drugsbezit uit winstbejag. De notie « openbare overlast » komt in het Verdrag derhalve niet voor.

B.8.5. De omschrijving van « openbare overlast » door de wet verwijst in de eerste plaats naar het bezit van cannabis in bepaalde gebouwen of hun onmiddellijke omgeving. In dat verband is moeilijk af te bakenen wat moet worden verstaan onder « een gebouw van een maatschappelijke instelling » of onder de « onmiddellijke omgeving ».

Voorts wordt cannabisbezit geacht openbare overlast te veroorzaken op « plaatsen waar minderjarigen samenkomen voor onderwijs, sport en andere gezamenlijke bezigheden ». Die omschrijving van openbare overlast is dermate ruim dat voor elk gebruik van cannabis door een meerderjarige, op een plaats die toegankelijk is voor minderjarigen, proces-verbaal moet worden opgesteld. Hoewel die interpretatie werd voorgestaan door de Minister van Justitie en zij ook terug te vinden is in de richtlijn van 16 mei 2003, werd ze tegengesproken door de Minister van Volksgezondheid, volgens wie de aanwezigheid van minderjarigen op zich niet impliceert dat het om overlast gaat (Parl.

St., Senaat, 2002-2003, nr. 2-1475/3, pp. 31 en 32).

B.8.6. Uit het bovenstaande blijkt dat ook het begrip « openbare overlast » door zijn ambigu karakter niet voldoet aan de vereisten van het legaliteitsbeginsel in strafzaken.

B.9. Nu blijkt dat verscheidene begrippen gebruikt in de bestreden bepaling dermate vaag en onnauwkeurig zijn dat de juiste draagwijdte ervan niet kan worden vastgesteld, voldoet die bepaling niet aan de vereisten van het legaliteitsbeginsel in strafzaken, en dient zij te worden vernietigd.

B.10. Nu de andere middelen niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden, dienen zij niet te worden onderzocht.

B.11. Ten einde te voorkomen dat een verweermiddel wordt ontnomen aan de personen die het voorwerp zouden hebben uitgemaakt van een proces-verbaal gemeld aan het parket in strijd met de vernietigde bepaling, dienen, met toepassing van artikel 8, tweede lid, van de bijzondere wet op het Arbitragehof, de gevolgen van de vernietigde bepaling te worden gehandhaafd tot op de datum van de publicatie van dit arrest in het Belgisch Staatsblad.

Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 16 van de wet van 3 mei 2003 tot wijziging van de wet van 24 februari 1921 betreffende het verhandelen van de giftstoffen, slaapmiddelen en verdovende middelen, ontsmettingsstoffen en antiseptica; - handhaaft de gevolgen van de vernietigde bepaling tot op de datum van de publicatie van dit arrest in het Belgisch Staatsblad.

Aldus uitgesproken in het Nederlands, het Frans en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 20 oktober 2004.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^