gepubliceerd op 19 april 2001
Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 102, § 1, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders
13 MAART 2001. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 102, § 1, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders
VERSLAG AAN DE KONING, Sire, Het ontwerp van koninklijk besluit dat wij de eer hebben aan Zijne Majesteit voor te leggen, wil uitvoering geven aan artikel 102, § 1, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders.
De wet houdende fiscale en andere bepalingen d.d. 4 mei 1999 heeft artikel 102, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders aangevuld met een derde en een vierde lid, luidend als volgt : « Onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, heeft de werknemer die in Frankrijk tewerkgesteld is en in België woont, recht op kinderbijslag voor het eerste kind en voor kinderen ouder dan twintig jaar die deel uitmaken van zijn gezin.
Onder de door de Koning bepaalde voorwaarden, heeft de werknemer die in Nederland tewerkgesteld is en in België woont, recht op kinderbijslag voor kinderen vanaf achttien jaar die deel uitmaken van zijn gezin.
Hierdoor wordt beoogd dat in bepaalde gevallen dat een grensarbeider in Nederland of Frankrijk voor wiens kinderen geen kinderbijslag (meer) kan worden toegekend door deze landen, Belgische kinderbijslag zou worden toegekend.
Deze wetswijziging bracht echter een discriminatie tot stand tussen grensarbeiders die tewerkgesteld zijn in Nederland of Frankrijk en dezen die in een ander land zijn tewerkgesteld.
Daarnaast had de wetgever de doelgroep in artikel 102, derde en vierde lid, van bovenvermelde samengeordende wetten verkeerd omschreven.
Het is daarom dan ook niet mogelijk dat op grond van deze bepalingen het probleem van de grensarbeiders wordt opgelost, alhoewel het nochtans de duidelijke intentie van de wetgever was om aan dit probleem een oplossing te bieden.
Ten einde een aanvechting van bovenvermelde discriminatie te voorkomen, leek het aangewezen aan deze wetswijziging geen uitvoering te verlenen.
Er werd gemeend dat een niet-discriminerende regeling ten aanzien van de grensarbeiders kon worden uitgewerkt op grond van artikel 102, § 1, eerste en tweede lid, van bovenvermelde samengeordende wetten.
Immers, deze bepaling stelt dat de Koning, op voorstel van het Beheerscomité van de R.K.W., deze Rijksdienst kan belasten met het toekennen van gezinsbijslag in categorieën van behartigenswaardige gevallen die Hij bepaalt.
De Minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft, bepaalt op voorstel van het Beheerscomité van de R.K.W. de voorwaarden waaronder deze gezinsbijslag wordt toegekend aan deze categorieën van personen.
Het ontwerp van koninklijk besluit, dat u ter ondertekening wordt voorgelegd, beoogt de betaling van Belgische gezinsbijslag uit hoofde van in België wonende personen (op wie de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing is) die tewerkgesteld zijn in een andere Lid-staat van de Europese Unie als grensarbeider (d.w.z. dat hij in beginsel dagelijks en minstens éénmaal per week terugkeert) of een sociale uitkering genieten lastens het vroegere land van tewerkstelling omdat ze zich in een gelijkgestelde situatie bevinden na een dergelijke tewerkstelling.
Deze kinderbijslag kan evenwel slechts toegekend worden in de mate dat er niet reeds een recht bestaat uit hoofde van een andere Belgische (bijvoorbeeld de zelfstandigenregeling) of buitenlandse regeling, of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Het Beheerscomité van de R.K.W. deed het voorstel (voorstel nr.156) op 18 januari 2000.
De Inspecteur van Financiën gaf zijn advies op 4 juli 2000.
De Minister van Begroting gaf zijn akkoordbevinding op 20 september 2000.
De Raad van State verstrekte zijn advies 30.751/1, waarvan een fotokopie als bijlage.
Hierin twijfelt de Raad van State aan de deugdelijkheid van de rechtsgrond omdat de delegatie van bevoegdheid aan de Koning (bovenvermeld artikel 102, § 1, eerste lid), welke werd ingevoerd bij koninklijk besluit van 10 december 1996 houdende bepaalde maatregelen betreffende de gezinsbijslag, ter uitvoering van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, als ruim wordt beschouwd.
Feit is dat het Parlement er duidelijk mee akkoord ging dat de Koning de bevoegdheid kreeg om, op voorstel van het Beheerscomité van de R.K.W., deze Rijksdienst te belasten met het toekennen van gezinsbijslag in categorieën van behartigenswaardige gevallen die Hij bepaalt, zonder dat hierbij bijkomende beperkingen werden opgelegd.
Het behoort bijgevolg aan de Koning deze behartigenswaardigheid te kwalificeren.
Gelet op het feit dat er krachtens voormelde wetsbepaling een voorstel dient te zijn vanuit het Beheerscomité van de R.K.W., welke is samengesteld uit de sociale partners en de gezinsorganisaties, voor wie de voorgestelde categorie per definitie eveneens als behartigenswaardig moet worden geacht, mag men stellen dat er duidelijk een intrinsieke beperking aanwezig is.
Het is overigens in de huidige samenleving nog moeilijk te verdedigen dat ouders, die in België wonen met kinderen die in een Belgische school onderwijs volgen,en uitgesloten worden van enige kinderbijslag omdat ze in een andere Lid-staat van de Europese Unie tewerkgesteld zijn, niet als een behartigenswaardige categorie kunnen worden beschouwd.
In elk van onze buurlanden wordt immers in een dergelijk geval door het woonland de nationale kinderbijslag toegekend.
Ik ben dan ook overtuigd dat men kan concluderen dat het voorliggend ontwerp van koninklijk besluit wordt genomen binnen de bevoegdheid die aan de Koning wordt verleend krachtens artikel 102, § 1, eerste lid, van de voormelde samengeordende wetten.
De betrokken delegatie van bevoegdheid aan de Koning, met name de toekenning van gezinsbijslag in behartigenswaardige categorieën en op voorstel van het Beheerscomité van de R.K.W., gebeurde met de uitdrukkelijke goedkeuring van het Parlement.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, Van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE
MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN, VOLKSGEZONDHEID EN LEEFMILIEU 13 MAART 2001. - Koninklijk besluit tot uitvoering van artikel 102, § 1, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, inzonderheid op artikel 102, § 1, eerste lid, hersteld bij het koninklijk besluit van 10 december 1996;
Gelet op het voorstel nr. 156 van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, uitgebracht op 18 januari 2000;
Gelet op het advies van de Inspecteur van financiën, gegeven op 4 juli 2000;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 20 september 2000;
Gelet op het advies van de Raad van State;
Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.De Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers wordt belast met het toekennen van gezinsbijslag uit hoofde van in België wonende werknemers die onder de toepassing vallen van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale verzekeringsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en die overeenkomstig artikel 1 van dezelfde Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 als grensarbeider tewerkgesteld zijn of een sociale uitkering genieten omdat ze zich in een gelijkgestelde situatie bevinden na een dergelijke tewerkstelling.
Het recht op kinderbijslag dat de grensarbeiders krachtens het eerste lid bezitten is afhankelijk van het ontbreken van een recht op kinderbijslag bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Het recht op kraamgeld of adoptiepremie dat de grensarbeiders krachtens het eerste lid bezitten is afhankelijk van het ontbreken van een dergelijk recht bij toepassing van andere Belgische of buitenlandse wets- of reglementsbepalingen of krachtens regelen van toepassing op het personeel van een volkenrechtelijke instelling.
Art. 2.Dit besluit treedt in werking met ingang van 1 juli 1999.
Art. 3.Onze Minister van Sociale Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 13 maart 2001.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken, F. VANDENBROUCKE