gepubliceerd op 03 januari 2001
Arrest nr. 133/2000 van 13 december 2000 Rolnummer 1838 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 41 en 42 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, waarbij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters L. (...)
Arrest nr. 133/2000 van 13 december 2000 Rolnummer 1838 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 41 en 42 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, waarbij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven wordt gewijzigd, ingesteld door de v.z.w. Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf en de n.v. Maes.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en G. De Baets, en de rechters L. François, P. Martens, A. Arts, R. Henneuse en E. De Groot, bijgestaan door de griffier L. Potoms, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 8 december 1999 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 9 december 1999, is beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 41 en 42 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 12 juni 1999), waarbij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven wordt gewijzigd, door de v.z.w. Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Lombardstraat 39-42, en de n.v. Maes, met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Toemaattragel 1.
II. De rechtspleging Bij beschikking van 9 december 1999 heeft de voorzitter in functie de rechters van de zetel aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Van het beroep is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 18 januari 2000 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 januari 2000.
De Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, heeft een memorie ingediend bij op 16 februari 2000 ter post aangetekende brief.
Van die memorie is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 op de organieke wet bij op 2 mei 2000 ter post aangetekende brief.
De verzoekende partijen hebben een memorie van antwoord ingediend bij op 2 juni 2000 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 31 mei 2000 en 29 november 2000 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 8 december 2000 en 8 juni 2001.
Bij beschikking van 13 juli 2000 heeft het Hof de zaak in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 25 oktober 2000.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 14 juli 2000 ter post aangetekende brieven.
Bij beschikking van 24 oktober 2000 heeft de voorzitter in functie vastgesteld dat rechter E. Cerexhe, wettig verhinderd, vervangen is door rechter R. Henneuse.
Op de openbare terechtzitting van 25 oktober 2000 : - zijn verschenen : . Mr. J.-M. Dethy, advocaat bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen; . B. Druart, auditeur-generaal van Financiën, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers L. François en E. De Groot verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde partijen gehoord; - is de zaak in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Ten aanzien van het belang van de verzoekende partijen A.1.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat zij van het vereiste belang doen blijken om de vernietiging te vorderen van bepalingen die de leveringen van goederen en de diensten verricht door instellingen met een sociaal oogmerk een verlaagd B.T.W.-tarief gelijk aan 6 pct. doen genieten terwijl die instellingen, krachtens de aangevochten bepalingen, erkend zijn door de bevoegde overheid op basis van criteria welke in die bepalingen niet nader zijn bepaald, en activiteiten kunnen uitoefenen die op zijn minst gedeeltelijk identiek zijn met die van de bouwondernemingen; aangezien de prestaties van laatstgenoemden worden gefactureerd tegen een B.T.W.-tarief van 21 pct., kunnen de normale concurrentievoorwaarden daardoor ernstig worden geraakt.
A.1.2. De Ministerraad is van mening dat artikel 4 van de statuten van de Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf haar niet toestaat ter verdediging van de belangen van haar leden in rechte te treden en dat de aangevochten akte geen afbreuk doet aan de prerogatieven van die eerste verzoekster wat betreft de in het geding zijnde beroepsorganisatie van de aannemers. Die exceptie van onontvankelijkheid wegens ontstentenis van belang heeft uiteraard slechts zin als de n.v. Maes, tweede verzoekster, afstand doet van haar beroep of in een geval terechtkomt waarin een nieuwe beslissing ten aanzien van de voortzetting van de vordering zou moeten worden genomen.
A.1.3. De verzoeksters antwoorden dat de Ministerraad geen enkel concreet en afdoend element heeft aangevoerd, terwijl artikel 4 van de statuten van de eerste verzoekster de verdediging beoogt van de werkelijke belangen van het beroep, wat de mogelijkheid impliceert om in rechte te treden (zoals de Raad van State dat meermaals heeft aangenomen) en wel degelijk overeenstemt met deze vordering, aangezien de aangevochten bepalingen de mededingingsvoorwaarden van de in het geding zijnde activiteiten wijzigen.
Ten aanzien van het eerste middel A.2.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en van het algemeen beginsel betreffende de rechtszekerheid.
De verzoekende partijen zetten uiteen dat de aangevochten bepalingen de toepassing van het verlaagd B.T.W.-tarief van 6 pct. wat betreft de leveringen van goederen en de diensten verricht door de erin bedoelde instellingen afhankelijk maken van drie voorwaarden : - de instelling moet gezamenlijk erkend zijn door de Minister van Financiën en door een federaal, regionaal of gemeenschapsminister die terzake bevoegd is, als een instelling met een sociaal oogmerk en met betrekking tot de hulpverlening aan minderbedeelden; - de instelling moet worden bestuurd en beheerd door personen die noch op persoonlijke titel, noch via tussenpersonen, enig direct of indirect persoonlijk financieel belang in het exploitatieresultaat hebben; - de financiële opbrengsten die het resultaat zijn van de leveringen van goederen en van de diensten moeten volledig worden toegewezen aan de verwezenlijking van het maatschappelijk doel van de erkende instelling voor zover haar statuten bepalen dat in geval van vereffening het totaal van het nettoactief opnieuw geïnvesteerd wordt in een andere erkende instelling.
Zij zijn van mening dat de eerste voorwaarde niet de beoordelingscriteria definieert van de bevoegde overheid en dat de derde voorwaarde niet preciseert of het maatschappelijk doel aan de verwezenlijking waarvan de financiële opbrengsten die het resultaat zijn van de leveringen van goederen of de verrichtingen van diensten volledig moeten worden toegewezen, uitsluitend moet zijn gewijd aan sociale activiteiten ofwel of het ook andere activiteiten mag beogen.
De in het geding zijnde bepalingen schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre zij niet de objectieve erkenningscriteria vaststellen, zodat de bestuurden niet kunnen oordelen of zij een belang hebben bij het indienen van een aanvraag om dat statuut te genieten en, bijgevolg, in een situatie worden geplaatst van rechtsonzekerheid die, op zichzelf, de oorsprong is van een discriminatie die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
A.2.2. De Ministerraad is van mening dat het middel enkel kan worden opgeworpen door instellingen die het verlaagd tarief kunnen genieten, en niet door de beroepsmensen die de aangeklaagde rechtsonzekerheid niet kunnen aanvoeren.
A.2.3. De verzoekende partijen zijn van mening dat aangezien de kwestie van het belang bij het middel onlosmakelijk verbonden is met het onderzoek ervan, hierop gezamenlijk moet worden geantwoord.
A.2.4. De Ministerraad is van mening dat de wetgever - die niet kan worden verplicht alles tot in de kleinste details te preciseren - niet de criteria diende te preciseren waarnaar het verzoekschrift verwijst omdat zij te maken hebben met louter gezond verstand (het begrip sociaal oogmerk van een instelling - waarbij die bewoordingen bij ontstentenis van een uitdrukkelijke specifiëring in hun normale betekenis moeten worden begrepen - en het begrip minderbedeelde), of feitelijke kwesties (de vaststellingen) of rechtskwesties (de inschrijving in de statuten). Er kan geen sprake zijn van discretionaire bevoegdheid vermits de ministers tot de voormelde elementen gehouden zijn en hun beslissing gezamenlijk nemen (wat een bijkomende garantie vormt) en onder de controle van de rechtbanken en hoven.
A.2.5. Ten aanzien van de vraag of het maatschappelijk doel tevens andere activiteiten dan de sociale activiteiten kan beogen, is de Ministerraad van mening dat, aangezien het maatschappelijk doel in de statuten is gedefinieerd, het aan de bevoegde ministers toekomt onder de controle van de rechtscolleges te beslissen of, wanneer de toewijzing aan andere activiteiten is toegestaan in de statuten, die toewijzing het maatschappelijk doel geen geweld aandoet en of, in voorkomend geval, de erkenning moet worden geweigerd. De wetgever heeft bovendien gepreciseerd dat de instellingen die hij die erkenning wilde laten genieten instellingen met een sociaal oogmerk zijn.
A.2.6. De verzoekende partijen vinden de niet-gemotiveerde stelling van de Ministerraad vreemd volgens welke enkel de sociale instellingen en niet de beroepsmensen het verlaagd B.T.W.-tarief kunnen genieten, vermits het debat precies over de identificering gaat van de instellingen die in de toepassingssfeer van het verlaagd B.T.W.-tarief kunnen vallen.
De eerste van de drie voorwaarden geeft geen criterium aan; men zou kunnen denken dat een bouwbedrijf waarvan de statuten in de verplichting voorzien om, onder het personeel ervan, een verhouding van 10 pct. te behouden, bijvoorbeeld, van langdurig werklozen of werklozen van minder dan 25 jaar, op basis van een « beoordeling gebaseerd op het gezond verstand » of van de « gangbare betekenis » van de gebruikte bewoordingen, beschouwd zou kunnen worden als een instelling met een sociaal oogmerk die bijdraagt tot hulpverlening aan minderbedeelden. Maar dat lijkt niet het geval te zijn, vermits de beroepsmensen, volgens de Ministerraad, van het voordeel van de preferentiële B.T.W.-regeling worden uitgesloten.
Ten aanzien van de derde voorwaarde haalt de Ministerraad het sociaal oogmerk van de instelling (beoogd in de eerste voorwaarde) en het maatschappelijk doel ervan door elkaar (beoogd in de derde voorwaarde en bedoeld om de activiteiten te kunnen definiëren waartoe ze kan overgaan). De wet heeft de beide van elkaar onderscheiden en men kan veronderstellen dat een instelling zou kunnen worden erkend als een instelling met een sociaal oogmerk terwijl het maatschappelijk doel ervan niet uitsluitend beperkt is tot activiteiten van sociale aard, en bijgevolg een verlaagd B.T.W.-tarief zou kunnen genieten voor al haar verrichtingen, zelfs die welke geen enkel sociaal oogmerk vertonen; in een dergelijk geval ziet men niet hoe de toewijzing van financiële opbrengsten die het resultaat zijn van leveringen van goederen of diensten die zijn verricht ter verwezenlijking van het aldus gedefinieerde maatschappelijk doel, dat laatstgenoemde geweld zou kunnen aandoen.
De weinig precieze uitleg van de Ministerraad schijnt aan te geven dat daarin (wat zijn antwoord op het tweede middel bevestigt) het geval wordt beoogd van een instelling waarvan de statuten zowel activiteiten met een sociaal oogmerk als andere activiteiten toestaan zonder dat echter de toewijzing van de financiële opbrengsten die het resultaat zijn van de levering van goederen en de verrichting van diensten wordt beperkt tot de verwezenlijking van de enkele activiteiten met een sociaal oogmerk. In dat geval zou het aan de bevoegde ministers toekomen, onder de controle van de rechtscolleges, te beslissen of die toewijzing - niet het maatschappelijk doel maar - het sociaal oogmerk van de instelling geweld aandoet. Een dergelijke interpretatie zou echter de maatregel elk nuttige gevolg ontnemen, vermits men, doordat de verplichting wordt opgelegd dat de financiële opbrengst van de leveringen van goederen of de verrichtingen van diensten, zonder een onderscheid te maken naargelang ze al dan niet voortvloeit uit activiteiten die zijn verricht in het kader van het « sociale deel » van het maatschappelijk doel, uitsluitend wordt toegewezen voor de verwezenlijking van het « sociale deel » van het maatschappelijk doel van de instelling, men de facto laatstgenoemde middelen ontzegt om de andere taken te verwezenlijken die haar in het maatschappelijk doel zijn toegekend. In die omstandigheden kan zij over geen middelen beschikken om de andere in haar maatschappelijk doel bepaalde activiteiten te verwezenlijken.
Indien men, enerzijds, daaruit moet besluiten dat het maatschappelijk doel van de kandiderende instelling niet kan worden beperkt tot activiteiten met een sociaal oogmerk en dat, anderzijds, de toewijzing van financiële opbrengsten die het resultaat zijn van de levering van goederen en de verrichting van diensten kan gebeuren ten voordele van alle in het maatschappelijk doel toegestane activiteiten, zou aan de eerstgenoemde voorwaarde a priori moeten zijn voldaan door bepaalde bouwondernemingen.
A.2.7. De verzoekende partijen zijn van mening dat de opvatting van de Ministerraad volgens welke de wetgever niet in de kleinste details van de door hem aangenomen wetgevingen kan voorzien, wordt tegengesproken door de koninklijke besluiten van 3 mei 1999 die aan de « werkgevers » een vrijstelling van werkgeversbijdragen en een herinschakelingsbijdrage toekennen en het begrip werkgever en de criteria waarop de Minister van Tewerkstelling en Arbeid zich moet baseren, zeer precies definiëren.
Die ontstentenis van criteria verhindert de bestuurden hun belang te beoordelen bij het indienen van een aanvraag tot erkenning (wat het belang aantoont van de verzoeksters bij het middel) en staat de overheid niet toe een redelijke beslissing te nemen die is gebaseerd op criteria die op identieke wijze van toepassing zijn op elke bestuurde, zodat afbreuk wordt gedaan aan de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en aan het algemeen beginsel betreffende de rechtszekerheid.
Ten aanzien van het tweede middel A.3.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
De verzoekende partijen betogen dat de aangevochten bepalingen het daarin vastgestelde verlaagde tarief van geen enkele voorwaarde afhankelijk maken wat betreft de aard van de geleverde goederen of verrichte diensten, die dus, op zichzelf, geen sociaal oogmerk moeten hebben om tegen dat tarief te worden gefactureerd; aangezien het maatschappelijk doel van de erkende instellingen evenmin moet worden beperkt tot activiteiten met een sociaal oogmerk en die instellingen bijgevolg andere diensten kunnen verrichten dan die met een sociaal oogmerk, met name in de bouwsector, terwijl ze, voor die verrichtingen, een verlaagd B.T.W.-tarief genieten dat de bouwondernemingen niet genieten, roepen de aangevochten bepalingen een discriminatie in het leven die strijdig is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
A.3.2. De Ministerraad is van mening dat, in tegenstelling tot wat de verzoeksters oordelen, de aan de B.T.W. onderworpen goederen niet de aard mogen hebben van activiteiten met een sociaal oogmerk, aangezien die geen economische activiteiten zijn. Eisen dat de wet bepaalt dat de goederen en diensten een sociaal oogmerk hebben en de erkende instellingen de verplichting opleggen dat hun maatschappelijk doel beperkt wordt tot activiteiten met een sociaal oogmerk leidt ertoe dat die instellingen worden verhinderd de maatregel te genieten en dat die van elk reëel gevolg wordt ontdaan.
De concurrentievervalsing wordt verklaard en verantwoord door de aard van de maatregel. Aangezien het doel inherent daaraan is, is de maatregel verantwoord zonder dat het noodzakelijk is zulks te hebben uitgedrukt bij de totstandkoming van de wet.
A.3.3. De verzoekende partijen antwoorden dat het bekritiseerde verschil in behandeling niet op een objectief criterium berust, omdat het, zoals zij hebben gezegd, niet op precieze voorwaarden berust, terwijl de voormelde koninklijke besluiten van 3 mei 1999 aantonen dat de definitie van dergelijke voorwaarden mogelijk is. Aangezien de in het geding zijnde voorwaarden veel ruimer zijn, is het duidelijk dat de wetgever de toekenning van de preferentiële B.T.W.-regeling niet heeft willen beperken tot de instellingen die aan de in die besluiten bedoelde voorwaarden beantwoorden.
A.3.4. Volgens de verzoekende partijen staat de door de aangevochten wet nagestreefde doelstelling - onthuld door de Ministerraad, aangezien de wetgever ze niet heeft aangegeven - niet in een verband van evenredigheid met de aangewende middelen : beperkingen die vergelijkbaar zijn met die welke zijn bedoeld in de voormelde koninklijke besluiten van 3 mei 1999 zouden het mogelijk hebben gemaakt een dergelijke doelstelling te bereiken, zonder de mededingingsvoorwaarden te wijzigen ten nadele van de bouwondernemingen, waarvoor een verlaagde omzet zou kunnen leiden tot maatregelen waarbij weinig geschoolde werknemers worden ontslagen; bovendien hebben de instellingen « met sociale roeping » reeds verminderingen van werkgeversbijdragen en herinschakelingsbijdragen verkregen, alsmede de mogelijkheid om een erkenning als aannemer te verkrijgen, zodat het nieuwe hier bekritiseerde voordeel op onevenredige wijze de concurrentievervalsing versterkt die reeds door die maatregelen in het leven is geroepen. - B - B.1.1. De Ministerraad, die zich baseert op artikel 4 van de statuten van de v.z.w. Nationale Confederatie van het Bouwbedrijf, betwist de ontvankelijkheid van het verzoekschrift in zoverre het uitgaat van die verzoekende partij.
B.1.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt doet blijken van een belang.
Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt; bijgevolg is de actio popularis niet toelaatbaar.
Wanneer een vereniging zonder winstoogmerk zich op een collectief belang beroept, is vereist dat haar maatschappelijk doel van bijzondere aard is en, derhalve, onderscheiden van het algemeen belang; dat dit belang niet tot de individuele belangen van de leden is beperkt; dat het maatschappelijk doel door de bestreden norm kan worden geraakt.
B.1.3. Artikel 4 van de voormelde statuten bepaalt : «
Art. 4.De Confederatie heeft tot doel : 1. De bedrijfsorganisatie van al de aannemers die tot het bouwbedrijf behoren in een brede geest van samenwerking te verwezenlijken, met de bezorgdheid de werkelijke beroepsbelangen te verdedigen, in overeenkomst met de eisen van het algemeen belang.2. De officiële vertegenwoordiging waar te nemen van de algemene belangen van het geheel der bouwbedrijven op juridisch, economisch, administratief en sociaal gebied, dit ten aanzien van alle politieke, interprofessionele en andere Europese, internationale, nationale en regionale instanties.3. In te staan voor de economische sectorpromotie op nationaal, regionaal en plaatselijk vlak, alsook inzake export.4. De verstandhouding en de samenordening tussen de verschillende takken van het bouwbedrijf te bevorderen.5. Alle nuttige maatregelen voor te stellen ten einde, in het kader van het algemeen belang, de rationale ontwikkeling der economische activiteit van de geconfedereerde aannemers te verzekeren.6. Haar geconfedereerde groeperingen, in te lichten over alle algemene kwesties van juridische, economische, administratieve en sociale aard.7. Alle parafederale werken, die van aard zijn bij te dragen tot een betere werking van het beroep en het welzijn van het personeel, te bevorderen en te beschermen. Dit doel kan op allerlei manieren worden verwezenlijkt.
De Confederatie is gemachtigd om het even welke daad te stellen die rechtstreeks of onrechtstreeks, volledig of ten dele, betrekking heeft op haar doelstelling, die kan leiden tot de ontwikkeling ervan of die de totstandkoming ervan in de hand kan werken.
Ze kan op allerlei manieren haar medewerking verlenen aan, en belangstelling tonen voor verenigingen, ondernemingen of instellingen die een gelijkaardig of aanverwant doel nastreven of die kunnen bijdragen tot de verwezenlijking of de ontwikkeling van haar eigen doelstelling.
De Nationale Raad is gemachtigd om de aard en de draagwijdte van de doelstelling van de Confederatie te interpreteren. » B.1.4. Aangezien de verzoekende vereniging zonder winstoogmerk zich met name tot doel heeft gesteld de beroepsbelangen te verdedigen (artikel 4, eerste lid, 1) en de officiële vertegenwoordiging waar te nemen van het geheel der bouwbedrijven met name op juridisch gebied (artikel 4, eerste lid, 2), en zulks op allerlei manieren (artikel 4, tweede lid), kan zij op ontvankelijke wijze de vernietiging vorderen van bepalingen die voorzien in de mogelijkheid om een verlaagd B.T.W.-tarief toe te kennen aan instellingen die sommige activiteiten kunnen uitoefenen van de beroepen waarvan zij de belangen verdedigt.
De exceptie wordt verworpen.
B.2.1. De artikelen 41 en 42 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen luiden : «
Art. 41.In tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, wordt een rubriek XXIIIbis toegevoegd, opgesteld als volgt : ' XXIIIbis. Leveringen van goederen door instellingen met sociaal oogmerk De leveringen van goederen met uitzondering van de investeringsgoederen, die in het kader van de normale activiteit worden verricht door instellingen met een sociaal oogmerk en met betrekking tot hulpverlening aan minderbedeelden, die gezamenlijk erkend zijn door de minister van Financiën en door een federaal, regionaal of gemeenschapsminister die terzake bevoegd is, op voorwaarde dat deze instellingen worden bestuurd en beheerd door personen, die noch ten persoonlijke titel noch via tussenpersonen, enig direct of indirect persoonlijk financieel belang in het exploitatie-resultaat hebben en dat de financiële opbrengsten die het resultaat zijn van deze leveringen van goederen volledig worden toegewezen aan de verwezenlijking van het sociaal voorwerp van de erkende instelling voor zover dat hun statuten bepalen dat ingeval van liquidatie het totaal van het netto-actief opnieuw geïnvesteerd wordt in een andere erkende instelling, zoals bepaald in onderhavige bepaling.
De toepassingsmodaliteiten van deze rubriek worden bepaald door de minister van Financiën of zijn afgevaardigde. '
Art. 42.Dezelfde tabel wordt aangevuld met een rubriek XXXV, luidend als volgt : ' XXXV. - Diensten verricht door instellingen met sociaal oogmerk De diensten, die in het kader van de normale activiteit worden verricht door instellingen met een sociaal oogmerk en met betrekking tot hulpverlening aan minderbedeelden, die gezamenlijk erkend zijn door de minister van Financiën en door een federaal, regionaal of gemeenschapsminister die terzake bevoegd is, op voorwaarde dat deze instellingen worden bestuurd en beheerd door personen, die noch ten persoonlijke titel noch via tussenpersonen, enig direct of indirect persoonlijk financieel belang in het exploitatie-resultaat hebben en dat de financiële opbrengsten die het resultaat zijn van deze diensten volledig worden toegewezen aan de verwezenlijking van het sociaal voorwerp van de erkende instelling voor zover dat hun statuten bepalen dat ingeval van liquidatie het totaal van het netto-actief opnieuw wordt geïnvesteerd in een andere erkende instelling, zoals bepaald in onderhavige bepaling.
De toepassingsmodaliteiten van deze rubriek worden bepaald door de minister van Financiën of zijn afgevaardigde. ' » De tekst kan enkel zo worden begrepen dat de woorden « voor zover dat » een nieuwe voorwaarde inleiden ten opzichte van de beide andere voorwaarden die in de bepaling worden vermeld, en niet als een beperking van die welke onmiddellijk eraan voorafgaat.
Tabel A van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit nr. 20 is die waarin de goederen en diensten worden gedefinieerd die aan het B.T.W.-tarief van 6 pct. zijn onderworpen.
B.2.2. De aangevochten bepalingen zijn vervangen bij die welke zijn vermeld in de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 20 september 2000 « tot wijziging van het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven en tot opheffing van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, alsmede het ministerieel besluit van 25 augustus 1999, tot wijziging van het ministerieel besluit nr. 21 van 5 mei 1999 tot regeling van de toepassingsmodaliteiten van de rubrieken XXIIIbis en XXXV van tabel A van de bijlage bij het koninklijk besluit nr. 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven » (Belgisch Staatsblad, 28 september 2000, tweede editie). De aangevochten bepalingen zijn desalniettemin van kracht geweest tot de inwerkingtreding van het genoemde koninklijk besluit en zijn uitgevoerd bij ministeriële besluiten van 5 mei 1999 en 25 augustus 1999.
B.3. De verzoekende partijen doen gelden dat de voormelde artikelen 41 en 42 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (eerste en tweede middel) en het « algemene beginsel betreffende de rechtszekerheid » (eerste middel) schenden, in zoverre zij niet de criteria definiëren op basis waarvan de erin aangewezen ministers oordelen of de instellingen die aldus een verlaging van het B.T.W.-tarief van 21 tot 6 pct. wensen te genieten al dan niet een sociaal karakter hebben en al dan niet betrokken zijn in hulpverlening aan minderbedeelden (eerste middel), in zoverre zij het genot van de voormelde verlaging van het B.T.W.-tarief niet afhankelijk maken van de vereiste dat het maatschappelijk doel van de genoemde instellingen wordt beperkt tot activiteiten met een sociaal oogmerk (eerste en tweede middel), noch van de vereiste dat alle geleverde goederen en verrichte diensten een sociaal oogmerk hebben (tweede middel). Enerzijds, zouden de aangevochten bepalingen, volgens de verzoeksters, aldus op discriminerende wijze inbreuk maken op de rechtszekerheid, in zoverre de bestuurden niet over hun belang zouden kunnen oordelen om een aanvraag in te dienen die ertoe strekt het verlaagd tarief te genieten en zij niet de juridische gevolgen van hun handelingen zouden kunnen voorzien (eerste middel) en, anderzijds, zouden zij de bouwondernemingen op discriminerende wijze behandelen naargelang zij al dan niet de erkenning hebben verkregen waarvan het genot van het verlaagd tarief afhankelijk is gemaakt (tweede middel).
B.4. In tegenstelling tot hetgeen de verzoekende partijen beweren, bevatten de aangevochten bepalingen wel degelijk preciseringen over de voorwaarden waarvan de toepassing van het verlaagd tarief afhankelijk wordt gemaakt : - de leveringen of prestaties moeten worden verricht in het kader van de normale activiteit van de betrokken instellingen, - die instellingen moeten door twee afzonderlijke overheden in die zin worden erkend dat ze een sociaal oogmerk hebben en betrekking hebben op hulpverlening aan minderbedeelden, - de personen welke die instellingen leiden, mogen geen eigen financieel belang hebben in het exploitatieresultaat, - de financiële opbrengsten die voortvloeien uit de leveringen of prestaties moeten worden toegewezen aan de beschermde doelstellingen.
B.5. Geen enkele bepaling machtigt het Hof ertoe een norm te vernietigen om de enkele reden dat zij strijdig zou zijn met een « algemeen beginsel betreffende de rechtszekerheid ». De omstandigheid dat een norm het nadeel vertoont dat zij rechtsonzekerheid teweegbrengt kan evenwel in overweging worden genomen op het ogenblik waarop de vraag rijst of een verschil in behandeling verantwoord is ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Dan moet echter eerst worden gepreciseerd waarin dat verschil in behandeling zou bestaan en welke categorieën van personen zouden zijn gediscrimineerd.
B.6. De wetgever die een machtiging verleent moet worden verondersteld geen toelating te hebben willen geven om de artikelen 10 en 11 van de Grondwet te schenden. In de veronderstelling dat zij vaag is, maakt de bij de aangevochten bepalingen aan de ministers verleende machtiging het hun geenszins mogelijk af te wijken van het beginsel volgens hetwelk, wanneer een norm een verschil in behandeling instelt tussen bepaalde categorieën van personen, dat verschil gebaseerd moet zijn op een objectieve en redelijke verantwoording die wordt beoordeeld ten aanzien van het doel en de gevolgen van de beschouwde norm. Het staat aan de justitiële rechter en de administratieve rechter om de beslissing af te keuren waarbij de ministers de aanvraag zouden hebben ingewilligd of verworpen van een instelling die een verlaagd tarief wenst te genieten door zich te baseren op een onwettige of discriminerende opvatting van de begrippen die in de aangevochten bepalingen worden gebruikt.
B.7.1. Het verschil in behandeling tussen commerciële bouwondernemingen en sociale instellingen ten aanzien van het verlaagd B.T.W.-tarief berust te dezen op een objectief criterium, namelijk het feit zelf van de erkenning. Het verschil in behandeling is in redelijkheid verantwoord door de bekommernis om de liefdadige instellingen te helpen, met inachtneming van de geldende Europese regelgeving inzake mededinging.
De wetgever, die « het verlaagd B.T.W.-tarief van 6 % [wilde] laten toepassen op bepaalde activiteiten uitgevoerd door instellingen met een sociaal oogmerk (petits riens/spullenhulp, . ) » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1949/1, p. 19; tevens nr. 1949/8, pp. 8, 10 en 69), heeft verkozen, met verwijzing naar de Europese wetgeving, te voorzien in een verlaging van het B.T.W.-tarief veeleer dan een vrijstelling van B.T.W., wat in een eerder wetsvoorstel was gesuggereerd (Parl. St., Kamer, 1997-1998, nr. 1592/1), teneinde precies rekening te houden met het feit dat de betrokken instellingen goederen leveren en diensten verrichten die analoog zijn met die welke worden geleverd en verricht door commerciële ondernemingen die aan de B.T.W. zijn onderworpen : « De minister geeft aan dat het voormelde wetsvoorstel verwijst naar de vrijstelling bepaald bij artikel 13, A, 1, g), van de zesde richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting - gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde : uniforme grondslag (77/388/EEG), zoals gewijzigd bij de richtlijn van de Raad van 16 december 1991 tot aanvulling van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde en tot wijziging, met het oog op de afschaffing van de fiscale grenzen, van richtlijn 77/388/EEG (91/680/EEG).
Die vrijstelling kan evenwel maar worden toegekend binnen bepaalde grenzen en zij is, overeenkomstig artikel 13, A, 2, b), tweede gedachtestreepje, van dezelfde richtlijn, uitgesloten wanneer de bedoelde instellingen activiteiten ontplooien die de BTW-plichtige handelsondernemingen directe concurrentie aandoen, hetgeen hier wel degelijk het geval is aangezien de kringloopcentra tweedehandsgoederen verhandelen en aldus directe concurrenten zijn van de handelaars in oude spullen, verkopers van tweedehands kledij enz.
Conform artikel 14 van bijlage H van richtlijn 92/77/EEG van de Raad van 10 oktober 1992 betreffende de BTW-tarieven kan het verminderde BTW-tarief van 6 % in dezen daarentegen wel van toepassing zijn. Dat artikel heeft immers betrekking op ' de levering van goederen en dienstverrichtingen door organisaties die door de lidstaten als liefdadige instellingen zijn erkend en die betrokken zijn bij activiteiten op het gebied van bijstand en sociale zekerheid, voorzover deze prestaties niet zijn vrijgesteld op grond van artikel 13 '. » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1949/8, pp. 70 en 71) B.7.2. De verzoekende partijen tonen niet aan - en het Hof ziet niet in - hoe een normale ontplooiing van de activiteiten van erkende instellingen onder de gestelde voorwaarden kennelijk onevenredig zou zijn ten aanzien van het gestelde doel.
B.7.3. De middelen zijn ongegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 december 2000.
De griffier, L. Potoms.
De voorzitter, M. Melchior.