Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 13 februari 2006

Uittreksel uit arrest nr. 198/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3698 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 48, § 3, derde lid, van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, gesteld door de Rechtbank van Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavr(...)

bron
arbitragehof
numac
2006200422
pub.
13/02/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 198/2005 van 21 december 2005 Rolnummer 3698 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 48, § 3, derde lid, van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Gent.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 14 april 2005 in zake J. Ganshof van der Meersch en anderen tegen het openbaar ministerie, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 9 mei 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 48, § 3, derde lid, van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 12 juni 1999) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat geen moratoriumintresten worden toegekend ingeval van teruggave van belasting verleend ingevolge de ontheffing van de aanslagen gevestigd in strijd met de bepalingen van artikel 6 van deze wet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 80 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (W.I.B. 1992), zoals van toepassing vóór het aanslagjaar 1999, bepaalde : « Beroepsverliezen van burgerlijke vennootschappen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid als vermeld in artikel 29, met uitzondering van de Europese economische samenwerkingsverbanden en de economische samenwerkingsverbanden, worden niet afgetrokken van de beroepsinkomsten van de vennoten of leden van die vennootschappen en verenigingen, tenzij en in zover die vennoten of leden winst of baten hebben en de daarop aan te rekenen beroepsverliezen uit een beroepswerkzaamheid van dezelfde aard voortspruiten ».

Die bepaling deed een verschil in behandeling ontstaan doordat zij, wat de aftrek van beroepsverliezen betreft, aan een bepaalde categorie van belastingplichtigen een beperking oplegde die niet gold voor andere categorieën van belastingplichtigen. Meer bepaald konden de vennoten van een burgerlijke vennootschap en de leden van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid slechts beroepsverliezen aftrekken van hun beroepsinkomsten in zoverre zij uit een beroepswerkzaamheid van dezelfde aard voortsproten.

B.2. Artikel 6 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen heeft de in het geding zijnde bepaling aangevuld als volgt : « of tenzij de vennoten of leden bewijzen dat die beroepsverliezen voortspruiten uit verrichtingen die beantwoorden aan rechtmatige financiële of economische behoeften ».

Die bepaling beoogt « de ongewenste gevolgen op te heffen van het huidige artikel 80, van het WIB 1992, daar die niet overeenstemmen met de oorspronkelijke wil van de wetgever toen hij het principe van de beperking van de aftrek van de beroepsverliezen heeft ingevoerd » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1949/8, p. 24).

B.3. Krachtens artikel 48, § 3, eerste en tweede lid, van de wet van 4 mei 1999 is die aanvulling in werking getreden vanaf het aanslagjaar 1999, maar is zij eveneens van toepassing op de aanslagen betreffende de aanslagjaren 1991 tot 1998, die het voorwerp uitmaken van een gemotiveerd bezwaarschrift ingediend binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de dag van bekendmaking van de wet van 4 mei 1999 in het Belgisch Staatsblad .

Krachtens artikel 48, § 3, derde lid, van dezelfde wet wordt evenwel geen enkele moratoriumintrest toegekend in geval van teruggave van de belasting verleend ten gevolge van de ontheffing van de aanslagen gevestigd in strijd met de bepalingen van artikel 6. De prejudiciële vraag strekt ertoe van het Hof te vernemen of die bepaling discriminerend is ten aanzien van de betrokken categorie van belastingplichtigen.

B.4. Het toekennen van moratoriumintresten in geval van terugbetaling van belastingen (artikel 418, eerste lid, van het W.I.B. 1992, het vroegere artikel 308, eerste lid, van het W.I.B. 1964) werd om billijkheidsredenen verantwoord : « De inning van de nalatigheidsinteresten steunt op de overweging dat het billijk is een civielrechtelijke schadevergoeding te eisen in de vorm van de recuperatie van een baat die de belastingplichtige behaalt uit de inhouding van fondsen die in rechte aan de Staat toekomen. [...] Om dezelfde redenen is het dan ook billijk moratoire interesten aan de belastingplichtigen toe te kennen telkens de Staat een gekweten belasting terugbetaalt, zelfs indien de terugbetaling het gevolg is van een aan de belastingplichtige toe te schrijven vergissing » (Parl.

St., Kamer, 1952-1953, nr. 277, pp. 9 en 10).

B.5. Het afwijken, door de in het geding zijnde bepaling, van de regel dat in geval van terugbetaling van belastingen moratoriumintresten worden toegekend, wordt volgens de Ministerraad verantwoord door het streven van de wetgever naar een evenwicht tussen de belangen van de betrokken belastingplichtigen en het algemeen belang.

B.6. Wanneer de wetgever, zoals te dezen, aan een categorie van belastingplichtigen met terugwerkende kracht een voordeel toekent dat hij reeds geruime tijd aan een andere categorie van belastingplichtigen toekent, waarmee hij naar eigen zeggen de gewijzigde bepaling in overeenstemming brengt met de oorspronkelijke bedoeling ervan, kunnen overwegingen van louter budgettaire aard niet volstaan om bij wijze van uitzondering de billijkheidsredenen terzijde te schuiven waarop de algemene regel van toekenning van moratoriumintresten bij terugbetaling van belastingen is gebaseerd.

Weliswaar kan de toekenning van moratoriumintresten bij terugbetaling van belastingen voor de aanslagjaren 1991 tot 1998, ten gevolge van de artikelen 6 en 48, § 3, tweede lid, van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, aanzienlijke financiële gevolgen hebben voor de Schatkist, maar het kan niet bij voorbaat worden aangenomen dat die gevolgen zwaarder wegen dan de financiële gevolgen die de vennoten van een burgerlijke vennootschap en de leden van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid dienen te dragen wanneer hun de toekenning van moratoriumintresten wordt ontzegd.

B.7. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 48, § 3, derde lid, van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 21 december 2005.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. A. Arts.

^