Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 20 september 2000
gepubliceerd op 28 september 2000

Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven en tot opheffing van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, alsmede het ministerieel besluit van 25 augustus 1999, tot wijziging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven

bron
ministerie van financien
numac
2000003599
pub.
28/09/2000
prom.
20/09/2000
ELI
eli/besluit/2000/09/20/2000003599/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

20 SEPTEMBER 2000. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven en tot opheffing van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, alsmede het ministerieel besluit van 25 augustus 1999, tot wijziging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven


VERSLAG AAN DE KONING Sire, Artikel 13, titel A, eerste lid, g, van de (Zesde) (BTW) Richtlijn nr. 77/388/EEG (1) bepaalt dat "onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de Lidstaten vrijstelling . onder de voorwaarden die zij vaststellen om een juiste en eenvoudige toepassing van de betreffende vrijstelling te verzekeren en alle fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen : . diensten en leveringen van goederen die nauw samenhangen met maatschappelijk werk en met de sociale zekerheid, inclusief die welke worden verricht door bejaardentehuizen, door publiekrechtelijke lichamen of door andere organisaties die door de betrokken Lidstaat als instellingen van sociale aard worden erkend".

Krachtens het tweede lid, a, van artikel 13, titel A, kunnen "de Lidstaten de verlening van elk der in het 1e lid, sub . g), . bedoelde vrijstellingen aan andere dan de publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval, afhankelijk stellen van een of meer van de volgende voorwaarden : - deze instellingen mogen niet systematisch het maken van winst beogen; wordt er wel winst gemaakt, dan mag deze niet worden uitgekeerd, maar moet zij worden aangewend voor de instandhouding of verbetering van de diensten die worden verleend; - beheer en bestuur van de instellingen moeten in hoofdzaak geschieden op vrijwillige basis en zonder vergoeding door personen die noch zelf, noch via tussenpersonen, enig rechtstreeks of zijdelings belang hebben bij de resultaten van de werkzaamheden van de instellingen; - de instellingen moeten prijzen toepassen die zijn goedgekeurd door de overheid, of prijzen die niet hoger liggen dan de goedgekeurde prijzen, of, voor handelingen waarvoor geen goedkeuring van prijzen plaatsvindt, prijzen die lager zijn dan die welke voor soortgelijke diensten in rekening worden gebracht door commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen; - de vrijstellingen mogen niet van dien aard zijn dat ze leiden tot concurrentievervalsing ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen".

In termen van het tweede lid, b, van artikel 13, titel A, zijn uitgesloten "van vrijstellingen als bedoeld in het 1e lid, sub . g, . diensten en leveringen van goederen . indien : - zij niet onontbeerlijk zijn voor het verrichten van de vrijgestelde handelingen; - zij er in hoofdzaak toe strekken aan de instellingen extra opbrengsten te verschaffen door de uitvoering van handelingen die verricht worden in rechtstreekse mededinging met die van commerciële ondernemingen welke aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen".

Bovendien wordt vastgesteld dat de Richtlijn in artikel 12, § 3, a, derde lid, en in bijlage H, categorie 14, van haar kant bepaalt dat "de Lidstaten bovendien een of twee verlaagde tarieven kunnen toepassen . op diensten en leveringen van goederen door organisaties die door de Lidstaten als liefdadige instellingen zijn erkend en die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van sociale bijstand en zekerheid, voor zover deze prestaties niet zijn vrijgesteld op grond van artikel 13".

Deze bepalingen die een perfect vervolg vormen beantwoorden in hoofdzaak aan drie hoofdcriteria : - een werkelijk bestaand sociaal oogmerk in hoofde van instellingen die door de bevoegde overheid met dat doel werden erkend; - beheer en bestuur van de instelling moeten in hoofdzaak geschieden op vrijwillige basis; - handelingen verrichten die elke concurrentievervalsing uitsluiten.

Het is meer bepaald dit laatste punt dat uit het oog werd verloren bij de totstandkoming : - van de rubrieken XXIIIbis en XXXV die door de artikelen 41 en 42 van de wet van 4 mei 1999 betreffende de diverse fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 12 juni 1999), met ingang van 1 september 1999, in tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven (Belgisch Staatsblad van 31 juli 1970) werden ingevoerd; - van het ministerieel besluit nr 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven (Belgisch Staatsblad van 12 juni 1999); - van het ministerieel besluit van 25 augustus 1999 tot wijziging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven (Belgisch Staatsblad van 28 augustus 1999).

Dit verzuim - en andere onvolmaaktheden veroorzaakt door een kettingreactie - vormen in hoofdzaak de grondslag : - van de indiening van een verzoek tot vernietiging van de voornoemde rubrieken XXIIIbis en XXXV bij het Arbitragehof; - van een verzoek tot vernietiging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 genomen voor de administratieve sectie van de Raad van State; - van een verzoek tot vernietiging van het ministerieel besluit van 25 augustus 1999 tot wijziging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 eveneens genomen voor de administratieve sectie van de Raad van State.

De juridische onzekerheid die ontstaat heeft als gevolg de werkzoekenden, eerste bestemmelingen van deze maatregel, te straffen.

Bijgevolg is het belangrijk de oorzaken van deze vergissing zo snel mogelijk weg te werken. Dit besluit poogt tegemoet te komen aan deze bekommernis.

Opzet van de regeling Dit besluit wijzigt immers tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven. Het vervangt er de betwiste bepalingen door de nieuwe rubrieken XXIIIbis en XXXV. - De nieuwe rubriek XXIIIbis bepaalt, onder de door haar opgelegde beperkingen, in de eerste plaats de leveringen van goederen waarop het verlaagd tarief van 6 pct. voortaan van toepassing zal zijn. - De nieuwe rubriek XXXV handelt gelijktijdig en op dezelfde wijze voor wat de diensten betreft. - Vervolgens bevatten beide rubrieken gemeenschappelijk de vereiste voorwaarden in hoofde van de leverancier belastingplichtige en deze die voorafgaan aan de uitvoering van de bedoelde handelingen.

Deze situatie heeft tot gevolg dat het verlaagd tarief van 6 pct. : - van toepassing wordt van zodra de gestelde voorwaarden samen voorkomen; - in het tegenovergestelde geval, niet langer toepasbaar is vanaf het ogenblik dat de instelling die de toepassing inroept niet langer voldoet aan het geheel van vereiste voorwaarden. - Beide bepalingen hebben van rechtswege uitwerking. Dit dubbele automatisme, waarvan het toezicht tot de bevoegdheid van de Minister van Financiën behoort, benadrukt het bijzondere van de regeling Bedoelde goederen De nieuwe rubriek XXIIIbis, § 1, maakt, als het nodig is, het verlaagd tarief van 6 pct. voortaan van toepassing op de leveringen van goederen bedoeld in artikel 9 van het Wetboek van de BTW, met uitsluiting : - van de goederen bedoeld in artikel 1, § 8, van dit Wetboek; - van de goederen opgesomd in artikel 35 van ditzelfde Wetboek; - van de goederen die onderhevig blijven aan de belasting na toepassing van artikel 44, § 3, 1°, van dat Wetboek; - van goederen aangekocht om gebruikt te worden als investeringsgoederen; - van kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzameling of antiquiteiten.

Pro memorie, artikel 1, § 8, van het Wetboek van de BTW bepaalt wat moet worden verstaan onder "beleggingsgoud". Artikel 35 van dat wetboek beoogt, anderzijds, de automobielen, motorrijwielen en andere motorrijtuigen voor vervoer te land, ongeacht de soort van de motor, almede voor aanhangwagens, jachten en plezierboten, de vliegtuigen, watervliegtuigen, hefschroefvliegtuigen en andere dergelijke toestellen, en zweefvliegtuigen. Na toepassing van artikel 44, § 3, 1°, van hetzelfde Wetboek, blijven aan de belasting onderworpen : de nieuwbouw en de zakelijke rechten op onroerende goederen, in de zin van het Wetboek, met betrekking tot dergelijke gebouwen. Artikel 6, § 1, van het koninklijk besluit nr. 3 van 10 december 1969 met betrekking tot de aftrekregeling voor de toepassing van de belasting over de toegevoegde waarde (Belgisch Staatsblad van 12 december 1969) beschouwt, anderzijds, als lichamelijke goederen, de bedrijfsmiddelen andere dan deze bedoeld in artikel 9, tweede lid, 2°, van het Wetboek, wanneer zij bestemd zijn om op een duurzame wijze te worden gebruikt als werkinstrumenten of exploitatiemiddelen. De kunstvoorwerpen, voorwerpen voor verzameling of antiquiteiten maken deel uit van rubriek XXI van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 inzake tarieven.

Bedoelde diensten In dezelfde zin onderwerpt, voortaan, § 1 van de nieuwe rubriek XXXV de diensten bedoeld in artikel 18 van het Wetboek van de BTW aan het verlaagd tarief van 6 pct., met uitsluiting : - van de werken in onroerende staat in de zin van artikel 19, § 2, tweede lid, van dit Wetboek; - van de handelingen opgesomd in rubriek XXXI, § 3, 3° tot 6°, van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 inzake tarieven; - van de onderhouds- en herstellingswerken aan de goederen opgesomd in artikel 35 van het Wetboek, met inbegrip van de levering van onderdelen, materialen en gebruikte onderdelen nodig voor de uitvoering der werken.

Artikel 19, § 2, tweede lid van het BTW-Wetboek bepaalt dienaangaande dat voor de toepassing van dit Wetboek onder werk in onroerende staat wordt verstaan het bouwen, het verbouwen, het afwerken, het inrichten, het herstellen, het onderhouden, het reinigen en het afbreken, geheel of ten dele, van een uit zijn aard onroerend goed, en de handeling die erin bestaat een roerend goed te leveren en het meteen op zodanige wijze aan te brengen aan een onroerend goed dat het onroerend uit zijn aard wordt.

De vereiste hoedanigheden van de belastingplichtige leverancier Voor de gemeenschappelijke voorwaarden van de nieuwe rubriek XXIIIbis, § 2, en de nieuwe rubriek XXXV, § 2, is het verlaagd tarief van 6 pct. voorbehouden aan de instellingen : - van Belgisch recht of van recht van een andere Lidstaat van de Europese Economische Ruimte; - die geenszins het stelselmatig streven naar winstbejag tot doel hebben. Met het oog hierop bepalen de statuten onder meer dat de eventuele winst in geen geval mag worden verdeeld, maar daarentegen integraal dient te worden bestemd tot het handhaven of het verbeteren van de verstrekte handelingen. Deze statuten bepalen eveneens dat ingeval van liquidatie het totaal van het netto-actief opnieuw wordt geïnvesteerd in een andere instelling van dezelfde aard; - die in hoofdzaak vrijwillig worden beheerd en bestuurd door personen die, noch voor zich persoonlijk noch via tussenpersonen, enig direct of indirect belang hebben in het exploitatieresultaat; - waarvan het doel bestaat in het tewerkstellen alsook in het verzekeren van de werkgelegenheid van de laag- of middelmatig geschoolde werkloze werkzoekenden die uit de traditionele arbeidscircuits zijn uitgesloten of bijzonder moeilijk bemiddelbaar zijn; - en die daartoe erkend zijn door de overheid die door die decreten, besluiten of ordonnantie inzake sociale erkenningbevoegd worden verklaard.

De drie eerste voorwaarden die hier worden gesteld, vinden hun inspiratiebron rechtstreeks in de communautaire wetgeving.

De twee laatste voorwaarden komen, al naargelang het geval, voort : - van het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 houdende doorvoering van experimenten in verband met invoegbedrijven en leereilandprojecten (Belgisch Staatsblad van 27 januari 1995), of van Hoofdstuk 3, Afdeling 3.5, van het besluit van de Vlaamse regering, van 17 december 1997, tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer (Belgisch Staatsblad van 16 april 1998); - van het koninklijk besluit van 30 maart 1995 tot uitvoering van Hoofdstuk II van Titel IV van de wet van 21 december 1994 houdende sociale bepalingen op de inschakelingsbedrijven (leereilandprojecten) (Belgisch Staatsblad van 11 april 1995); - van het decreet van de Franse gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad van 27 april 1995 betreffende de erkenning van organismen voor socio-professionele inschakeling en de subsidiëring van hun beroepsopleidingsactiviteiten voor werklozen en laag geschoolde werkzoekenden gericht op het vergroten van hun kans op het vinden of terugvinden van werk in het raam van gecoördineerde voorzieningen voor socio-professionele inschakeling (Belgisch Staatsblad van 4 juli 1995); - van het decreet van de Waalse Gewestelijke Raad en van de Waalse regering van 16 juli 1998 betreffende de voorwaarden waaronder de inschakelingsbedrijven worden erkend en gesubsidieerd (Belgisch Staatsblad van 11 augustus 1998); - van het besluit van de Vlaamse regering van 10 november 1998 houdende doorvoering van experimenten in verband met invoegbedrijven (Belgisch Staatsblad van 29 december 1998); - van de ordonnantie van de Brusselse hoofdstedelijke raad en van het Brusselse hoofdstedelijke regering van 22 april 1999 betreffende de erkenning en de financiering van de inschakelingsondernemingen (Belgisch Staatsblad van 14 oktober 1999); - van het besluit van de Vlaamse regering van 8 juni 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 8 december 1998 tot uitvoering van het decreet inzake sociale werkplaatsen (Belgisch Staatsblad van 12 augustus 1999); - van het besluit van de Waalse regering van 18 november 1999 tot wijziging van het besluit van de Waalse regering van 6 april 1995 betreffende de erkenning van de "Entreprises de formation par le travail" (Bedrijven voor vorming door arbeid) (Belgisch Staatsblad van 1 december 1999);

Uitvoeringsvoorwaarden van de handelingen Gezien deze voorwaarden even belangrijk zijn als de hiervoor vermelde voorwaarden onderwerpt de nieuwe rubriek XXIIIbis, § 3, en de nieuwe rubriek XXXV, § 3, deze instellingen op haar beurt, aan het verlaagd tarief van 6 pct. met name : - de instelling bedoeld in § 2, die al naargelang het geval, haar werkzaamheden beperkt tot de verkoop van goederen beoogd in § 1, die deze instelling gratis aan huis bij particulieren of ondernemingen ophaalt of op een andere manier, of uitsluitend tot de diensten beoogd in § 1; - deze instelling die prijzen toepast die zijn goedgekeurd door de overheid, of prijzen die niet hoger liggen dan de goedgekeurde prijzen, of nog, voor handelingen waarvoor geen goedkeuring van prijzen plaatsvindt, prijzen die lager zijn dan die welke voor soortgelijke handelingen in rekening worden gebracht door commerciële ondernemingen die aan de belastingen over de toegevoegde waarde zijn onderworpen; - het voordeel van het verlaagd tarief mag niet van dien aard zijn dat het leidt tot concurrentievervalsing ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen.

De eerste dan die drie gelijkaardige voorwaarden vloeit voort uit het nationaal recht. De twee volgende komen onmiddellijk voort uit het communautaire recht.

De naleving van de vereiste voorwaarden De toepassing van het verlaagd tarief van 6 pct. wordt automatisch verwezenlijkt wanneer al de voorwaarden die hiervoor werden opgesomd zijn verenigd. Van zodra de instelling die het verlaagd tarief van 6 pct. toepast niet meer voldoet aan het geheel van de vereiste voorwaarden is dat verlaagd tarief van rechtswege niet meer van toepassing.

De Minister van Financiën heeft aldus de taak : - zich bij de bevoegde overheden in de zin van § 2 te informeren naar de door deze overheden verleende, ingetrokken of opgeschorte erkenningen; - diezelfde overheden in te lichten van gedane vaststellingen waarbij de toepassing van het verlaagd tarief vervalt of is komen te vervallen wegens het niet naleven van een of meerdere voorwaarden voorzien in § 3.

Deze bepalingen maken het gemeenschappelijk voorwerp uit van de nieuwe rubriek XXIIIbis, §§ 4 en 5, en van de nieuwe rubriek XXXV, §§ 4 en 5.

Opheffen van de twee ministeriële besluiten Het automatisch karakter, dat wordt verbonden aan het recht of het verlies van het verlaagd tarief van 6 pct. ontzegt aan het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 en aan het wijzigend, reeds voornoemd, ministerieel besluit van 25 augustus 1999 elke bestaansreden.

Artikel 3 van het huidige besluit bepaalt daarom dat deze twee juridische instrumenten, van lagere orde, worden opgeheven.

Inwerkingtreding Artikel 4, tenslotte, van dit besluit bepaalt dat de nieuwe regeling op 1 oktober 2000 inwerking treedt. De keuze voor deze datum is niet zonder belang. Zij beoogt met name de eerste dag van de eerstvolgende periode van kwartaalaangiften.

Budgettaire impact De nieuwe regeling, alles wel beschouwd, geeft aanleiding tot een algemene en systematische verlaging van het BTW-tarief tot 6 pct. toepasbaar op de handelingen verricht door erkende instellingen waarvan het sociaal oogmerk dat werd erkend tevens ongewijzigd blijft.

De budgettaire impact van de verlaging van het tarief wordt geschat op : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld Genomen in uitvoering van artikel 37, § 1, van het Wetboek van de BTW, heeft het bijgevoegd besluit, abstractie gemaakt van artikel 3, het overleg in de Ministerraad van 20 juli 2000, vereist.

Het advies van de Raad van State van 11 augustus 2000 werd gegeven, voor het geheel van het ontwerp, binnen de termijn bepaald door artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op dit Hoog Rechtscollege.

Er werd met dit advies rekening gehouden. Onderhavig overeenkomstig dit advies geamendeerd ontwerp werd in laatste lezing goedgekeurd door de Ministerraad van 15 september 2000.

Ik heb de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit, de zeer eerbiedige, en zeer getrouwe dienaar, De Minister van Financiën, D. REYNDERS _______ Nota (1) Zesde richtlijn nr.77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag (PBEG nr. L 145 van 13 juni 1977 en rectificatief PBEG nr. L 149 van 17 juni 1977), laatst gewijzigd bij de richtlijn nr. 1999/85/EG van de Raad van 22 oktober 1999 tot wijziging van de richtlijn nr. 77/388/EEG met betrekking tot de mogelijkheid om bij wijze van experiment een verlaagd BTW tarief toe te passen op de arbeidintensieve diensten (PBEG nr. L 277 van 28 oktober 1999).

ADVIES VAN DE RAAD VAN STATE De Raad van State, afdeling wetgeving, tweede vakantiekamer, op 4 augustus 2000 door de Minister van Financiën verzocht hem, binnen een termijn van ten hoogste drie dagen, van advies te dienen over een ontwerp van koninklijk besluit "tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven en tot opheffing van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, alsmede het ministerieel besluit van 25 augustus 1999, tot wijziging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven", heeft op 11 augustus 2000 het volgende advies gegeven : Overeenkomstig artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, ingevoegd bij de wet van 4 augustus 1996, moeten in de adviesaanvraag in het bijzonder de redenen worden aangegeven tot staving van het spoedeisende karakter ervan.

De motivering van het verzoek om spoedbehandeling is in de brief en in de aanhef van het ontworpen besluit in nagenoeg dezelfde bewoordingen gesteld.

In het onderhavige geval luidt de motivering in de brief als volgt : « En raison de l'urgence motivée par le fait que les dispositions et modalités d'application des rubriques XXIIIbis et XXXV que les articles 41 et 42 de la loi du 4 mai 1999, portant des dispositions fiscales diverses (Moniteur belge du 12 juin 1999), ont insérées dans le tableau A de l'annexe à l'arrêté royal n° 20, du 20 juillet 1970, fixant les taux de la taxe sur la valeur ajoutée et déterminant la répartition des biens et des services selon ces taux, sont entrées en vigueur le 1er septembre 1999, que ces dispositions et modalités d'application sont, par la suite, apparues entachées d'imperfections telles qu'elles devaient, entre autres, susciter le dépôt de deux requêtes en annulation devant la section d'administration du Conseil d'Etat, que l'insécurité juridique ambiante produit cet effet certain de pénaliser les demandeurs d'emploi, destinataires premiers de la mesure, qu'il importe par conséquent de résorber, au plus tôt, les facteurs de ce dérapage et que le présent arrêté, dont tel est précisément l'objet, doit dès lors être pris d'urgence,... » ;

In artikel 4 van het ontwerp wordt bepaald dat het koninklijk besluit in werking treedt op 1 oktober 2000. Die afwijking van de wettelijke termijn voor de inwerkingtreding van een besluit wordt evenwel niet gewettigd in het verslag aan de Koning, waardoor de betrokken bepaling de gegrondheid van het verzoek om spoedbehandeling door de afdeling wetgeving, en bijgevolg de wettigheid van de regeling, op de helling zet.

Zoals blijkt uit het verslag aan de Koning zijn tegen het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 en tegen het ministerieel wijzigingsbesluit van 25 augustus 1999, die opgeheven worden bij artikel 3 van het ontworpen koninklijk besluit, beroepen ingesteld bij de afdeling administratie van de Raad van State. Bovendien is bij het Arbitragehof een beroep tot nietigverklaring van de artikelen 41 en 42 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen ingesteld, waarbij in tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 de rubrieken XXIIIbis en XXXV worden ingevoegd, die vervangen worden bij de artikelen 1 en 2 van het ontworpen koninklijk besluit.

De beoordeling van de tekst van het ontworpen koninklijk besluit kan niet los worden gezien van de rechtsvragen die hangende zijn bij het Arbitragehof en bij de afdeling administratie van de Raad van State.

Het is echter gebruikelijk dat de afdeling wetgeving zich niet uitspreekt over kwesties die het onderwerp vormen van geschillen waarover de bovengenoemde rechtscolleges nog geen uitspraak hebben gedaan.

De afdeling wetgeving zal dan ook niet onderzoeken of de wijzigingen die het ontworpen besluit aanbrengt in de regelingen die vóór de twee hoge rechtscolleges worden bestreden, adequaat zijn in het licht van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, noch of die wijzigingen vereist zijn.

Onder dat voorbehoud, en rekening houdend met de korte termijn die de afdeling wetgeving van de Raad van State is toegemeten, heeft deze zich beperkt tot de volgende drie opmerkingen. 1. De Minister van Begroting heeft zich op 7 juli 2000 akkoord verklaard met het ontwerp van koninklijk besluit.De inspecteur van financiën heeft zijn advies echter pas op 10 juli uitgebracht.

Zodoende is de volgorde van die twee fasen van de begrotingscontrole ten onrechte omgekeerd. 2. Krachtens artikel 37 van het Wetboek op de belasting over de toegevoegde waarde kan de Koning, onder het voorbehoud van bekrachtiging door de wetgever, de B.T.W.-tarieven vaststellen en de indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven geven, rekening houdend met de door de Europese Gemeenschappen ter zake uitgevaardigde regelgeving.

Vanwege de strekking ervan geeft het ontworpen besluit uitvoering aan artikel 12, lid 3, a, derde alinea (1), van de zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad, van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting, en aan punt 14 van bijlage H hiervan.

Het genoemde artikel 12, lid 3, a, derde alinea, bepaalt het volgende : « De Lid-Staten kunnen bovendien een of twee verlaagde tarieven toepassen. Deze tarieven worden vastgesteld op een percentage van de maatstaf van heffing dat niet lager mag zijn dan 5 % en zijn uitsluitend van toepassing op de in bijlage H genoemde categorieën goederen en diensten. ».

Punt 14 van de bijlage waarnaar aldus wordt verwezen, luidt als volgt : « 14. Levering van goederen en dienstverrichtingen door organisaties die door de Lid-Staten als liefdadige instellingen zijn erkend en die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale zekerheid, voorzover deze prestaties niet zijn vrijgesteld op grond van artikel 13. ».

Krachtens artikel 37 van het Wetboek op de belasting over de toegevoegde waarde kan de Koning weliswaar voorwaarden vaststellen waaronder een verlaagd tarief van de belasting over de toegevoegde waarde kan worden toegekend, om uitvoering te geven aan de genoemde bepalingen van de Richtlijn, maar Hij is daartoe in ieder geval alleen gemachtigd voorzover Hij geen andere betekenis geeft aan het begrip "liefdadige instellingen, die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale zekerheid", genoemd in punt 14 van bijlage H. Dat zou het geval kunnen zijn met de bepalingen genoemd in de paragrafen 2, 4°, en 3, 3°, van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het genoemde koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970, die respectievelijk vervangen worden bij de artikelen 1 en 2 van het ontwerp. De afdeling wetgeving heeft daarover evenwel, binnen de korte termijn die haar is toebedeeld, geen definitief standpunt kunnen innemen. 3. In paragraaf 5 van dezelfde rubrieken kan de federale overheid de gemeenschaps- en gewestoverheden niet de verplichting opleggen de Minister van Financiën in te lichten over de door hen verleende, ingetrokken of opgeschorte erkenningen, zonder de bevoegdheidsverdelende regels te schenden, aangezien er in die zin geen samenwerkingsakkoord bestaat.Er staat daarentegen niets aan in de weg dat diezelfde verplichting wordt opgelegd aan de BTW-plichtigen zelf.

De kamer was samengesteld uit : De heren : R. Andersen, kamervoorzitter.

J. Messinne en P. Vandernoot, staatsraden.

J.-M. Favresse, assessor van de afdeling wetgeving.

Mevr. C. Gigot, toegevoegd griffier.

Het verslag werd uitgebracht door de heer J. Regnier, eerste auditeur-afdelingshoofd. De nota van het Coördinatiebureau werd opgesteld en toegelicht door de heer P. Brouwers, referendaris.

De overeenstemming tussen de Franse en de Nederlandse tekst werd nagezien onder toezicht van de heer R. Andersen.

De griffier, De voorzitter C. Gigot R. Andersen (1) In het verslag aan de Koning wordt ten onrechte ook artikel 13 van de genoemde richtlijn aangevoerd als rechtsgrond van het ontworpen besluit.Deze bepaling heeft immers alleen betrekking op de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde, en niet, zoals in het ontwerp, op de verlaging van het tarief.

20 SEPTEMBER 2000. - Koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven en tot opheffing van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, alsmede het ministerieel besluit van 25 augustus 1999, tot wijziging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven (1) ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op het Verdrag van 25 maart 1957 tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957, inzonderheid op artikel 93;

Gelet op de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lidstaten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag, inzonderheid op artikel 12, gewijzigd bij de Richtlijn 92/77/EEG van 19 oktober 1992, bij de Richtlijn 92/111/EEG van 14 december 1992, bij de Richtlijn 94/5/EG van 14 februari 1994, bij de richtlijn 96/42/EG van 25 juni 1996 en bij de Richtlijn 96/95/EG van 20 december 1996, evenals op bijlage H, categorie 14, ingevoegd overeenkomstig de Richtlijn 92/77/EEG van 19 oktober 1992;

Gelet op het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, inzonderheid op artikel 37, vervangen bij de wet van 28 december 1992;

Gelet op het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, inzonderheid op artikel 1,1ste lid, 1°;

Gelet op tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20, in het bijzonder de rubrieken XXIIIbis en XXXV, ingevoegd door de wet van 4 mei 1999;

Gelet op het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven;

Gelet op het ministerieel besluit van 25 augustus 1999 tot wijziging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën uitgebracht op 10 juli 2000;

Gelet op het akkoord van de Minister van Begroting, gegeven op 7 juli 2000;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door het feit : - dat de bepalingen en toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het voornoemd koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970, in werking zijn getreden op 1 september 1999; - dat deze bepalingen en toepassingsmodaliteiten vervolgens bleken aangetast te zijn door onvolmaaktheden, zoals onder meer moet blijken uit de neerlegging van twee verzoekschriften tot vernietiging voor de administratieve sectie van de Raad van State; - dat de juridische onzekerheid die is ontstaan met zekerheid tot gevolg heeft de werkzoekenden, eerste bestemmeling van deze maatregel, te straffen; - dat het bijgevolg van belang is de oorzaken van deze vergissing, zo snel mogelijk, weg te werken; - dat dit besluit, waarvan deze het onderwerp is, dus dringend moet genomen worden;

Gelet op het advies van de Raad van State, gegeven op 11 augustus 2000, met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Financiën en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :

Artikel 1.Rubriek XXIIIbis van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : « XXIIIbis. Leveringen van goederen door instellingen met sociaal oogmerk § 1. Het verlaagd tarief van 6 pct. is van toepassing op de levering van goederen, met uitsluiting van de goederen beoogd in artikel 1, § 8, van het Wetboek, van goederen opgesomd in artikel 35 van dit Wetboek, van de goederen onderworpen aan de belasting zoals beoogd in artikel 44, § 3, 1°, van hetzelfde Wetboek, van de goederen verkregen om te worden gebruikt als investeringsgoederen, van de kunstvoorwerpen of de voorwerpen voor verzamelingen of antiquiteiten, welke de in § 2 beoogde instellingen verrichten binnen de voorwaarden voorzien in §3, onder voorbehoud van de in de §§ 4 en 5 opgenomen bepalingen. § 2. De toepassing van het verlaagd tarief van 6 pct. wordt voorbehouden aan de instellingen : 1° van Belgisch recht of van recht van een andere Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;2° die geenszins het stelselmatig streven naar winstbejag tot doel hebben.Met het oog hierop bepalen de statuten onder meer dat de eventuele winst in geen geval mag worden verdeeld, maar daarentegen integraal dient te worden bestemd tot het handhaven of het verbeteren van de verstrekte handelingen. De statuten bepalen eveneens dat ingeval van liquidatie het totaal van het netto-actief opnieuw wordt geïnvesteerd in een andere instelling van dezelfde aard; 3° die in hoofdzaak vrijwillig worden beheerd en bestuurd door personen die, noch voor zich persoonlijk noch via tussenpersonen, enig direct of indirect belang hebben in het exploitatieresultaat; 4° waarvan het doel in de zin - van het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 houdende doorvoering van experimenten in verband met invoegbedrijven en leereilandprojecten, of van Hoofdstuk 3, Afdeling 3.5, van het besluit van de Vlaamse regering, van 17 december 1997, tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer; - van het koninklijk besluit van 30 maart 1995 tot uitvoering van Hoofdstuk II van Titel IV van de wet van 21 december 1994 houdende sociale bepalingen op de inschakelingsbedrijven; - van het decreet van de Franse gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad van 27 april 1995 betreffende de erkenning van organismen voor socio-professionele inschakeling en de subsidiëring van hun beroepsopleidingsactiviteiten voor werklozen en laag geschoolde werkzoekenden gericht op het vergroten van hun kans op het vinden of terugvinden van werk in het raam van gecoördineerde voorzieningen voor socio-professionele inschakeling; - van het decreet van de Waalse Gewestelijke Raad en van de Waalse regering van 16 juli 1998 betreffende de voorwaarden waaronder de inschakelingsbedrijven worden erkend en gesubsidieerd; - van het besluit van de Vlaamse regering van 10 november 1998 houdende doorvoering van experimenten in verband met invoegbedrijven; - van de ordonnantie van de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 22 april 1999 betreffende de erkenning en de financiering van de inschakelingsondernemingen; - van het besluit van de Vlaamse regering van 8 juni 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 8 december 1998 tot uitvoering van het decreet inzake sociale werkplaatsen; of - van het besluit van de Waalse regering van 18 november 1999 tot wijziging van het besluit van de Waalse regering van 6 april 1995 betreffende de erkenning van de "Entreprises de formation par le travail" (Bedrijven voor vorming door arbeid), Bestaat in het tewerkstellen alsook in het verzekeren van de werkgelegenheid van de laag- of middelmatig geschoolde werkloze werkzoekenden die uit de traditionele arbeidscircuits zijn uitgesloten of bijzonder moeilijk bemiddelbaar zijn; 5° en die daartoe erkend zijn door de overheid die door die decreten, besluiten of ordonnantie bevoegd wordt verklaard. § 3. De toepassing van het verlaagd tarief van 6 pct. is eveneens onderworpen aan de volgende voorwaarden waaraan samen moet worden voldaan : 1° de in § 2 beoogde instelling moet haar werkzaamheden uitsluitend beperken tot de verkoop van goederen beoogd in § 1, die zij gratis aan huis bij particulieren of ondernemingen ophaalt of op een andere manier;2° deze instelling dient prijzen toe te passen die zijn goedgekeurd door de overheid, of prijzen die niet hoger liggen dan de goedgekeurde prijzen, of nog, voor handelingen waarvoor geen goedkeuring van prijzen plaatsvindt, prijzen die lager zijn dan die welke voor soortgelijke diensten in rekening worden gebracht door commerciële ondernemingen die aan de belastingen over de toegevoegde waarde zijn onderworpen;3° het voordeel van het verlaagd tarief mag niet van dien aard zijn dat het leidt tot concurrentievervalsing ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen. § 4. Het verlaagd tarief is van rechtswege niet meer van toepassing vanaf het ogenblik dat de instelling die er de toepassing van inroept, niet meer voldoet aan het geheel van de ter zake vereiste voorwaarden. § 5. De Minister van Financiën informeert zich bij de in § 2, 5° beoogde bevoegde overheden naar de door deze overheden verleende, ingetrokken of opgeschorte erkenningen.

Hij licht diezelfde overheden in van gedane vaststellingen waarbij de toepassing van het verlaagd tarief vervalt of is komen te vervallen wegens het niet naleven van één of meerdere in § 3 bepaalde voorwaarden. ».

Art. 2.Rubriek XXXV van tabel A van de bijlage bij hetzelfde koninklijk besluit nr. 20 ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : « XXXV. Diensten verricht door instellingen met sociaal oogmerk § 1. Het verlaagd tarief van 6 pct. is van toepassing op de diensten, met uitzondering van het werk in onroerende staat in de zin van artikel 19, § 2, tweede lid, van het Wetboek, van de handelingen opgesomd in de rubriek XXXV, § 3, 3° tot 6°, van de huidige tabel A, alsook van het onderhoud en de herstellingen van de goederen opgesomd in artikel 35 van het Wetboek, inbegrepen de leveringen van onderdelen, uitrustingsstukken en toebehoren die worden gebruikt voor de uitvoering van die werken, die de in § 2 beoogde instellingen verrichten binnen de voorwaarden voorzien in § 3, onder voorbehoud van de in de §§ 4 en 5 opgenomen bepalingen. § 2. De toepassing van het verlaagd tarief van 6 pct. wordt voorbehouden aan de instellingen : 1° van Belgisch recht of van recht van een andere Lidstaat van de Europese Economische Ruimte;2° die geenszins het stelselmatig streven naar winstbejag tot doel hebben.Met het oog hierop bepalen de statuten onder meer dat de eventuele winst in geen geval mag worden verdeeld, maar daarentegen integraal dient te worden bestemd tot het handhaven of het verbeteren van de verstrekte handelingen. Deze statuten bepalen eveneens dat ingeval van liquidatie het totaal van het netto-actief opnieuw wordt geïnvesteerd in een andere instelling van dezelfde aard; 3° die in hoofdzaak vrijwillig worden beheerd en bestuurd door personen die, noch voor zich persoonlijk noch via tussenpersonen, enig direct of indirect belang hebben in het exploitatieresultaat; 4° waarvan het doel in de zin - van het besluit van de Vlaamse regering van 16 november 1994 houdende doorvoering van experimenten in verband met invoegbedrijven en leereilandprojecten, of van Hoofdstuk 3, Afdeling 3.5, van het besluit van de Vlaamse regering, van 17 december 1997, tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer; - van het koninklijk besluit van 30 maart 1995 tot uitvoering van Hoofdstuk II van Titel IV van de wet van 21 december 1994 houdende sociale bepalingen op de inschakelingsbedrijven; - van het decreet van de Franse gemeenschapscommissie van Brussel-Hoofdstad van 27 april 1995 betreffende de erkenning van organismen voor socio-professionele inschakeling en de subsidiëring van hun beroepsopleidingsactiviteiten voor werklozen en laag geschoolde werkzoekenden gericht op het vergroten van hun kans op het vinden of terugvinden van werk in het raam van gecoördineerde voorzieningen voor socio-professionele inschakeling; - van het decreet van de Waalse Gewestelijke Raad en van de Waalse regering van 16 juli 1998 betreffende de voorwaarden waaronder de inschakelingsbedrijven worden erkend en gesubsidieerd; - van het besluit van de Vlaamse regering van 10 november 1998 houdende doorvoering van experimenten in verband met invoegbedrijven; - van de ordonnantie van de Raad van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest en van de Brusselse Hoofdstedelijke Regering van 22 april 1999 betreffende de erkenning en de financiering van de inschakelingsondernemingen; - van het besluit van de Vlaamse regering van 8 juni 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse regering van 8 december 1998 tot uitvoering van het decreet inzake sociale werkplaatsen; of - van het besluit van de Waalse regering van 18 november 1999 tot wijziging van het besluit van de Waalse regering van 6 april 1995 betreffende de erkenning van de "Entreprises de formation par le travail" (Bedrijven voor vorming door arbeid), Bestaat in het tewerkstellen alsook in het verzekeren van de werkgelegenheid van de laag- of middelmatig geschoolde werkloze werkzoekenden die uit de traditionele arbeidscircuits zijn uitgesloten of bijzonder moeilijk bemiddelbaar zijn; 5° en die daartoe erkend zijn door de overheid die door die decreten, besluiten of ordonnantie bevoegd wordt verklaard. § 3. De toepassing van het verlaagd tarief van 6 pct. is eveneens onderworpen aan de volgende voorwaarden waaraan samen moet worden voldaan : 1° de in § 2 beoogde instelling moet haar werkzaamheden uitsluitend beperken tot de diensten beoogd in § 1;2° deze instelling dient prijzen toe te passen die zijn goedgekeurd door de overheid, of prijzen die niet hoger liggen dan de goedgekeurde prijzen, of nog, voor handelingen waarvoor geen goedkeuring van prijzen plaatsvindt, prijzen die lager zijn dan die welke voor soortgelijke diensten in rekening worden gebracht door commerciële ondernemingen die aan de belastingen over de toegevoegde waarde zijn onderworpen;3° het voordeel van het verlaagd tarief mag niet van dien aard zijn dat het leidt tot concurrentievervalsing ten nadele van commerciële ondernemingen die aan de belasting over de toegevoegde waarde zijn onderworpen. § 4. Het verlaagd tarief is van rechtswege niet meer van toepassing vanaf het ogenblik dat de instelling die er de toepassing van inroept, niet meer voldoet aan het geheel van de ter zake vereiste voorwaarden. § 5. De Minister van Financiën informeert zich bij de in § 2, 5° beoogde bevoegde overheden naar de door deze overheden verleende, ingetrokken of opgeschorte erkenningen.

Hij licht diezelfde overheden in van gedane vaststellingen waarbij de toepassing van het verlaagd tarief vervalt of is komen te vervallen wegens het niet naleven van één of meerdere in § 3 bepaalde voorwaarden. ».

Art. 3.Worden opgeheven : 1° het ministerieel besluit nr.21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven; 2° het ministerieel besluit van 25 augustus 1999 tot wijziging van het ministerieel besluit nr.21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven.

Art. 4.Dit besluit treedt in werking op 1 oktober 2000.

Art. 5.Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 20 september 2000.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Financiën, D. REYNDERS _______ Nota (1) Verwijzingen naar het Belgisch Staatsblad Wet van 3 juli 1969, Belgisch Staatsblad van 17 juli 1969; Wet van 28 december 1992, Belgisch Staatsblad van 31 december 1992 (1e editie);

Koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970, Belgisch Staatsblad van 31 juli 1970;

Wet van 4 mei 1999, Belgisch Staatsblad van 12 juni 1999;

Ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999, Belgisch Staatsblad van 12 juni 1999;

Ministerieel besluit van 25 augustus 1999, Belgisch Staatsblad van 28 augustus 1999.

^