gepubliceerd op 04 juni 1999
Wet houdende fiscale en andere bepalingen
4 MEI 1999. - Wet houdende fiscale en andere bepalingen (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Voorafgaande bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Fiscale bepalingen
Art. 2.In artikel 104 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 1° wordt als volgt aangevuld : « Evenwel zijn de uitkeringen betaald voor de kinderen voor welke de toepassing van artikel 132bis werd gevraagd, niet aftrekbaar.»; 2° het 2° wordt als volgt aangevuld : « Evenwel zijn de uitkeringen betaald voor de kinderen voor welke voor een vorig aanslagjaar de toepassing van artikel 132bis werd gevraagd, niet aftrekbaar.».
Art. 3.Artikel 128 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « Deze twee afzonderlijke aanslagen worden evenwel, in het geval beoogd onder het eerste lid, 2°, ingekohierd op naam van de beide echtgenoten. ».
Art. 4.In hetzelfde Wetboek wordt een als volgt luidend artikel 132bis ingevoegd : «
Art. 132bis.Wanneer de vader en de moeder van een of meer kinderen ten laste, recht gevende op de toeslagen vermeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 5°, geen deel uitmaken van hetzelfde gezin, maar gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over hun gemeenschappelijke kinderen en er het gezamenlijke hoederecht over hebben, worden de in voormeld artikel bedoelde toeslagen waarop die kinderen recht geven, verdeeld over de beide ouders, op voorwaarde dat zij daartoe gezamenlijk een schriftelijke aanvraag indienen die bij hun aangifte van de inkomstenbelastingen dient te worden gevoegd.
In dat geval worden de toeslagen waarop de gemeenschappelijke kinderen recht geven, en die vastgesteld worden ongeacht of er al of niet andere kinderen zijn in het gezin waarvan zij deel uitmaken, voor de helft toegekend aan de ouder bij wie de gemeenschappelijke kinderen hun fiscale woonplaats niet hebben, en wordt het totaal van de toeslagen waarop de andere ouder recht heeft, met eenzelfde bedrag verminderd.
De in het eerste lid genoemde aanvraag geldt slechts voor één aanslagjaar; ze kan niet worden herroepen. ».
Art. 5.In artikel 133 van hetzelfde Wetboek worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 5° wordt opgeheven;2° de huidige tekst, die § 1 wordt, wordt aangevuld met een § 2, luidend als volgt : « § 2.Voor het jaar waarin het huwelijk door overlijden is ontbonden, wordt de belastingvrije som van de echtgenoten verhoogd met de als volgt vastgestelde toeslagen : 1° wat de aanslag in de belasting op naam van de langstlevende echtgenoot betreft, een bedrag gelijk aan het positieve verschil tussen enerzijds 235.000 frank, en anderzijds het belastbare nettoberoepsinkomen van de overleden echtgenoot; 2° wat de aanslag in de belasting op de nalatenschap van de overleden echtgenoot betreft, een bedrag gelijk aan het positieve verschil tussen enerzijds 235.000 frank en anderzijds het belastbare nettoberoepsinkomen van de langstlevende echtgenoot.
Die toeslagen worden evenwel verminderd indien de toekenning ervan ertoe zou leiden dat het totaal van de belastingen die door de langstlevende echtgenoot zijn verschuldigd en van de belastingen die moeten worden betaald op de nalatenschap van de overleden echtgenoot, kleiner is dan de gezamenlijke belastingen die zouden zijn verschuldigd indien de echtgenoten niet als alleenstaanden hoefden te worden beschouwd voor het berekenen van de belasting.
Voor de toepassing van deze paragraaf is : - het belastbare nettoberoepsinkomen van een echtgenoot het beroepsinkomen na aftrek van zijn aandeel in de bestedingen bedoeld in afdeling VI van hoofdstuk II van deze titel; - de verschuldigde belasting, de personenbelasting vastgesteld : - vóór toepassing van de in de artikelen 146 tot 154 bedoelde verminderingen voor pensioenen en vervangingsinkomsten; - vóór toepassing van de in de artikelen 155 en 156 bedoelde vermindering voor inkomsten uit het buitenland; - vóór verrekening van de in de artikelen 157 tot 168 en 175 tot 177 vermelde voorafbetalingen en van de voorheffingen, het forfaitair gedeelte van buitenlandse belastingen en het belastingkrediet vermeld in de artikelen 277 tot 296; - vóór de toepassing van de in de artikelen 157 tot 168 vermelde vermeerderingen, van de in de artikelen 175 tot 177 vermelde bonificatie en van de belastingverhogingen vermeld in artikel 444. ».
Art. 6.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 393bis ingevoegd dat luidt als volgt : «
Art. 393bis.De invordering van een belasting gevestigd overeenkomstig artikel 128, eerste lid, 2°, op de inkomsten van een feitelijk gescheiden echtgenoot mag slechts worden vervolgd ten laste van de andere echtgenoot op voorwaarde dat : 1° een ingebrekestelling tot betaling, bij ter post aangetekende brief, is toegezonden aan de echtgenoot op wiens inkomen de belasting is gevestigd;2° aan de andere echtgenoot een exemplaar van het aanslagbiljet is toegezonden binnen een termijn die aanvangt de vijftiende werkdag volgend op die van de verzending van de ingebrekestelling en die verstrijkt op het einde van de vierde maand van deze verzending. Geen enkele ingebrekestelling tot betaling mag worden toegezonden aan de echtgenoot op wiens inkomen de belasting is gevestigd zolang hij de verplichtingen van het afbetalingsplan dat hem, in voorkomend geval, werd toegekend, naleeft.
De verzending van het aanslagbiljet doet, in hoofde van de geadresseerde, de termijn voor bezwaar, bepaald in artikel 371, lopen. ».
Art. 7.Artikel 394 van hetzelfde Wetboek wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 394.§ 1. De belasting of het gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten alsook de voorheffing ingekohierd op naam van één van hen, mogen ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel worden verhaald op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten.
De belasting of het gedeelte van de belasting in verband met de inkomsten van één van de echtgenoten die voor de zetting van die belasting als persoonlijk verworven zijn aangemerkt, alsook de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing, ingekohierd op naam van één van hen, mogen evenwel niet worden verhaald op de eigen goederen van de andere echtgenoot wanneer deze laatste aantoont : 1° dat hij ze bezat vóór het huwelijk;2° of dat zij voortkomen van een erfenis of van een schenking door een andere persoon dan zijn echtgenoot;3° of dat hij ze heeft verkregen door middel van fondsen die voortkomen van de realisatie van dergelijke goederen;4° of dat hij ze heeft verkregen met inkomsten die eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel. § 2. Na de ontbinding van het huwelijk kunnen de onbetaalde belastingen en voorheffingen die betrekking hebben op de periode van het huwelijk, verhaald worden op de goederen van de beide echtgenoten voor zover als aangegeven is in paragraaf 1.
Evenwel kan iedere echtgenoot alsdan die goederen onttrekken die ook, krachtens § 1, tweede lid, tijdens het huwelijk hadden kunnen worden onttrokken. § 3. De Koning bepaalt de wijze waarop het gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten wordt vastgesteld. § 4. Paragraaf 1 is niet van toepassing op de voorheffingen in verband met de periode vóór het huwelijk. » .
Art. 8.Dit hoofdstuk treedt in werking vanaf het aanslagjaar 2000. HOOFDSTUK III. - Andere bepalingen
Art. 9.Het saldo dat overblijft van de financiering van de diensten bedoeld in artikel 107, § 1, 5°, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor werknemers, wordt gebruikt door het Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten, voor de financiering van de diensten, bedoeld in artikel 107, § 1, 1° tot 4°, van dezelfde wetten.
Art. 10.In artikel 191, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 26 juli 1996 en bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt een 15°ter ingevoegd, luidend als volgt : « 15°ter. Voor 1999 wordt een aanvullende heffing van 2 % van de omzet die in 1998 is verwezenlijkt, ingesteld onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten bepaald in 15°.
De aangifte bedoeld in het vierde lid van het 15° dient te worden ingediend vóór 1 november 1999.
De heffing dient te worden gestort vóór 1 december 1999 op rekening nr. 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding "aanvullende heffing omzet 1998".
De ontvangsten die volgen uit deze aanvullende heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1999. ».
Art. 11.De Koning bepaalt, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de datum van inwerkingtreding van het artikel 10.
Art. 12.Artikel 37, § 2, tweede lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, vervangen bij de wet van 20 juli 1991, wordt aangevuld met de volgende woorden : « of van de negen voorafgaande weken, wanneer een meerlinggeboorte is voorzien. ».
Art. 13.Artikel 12 heeft uitwerking op 17 februari 1999.
Art. 14.In de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid wordt een artikel 17bis ingevoegd, luidend als volgt : « § 1. De instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, a) en c), en de Kruispuntbank, kunnen zich verenigen in één of meerdere verenigingen wat hun werkzaamheden inzake informatiebeheer betreft.
De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, bepalen onder welke voorwaarden andere instellingen van sociale zekerheid of soorten van dergelijke instellingen kunnen deelnemen aan dergelijke vereniging. § 2. Indien instellingen van sociale zekerheid als bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, a), deelnemen aan dergelijke vereniging, kan deze enkel de vorm aannemen van een vereniging zonder winstoogmerk als bedoeld in de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend. § 3. De zich verenigende instellingen kunnen aan dergelijke vereniging werken inzake informatiebeheer toevertrouwen. Het gespecialiseerd personeel van dergelijke vereniging kan aan de hogervermelde instellingen ter beschikking worden gesteld en door deze laatste in hun schoot worden tewerkgesteld. § 4. De zich verenigende instellingen zijn gehouden tot betaling van de kosten van de vereniging in de mate dat zij beroep doen op dergelijke vereniging. ».
Art. 15.Artikel 39ter van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd door het koninklijk besluit nr. 532 van 31 maart 1987 en gewijzigd bij de wetten van 15 januari en 20 juli 1990, wordt opgeheven.
Art. 16.De artikelen 14 en 15 hebben uitwerking met ingang van 1 december 1998.
Art. 17.Artikel 42bis van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, opnieuw ingevoegd bij het koninklijk besluit nr. 131 van 30 december 1982 en gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 22 december 1989, 29 december 1990 en 30 december 1992 en de koniklijke besluiten van 31 maart 1984 en nr. 534 van 31 maart 1987, wordt aangevuld met het volgende lid : « De volledig uitkeringsgerechtigde werkloze, die de verhoging als bedoeld in het eerste lid geniet, en die na een daaropvolgende activiteit zoals bedoeld in artikel 1, 5° van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, binnen een periode van zes maanden opnieuw volledig uitkeringsgerechtigde werkloze wordt, behoudt het recht op de verhoging, zoals bedoeld in het eerste lid. ».
Art. 18.Artikel 102, § 1, van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wetten van 13 juni 1997 en 22 februari 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « Onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, heeft de werknemer die in Frankrijk tewerkgesteld is en in België woont, recht op kinderbijslag voor het eerste kind en voor kinderen ouder dan twintig jaar die deel uitmaken van zijn gezin. ».
Art. 19.Artikel 102, § 1, van de op 19 december 1939 samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wetten van 13 juni 1997 en 22 februari 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « Onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, heeft de werknemer die in Nederland tewerkgesteld is en in België woont, recht op kinderbijslag voor kinderen vanaf achttien jaar die deel uitmaken van zijn gezin. ».
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met `s Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Brussel, 4 mei 1999.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, J.-J. VISEUR De Minister van Sociale Zaken, M. DE GALAN De Minister van Ambtenarenzaken, A. FLAHAUT Met's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, T. VAN PARYS _______ Nota (1) Parlementaire verwijzingen. Gedr. St. van de Kamer van volksvertegenwoordigers. - 2073 - 98/99 : Nr. 1 : Wetsontwerp.
Nrs. 2 tot 4 : Amendementen.
Nr. 5 : Verslag namens de Commissie voor de Sociale Zaken.
Nr. 6 : Verslag namens de Commissie voor de Sociale Zaken.
Nr. 7 : Tekst aangenomen door de commissies.
Nr. 8 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Handelingen van de Kamer : 21 en 22 april 1999.
Gedr. St. van de Senaat. 1-1394 - 1998/1999 : Nr. 1 : Ontwerp overgezonden door de Kamer van volksvertegenwoordigers Nr. 2 : Amendement.
Nr. 3 : Verslag.
Nr. 4 : Tekst aangenomen door de commissie.
Nr. 5 : Beslissing om niet te amenderen.
Handelingen van de Senaat : 30 april 1999.