Etaamb.openjustice.be
Arrest Van Het Grondwettelijk Hof
gepubliceerd op 07 november 2000

Arrest nr. 103/2000 van 11 oktober 2000 Rolnummers 1734, 1749, 1762, 1829 en 1830 In zake : de beroepen tot vernietiging - van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen - van de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999 houdende fiscale en andere bepalingen (betref(...)

bron
arbitragehof
numac
2000021481
pub.
07/11/2000
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Arrest nr. 103/2000 van 11 oktober 2000 Rolnummers 1734, 1749, 1762, 1829 en 1830 In zake : de beroepen tot vernietiging - van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (betreffende de heffing op het omzetcijfer van geneesmiddelen), ingesteld door de v.z.w. Agim en anderen en door de n.v. Glaxo Wellcome Belgium en de n.v. Bristol-Myers Squibb Belgium; - van de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999 houdende fiscale en andere bepalingen (betreffende de aanvullende heffing op het omzetcijfer van geneesmiddelen), ingesteld door de v.z.w. Agim en anderen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters P. Martens, J. Delruelle, A. Arts, M. Bossuyt en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen a) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 juli 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 12 juli 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 6 februari 1999, door de v.z.w. Agim, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Maria-Louizasquare 49, de n.v. Bournonville Pharma, met maatschappelijke zetel te 1420 Eigenbrakel, avenue de l'Industrie 11, de n.v. Faulding Pharmaceuticals, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Drie Bomenstraat 16, de n.v. Pfizer, met maatschappelijke zetel te 1090 Brussel, Léon Théodorstraat 102, de n.v. Therabel Pharma, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Egide Van Ophemstraat 110, de n.v. Hoechst Marion Roussel, met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Kolonel Bourgstraat 155, de n.v. Rhône-Poulenc Rorer, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Sylvain Dupuislaan 243, de n.v. Alcon Couvreur, met maatschappelijke zetel te 2870 Puurs, Rijksweg 14, de n.v. Novartis, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Haachtsesteenweg 226, de n.v. Prospa, met maatschappelijke zetel te 1200 Brussel, Brand Whitlocklaan 156, de n.v. Pasteur Mérieux M.S.D., met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Jules Bordetlaan 13, de n.v. Pharmacia & Upjohn, met maatschappelijke zetel te 2870 Puurs, Rijksweg 12, de n.v. Boehringer Ingelheim, met maatschappelijke zetel te 1200 Brussel, Arianelaan 16, de n.v. Eli Lilly Benelux, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Stoofstraat 52, bus 1, de n.v.

Knoll, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Hamoirlaan 14, de n.v. Janssen-Cilag, met maatschappelijke zetel te 2260 Berchem, Uitbreidingstraat 2, de vennootschap naar Nederlands recht Yamanouchi Pharma BV, met bedrijfszetel in België te 1070 Brussel, Internationalelaan 55, bus 7, de n.v. Fournier Pharma, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Drie Bomenstraat 16, en de n.v. Roche, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Dantestraat 75. b) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 2 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 3 augustus 1999, is eenzelfde beroep als dat vermeld sub a) ingesteld door de n.v. Glaxo Wellcome Belgium, met maatschappelijke zetel te 1160 Brussel, Triomflaan 172, en de n.v. Bristol-Myers Squibb Belgium, met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Terhulpsesteenweg 185.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1734 en 1749 van de rol van het Hof. c) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 31 augustus 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 1 september 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999 houdende fiscale en andere bepalingen (betreffende de aanvullende heffing op het omzetcijfer van geneesmiddelen), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 juni 1999, door de v.z.w. Agim, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Maria-Louizasquare 49, de n.v. Alcon-Couvreur, met maatschappelijke zetel te 2870 Puurs, Rijksweg 14, de n.v.

Boehringer Ingelheim, met maatschappelijke zetel te 1200 Brussel, Arianelaan 16, de n.v. Bournonville Pharma, met maatschappelijke zetel te 1420 Eigenbrakel, avenue de l'Industrie 11, de n.v. Bristol-Myers Squibb Belgium, met maatschappelijke zetel te 1170 Brussel, Terhulpsesteenweg 185, de n.v. Chauvin Benelux, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Joseph Wybranlaan 40, de n.v. Eli Lilly Benelux, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Stoofstraat 54, de n.v. Faulding Pharmaceuticals, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Drie Bomenstraat 16, de n.v. Fournier Pharma, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Drie Bomenstraat 16, de n.v.

Glaxo Wellcome Belgium, met maatschappelijke zetel te 1160 Brussel, Triomflaan 172, de n.v. Hoechst Marion Roussel, met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Kolonel Bourgstraat 155, de n.v. Knoll Belgium, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Hamoirlaan 14, de n.v.

Novartis Pharma, met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Haachtsesteenweg 226, de n.v. Pasteur Mérieux M.S.D., met maatschappelijke zetel te 1140 Brussel, Jules Bordetlaan 13, de n.v.

Pfizer, met maatschappelijke zetel te 1090 Brussel, Léon Théodorstraat 102, de n.v. Pharmacia & Upjohn, met maatschappelijke zetel te 2870 Puurs, Rijksweg 12, de n.v. Prospa, met maatschappelijke zetel te 1200 Brussel, Brand Whitlocklaan 156, de n.v. Rhône-Poulenc Pharma Belgique, met maatschappelijke zetel te 1090 Brussel, Carton de Wiartlaan 128, de n.v. Schering-Plough, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Stallestraat 73, de n.v. Smithkline Beecham, met maatschappelijke zetel te 1332 Rixensart-Genval, rue du Tilleul 13, de n.v. Therabel Pharma, met maatschappelijke zetel te 1180 Brussel, Egide Van Ophemstraat 110, de vennootschap naar Nederlands recht Yamanouchi Pharma BV, met bedrijfszetel in België te 1070 Brussel, Internationalelaan 55, bus 7, en de n.v. Roche, met maatschappelijke zetel te 1070 Brussel, Dantestraat 75.

Die zaak is ingeschreven onder nummer 1762 van de rol van het Hof. d) Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 2 december 1999 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 3 december 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999 houdende fiscale en andere bepalingen (betreffende de aanvullende heffing op het omzetcijfer van geneesmiddelen), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 4 juni 1999, door de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV, met zetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 1135, en de n.v. Janssen-Cilag, met maatschappelijke zetel te 2600 Berchem, Uitbreidingstraat 2.

Die zaken zijn ingeschreven onder de nummers 1829 en 1830 van de rol van het Hof II. De rechtspleging a) In de zaken nrs.1734 en 1749 Bij beschikkingen van 12 juli 1999 en 3 augustus 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 31 augustus 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 7 september 1999.

De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 13 oktober 1999 ter post aangetekende brief. b) In de zaak nr.1762 Bij beschikking van 1 september 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 22 september 1999 heeft het Hof de zaken nrs. 1734, 1749 en 1762 samengevoegd.

Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 19 oktober 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 november 1999.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 6 december 1999 ter post aangetekende brief. c) In de zaken nrs.1829 en 1830 Bij beschikkingen van 3 december 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.

De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.

Bij beschikking van 9 december 1999 heeft het Hof de zaken nrs. 1829 en 1830 samengevoegd met de reeds samengevoegde zaken nrs. 1734, 1749 en 1762.

Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 14 december 1999 ter post aangetekende brieven.

Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 december 1999.

De Ministerraad heeft een memorie ingediend bij op 26 januari 2000 ter post aangetekende brieven. d) In alle zaken Van de door de Ministerraad ingediende memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 11 februari 2000 ter post aangetekende brieven. Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1734, bij op 14 maart 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1749, bij op 14 maart 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1762, bij op 14 maart 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1829, bij op 14 maart 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1830, bij op 14 maart 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikkingen van 23 december 1999 en 29 juni 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 9 juli 2000 en 9 januari 2001.

Bij beschikking van 30 mei 2000 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 21 juni 2000 nadat het de partijen had uitgenodigd in een uiterlijk op 14 juni 2000 in te dienen aanvullende memorie te antwoorden op volgende vragen : - Wat is de weerslag van de wet van 24 december 1999 op de beroepen die het voorwerp uitmaken van deze zaken ? - Werd het koninklijk besluit tot vaststelling van de inwerkingtreding van artikel 10 van de wet van 4 mei 1999 genomen en bestaat daarvoor sedert de wet van 24 december 1999 nog een wettelijke grondslag ? Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 30 mei 2000 ter post aangetekende brieven.

Aanvullende memories zijn ingediend door : - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1734, bij op 13 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1749, bij op 13 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1762, bij op 13 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1829, bij op 13 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partij in de zaak nr. 1830, bij op 13 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de Ministerraad, in alle zaken, bij op 14 juni 2000 ter post aangetekende brief.

Bij beschikking van 20 juni 2000 heeft het Hof vastgesteld dat rechter H. Coremans, wettig verhinderd, als lid van de zetel vervangen is door rechter E. De Groot.

Op de openbare terechtzitting van 21 juni 2000 : - zijn verschenen : - Mr. R. Vander Elst en Mr. X. Leurquin, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de zaken nrs. 1734, 1749, 1762, 1829 en 1830; - Mr. E. Gonthier loco Mr. M. Borgers en Mr. M. Kestemont, advocaten bij de balie te Brussel, voor de n.v. Roche, in de zaken nrs. 1734 en 1762; - Mr. J. Vanden Eynde et Mr. J.-M. Wolter, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers J. Delruelle en A. Arts verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.

Bij brieven van 19 juli 2000 heeft de n.v. Aventis Pharma, met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Pleinlaan 9, laten weten dat zij is ontstaan uit de fusie van de n.v. Hoechst Marion Roussel en de n.v. Rhône-Poulenc Rorer, verzoekende partijen in de zaken nrs. 1734 en 1762, en dat zij in die hoedanigheid het geding hervat.

De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.

III. In rechte - A - Standpunt van de verzoekende partijen Zaken nrs. 1734 en 1749 A.1.1. De v.z.w. Agim en anderen (zaak nr. 1734) en de n.v. Glaxo Wellcome Belgium en anderen (zaak nr. 1749) vorderen de vernietiging van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen. Die bepaling wordt aangevochten in zoverre zij ten laste van de farmaceutische bedrijven voor 1999 een heffing van 4 pct. instelt op de omzet die in 1998 werd verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijsten van terugbetaalbare farmaceutische specialiteiten. Zij voeren drie middelen aan.

A.1.2. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 160 van de Grondwet, artikel 3 van de op 12 januari 1973 gecoördineerde wetten op de Raad van State en het algemene beginsel van behoorlijke wetgeving.

De verzoekende partijen zijn van mening dat die bepalingen worden geschonden door het feit dat de Regering, door bij wege van amendementen nieuwe bepalingen in te voeren die niets uit te staan hebben met de bepalingen die aanvankelijk waren opgenomen in de tekst van het voorontwerp en het ontwerp van wet, door ontaarding van het begrip amendement, de verplichte raadpleging van de afdeling wetgeving van de Raad van State en de verplichting om haar advies bij de memorie van toelichting van het wetsontwerp te voegen, heeft omzeild.

A.1.3. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, gelezen in samenhang met artikel 15 van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg en het beginsel van behoorlijke wetgeving. Die bepalingen worden geschonden door het feit dat, bij ontstentenis van enige dringende noodzakelijkheid, de bij het voormelde artikel 15 voorgeschreven substantiële vormvereisten te dezen werden geschonden en aldus aan de verzoekende partijen het voordeel van die vormvereisten werd ontzegd.

A.1.4. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en/of in samenhang met het beginsel van behoorlijke wetgeving. De verzoekende partijen klagen aan dat de aangevochten bepaling, die uitgaat van een initiatief dat reeds werd neergelegd op 14 oktober 1998, dus vóór de goedkeuring van de uitgavenbegroting van de Staat voor 1999, zonder enige verantwoording, voor 1999 de verlenging van een « heffing » oplegt enkel ten laste van de farmaceutische bedrijven om een besparingsinspanning op het vlak van de sociale zekerheid en de ziekteverzekering te verwezenlijken en dat zij aan de farmaceutische bedrijven een bijdrage oplegt bovenop die welke reeds voortvloeien uit de prijsdaling en de prijsblokkering waartoe voor de geneesmiddelen werd beslist.

De partijen voeren aan dat die bijdrage vereist is op grond van de begrotingsdoelstellingen voor de sector van de geneesmiddelen, die geen groei van de uitgaven dulden, zodat de farmaceutische bedrijven worden gedwongen een steeds groter deel van de besparingsinspanning voor hun rekening te nemen die aan de ziekteverzekering wordt opgelegd, vanwege de onvermijdelijke begrotingsoverschrijdingen in de sector van de geneesmiddelen. Zij zijn de mening toegedaan dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet worden geschonden omdat de farmaceutische bedrijven, als gevolg van de bepaling, verplicht worden het overgrote deel van de besparingsinspanning in de ziekte- en invaliditeitsverzekering op zich te nemen, terwijl dat soort financiële bijdrage evenredig en billijk zou moeten worden gespreid over allen, ongeacht of zij al dan niet deel hebben aan de uitgaven van de sociale zekerheid, en rekening houdend met de weerslag van de sector van de geneesmiddelen op de uitgaven van de andere sectoren van de ziekteverzekering en de sociale zekerheid.

De partijen zijn ook van mening dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en het beginsel van behoorlijke wetgeving vereisen dat de bijdrage die nodig is voor de besparingsinspanningen wordt vastgesteld op grond van realistische en praktisch uitvoerbare begrotingsdoelstellingen die het mogelijk maken de rechtvaardige spreiding, over iedereen, van de besparingsinspanning die in de sociale zekerheid en de ziekteverzekering wordt opgelegd, objectief te verantwoorden.

Standpunt van de Ministerraad A.2.1. Ten aanzien van het eerste en het tweede middel brengt de Ministerraad de rechtspraak in herinnering volgens welke het Hof niet bevoegd is om een wet te censureren wegens schending van de grondwettelijke regels die betrekking hebben op de aanneming, de bekrachtiging en de afkondiging van de wet of om de inachtneming van de vormvereisten voorafgaand aan de aanneming van een wetgevende norm na te gaan. Hij merkt op dat de aangevoerde middelen identiek zijn met die welke waren aangevoerd in de zaken nrs. 1654 en 1655 en die door het Hof werden verworpen in zijn arrest nr. 97/99 van 15 september 1999.

A.2.2. Ten aanzien van het derde middel merkt de Ministerraad op dat het sterk gelijkt op soortgelijke middelen in reeds beslechte zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van het Hof nrs. 9/99 van 28 januari 1999, 36/99 van 17 maart 1999 en 97/99 van 15 september 1999. Met de aangevochten bepaling heeft de wetgever een vroeger genomen maatregel willen verlengen met de bedoeling een alternatieve financiering van de sociale zekerheid te vinden. Wat de feitelijke en economische grondslag van de bestreden bepaling betreft, verduidelijkt de Ministerraad dat de heffing op de omzet in haar totaliteit een aanzienlijke impact heeft, als men de stijging van de tegemoetkoming door de verzekering in overweging neemt, die in vier jaar tijd met praktisch 11 miljard is toegenomen. Die belangrijke stijging, die een gemiddeld jaarlijks bedrag van 2.500.000.000 frank benadert, wordt in grote mate gedekt door de betaling van de betrokken heffing, die voor de jaren 1995 tot 1998 1.132.529.801 frank, 1.840.466.964 frank, 2.622.975.569 frank en 2.622.300.000 frank bedroeg.

Van de landen die lid zijn van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) heeft België een van de hoogste uitgavenpercentages voor farmaceutische specialiteiten, ten opzichte van de totale gezondheidsuitgaven. De farmaceutische firma's hadden overigens zelf hun voorkeur te kennen gegeven voor een forfaitaire heffing op de omzet in plaats van structurele maatregelen.

Wat de vergelijking met andere actoren in de sector van de geneesmiddelen betreft, meent de Ministerraad, die zich op de reeds geciteerde arresten van het Hof beroept, dat, gesteld dat de verplichting voor de farmaceutische bedrijven om het grootste gedeelte van de besparingsinspanning op zich te nemen bewezen zou zijn, de bepaling daarom nog niet zou kunnen worden betwist, aangezien de wetgever een maatregel heeft genomen die evenredig is met het nagestreefde doel.

Tot slot wijst de Ministerraad erop dat het bedrag van de heffing - 4 pct. van de omzet 1998 - identiek is met het bedrag dat voor het voorgaande jaar werd geëist.

Antwoord van de verzoekende partijen A.3.1. Rekening houdend met de lering uit het reeds geciteerde arrest nr. 97/99, verklaren de verzoekende partijen zich ten aanzien van de eerste twee middelen te gedragen als naar recht.

A.3.2. Ten aanzien van het derde middel zijn de verzoekende partijen van mening dat, aangezien de wetgever zich begeeft op het pad van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid met het oogmerk, enerzijds, de lasten die op de arbeid wegen te verminderen en, anderzijds, de financiering van de sociale zekerheid minder afhankelijk te maken van de evolutie van de economische conjunctuur, hij de plicht heeft, in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, de last die daaruit voortvloeit rechtvaardig te verdelen over alle heffingsplichtigen, ongeacht of zij al dan niet aan de werking van de sociale zekerheid deelnemen;

Zij merken op dat de uitgaven voor geneesmiddelen, in de huidige stand van zaken, de enige zijn die moeten worden gecompenseerd door een bijkomende ontvangst ten laste van de ondernemingen die de geneesmiddelen produceren. In de andere sectoren van de sociale zekerheid is er geen analoge heffing. Daaruit vloeit volgens hen een eerste discriminatie voort.

Uit de voor 1997 beschikbare cijfers blijkt dat de sector van de farmaceutische prestaties 17,8 pct. van de totale uitgaven van de sociale zekerheid vertegenwoordigt. De betwiste bijdrage, die steeds wordt verhoogd, is volkomen onevenredig met dat percentage. In werkelijkheid vindt zij haar oorsprong in een systematische onderschatting van de aan die sector toegekende begroting. Tot staving van hun stelling voeren de verzoekende partijen cijfergegevens aan die zij bij hun memorie voegen. Zij zijn van oordeel dat zij het slachtoffer zijn van drie nieuwe discriminaties : in tegenstelling met de andere sectoren, worden de begrotingen voor geneesmiddelen systematisch onderschat; die chronische onderschatting veroorzaakt onvermijdelijk begrotingsoverschrijdingen die, in tegenstelling met de andere sectoren, door de farmaceutische ondernemingen moeten worden bijgepast; de herhaalde onderschatting van de geneesmiddelensector maakt het mogelijk financiële middelen toe te kennen aan andere sectoren die bijgevolg over meer realistische begrotingen beschikken, die dus minder risico's van overschrijding inhouden.

De situatie is volkomen onrechtvaardig omdat het systeem zich van jaar tot jaar herhaalt. Zij klagen ook aan dat het systeem van begrotingen per sector het niet mogelijk maakt rekenschap te geven van de realiteit van de uitgaven op het vlak van de sociale zekerheid.

Wetenschappelijke studies tonen evenwel aan dat de vooruitgang die in de sector van de geneesmiddelen wordt verwezenlijkt, van die aard is dat de kosten in andere sectoren van de sociale zekerheid kunnen worden gedrukt. Het gaat hier om een nieuwe discriminatie waarvan zij het slachtoffer zijn.

De verzoekende partijen betwisten de stelling van de Ministerraad volgens welke België een van de hoogste percentages heeft voor de uitgaven in hun sector. Zij maken gewag van een analyse die zij bij de memorie voegen en zijn van mening dat, mocht men zich de moeite getroosten de cijfers te onderzoeken die enkel op de terugbetaalde geneesmiddelen betrekking hebben, men zou vaststellen dat het Belgische percentage het laagste is van de Lid-Staten van de OESO. Tot slot verwerpen de verzoekende partijen de bewering van de Ministerraad volgens welke het de farmaceutische bedrijven zijn die een voorkeur hebben te kennen gegeven voor het systeem van de heffing.

Het gaat hier om een bewering zonder grond, die door geen enkel bewijsstuk wordt gestaafd.

Zaken nrs. 1762, 1829 en 1830 A.4.1. De v.z.w. Agim en anderen (zaak nr. 1762), de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV (zaak nr. 1829) en de n.v.

Janssen-Cilag (zaak nr. 1830) vorderen de vernietiging van de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999 houdende fiscale en andere bepalingen. De partijen voeren drie middelen aan.

A.4.2. De eerste twee middelen zijn identiek met de middelen die in de zaken nrs. 1734 en 1749 (A.1.2 en A.1.3) worden aangevoerd.

A.4.3. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en/of in samenhang met het beginsel van behoorlijke wetgeving en het evenredigheidsbeginsel.

Die bepalingen zouden worden geschonden door het feit dat de wetgever toestaat, onder meer in het kader van de alternatieve financiering van de sociale zekerheid, een aanvullende financiële bijdrage op te leggen zonder dat die bijdrage rechtvaardig wordt gespreid over allen, ongeacht of zij al dan niet aan de uitgaven van de sociale zekerheid voor geneesmiddelen deelnemen, en zonder rekening te houden met de weerslag van die geneesmiddelen op de uitgaven van de andere sectoren.

Die bepalingen zouden ook worden geschonden door het feit dat de beslissing waarbij wordt toegestaan aan de farmaceutische ondernemingen een aanvullende heffing op te leggen, niet gegrond is op geactualiseerde, realistische en uitvoerbare begrotingen en ramingen die het redelijke en billijke karakter van de opgelegde financiële last objectief kunnen aantonen.

Door zich, bij ontstentenis van enig nieuw feit dat zich sedert de aanneming van de wet van 25 januari 1999 zou hebben voorgedaan en dat van die aard zou zijn dat het de aanvullende heffing zou verantwoorden, te baseren op niet-geactualiseerde begrotingsramingen, die enkel betrekking hebben op de sector van de geneesmiddelen, waarvan de begroting elke groei verbiedt, zouden de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999 die het mogelijk maken voor 1999 het aandeel van enkel de farmaceutische bedrijven in de besparingen waartoe voor de gezondheidszorg in het algemeen werd beslist, op aanzienlijke wijze te verhogen - de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en de in het middel bedoelde beginselen schenden.

Standpunt van de Ministerraad A.5.1. Wat de ontvankelijkheid van de beroepen betreft, is de Ministerraad van mening dat het belang van de verzoekende partijen zal moeten worden beoordeeld in het licht van de eventueel blijvende ontstentenis van enig in Ministerraad genomen koninklijk besluit, waarin zou worden beslist over de inwerkingtreding van de bepalingen van artikel 10 van de wet van 4 mei 1999. In zoverre zouden de bestreden bepalingen, die geen enkel gevolg zouden hebben, de verzoekende partijen immers geen nadeel kunnen berokkenen.

A.5.2. De Ministerraad antwoordt op het eerste en het tweede middel op dezelfde manier als in de zaken nrs. 1734 en 1749 (A.2.1).

A.5.3. Met betrekking tot het derde middel neemt de Ministerraad de argumenten over die reeds in de zaken nrs. 1734 en 1749 (A.2.2) werden aangevoerd. Hij voegt er nog aan toe dat het precies is om een snelle reactie mogelijk te maken in geval van overschrijding van de begrotingsdoelstellingen in de sector van de geneesmiddelen, dat de wetgever over het beginsel van een aanvullende heffing heeft beslist en aan de Koning, bij beslissing van de Ministerraad, de zorg heeft overgelaten om de datum vast te stellen waarop de aangenomen bepalingen in werking zouden treden. Op de datum waarop de memorie werd opgesteld, was er nog geen besluit. Met de bestreden bepaling wil de wetgever de maatregelen die hetzelfde effect hebben en die vroeger werden genomen om een alternatieve financiering van de sociale zekerheid te vinden, verlengen. De Ministerraad wijst erop dat de sector van de geneesmiddelen een substantiële groei doormaakt en dat de stijgingsnorm in de gezondheidszorg van 1,5 naar 2,5 pct. is gegaan, waarbij zeer ruim rekening is gehouden met de negatieve gevolgen van de algemene veroudering van de bevolking.

De Ministerraad merkt ook op dat de verfijnde analyse-instrumenten op grond waarvan een relatie zou kunnen worden vastgesteld tussen het gebruik van geneesmiddelen en de daling van pathologieën ontbreken.

Enkel een adequaat geneesmiddelenverbruik kan overigens een vermindering van de kosten op andere fronten met zich meebrengen. Die controle is statistisch uiterst moeilijk te verwezenlijken.

Antwoord van de verzoekende partijen A.6.1. Met betrekking tot hun belang om in rechte te treden, antwoorden de verzoekende partijen in de eerste plaats dat hun enige officiële informatiebron betreffende een koninklijk besluit waarbij de inwerkingtreding van artikel 10 van de wet wordt vastgesteld, het Belgisch Staatsblad is. Indien er op de datum van de redactie van hun memorie werkelijk geen besluit gepubliceerd is, is evenmin een officiële en authentieke informatie beschikbaar op grond waarvan volledig kan worden uitgesloten dat een dergelijk koninklijk besluit in de toekomst zal worden gepubliceerd. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat het algemene beginsel van de niet-terugwerking van de wetten, anders beschouwd dan vanuit zijn louter materieel aspect dat enkel op de rechtsinhoud betrekking heeft, te dezen inhoudt dat dat koninklijk besluit in het Belgisch Staatsblad diende te worden afgekondigd en bekendgemaakt vóór 1 november 1999, datum waarop de farmaceutische bedrijven hun aangifte betreffende de omzet 1998 moesten indienen. « Ingeval het Arbitragehof, door uitdrukkelijke overwegingen vervat in een arrest dat absoluut gezag van gewijsde heeft, die interpretatie aanvaardt en bekrachtigt, zijn de verzoekende partijen bereid zich als naar recht te gedragen inzake de handhaving van hun belang bij de vernietiging van de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999. » De verzoekende partijen merken evenwel op dat de wettelijke basis op grond waarvan een aanvullende heffing kan worden opgelegd, artikel 10 van de bestreden wet is, zelfs indien het vandaag niet van kracht is, en dat artikel 11, dat de Koning machtigt de inwerkingtreding vast te stellen, van zijn kant van kracht is.

A.6.2. Wat de eerste twee middelen betreft, verklaren de verzoekende partijen zich te gedragen als naar recht, rekening houdend met het arrest nr. 97/99 van het Hof.

A.6.3. Wat het derde middel betreft, herhalen de verzoekende partijen de argumentatie die zij in de zaken nrs. 1734 en 1749 (A.3.2) hebben verdedigd. Zij voegen eraan toe dat zij niet het slachtoffer hoeven te zijn van het feit dat het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV) zich niet van analyse-instrumenten voorziet op grond waarvan het verband kan worden vastgesteld tussen het verbruik van geneesmiddelen en de verlichting van de tegemoetkomingen in andere sectoren van de sociale zekerheid.

A.7. Bij de ingereedheidbrenging heeft het Hof, bij beschikking, de partijen verzocht een aanvullende memorie toe te zenden om op de volgende vragen te antwoorden : Welke weerslag heeft de wet van 24 december 1999 op de beroepen in de samengevoegde zaken nrs. 1734, 1749, 1762, 1829 en 1830 ? Is het koninklijk besluit tot vaststelling van de inwerkingtreding van artikel 10 van de wet van 4 mei 1999 genomen ? Is er nog een wettelijke grondslag om dat koninklijk besluit te nemen sedert de wet van 24 december 1999 ? Aanvullende memorie van de verzoekende partijen A.8. Ten aanzien van de eerste vraag merken de verzoekende partijen op dat de tekst van het voorontwerp van wet dat tot de wet van 24 december 1999 heeft geleid, een bepaling bevatte die zich beperkte tot de heffing betreffende het jaar 2000 en geen enkele allusie maakte op de heffing betreffende de voorgaande jaren. Later werd een regeringsamendement neergelegd waarin de heffing voor de voorgaande jaren werd beoogd. Het amendement werd verantwoord met technische redenen. Het is een methode die de Regering in die aangelegenheid frequent heeft gebruikt : wanneer zij een heffing voor de toekomst vaststelt, vervangt zij de bepalingen die betrekking hebben op de heffingen voor de voorgaande jaren. De verzoekende partijen merken op dat op het vlak van de beginselen, volgens de lering uit het reeds geciteerde arrest nr. 97/99 van het Hof, artikel 10 van de wet van 24 december 1999 een weerslag kan hebben op een deel van de samengevoegde beroepen. Immers, rekening houdend met het feit dat de bepalingen van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 zijn vervangen door identieke bepalingen die zijn opgenomen in artikel 10 van de wet van 24 december 1999, is er reden om aan te nemen dat degenen die voor het Hof het geciteerde artikel 147 hebben aangevochten, het risico lopen hun belang bij de vernietiging te verliezen ingeval zij binnen de termijn van zes maanden te rekenen vanaf de bekendmaking van de wet van 24 december 1999 geen beroep zouden instellen tot vernietiging van artikel 10 van de laatstvermelde wet. De termijn om het beroep in te dienen verstrijkt op 30 juni 2000. Geen enkel vermoeden van verlies van belang kan vóór het verstrijken van die termijn worden afgeleid.

Bovendien zijn reeds twee beroepen tot vernietiging ingediend : het gaat om de zaken nrs. 1899 en 1900. Overigens zijn nog nieuwe beroepen aangekondigd. De verzoekende partijen zijn van mening dat het Hof, in het belang van een goede rechtsbedeling, de noodzakelijke beslissing dient te nemen.

De artikelen 12 en 13 van de wet van 24 december 1999 wijzigen, van hun kant, artikel 191, eerste lid, 15°ter, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, ingevoegd bij artikel 10 van de wet van 4 mei 1999. In tegenstelling met artikel 10 hebben die artikelen niet de bedoeling de bepalingen te vervangen van de wet van 4 mei 1999 die betrekking hebben op de aanvullende heffing voor 1999. Men dient dus ervan uit te gaan dat zij als dusdanig geen weerslag hebben op de beroepen die gericht zijn tegen de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999.

A.9. Met betrekking tot de tweede vraag voeren de verzoekende partijen aan dat zij niet bij machte zijn te antwoorden op de vraag of een besluit is genomen. Zij kunnen daarentegen wel verklaren dat, behoudens vergissing, een dergelijk besluit nog niet in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt.

A.10. De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de derde vraag delicaat is en lijkt te moeten worden geanalyseerd uitgaande van de interpretatie die dient te worden gegeven aan artikel 13 van de wet van 24 december 1999 waarin het mechanisme wordt beschreven dat het reeds geciteerde artikel 191, eerste lid, 15°ter, in werking stelt.

Rekening houdend met de beginselen die de toepassingssfeer van de wet in de tijd beheersen, lijkt het dat het bedoelde artikel 13 enkel betrekking heeft op de inwerkingtreding van het geciteerde artikel 191, eerste lid, 15°ter, gewijzigd bij artikel 12 van de wet van 24 december 1999, en dat het bijgevolg slechts betrekking heeft op de aanvullende heffing voor het jaar 2000. Er een andere redenering op nahouden zou ertoe leiden dat aan het bedoelde artikel 13 een terugwerkende draagwijdte wordt gegeven die het niet lijkt te hebben.

Een dergelijke interpretatie betekent dat men ervan moet uitgaan dat artikel 13, wat de aanvullende heffing voor 1999 betreft, artikel 11 van de wet van 4 mei 1999 niet heeft opgeheven, artikel dat bijgevolg, op het eerste gezicht, althans theoretisch, een mogelijke basis lijkt te blijven leveren voor een beslissing aangaande de inwerkingtreding van artikel 10 van de wet van 4 mei 1999.

De oplossing van de gestelde vraag lijkt in werkelijkheid te kunnen worden afgeleid uit de bewoordingen zelf van artikel 10 van de wet van 4 mei 1999. Dat artikel bepaalt uitdrukkelijk dat de aangiften betreffende de aanvullende heffing dienden te gebeuren vóór 1 november 1999 en dat de heffing diende te worden betaald vóór 1 december 1999. « Daaruit lijkt te moeten worden afgeleid dat, volgens de bedoeling van de wetgever van 4 mei 1999, het koninklijk besluit betreffende de inwerkingtreding van artikel 10 van die wet diende te worden aangenomen en ter kennis gebracht van de betrokken personen vóór 1 november 1999. Vandaar die conclusie die de verzoekende partijen als antwoord aan het Hof voorleggen, namelijk dat de bevoegdheid van de Koning om te beslissen over de inwerkingtreding van artikel 10 van de wet van 4 mei 1999, in werkelijkheid is verstreken vóór de datum van 1 november 1999. » Aanvullende memorie van de Ministerraad A.11. Ten aanzien van de eerste vraag (A.7) besluit de Ministerraad dat het Hof in die zaken, zoals het heeft gedaan in zijn reeds geciteerd arrest nr. 97/99, moet beslissen dat de verzoekende partijen voorlopig hun belang om in rechte te treden hebben verloren vermits de aangevochten bepalingen zijn vervangen door de bepalingen van artikel 10 van de wet van 24 december 1999. Die partijen zullen hun belang bij deze zaak definitief verliezen indien zij geen beroep instellen tegen de wet van 24 december 1999. Slechts twee van hen hebben tot heden een dergelijk beroep ingesteld.

A.12. Ten aanzien van de tweede en de derde vraag (A.7) besluit de Ministerraad dat noch de artikelen 12 en 13 van de wet van 24 december 1999, noch enige andere bepaling van die wet toestaan dat een aanvullende heffing op de omzet 1998, die was toegestaan bij de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999, nog zou worden geïnd.

Enkel een aanvullende heffing op de omzet 1999 zou kunnen worden geïnd in de loop van het jaar 2000, met toepassing van de nieuwe bepalingen.

Overigens werd geen enkel koninklijk besluit genomen overeenkomstig artikel 11 van de wet van 4 mei 1999 en het koninklijk besluit dat zou kunnen worden genomen op grond van de nieuwe bepalingen zal enkel betrekking kunnen hebben op de aanvullende heffing op de omzet 1999 die in het jaar 2000 moet worden geïnd. De verzoekende partijen hebben in die zaken kennelijk geen enkel belang meer bij de vernietiging van de bestreden bepalingen. - B - De bestreden bepalingen B.1. Artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen luidt : « In het artikel 191, eerste lid, 15°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en vervangen bij de wet van 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen door het volgende lid : 'Voor 1995, 1996, 1998 en 1999, worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997 en 1998 is verwezenlijkt';2° de tweede zin van het vijfde lid wordt vervangen door de volgende zin : 'Voor 1995, 1996, 1998 en 1999, dienen ze respectievelijk te worden ingediend vóór 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999 en 1 april 1999.» ; 3° het zesde lid wordt vervangen door het volgende lid : 'Voor de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999, dient de heffing respectievelijk gestort te worden vóór 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999 en 1 mei 1999 op rekening nr.001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding, volgens het betrokken jaar :'heffing omzet 1994','heffing omzet 1995', 'heffing omzet 1997' of'heffing omzet 1998'.'; 4° het laatste lid wordt vervangen door het volgende lid : 'De ontvangsten die volgen uit de voornoemde heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995 en 1998 voor de heffing omzet 1997.' » De artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999 houdende fiscale en andere bepalingen zijn als volgt geformuleerd : «

Art. 10.In artikel 191, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 26 juli 1996 en bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt een 15°ter ingevoegd, luidend als volgt : '15°ter. Voor 1999 wordt een aanvullende heffing van 2 % van de omzet die in 1998 is verwezenlijkt, ingesteld onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten bepaald in 15°.

De aangifte bedoeld in het vierde lid van het 15° dient te worden ingediend vóór 1 november 1999.

De heffing dient te worden gestort vóór 1 december 1999 op rekening nr. 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding'aanvullende heffing omzet 1998'.

De ontvangsten die volgen uit deze aanvullende heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1999.'

Art. 11.De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de datum van inwerkingtreding van artikel 10. » De wet van 24 december 1999 B.2. De artikelen 10 tot 13 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen luiden : 'usb

Art. 10.In artikel 191, eerste lid, 15°, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : « Voor 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997, 1998 en 1999 is verwezenlijkt.» ; 2° in het vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt de laatste zin vervangen als volgt : 'Voor 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000, dienen ze respectievelijk te worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999, 1 april 1999 en 1 mei 2000.' ; 3° het zesde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : 'Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000, dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999, 1 mei 1999 en 1 juni 2000 op rekening nr.001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding, volgens het betrokken jaar :'heffing omzet 1994','heffing omzet 1995','heffing omzet 1997','heffing omzet 1998' of'heffing omzet 1999'; 4° het laatste lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : 'De ontvangsten die voortvloeien uit de voornoemde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995, 1998 voor de heffing omzet 1997 en 2000 voor de heffing omzet 1999.'

Art. 11.Artikel 191, eerste lid, 15°bis, derde lid, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen als volgt : 'Voor het jaar 2000 wordt het bedrag van de heffing vastgesteld op 2 % van de omzet verwezenlijkt in het jaar 1999. »

Art. 12.In artikel 191, eerste lid, 15°ter, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 4 mei 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt het woord'1999' vervangen door het woord'2000' en worden de woorden'in 1998' vervangen door de woorden'in 1999';2° in het tweede lid worden de woorden'voor 1 november 1999' vervangen door de woorden'voor 1 november 2000';3° het derde lid wordt vervangen als volgt : 'De heffing dient te worden gestort vóór 1 december 2000 op rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering met de vermelding,'aanvullende heffing omzet 1999' »;4° in het laatste lid wordt het woord'1999' vervangen door het woord'2000'.

Art. 13.Artikel 191, eerste lid, 15°ter, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 4 mei 1999, wordt aangevuld als volgt : 'De heffing bedoeld in artikel 191, eerste lid, 15°ter, is verschuldigd als op basis van een rapport van de Algemene Raad, na advies van de Commissie voor begrotingscontrole, wordt vastgesteld dat het partieel begrotingsobjectief inzake farmaceutische specialiteiten en gelijkgestelde producten wordt overschreden of dreigt overschreden te worden door het bestaan van een beduidend risico op overschrijding van de partiële begrotingsdoelstelling inzake farmaceutische specialiteiten en gelijkgestelde producten. De Koning stelt vast, op basis van het voornoemde rapport dat uiterlijk op 15 juli 2000 aan de minister van Sociale Zaken wordt overgemaakt, of aan deze voorwaarden is voldaan.' » Tegen die bepalingen werden beroepen ingesteld. Zij dragen de rolnummers 1899 en 1900.

Ten aanzien van de zaken nrs. 1734 en 1749 Ten aanzien van het belang om in rechte te treden B.3. Het Hof stelt vast dat de bestreden bepalingen in de zaken nrs. 1734 en 1749 zijn vervangen door de bepalingen die zijn vervat in artikel 10 van de wet van 24 december 1999.

Het Hof onderzoekt evenwel de beroepen ten gronde omdat de verzoekende partijen doen blijken van een voldoende belang, rekening houdend met het feit dat zij er recht op hebben dat hun geschil kan worden beslecht, niettegenstaande het wetgevingsproces dat erin bestaat een aangevochten bepaling met terugwerkende kracht te vervangen door een andere met dezelfde inhoud.

Ten aanzien van het eerste en het tweede middel B.4. In het eerste middel wordt de wetgever verweten dat hij niet het advies van de afdeling wetgeving van de Raad van State heeft gevraagd.

In het tweede middel wordt hem verweten dat hij het beheerscomité van de sociale zekerheid niet heeft geraadpleegd.

B.5. Het Hof is enkel bevoegd om de grondwettigheid van de inhoud van een bepaling van wetgevende aard ten aanzien van, te dezen, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet na te gaan. Die bevoegdheid staat hem niet toe te controleren of de formaliteiten voorafgaand aan de aanneming van die norm in acht werden genomen.

De omstandigheid dat de burgers tegenover een wetgevende akte niet dezelfde jurisdictionele waarborgen hebben als tegenover een administratieve akte is verantwoord door het verschil dat de Grondwetgever inzake de toetsing van de geldigheid van de normen heeft ingesteld tussen de wetgevende en de administratiefrechtelijke handelingen.

Het staat niet aan het Hof zich uit te spreken over een keuze van de Grondwetgever.

B.6. De eerste twee middelen kunnen niet in aanmerking worden genomen.

Ten aanzien van het derde middel B.7. In het derde middel wordt de wetgever verweten dat hij de heffing ten laste van de farmaceutische bedrijven heeft verlengd voor 1999 en aldus de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft geschonden.

B.8. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 25 januari 1999 blijkt dat de bestreden bepaling haar oorsprong vindt in een amendement van de Regering dat tot doel had 'usb de eerder genomen maatregel houdende de heffing van een bijdrage op het zakencijfer van farmaceutische producten te verlengen. Deze bijdrage wordt vastgesteld op 4 % » (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1722/5, p. 11).

De in het geding zijnde heffing heeft tot doel bij te dragen tot de financiering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en daartoe volgt zij de sedert 1990 uitgestippelde weg om een « alternatieve » financiering van die sector te zoeken.

Om de redenen die in de arresten van het Hof nrs. 9/99 van 28 januari 1999, 36/99 van 17 maart 1999 en 97/99 van 15 september 1999 werden uiteengezet, vermocht de wetgever van mening te zijn, zonder de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden, dat de vereisten van het algemeen belang de invoering en de verlenging verantwoordden van een maatregel die sedert 1990 bestaat en die onontbeerlijk is voor het begrotingsevenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging.

Om de eveneens in die arresten uiteengezette redenen stelt het Hof vast dat er tussen de farmaceutische bedrijven en andere categorieën van personen, inzonderheid de apothekers met een officina en de geneesheren die een vergunning hebben om een geneesmiddelendepot te houden alsmede de groothandelverdelers, objectieve verschillen bestonden die verantwoorden dat zij verschillend kunnen worden behandeld, zonder dat die behandeling discriminerend zou zijn.

B.9. In zoverre de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen voor het jaar 1999 voorziet in een heffing ten laste van de farmaceutische ondernemingen, is zij derhalve niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Het derde middel moet worden verworpen.

Ten aanzien van de zaken nrs. 1762, 1829 en 1830 Ten aanzien van het belang om in rechte te treden B.10. De v.z.w. Agim en anderen (zaak nr. 1762), de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV (zaak nr. 1829) en de n.v.

Janssen-Cilag (zaak nr. 1830) vorderen de vernietiging van de artikelen 10 en 11 van de wet van 4 mei 1999 houdende fiscale en andere bepalingen.

De Ministerraad betwist het belang van de verzoekende partijen om in rechte te treden aangezien de bestreden bepaling niet in werking is getreden bij ontstentenis van een in Ministerraad genomen koninklijk besluit.

De partijen nemen aan dat artikel 10 van de bestreden wet niet in werking is getreden, bij ontstentenis van een koninklijk besluit genomen overeenkomstig artikel 11, en dat zulk een koninklijk besluit niet zal worden genomen, rekening houdend met het verstrijken van de door artikel 10 opgelegde termijnen. Hieruit volgt dat de verzoekende partijen geen belang hebben bij de vernietiging van die bepalingen.

B.11. De beroepen tot vernietiging zijn derhalve onontvankelijk bij gebrek aan het rechtens vereiste belang.

Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 11 oktober 2000.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^