gepubliceerd op 15 juli 2004
Uittreksel uit arrest nr. 58/2004 van 31 maart 2004 Rolnummer 2708 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 80 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent. Het Arbitragehof, sa wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 58/2004 van 31 maart 2004 Rolnummer 2708 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 80 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door het Hof van Beroep te Gent.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters A. Arts en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en L. Lavrysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter A. Arts, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij arrest van 21 mei 2003 in zake M. Vanderstichele en L. Vanneste tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 mei 2003, heeft het Hof van Beroep te Gent de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 80 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 zoals het van toepassing was voor onder meer de aanslagjaren 1992 en 1993 en waarvan de tekst werd ingevoerd door artikel 4 van de wet van 28 december 1990, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat dit artikel de aftrek van beroepsverliezen van vennoten van een burgerlijke vennootschap of een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid enkel toestaat op de bedrijfsinkomsten van deze leden die afkomstig zijn uit een bedrijfsactiviteit van dezelfde aard als deze waaruit de beroepsverliezen voortspruiten, en waarbij als ongrondwettelijk wordt aangemerkt het onderscheid gemaakt tussen : - enerzijds, de belastingplichtigen - leden van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid of vennoten van een burgerlijke vennootschap die werkelijke verliezen hebben geleden die beantwoorden aan reële financiële en economische verrichtingen of behoeften van de bedrijfsactiviteit van de vennoten of leden van deze burgerlijke vennootschap of feitelijke vereniging, - en, anderzijds, de belastingplichtigen die een beroepsverlies hebben geleden van dezelfde bedrijfsactiviteit die zij buiten ieder verband van burgerlijke vennootschap of lid van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid uitoefenen en dat steeds als een beroepsverlies aftrekbaar is, ook op hun andere bedrijfsinkomsten en zelfs op deze van hun echtgenote, en waarbij als een schending van het gelijkheidsbeginsel wordt aangemerkt het onderscheid gemaakt tussen : - enerzijds, de belastingplichtigen - leden van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid of vennoten van een burgerlijke vennootschap die werkelijke verliezen hebben geleden die beantwoorden aan reële financiële en economische verrichtingen of behoeften van de bedrijfsactiviteit van de vennoten of leden van deze burgerlijke vennootschap of feitelijke vereniging, zonder dat er ook maar sprake van kan zijn dat de feitelijke vereniging werd opgezet met als voornaamste doel of zelfs enige doel om verliezen te creëren, - en, anderzijds, de belastingplichtigen - leden van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid of vennoten van een burgerlijke vennootschap die verliezen hebben geleden die niet beantwoorden aan reële financiële en economische verrichtingen of behoeften van de bedrijfsactiviteit van de vennoten of leden van deze burgerlijke vennootschap of feitelijke vereniging, en waarvan de burgerlijke vennootschap of feitelijke vereniging werd opgezet met als voornaamste of zelfs enige doel om verliezen te creëren ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 80 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 1992 en 1993, luidend als volgt : « Beroepsverliezen van burgerlijke vennootschappen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid als vermeld in artikel 29, met uitzondering van de Europese economische samenwerkingsverbanden en de economische samenwerkingsverbanden, worden niet afgetrokken van de beroepsinkomsten van de vennoten of leden van die vennootschappen en verenigingen, tenzij en in zover die vennoten of leden winst of baten hebben en de daarop aan te rekenen beroepsverliezen uit een beroepswerkzaamheid van dezelfde aard voortspruiten. » B.1.2. Het Hof bepaalt de omvang van de prejudiciële vraag rekening houdend met het onderwerp van het voor de verwijzende rechter hangende geschil en met de motivering van het verwijzingsarrest.
Uit de voorgelegde feiten en de motivering van het verwijzingsarrest blijkt dat de prejudiciële vraag geen betrekking heeft op het verschil in behandeling dat zou voortvloeien uit artikel 48, § 3, derde lid, van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, naar luid waarvan geen enkele moratoriumintrest wordt toegekend in geval van teruggave van de belasting verleend ingevolge de ontheffing van de aanslagen gevestigd in strijd met de bepalingen van artikel 6 van die wet.
Het Hof dient zich uit te spreken over de grondwettigheid van de in het geding zijnde norm, in zoverre deze een verschil in behandeling zou doen ontstaan doordat vennoten van een burgerlijke vennootschap en leden van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid beroepsverliezen slechts kunnen aftrekken van hun beroepsinkomsten, als zij uit een beroepswerkzaamheid van dezelfde aard voortspruiten.
B.2. Artikel 80 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 1992 en 1993, doet een verschil in behandeling ontstaan doordat het, wat de aftrek van beroepsverliezen betreft, aan een bepaalde categorie van belastingplichtigen een beperking oplegt die niet geldt voor andere categorieën van belastingplichtigen. Meer bepaald kunnen de vennoten van een burgerlijke vennootschap en de leden van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid slechts beroepsverliezen aftrekken van hun beroepsinkomsten in zoverre zij uit een beroepswerkzaamheid van dezelfde aard voortspruiten.
B.3. De beperking, opgelegd aan die categorie van belastingplichtigen, is pertinent ten aanzien van de doelstelling die erin bestaat te vermijden dat burgerlijke vennootschappen en verenigingen zonder rechtspersoonlijkheid worden opgericht met als doel verliezen te creëren die de leden vervolgens van hun andere belastbare bedrijfsinkomsten kunnen aftrekken (Parl. St., Kamer, 1990-1991, nr. 1366/1, p. 5).
B.4.1. Het Hof dient te onderzoeken of de maatregel in een redelijk verband van evenredigheid staat met het nagestreefde doel.
B.4.2. Artikel 6 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen heeft de in het geding zijnde bepaling aangevuld als volgt : « of tenzij de vennoten of leden bewijzen dat die beroepsverliezen voortspruiten uit verrichtingen die beantwoorden aan rechtmatige financiële of economische behoeften. » Die bepaling beoogt « de ongewenste gevolgen op te heffen van het huidige artikel 80, van het WIB 92, daar die niet overeenstemmen met de oorspronkelijke wil van de wetgever toen hij het principe van de beperking van de aftrek van de beroepsverliezen heeft ingevoerd » (Parl. St., Kamer, 1998-1999, nr. 1949/8, p. 24).
B.4.3. Krachtens artikel 48, § 3, eerste en tweede lid, van de wet van 4 mei 1999 is die aanvulling in werking getreden vanaf het aanslagjaar 1999, maar is zij eveneens van toepassing op de aanslagen betreffende de aanslagjaren 1991 tot 1998 die het voorwerp uitmaken van een gemotiveerd bezwaarschrift ingediend binnen een termijn van zes maanden te rekenen vanaf de dag van publicatie van de wet van 4 mei 1999 in het Belgisch Staatsblad .
B.4.4. Hieruit volgt dat het in het geding zijnde verschil in behandeling nog slechts betrekking heeft op het vereiste bewijs dat de afgetrokken beroepsverliezen voortspruiten uit verrichtingen die beantwoorden aan rechtmatige financiële of economische behoeften.
Dat vereiste doet geen kennelijk onevenredige gevolgen ontstaan voor de vennoten van een burgerlijke vennootschap en de leden van een vereniging zonder rechtspersoonlijkheid.
B.5. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 80 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, aangevuld bij artikel 6 van de wet van 4 mei 1999 houdende diverse fiscale bepalingen, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 31 maart 2004.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, A. Arts.