Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 22 maart 2005

Uittreksel uit arrest nr. 3/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2907 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 133, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.

bron
arbitragehof
numac
2005200755
pub.
22/03/2005
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

Uittreksel uit arrest nr. 3/2005 van 12 januari 2005 Rolnummer 2907 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 133, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, M. Bossuyt, A. Alen, J.-P. Moerman en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 4 februari 2004 in zake B. Renard tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 5 februari 2004, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Aarlen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Is artikel 133, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in strijd met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het het niet ieder van de ongehuwde ouders mogelijk maakt een deel van de in dat artikel bepaalde belastingvrijstelling te genieten, los van het feit of het kind al dan niet bij die ouder is gedomicilieerd ? » (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 133, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna W.I.B. 1992), waarvan het 1°, zoals de Ministerraad opmerkt, het voorwerp van de prejudiciële vraag uitmaakt, en de artikelen 132bis en 136 van hetzelfde Wetboek bepaalden, in de redactie die gold voor het aanslagjaar 2001, waarop het bij de verwijzende rechter aanhangig gemaakte geschil betrekking heeft : «

Art. 132bis.Wanneer de vader en de moeder van een of meer kinderen ten laste, recht gevende op de toeslagen vermeld in artikel 132, eerste lid, 1° tot 5°, geen deel uitmaken van hetzelfde gezin, maar gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen over hun gemeenschappelijke kinderen en er het gezamenlijke hoederecht over hebben, worden de in voormeld artikel bedoelde toeslagen waarop die kinderen recht geven, verdeeld over de beide ouders, op voorwaarde dat zij daartoe gezamenlijk een schriftelijke aanvraag indienen die bij hun aangifte van de inkomstenbelastingen dient te worden gevoegd.

In dat geval worden de toeslagen waarop de gemeenschappelijke kinderen recht geven, en die vastgesteld worden ongeacht of er al of niet andere kinderen zijn in het gezin waarvan zij deel uitmaken, voor de helft toegekend aan de ouder bij wie de gemeenschappelijke kinderen hun fiscale woonplaats niet hebben, en wordt het totaal van de toeslagen waarop de andere ouder recht heeft, met eenzelfde bedrag verminderd.

De in het eerste lid genoemde aanvraag geldt slechts voor één aanslagjaar; ze kan niet worden herroepen. » «

Art. 133.§ 1. De belastingvrije som wordt bovendien nog met de volgende toeslagen verhoogd : 1° met 35 000 frank voor een niet-hertrouwde weduwnaar of weduwe, alsook voor een ongehuwde vader of moeder die één of meer kinderen ten laste heeft;2° met 35 000 frank voor elk gehandicapte belastingplichtige;3° met 35 000 frank voor iedere gehandicapte andere persoon ten laste;4° met 35 000 frank voor een gehuwde belastingplichtige voor het jaar van zijn huwelijk indien de echtgenoot geen bestaansmiddelen heeft gehad die meer dan 60 000 frank netto bedragen.» «

Art. 136.Als ten laste van echtgenoten of van alleenstaanden worden aangemerkt, mits zij deel uitmaken van hun gezin op 1 januari van het aanslagjaar en zij persoonlijk in het belastbare tijdperk geen bestaansmiddelen hebben gehad die meer dan 60 000 frank netto bedragen : 1° hun kinderen;2° hun ascendenten;3° hun zijverwanten tot en met de tweede graad;4° personen van wie de belastingplichtige als kind volledig of hoofdzakelijk ten laste is geweest.» B.2. De artikelen 131 en volgende van het W.I.B. 1992 bepalen belastingvrije sommen.

Artikel 132, eerste lid, 1° tot 6°, bepaalt de belastingvrije sommen voor kinderen ten laste. Artikel 132bis, ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999 en van toepassing vanaf het aanslagjaar 2000, kent (onder de daarin vastgestelde voorwaarden) aan de ouders die geen deel uitmaken van hetzelfde gezin, maar gezamenlijk het ouderlijk gezag over hun gemeenschappelijke kinderen uitoefenen en het gezamenlijke hoederecht over hen hebben, het genot van de helft van de belastingvrije som voor kinderen ten laste toe.

Artikel 133, § 1, 1°, bepaalt de toeslag op de belastingvrije som ten voordele van, onder meer, de ongehuwde vader of moeder met een of meer kinderen ten laste.

B.3. Uit de elementen van het verwijzingsvonnis blijkt dat de prejudiciële vraag betrekking heeft op een verschil in behandeling onder de belastingplichtigen die geen gezin vormen en die gemeenschappelijke kinderen hebben, over wie zij hun ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en over wie zij het gezamenlijke hoederecht hebben, naargelang die belastingplichtigen de in het geding zijnde belastingvrijstellingen genieten rekening houdende met het feit dat zij kinderen ten laste hebben of een ongehuwde vader of moeder met een kind ten laste zijn : terwijl het voordeel van de vrijstelling in het eerste geval kan worden verdeeld (artikel 132bis ), kan dat niet in het tweede geval (artikel 133, § 1, 1°) en wordt het uitsluitend toegekend aan die ouder die het kind op 1 januari van het betrokken aanslagjaar ten laste heeft (artikel 136).

B.4. De bepaling vervat in artikel 133, § 1, 1°, dateert van vóór die welke is vervat in artikel 132bis. De eerste werd opgenomen in artikel 81, § 1, 9°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen (1964), dat, vóór 1981, voorzag in de toekenning van een bijkomende en forfaitaire vermindering van 4 618 frank ten behoeve van de niet-hertrouwde belastingplichtige weduwnaars of weduwen die een of meerdere kinderen ten laste hebben. Die bepaling werd gewijzigd bij de wet van 10 februari 1981 om het recht op de bijkomende vermindering uit te breiden tot een nieuwe categorie van belastingplichtigen, namelijk tot de alleenstaande vader of tot de alleenstaande moeder die één of meerdere kinderen ten laste heeft (Parl. St., Senaat, 1980-1981, nr. 577/2, p. 15). Het verdelen van dat voordeel tussen de alleenstaande vader en de alleenstaande moeder werd bij die gelegenheid niet aan de orde gesteld.

De tweede bepaling is opgenomen in artikel 132bis van het W.I.B. 1992 bij de wet van 4 mei 1999, op grond van de volgende overwegingen : « Luidens artikel 374 van het Burgerlijk Wetboek blijven de ouders, wanneer zij niet samenleven, gezamenlijk het ouderlijk gezag uitoefenen, behalve wanneer de rechter er anders over beslist.

In dergelijke omstandigheden en wanneer de ouders het gezamenlijk hoederecht over hun kinderen hebben, is het dan ook slechts billijk dat de toeslagen op de belastingvrije som waarop die kinderen recht geven, onder die beide ouders worden verdeeld. » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, DOC 49-2073/001, pp. 1 en 2) « Tot op heden worden, in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (WIB 92), toeslagen op de belastingvrije som voor kinderen ten laste, gewoonlijk, alleen toegekend aan de ouder bij wie die kinderen gedomicilieerd zijn. Wanneer het hoederecht werkelijk en afwisselend door elk van de ouders wordt uitgeoefend, wordt de last van de kinderen echter door elke ouder billijk gedragen.

De beoogde bepaling heeft dus tot doel het mogelijk te maken dat de toeslag op de belastingvrije som voor kinderen ten laste van wie het hoederecht gezamenlijk door die ouders wordt uitgeoefend, door elke ouder voor de helft wordt gedeeld, mits zij beiden hun schriftelijk en onherroepelijk akkoord hebben gegeven » (ibid., DOC 49-2073/006, p. 2).

B.5. Het extra belastingvoordeel dat artikel 133, § 1, 1°, biedt, heeft tot doel een ouder te helpen die alleen moet instaan voor de opvoeding en de financiële lasten van de kinderen. Aangezien het in artikel 132bis bepaalde belastingvoordeel eveneens wordt toegekend rekening houdende met de opvoeding en de financiële lasten van de kinderen, verantwoordt het loutere gegeven dat deze laatsten geen deel zouden uitmaken van het gezin van een alleenstaande belastingplichtige - zoals, te dezen, de ongehuwde vader - op de in artikel 136 bedoelde datum, niet dat het eerste voordeel niet kan worden verdeeld, terwijl het tweede dat wel kan, wanneer beide ouders op gelijke wijze instaan voor de opvoeding en de last van de kinderen, waarbij beiden het gezamenlijke hoederecht werkelijk en afwisselend hebben en wanneer de ouders daartoe gezamenlijk een aanvraag indienen.

De door de Ministerraad aangevoerde verantwoording volgens welke het noodzakelijk zou zijn om het kind op grond van wie het belastingvoordeel is toegekend, op één enkele plaats te kunnen lokaliseren, kan niet in aanmerking worden genomen, vermits dat gegeven de wetgever niet heeft belet om artikel 132bis aan te nemen en het daarin beoogde voordeel te verdelen.

B.6. De prejudiciële vraag dient bevestigend te worden beantwoord in de mate die is aangegeven in B.5.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 133, § 1, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het niet toestaat dat het daarin beoogde voordeel wordt verdeeld tussen een alleenstaande vader en een alleenstaande moeder die het gezamenlijke hoederecht over hun kinderen hebben en die daartoe gezamenlijk een aanvraag indienen.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 12 januari 2005.

De griffier, L. Potoms.

De voorzitter, M. Melchior.

^