Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 08 april 2005

Uittreksel uit arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 Rolnummer 3134 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2005200844
pub.
08/04/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 41/2005 van 16 februari 2005 Rolnummer 3134 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 27 oktober 2004 in zake P. Paternoster en W. De Sutter tegen de n.v. Bemiddelings- en Advies Maatschappij, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 november 2004, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3.2° van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, voor de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is op de door verzekeraars met hun agenten afgesloten overeenkomsten ? » Op 1 december 2004 hebben de rechters-verslaggevers M. Bossuyt en P. Martens, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen.

De bepalingen van voormelde bijzondere wet met betrekking tot de rechtspleging en het gebruik van de talen werden toegepast. (...) III. In rechte (...) B.1. De wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst heeft voor dat soort overeenkomst in het Belgische recht een regeling ingevoerd voor onder andere de duur ervan (artikel 4), de verplichtingen van de handelsagent (artikel 6) en van de principaal (artikel 8), de vergoeding van de handelsagent, meer bepaald zijn recht op commissies (artikelen 9 tot 17), de opzegging van de overeenkomst, meer bepaald de verplichting om een opzeggingstermijn in acht te nemen of een compenserende vergoeding te betalen (artikel 18) en de mogelijkheid om de overeenkomst zonder opzegging te beëindigen wanneer uitzonderlijke omstandigheden verdere samenwerking onmogelijk maken (artikel 19). De wet voorziet eveneens in een uitwinningsvergoeding (artikelen 20 tot 23), een concurrentiebeding (artikel 24), een beding van delcredere (artikel 25) en de verjaring van de rechtsvorderingen die uit de overeenkomst zijn ontstaan (artikel 26). B.2. Artikel 1 van de wet bepaalt : « De handelsagentuurovereenkomst is een overeenkomst waarbij de ene partij, de handelsagent, door de andere partij, de principaal, zonder dat hij onder diens gezag staat, permanent en tegen vergoeding belast wordt met het bemiddelen en eventueel het afsluiten van zaken in naam en voor rekening van de principaal.

De handelsagent deelt zijn werkzaamheden naar eigen goeddunken in en beschikt zelfstandig over zijn tijd. » B.3. In zijn oorspronkelijke versie bepaalde artikel 3 : « Deze wet is niet van toepassing op : 1° de overeenkomsten gesloten met handelsagenten die hun werkzaamheid van tussenpersoon niet met regelmaat uitoefenen;2° de door de verzekeraars, kredietinstellingen en beursvennootschappen met hun respectieve agenten afgesloten overeenkomsten;3° de door de handelsagenten gesloten overeenkomsten voor zover zij werkzaam zijn op een effectenbeurs, op andere markten voor effecten en andere financiële instrumenten of op de beurzen voor de termijnhandel in goederen en waren.» B.4. Bij de wet van 4 mei 1999 tot wijziging van de wet van 13 april 1995, werden het 2° en het 3° van artikel 3 opgeheven, zodat de wet voortaan onder meer van toepassing is op de door de verzekeraars met hun agenten afgesloten overeenkomsten.

Artikel 4, eerste lid, van de wet van 4 mei 1999 bepaalt echter dat de wet niet van toepassing is op de verbintenissen waarvan de uitvoering in rechte is gevorderd vóór de inwerkingtreding ervan op 12 juni 1999.

De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat de vordering van de appellanten werd ingesteld vóór die datum zodat de nieuwe wet in dit geval niet van toepassing is, en heeft het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 3.2° van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, voor de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is op de door verzekeraars met hun agenten afgesloten overeenkomsten ? » B.5. In de memorie van toelichting bij de ontworpen wet van 13 april 1995 werd de uitsluiting van de verzekeringsagenten als volgt verantwoord : « Een derde uitzondering betreft de door de verzekeraars met hun agenten afgesloten overeenkomsten (artikel 2, 2°). Gelet op de in deze sector geldende gebruiken die onverenigbaar waren met het toen ingediende ontwerp van wet betreffende de handelsagentuurovereenkomst (Senaat, Gedr. St. nr. 871, 25 mei 1976) werd voorgesteld deze sector uit het toepassingsgebied van de wet te sluiten.

De wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten voorziet zoals dit trouwens reeds bij de wet van 30 juli 1963 het geval was, een uitzondering voor wat betreft verzekeringen.

Gelet op de particulariteiten die deze sector kenmerken lijkt een uitsluiting dus wenselijk. » (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 355/1, p. 7) In antwoord op een vraag van een lid van de Commissie voor de Justitie van de Senaat over de reden van die uitsluiting, heeft de Minister van Justitie naar die memorie van toelichting verwezen (Parl. St., Senaat, B.Z. 1991-1992, nr. 355/3, p. 98).

B.6. Tussen de verzekeringsagenten en de andere handelsagenten bestaat een verschil dat op een objectief criterium berust : de eerstgenoemden oefenen hun activiteit uit in een specifieke sector die onder het toezicht valt van de CONTROLEDIENST VOOR DE VERZEKERINGEN. Wanneer de wetgever bij de wet van 4 mei 1999 een einde maakte aan de uitsluiting van de verzekeringsagenten, heeft hij overigens artikel 15 gewijzigd opdat, in de drie sectoren die oorspronkelijk bij artikel 3, 2°, waren uitgesloten, via een in een paritair overlegorgaan gesloten overeenkomst, van de wet zou kunnen worden afgeweken voor wat het bedrag van de commissies en de berekeningswijze ervan betreft (artikel 3 van de wet van 4 mei 1999).

B.7. Er dient echter te worden onderzocht of het op grond van dat verschil verantwoord was de verzekeringsagenten van alle bepalingen van de wet van 13 april 1995 uit te sluiten, meer bepaald van die bepalingen die betrekking hebben op het vaststellen van het bedrag van de commissies waarop zij ingevolge hun bemiddeling recht hebben.

B.8. Alleen het feit dat zij hun activiteit in de verzekeringssector uitoefenen, volstaat niet om ervan uit te gaan dat de verzekeringsagenten niet dezelfde bescherming behoeven als de andere handelsagenten die wel onder het toepassingsgebied van de vermelde wet vallen. Beiden worden belast met het bemiddelen en eventueel afsluiten van zaken namens en voor rekening van hun principaal. De verzekeringsagenten zouden overigens onder de definitie van artikel 1 van de wet vallen indien artikel 3, 2°, ze niet had uitgesloten.

B.9. Vóór de wijziging van de wet van 13 april 1995 bij de wet van 4 mei 1999 bestond er geen wettelijke regeling die de verhouding tussen de verzekeringsagent en de verzekeringsmaatschappij regelde. De wet van 27 maart 1995 betreffende de verzekeringsbemiddeling en de distributie van verzekeringen regelt de toegang tot en de controle op het beroep van verzekeringstussenpersoon, doch biedt verzekeringsagent geen beschermingsregeling die vergelijkbaar is met die welke vervat is in de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst. Het ontbreken van een sociaalrechtelijk statuut voor de verzekeringsagent heeft de wetgever juist ertoe gebracht artikel 3, 2°, van de laatstvermelde wet op te heffen bij de wet van 4 mei 1999.

B.10. Bij de totstandkoming van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst kwam het de wetgever toe te beoordelen in welke mate de specificiteit van de verzekeringssector een aangepaste behandeling van de handelsagenten werkzaam in die sector noodzakelijk maakte, en in voorkomend geval in een bijzondere regeling te voorzien.

Door evenwel een beschermingsregeling uit te vaardigen ten aanzien van de handelsagenten in het algemeen, zonder in een vergelijkbare bescherming te voorzien voor de verzekeringsagenten, schendt artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995, zoals van toepassing vóór de wijziging ervan bij de wet van 4 mei 1999, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.11. Het kan niet worden ontkend dat de wet van 13 april 1995 tot doel had de Belgische wetgeving aan te passen aan de Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986, dat die richtlijn alleen betrekking heeft op de zelfstandige agent die permanent belast is met het tot stand brengen van « de verkoop of de aankoop van goederen » (artikel 1, lid 2) en dat de wetgever aan de Belgische wet een grotere werkingssfeer heeft toegekend door ze uit te breiden tot alle personen die « zaken » - wat eveneens diensten impliceert - bemiddelen en eventueel afsluiten. Hieruit volgt echter niet dat de wetgever de werkingssfeer van de wet willekeurig zou kunnen beperken onder het voorwendsel dat hij ze eerder had uitgebreid.

B.12. Uit wat voorafgaat volgt dat wegens de uitsluiting van de verzekeringsagenten van de werkingssfeer van de wet, artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, discriminatoir is.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 3, 2°, van de wet van 13 april 1995 betreffende de handelsagentuurovereenkomst, vóór de opheffing ervan bij de wet van 4 mei 1999, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het bepaalt dat de wet niet van toepassing is op de door de verzekeraars met hun agenten afgesloten overeenkomsten.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 16 februari 2005.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, A. Arts.

^