gepubliceerd op 27 april 2002
Uittreksel uit arrest nr. 27/2002 van 30 januari 2002 Rolnummers 2031 en 2145 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 128, eerste lid, 2°, en tweede lid, en artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 27/2002 van 30 januari 2002 Rolnummers 2031 en 2145 In zake : de prejudiciële vragen betreffende artikel 128, eerste lid, 2°, en tweede lid, en artikel 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Brussel en door de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en A. Alen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen a. Bij arrest van 18 september 2000 in zake de Belgische Staat tegen F.Van Billoen, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 21 september 2000, heeft het Hof van Beroep te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Dient in het licht van de fiscale behandeling van feitelijk gescheiden echtgenoten zoals bepaald in artikel 128, eerste lid, 2°, en tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 als een schending van het gelijkheidsbeginsel uit de artikelen 10 en 11 van de gecoördineerde Grondwet beschouwd te worden : het bepaalde in artikel 394, § 1, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, waar deze wetsbepaling voorschrijft dat elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten mag worden vervolgd op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten, ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel, dan wanneer dit stelsel van invordering is verbonden aan de belasting berekend voor gehuwden, terwijl de feitelijk gescheiden echtgenoten voor de berekening en vestiging van de belasting worden behandeld als alleenstaanden en terwijl deze laatsten fiscaal uitsluitend individueel kunnen gehouden zijn voor de belastingen die op hun naam werden gevestigd ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2031 van de rol van het Hof. b. Bij vonnis van 9 maart 2001 in zake B.Thys tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 maart 2001, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Dient in het licht van de fiscale behandeling van feitelijk gescheiden echtgenoten zoals bepaald in artikel 128, eerste lid, 2° en tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en van artikel 394, § 1, van dat Wetboek, waarin wordt voorgeschreven dat elk gedeelte van belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten mag worden verhaald op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten als een schending van het gelijkheidsbeginsel uit de artikelen 10 en 11 van de Grondwet beschouwd te worden : het bepaalde in fine van dat artikel, alwaar bij invoeging van artikel 3 van de wet van 4 mei 1999, (Belgisch Staatsblad , 4 juni 1999, eerste uitgave) wordt gesteld : 'Deze twee afzonderlijke aanslagen worden evenwel, in het geval beoogd in het eerste lid, 2°, ingekohierd op naam van beide echtgenoten ', waardoor een uitvoerbare titel wordt gecreëerd opzichtens de feitelijk gescheiden echtgenoot die totaal geen uitstaans heeft met de onderliggende schuld noch met de inkomsten die hieraan ten grondslag liggen terwijl dergelijke titel niet wordt gecreëerd opzichtens een alleenstaande of een ongehuwd samenwonende, die evenmin uitstaans heeft met de onderliggende schuld of de inkomsten van een ander ? » Die zaak is ingeschreven onder nummer 2145 van de rol van het Hof. (...) IV. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vragen betreffen de artikelen 128, eerste lid, 2°, en tweede lid, en 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna afgekort : W.I.B. 1992).
Artikel 128, eerste lid, 2°, en tweede lid, W.I.B. 1992 luidt : « Voor de toepassing van deze afdeling en voor de berekening van de belasting worden gehuwde personen niet als echtgenoten maar als alleenstaanden aangemerkt : [...] 2° vanaf het jaar na dat waarin de feitelijke scheiding heeft plaatsgevonden, voor zover die scheiding in het belastbare tijdperk niet ongedaan is gemaakt; [...] In deze gevallen worden twee afzonderlijke aanslagen gevestigd en wordt de belasting voor elke betrokkene bepaald naar zijn eigen inkomsten en die van zijn kinderen waarvan hij het wettelijk genot heeft. » Artikel 3 van de wet van 4 mei 1999 heeft die bepaling als volgt vervolledigd : « Deze twee afzonderlijke aanslagen worden evenwel, in het geval beoogd onder het eerste lid, 2°, ingekohierd op naam van de beide echtgenoten ».
Artikel 394, § 1, van hetzelfde Wetboek, vóór de wijziging ervan bij artikel 7 van de wet van 4 mei 1999, luidt : « Elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten alsook de voorheffing ingekohierd op naam van één van hen, mag ongeacht het aangenomen huwelijksvermogensstelsel worden vervolgd op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten.
Het gedeelte van de belasting in verband met de inkomsten van één van de echtgenoten, die hem eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel, alsook de roerende voorheffing en de bedrijfsvoorheffing, ingekohierd op naam van één van hen, mogen evenwel niet worden vervolgd op de eigen goederen van de andere echtgenoot wanneer deze aantoont : 1° dat hij ze bezat vóór het huwelijk;2° of dat zij voortkomen van een erfenis of van een schenking door een andere persoon dan zijn echtgenoot;3° of dat hij ze heeft verworven door middel van fondsen die voortkomen van de realisatie van dergelijke goederen;4° of dat hij ze heeft verkregen met inkomsten die eigen zijn op grond van zijn huwelijksvermogensstelsel.» B.1.2. De in de zaak nr. 2145 gestelde vraag betreft het laatste lid van artikel 128 van het W.I.B. 1992, zoals het in die bepaling is toegevoegd bij de wet van 4 mei 1999. De Ministerraad is van oordeel dat de vraag niet ter zake dienend is voor de beslechting van het geschil dat voor de verwijzende rechter hangende is, aangezien die bepaling pas vanaf het aanslagjaar 2000 van toepassing is, terwijl het geschil handelt over het aanslagjaar 1999.
B.1.3. Het staat aan de verwijzende rechter vast te stellen welke bepaling van toepassing is op het aan hem voorgelegde geschil. Het Hof vermag die beoordeling niet te bekritiseren.
B.1.4. Uit de prejudiciële vragen blijkt dat het Hof wordt ondervraagd, enerzijds, over de gelijke behandeling van samenwonende en feitelijk gescheiden echtgenoten, en, anderzijds, over de verschillende behandeling van feitelijk gescheiden echtgenoten en alleenstaanden, al dan niet samenwonend, met betrekking tot de regels betreffende de invordering van de belasting. Krachtens de voormelde bepalingen beschikt de belastingadministratie over de mogelijkheid de belastingschuld van één van de echtgenoten in te vorderen op de gemeenschappelijke goederen en op de goederen die eigen zijn aan de andere echtgenoot, ongeacht het huwelijksvermogensstelsel, tenzij de betrokken echtgenoot bewijst dat het gaat om goederen opgesomd in artikel 394, § 1, tweede lid, van het W.I.B. 1992. Die mogelijkheid bestaat tevens ten aanzien van feitelijk gescheiden echtgenoten, die alsdan, wat de invordering van de belasting betreft, worden behandeld als samenwonende echtgenoten, en verschillend van alleenstaanden.
Ten aanzien van de gelijke behandeling van samenwonende en feitelijk gescheiden echtgenoten B.2.1. Het Hof dient allereerst de gelijke behandeling van samenwonende en feitelijk gescheiden echtgenoten, met betrekking tot de invordering van de verschuldigde belasting, te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, inzonderheid rekening houdend met de vaststelling dat beide categorieën van echtgenoten, wat de vestiging van de belasting op de eigen inkomsten voor elk van beide categorieën betreft, verschillend worden behandeld.
B.2.2. Krachtens artikel 126 van het W.I.B. 1992 wordt de aanslag van echtgenoten gevestigd op naam van beide echtgenoten. Op grond van artikel 128, eerste lid, 2°, van het W.I.B. 1992, worden gehuwde personen vanaf het jaar na dat waarin de feitelijke scheiding plaatsgreep, evenwel niet als echtgenoten maar als alleenstaanden beschouwd voor zover de scheiding in het belastbare tijdperk niet ongedaan is gemaakt, en worden dan twee afzonderlijke aanslagen gevestigd.
B.2.3. Ondanks de afzonderlijk gevestigde aanslag blijven de feitelijk gescheiden echtgenoten, zoals samenwonende echtgenoten, samen instaan voor de belastingschuld. Luidens artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992 mag immers elk gedeelte van de belasting in verband met de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten, ongeacht niet alleen het aangenomen huwelijksvermogensstelsel, maar ook de feitelijke toestand van samenwoning of feitelijke scheiding, worden vervolgd op al de eigen en de gemeenschappelijke goederen van beide echtgenoten, uitgenomen in de gevallen in dat artikel bepaald.
B.3.1. Artikel 128 van het W.I.B. 1992 wijkt af van het in artikel 126 van dat Wetboek vervatte beginsel van de gezamenlijke inkohiering op naam van beide echtgenoten.
Het verschil in behandeling van beide categorieën van echtgenoten berust op een objectief gegeven, namelijk het al dan niet ernstig verstoord zijn van de echtelijke relatie, voor zover de ernstige verstoring een duurzaam karakter vertoont. De afwijking van het beginsel van de gezamenlijke inkohiering op naam van beide echtgenoten kan, ten aanzien van de feitelijk gescheiden echtgenoten, worden gewettigd, zoals het Hof in zijn arrest nr. 39/96 (B.3.3) heeft vastgesteld, op grond van de overweging dat men feitelijk gescheiden echtgenoten niet kan verplichten elkaar jaarlijks alle bestanddelen van hun persoonlijk inkomen mede te delen.
B.3.2. Overigens is het Hof in zijn arrest nr. 51/99 (B.4) ervan uitgegaan dat, aangezien de opbrengst van de belasting wordt aangewend voor overheidsuitgaven die gericht zijn op het algemeen belang, moet worden aangenomen dat de procedure van invordering mag afwijken van de regels van het gemeen recht, en het Hof was van oordeel dat artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992 wat dat betreft bestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.4.1. Het Hof dient te dezen evenwel na te gaan of de gelijke behandeling van beide categorieën van echtgenoten - samenwonende en feitelijk gescheiden echtgenoten - ten aanzien van de invordering van de verschuldigde belastingen, gelet op bovenstaande regeling betreffende de inkohiering, de toetsing aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet kan doorstaan.
B.4.2. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is. Dezelfde regels verzetten er zich overigens tegen dat categorieën van personen, die zich ten aanzien van de aangevochten maatregel in wezenlijk verschillende situaties bevinden, op identieke wijze worden behandeld, zonder dat daarvoor een redelijke verantwoording bestaat.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5.1. Uit de parlementaire voorbereiding van artikel 394 van het W.I.B. 1992 blijkt dat de wetgever een bepaling heeft willen handhaven, die afwijkt van het gemeen recht, met de bedoeling « een gemakkelijk realiseerbare fraude inzake invordering van belastingen te beletten » (Parl. St., Kamer, 1980-1981, nr. 716/8, p. 57). De wetgever heeft in het bijzonder elke mogelijkheid tot heimelijke verstandhouding tussen de echtgenoten ten nadele van de Schatkist willen vermijden. Uit de parlementaire voorbereiding vloeit tevens voort dat de wetgever met die maatregel wilde dat de rechten van de Schatkist op dezelfde wijze gegarandeerd zouden worden ten aanzien van de echtgenoten, ongeacht of hun huwelijksstelsel een stelsel van gemeenschap of van scheiding van goederen is (ibid.).
B.5.2. Artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992, dat de invordering toestaat van elk gedeelte van de belasting met betrekking tot de onderscheiden inkomsten van de echtgenoten op de eigen goederen van de beide echtgenoten, is een relevante maatregel ten aanzien van de door de wetgever nagestreefde doelstelling : de mogelijkheid vermijden van een heimelijke verstandhouding tussen echtgenoten, die ook aanwezig kan zijn wanneer zij feitelijk gescheiden zijn. De feitelijke scheiding van echtgenoten heeft in geen enkel opzicht een weerslag op de gevolgen van hun huwelijksvermogensstelsel : de maatregelen die zij zouden hebben genomen om het vermogen van één van hen tegen vervolgingen veilig te stellen, zouden aan de fiscus kunnen worden tegengeworpen. De wetgever heeft dus, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, zich ervan kunnen onthouden af te wijken van de regel van artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992 ten voordele van feitelijk gescheiden echtgenoten, omdat een dergelijke scheiding de rechtstoestand van hun goederen niet wijzigt.
B.5.3. Overigens is het aangewende middel om de doelstelling te bereiken niet onevenredig, aangezien het voor de echtgenoot van de belastingschuldige overeenkomstig artikel 394, § 1, tweede lid, van het W.I.B. 1992 mogelijk was te ontsnappen aan een invordering van de belasting op de eigen goederen, indien hij aantoont dat hij zich in één van de vier in die bepaling opgesomde gevallen bevindt. Bovendien, indien de feitelijke scheiding uitloopt op een echtscheiding, kan in de regel rekening worden gehouden met de door de echtgenoot van de belastingschuldige betaalde belastingschuld bij de vereffening van het huwelijksvermogensstelsel.
B.6. In zoverre artikel 128 van het W.I.B. 1992 voorziet in een verschillende behandeling van de samenwonende en feitelijk gescheiden echtgenoten, wat betreft de inkohiering van de belasting, en in zoverre artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992 voorziet in een gelijke behandeling van die beide categorieën van echtgenoten, wat betreft de invordering van de verschuldigde belasting, zijn die bepalingen niet discriminerend.
In zoverre zij die identieke behandeling aanklagen, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van de verschillende behandeling van feitelijk gescheiden echtgenoten, enerzijds, en de alleenstaanden en ongehuwd samenwonenden, anderzijds B.7. In de beide prejudiciële vragen gaat het eveneens erom het verschil in behandeling, inzake de invordering van de verschuldigde belasting, tussen de feitelijk gescheiden echtgenoten, enerzijds, en de alleenstaanden en ongehuwd samenwonenden, anderzijds, zoals dat voortvloeit uit artikel 394 van het W.I.B. 1992, te toetsen aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Het Hof houdt te dezen geen rekening met de rechtssituatie van de ongehuwd samenwonenden die een verklaring van wettelijke samenwoning hebben afgelegd vermits de aan de verwijzende rechter voorgelegde feiten voorafgaan aan de inwerkingtreding van titel Vbis van het Burgerlijk Wetboek betreffende de wettelijke samenwoning.
B.8. Het verschil in behandeling tussen feitelijk gescheiden echtgenoten, enerzijds, en ongehuwd samenwonenden, anderzijds, is niet zonder redelijke verantwoording wanneer het erom gaat de regels met betrekking tot de invordering van de verschuldigde belasting vast te stellen. Aangezien, zoals in het antwoord op de eerste prejudiciële vraag is gebleken, de verantwoording voor artikel 394, § 1, van het W.I.B. 1992 verband houdt met de eigenheid van de vermogensrechtelijke toestand van gehuwden en aangezien de feitelijke scheiding geen enkele invloed heeft op de gevolgen van het huwelijksvermogensstelsel, kon de wetgever om dezelfde redenen als vermeld in B.5.2, zonder het gelijkheidsbeginsel te schenden, besluiten het stelsel van de belastingschuld van echtgenoten niet uit te breiden tot personen die met een belastingschuldige geen enkele juridische band hebben, zelfs indien zij met hem samenwonen.
Dezelfde verantwoording geldt a fortiori voor het verschil in behandeling ten aanzien van de alleenstaande belastingplichtigen.
B.9. In zoverre zij dat verschil in behandeling betreffen, dienen de prejudiciële vragen ontkennend te worden beantwoord.
Om die reden, het Hof zegt voor recht : De artikelen 128, eerste lid, 2°, en tweede lid, en 394, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 30 januari 2002.
De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux A. Arts