gepubliceerd op 14 augustus 2001
Arrest nr. 98/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1899 en 1900 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 10 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. Françoi(...)
ARBITRAGEHOF
Arrest nr. 98/2001 van 13 juli 2001 Rolnummers 1899 en 1900 In zake : de beroepen tot vernietiging van artikel 10 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten), ingesteld door de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV en de v.z.w. Agim.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en H. Boel, de rechters L. François, R. Henneuse, M. Bossuyt en A. Alen, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, ererechter J. Delruelle, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen Bij verzoekschriften die aan het Hof zijn toegezonden bij op 29 februari 2000 ter post aangetekende brieven en ter griffie zijn ingekomen op 1 maart 2000, is beroep tot vernietiging ingesteld van artikel 10 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen (betreffende de heffing op de omzet van sommige farmaceutische producten), bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1999, derde uitgave, door de vennootschap naar Nederlands recht Merck Sharp & Dohme BV, met exploitatiezetel te 1180 Brussel, Waterloosesteenweg 1135, en de v.z.w. Agim, met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Maria-Louizasquare 49.
II. De rechtspleging Bij beschikkingen van 1 maart 2000 heeft de voorzitter in functie de rechters van de respectieve zetels aangewezen overeenkomstig de artikelen 58 en 59 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof.
De rechters-verslaggevers hebben geoordeeld dat er geen aanleiding was om in die zaken artikel 71 of 72 van de organieke wet toe te passen.
Bij beschikking van 7 maart 2000 heeft het Hof de zaken samengevoegd.
Van de beroepen is kennisgegeven overeenkomstig artikel 76 van de organieke wet bij op 24 maart 2000 ter post aangetekende brieven.
Het bij artikel 74 van de organieke wet voorgeschreven bericht is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 8 april 2000.
Memories zijn ingediend door : - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 11 mei 2000 ter post aangetekende brief, in de zaak nr. 1899; - de Ministerraad, Wetstraat 16, 1000 Brussel, bij op 11 mei 2000 ter post aangetekende brief, in de zaak nr. 1900.
Van die memories is kennisgegeven overeenkomstig artikel 89 van de organieke wet bij op 18 mei 2000 ter post aangetekende brief.
Memories van antwoord zijn ingediend door : - de verzoekende partij in de zaak nr. 1899, bij op 15 juni 2000 ter post aangetekende brief; - de verzoekende partijen in de zaak nr. 1900, bij op 15 juni 2000 ter post aangetekende brief.
Bij beschikkingen van 29 juni 2000 en 30 januari 2001 heeft het Hof de termijn waarbinnen het arrest moet worden gewezen, verlengd tot respectievelijk 28 februari 2001 en 29 augustus 2001.
Bij beschikking van 20 maart 2001 heeft het Hof de zetel aangevuld met rechter A. Alen.
Bij beschikking van 28 maart 2001 heeft het Hof de zaken in gereedheid verklaard en de dag van de terechtzitting bepaald op 17 april 2001.
Van die beschikking is kennisgegeven aan de partijen en hun advocaten bij op 2 april 2001 ter post aangetekende brieven.
Op de openbare terechtzitting van 17 april 2001 : - zijn verschenen : . Mr. X. Leurquin, tevens loco Mr. R. Vander Elst, advocaten bij de balie te Brussel, voor de verzoekende partijen in de respectieve zaken; . Mr. J.-M. Wolter, tevens loco Mr. J. Vanden Eynde, advocaten bij de balie te Brussel, voor de Ministerraad; - hebben de rechters-verslaggevers R. Henneuse en M. Bossuyt verslag uitgebracht; - zijn de voornoemde advocaten gehoord; - zijn de zaken in beraad genomen.
De rechtspleging is gevoerd overeenkomstig de artikelen 62 en volgende van de organieke wet, die betrekking hebben op het gebruik van de talen voor het Hof.
III. In rechte - A - Eerste middel Standpunt van de verzoekende partijen A.1.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de beginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechters, de voorrang van het recht, de schending van het recht op een eerlijk proces en de vereiste van de wapengelijkheid, alsmede de schending van de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
A.1.2. De verzoekende partijen verklaren dat zij voor de Raad van State beroepen tot vernietiging hebben ingesteld tegen de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996 betreffende de heffingen voor 1995 en 1996.
Zij merken op dat de bestreden bepaling, in de loop van de procedure, de door die koninklijke besluiten vastgestelde bepalingen vervangt « door identieke bepalingen van wetgevende aard en met terugwerkende kracht ». « Rekening houdend met het onderwerp ervan, de gevolgen ervan, het ogenblik van de aanneming ervan en de modaliteiten van de totstandkoming ervan » zou die praktijk « een duidelijke inmenging van de federale wetgevende macht in de rechtsbedeling » vormen « die ertoe strekt op een beslissende manier invloed uit te oefenen op de ontknoping van een hangend rechtsgeding waarin de federale Staat tegenpartij is ».
Standpunt van de Ministerraad A.2.1. De Ministerraad beweert dat de voor de Raad van State aangevochten koninklijke besluiten zijn ingetrokken door de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen. Bijgevolg, gesteld dat de beweerde inmenging gebleken zou zijn, vloeit die niet voort uit de bepalingen van artikel 10 van de wet van 24 december 1999 die te dezen in het geding zijn, maar wel uit de wet van 22 februari 1998, die door het Hof in zijn arrest nr. 97/99 van 15 september 1999 geldig is verklaard. Het Hof heeft geoordeeld dat die bepaling, met name voor de heffing 1996, weliswaar een terugwerkend effect inhield, doch geen enkele nieuwe bepaling bevatte ten opzichte van de bepalingen van het koninklijk besluit van 26 oktober 1996 en niets anders deed dan bepalingen consolideren waarvan de adressaten de draagwijdte kenden (B.29).
A.2.2. De Ministerraad voegt eraan toe dat de bepalingen van artikel 10 van de wet van 24 december 1999, die identiek zijn met die van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen, geen enkel retroactief karakter vertonen. Met het oog op het instellen van een nieuwe heffing voor de jaren 1999 en 2000 heeft de wetgever er de voorkeur aan gegeven de in het geding zijnde bepalingen te vervangen door ze integraal over te nemen, in plaats van bepaalde wijzigingen erin aan te brengen.
Zich baserend op de parlementaire voorbereiding van de twee voormelde bepalingen, verantwoordt de Ministerraad het beroep op die wetgevingstechniek met motieven van eenvoud en leesbaarheid, alsmede met de onmogelijkheid om bepalingen betreffende de heffingen die vroeger werden geïnd en waarvan de rekeningen niet zijn afgesloten, op te heffen.
De Ministerraad citeert het arrest nr. 97/99 van 15 september 1999 en wijst erop dat de door de wetgever aangewende technieken om wetgevend op te treden niet vatbaar zijn voor appreciatie, behoudens indien zij uit zichzelf verschillen in behandeling zouden teweegbrengen.
Antwoord van de verzoekende partijen A.3. De manier waarop de bestreden bepaling tot stand is gekomen, toont volgens de verzoekende partijen aan dat het gaat om een wetgevend optreden in een lopend proces.
De verzoekende partijen zijn van oordeel dat de Ministerraad de grenzen overschrijdt van het gezag van gewijsde erga omnes van het arrest nr. 97/99, dat zich ertoe beperkt te stellen dat de wetten van 22 februari 1998 en 25 januari 1999 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet schenden.
Wat het tweede gedeelte van het middel betreft, vormt de bestreden bepaling - die volgens de door de verzoekende partijen geciteerde rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wordt beoordeeld met betrekking tot de gevolgen ervan en het ogenblik en de wijze waarop zij is aangenomen - een inbreuk op het recht op een eerlijk proces en de vereiste van wapengelijkheid, inbreuk die verboden is bij de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Tweede middel Standpunt van de verzoekende partijen A.4.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de beginselen van behoorlijke wetgeving en van rechtszekerheid, de schending van het algemene beginsel dat eist dat binnen een redelijke termijn uitspraak wordt gedaan, alsmede de schending van de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
A.4.2. Artikel 10 van de wet van 24 december 1999 verplicht de verzoekende partijen de vernietiging van die bepaling te vorderen om hun belang in het kader van de beroepen die zij voor de Raad van State hebben ingesteld, te behouden; dat beroep heeft tot gevolg dat de oplossing van de gedingen die voor het administratieve rechtscollege hangende zijn, wordt uitgesteld tot na de limiet van de redelijke termijn.
A.4.3. In het kader van de betrekkelijke vrijheid waarover de wetgever beschikt ten aanzien van de techniek waarvan hij gebruik maakt, dient hij zich ervan te onthouden gebruik te maken van die techniek die, zonder voordeel voor het algemeen belang, noodzakelijkerwijze tot gevolg heeft dat de tijd die nodig is om hangende rechtsgeschillen te beslechten, wordt verlengd tot buiten de redelijke termijn.
Standpunt van de Ministerraad A.5. De Ministerraad werpt op dat het tweede middel, net zoals het eerste, uitgaat van de verkeerde stelling dat de wetgever, met de wetten van 25 januari 1999 en 24 december 1999, zou zijn opgetreden in het kader van voor de Raad van State hangende procedures; hij houdt staande dat noch artikel 147 van de wet van 25 januari 1999, noch artikel 10 van de wet van 24 december 1999 een retroactief karakter hebben, wat de verzoekende partijen in hun memorie van antwoord opnieuw betwisten.
De Ministerraad is van mening dat er voor het Hof geen reden is om een andere oplossing aan te nemen dan die van zijn voormeld arrest nr. 97/99.
Derde middel Standpunt van de verzoekende partijen A.6.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk of in samenhang gelezen met de beginselen van de niet-retroactiviteit van de rechtsregels en van de rechtszekerheid, alsmede uit de schending van artikel 171 van de Grondwet.
A.6.2. De verzoekende partijen voeren aan dat de beginselen van niet-retroactiviteit en rechtszekerheid vereisen - vooral wanneer het erom gaat een financiële bijdrage op te leggen - dat alle elementen van die last worden vastgesteld uiterlijk op het einde van het burgerlijk jaar waarop zij betrekking hebben. Zij voegen eraan toe dat artikel 171 van de Grondwet uitdrukkelijk voorschrijft dat de belastingen ten voordele van de federale Staat jaarlijks worden goedgekeurd.
Standpunt van de Ministerraad A.7.1. Wat de kritiek op de terugwerking betreft, verwijst de Ministerraad naar het onderzoek van de voorgaande middelen; overigens kennen de farmaceutische bedrijven, sedert de publicatie van de bestreden koninklijke besluiten de voorwaarden, de percentages en de wijze van inning van de betwiste heffingen.
A.7.2. Met betrekking tot artikel 171 van de Grondwet wijst de Ministerraad erop dat het Hof in zijn arrest nr. 97/99 heeft erkend dat de bepalingen van de wet van 28 februari 1998 in overeenstemming zijn met die grondwetsbepaling; de bepalingen van de wet van 24 december 1999 - die niets anders doen dan de bepalingen van de wet van 22 februari 1998 voor de toekomst herhalen - kunnen a fortiori niet worden vernietigd.
Antwoord van de verzoekende partijen A.8.1. De verzoekende partijen beweren dat artikel 10 van de wet van 24 december 1999 een terugwerkende draagwijdte heeft.
Zij zijn van mening dat het Hof in punt B.9 van zijn arrest nr. 97/99 impliciet die analyse ten aanzien van artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 heeft aanvaard; in dat arrest stelt het Hof vast, wegens de vervanging van sommige bepalingen van de wet van 22 februari 1998 door andere bepalingen van de wet van 25 januari 1999, dat de partijen voorlopig hun belang bij de vernietiging van de betwiste bepalingen van de wet van 22 februari 1998 hebben verloren. Dat standpunt wordt volgens de verzoekende partijen verklaard door het feit dat de wet van 25 januari 1999 op retroactieve wijze de periode dekt tijdens welke de wet van 22 februari 1998 van kracht is geweest.
A.8.2. De omstandigheid dat de verzoekende partijen sedert de bekendmaking van het koninklijk besluit van 28 oktober 1996 feitelijke kennis hadden van de elementen van een financiële bijdrage, wordt zonder belang geacht.
A.8.3. Inzake de lering van het arrest nr. 97/99, dat door de Ministerraad wordt aangehaald, meer bepaald punt B.34, zijn de verzoekende partijen van mening dat het met artikel 171 van de Grondwet onverenigbaar is een wet die de uitvoerende macht ertoe machtigt belastingen te heffen, in die zin te interpreteren « dat zij die machtiging toekent niet alleen voor de belastingen die zijn vastgesteld in teksten die bestaan op het ogenblik [van de machtiging], maar ook voor die welke achteraf door middel van retroactieve teksten zouden kunnen worden vastgesteld ». - B - De in het geding zijnde bepaling B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van artikel 10 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 31 december 1999, derde uitgave).
Dat artikel wijzigt artikel 191, eerste lid, 15°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, hetwelk reeds was gewijzigd bij artikel 133 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen en bij artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen.
Hierna volgen de opeenvolgende versies van artikel 191, eerste lid, 15°, zoals die voortvloeiden uit die verschillende wetswijzigingen.
B.1.2. Artikel 133 van de wet van 22 februari 1998 heeft artikel 191, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gewijzigd, in verband met de inkomsten van het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV), door het 15° te vervangen als volgt : « De opbrengst van een heffing op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijsten die gevoegd zijn bij het koninklijk besluit van 2 september 1980 tot bepaling van de voorwaarden waaronder de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering tegemoetkomt in de kosten van de farmaceutische verstrekkingen en gelijkgestelde produkten.
Die heffing is ten laste van de farmaceutische firma's welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar voorafgaand aan dat waarvoor de heffing is verschuldigd.
Voor 1995, 1996 en 1998 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2, 3 en op 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995 en 1997 is verwezenlijkt.
Van de aangegeven totale omzet, berekend op basis van de prijs buiten-bedrijf of buiten-invoerder, moet een aangifte worden gedaan die is opgesplitst per publiekverpakking of, bij ontstentenis daarvan, per stukverpakking van de in het eerste lid beoogde geneesmiddelen.
De voornoemde verklaringen dienen gedagtekend, ondertekend en waar en echt verklaard te worden en bij een ter post aangetekende brief te worden ingediend bij de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, Tervurenlaan 211, 1150 Brussel. Voor 1995, 1996 en 1998, dienen ze respectievelijk [te] worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996 en 1 februari 1998.
Voor 1995, 1996 en 1998 dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996 en 1 maart 1998 op rekening nr. 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding ' heffing omzet 1994 ', ' heffing omzet 1995 ' of ' heffing omzet 1997 '. [...] De ontvangsten die volgen uit de voornoemde heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994 en 1996 voor de heffing omzet 1995. » B.1.3. Het voormelde artikel 191, eerste lid, 15°, is opnieuw gewijzigd bij artikel 147 van de wet van 25 januari 1999 houdende sociale bepalingen dat, in de volgende bewoordingen, het derde, vijfde, zesde en laatste lid ervan heeft gewijzigd : « 1° het derde lid wordt vervangen door het volgende lid : ' Voor 1995, 1996, 1998 en 1999, worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997 en 1998 is verwezenlijkt '; 2° de tweede zin van het vijfde lid wordt vervangen door de volgende zin : ' Voor 1995, 1996, 1998 en 1999, dienen ze respectievelijk te worden ingediend vóór 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999 en 1 april 1999.'; 3° het zesde lid wordt vervangen door het volgende lid : ' Voor de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999, dient de heffing respectievelijk gestort te worden vóór 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999 en 1 mei 1999 op rekening nr.001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering, met de vermelding, volgens het betrokken jaar : ' heffing omzet 1994 ', ' heffing omzet 1995 ', ' heffing omzet 1997 ' of ' heffing omzet 1998 '.'; 4° het laatste lid wordt vervangen door het volgende lid : ' De ontvangsten die volgen uit de voornoemde heffing zullen in de rekening van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging opgenomen worden in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995 en 1998 voor de heffing omzet 1997.» B.1.4. Ten slotte brengt artikel 10 van de wet van 24 december 1999 houdende sociale en diverse bepalingen - dat te dezen de in het geding zijnde bepaling is - in hetzelfde artikel 191, eerste lid, 15°, de volgende wijzigingen aan : « [...] 1° het derde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : ' Voor 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 %, 4 % en 4 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997, 1998 en 1999 is verwezenlijkt.'; 2° in het vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt de laatste zin vervangen als volgt : ' Voor 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000, dienen ze respectievelijk te worden ingediend vóór 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999, 1 april 1999 en 1 mei 2000.'; 3° het zesde lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : ' Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999 en 2000, dient de heffing respectievelijk gestort te worden vóór 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999, 1 mei 1999 en 1 juni 2000 op rekening nr.001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding, volgens het betrokken jaar : ' heffing omzet 1994 ', ' heffing omzet 1995 ', ' heffing omzet 1997 ', ' heffing omzet 1998 ' of ' heffing omzet 1999 ' ; 4° het laatste lid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : ' De ontvangsten die voortvloeien uit de voornoemde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995, 1998 voor de heffing omzet 1997 en 2000 voor de heffing omzet 1999.» B.2. Artikel 10 van de wet van 24 december 1999 wordt aangevochten in de enkele mate waarin het betrekking heeft op de heffing op de omzet die wordt verwezenlijkt op de Belgische markt van de terugbetaalbare geneesmiddelen, ten laste van de farmaceutische ondernemingen, voor het jaar 1996 (omzet verwezenlijkt in 1995; zaak nr. 1899) en voor het jaar 1995 (omzet verwezenlijkt in 1994; zaak nr. 1900).
Het Hof beperkt zijn toetsing tot dat aspect van de aangevochten bepaling.
Ten gronde B.3. De drie middelen die ter staving van de beroepen worden aangevoerd, zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk genomen of in samenhang gelezen met verschillende algemene rechtsbeginselen en grondwets- of verdragsbepalingen.
In het eerste middel wordt de wetgever verweten dat hij zich gemengd heeft in twee procedures die hangende zijn voor de Raad van State doordat hij, in de loop van de procedure, de in de bestreden koninklijke besluiten vastgestelde bepalingen heeft ingetrokken en ze vervangen heeft « door identieke bepalingen van wetgevende aard en met terugwerkende kracht »; hij zou aldus op discriminerende wijze de sub A.1.1 uiteengezette bepalingen en beginselen schenden.
Het tweede middel verwijt de betwiste bepaling dat ze de verzoeksters verplicht de vernietiging ervan te vorderen met het oog op het handhaven van hun belang in het kader van de voor de Raad van State ingestelde beroepen, waardoor aldus de oplossing van die hangende procedures op discriminerende wijze uitgesteld wordt tot na de limiet van de redelijke termijn; artikel 10 zou aldus de sub A.4.1 uiteengezette bepalingen en beginselen schenden.
Ten slotte verwijt het derde middel de wetgever dat hij met terugwerkende kracht een heffing ten laste heeft gelegd van de farmaceutische ondernemingen, die niet verenigbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 171 van de Grondwet en met verscheidene algemene rechtsbeginselen (A.6.1).
B.4. De grondwettelijke regels van de gelijkheid en de niet-discriminatie sluiten niet uit dat een verschil in behandeling tussen categorieën van personen wordt ingesteld, voor zover dat verschil op een objectief criterium berust en het redelijk verantwoord is.
Het bestaan van een dergelijke verantwoording moet worden beoordeeld rekening houdend met het doel en de gevolgen van de betwiste maatregel en met de aard van de ter zake geldende beginselen; het gelijkheidsbeginsel is geschonden wanneer vaststaat dat er geen redelijk verband van evenredigheid bestaat tussen de aangewende middelen en het beoogde doel.
B.5. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 24 december 1999 blijkt dat de wetgever, met de destijds ontworpen wetswijziging, de bepalingen betreffende de heffingen voor de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999 niet wilde herzien, maar uitsluitend een soortgelijke heffing wilde toevoegen voor het jaar 2000 (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 50.0297/001, p. 54). Evenwel erop wijzende dat « aangezien de rekeningen van deze voorgaande jaren nog niet volledig zijn afgesloten, [...] het technisch aangeraden [was] om de verwijzingen naar deze jaren in de wettekst te behouden », heeft hij het wenselijk geacht de bepalingen waarvoor de wijziging door de toevoeging van een heffing voor het jaar 2000 noodzakelijk was, integraal over te nemen - ook in zoverre die bepalingen de heffingen van de voorgaande jaren beoogden - veeleer dan zich te beperken tot de enkele gerichte wijzigingen welke door die toevoeging vereist waren (Parl. St., Kamer, 1999-2000, nr. 50.0297/004, p. 4).
Zoals blijkt uit B.1.2 en B.1.3 is artikel 10 van de wet van 24 december 1999, in zoverre het betrekking heeft op de heffingen voor de jaren 1995 en 1996, bijgevolg identiek, wat de inhoud ervan betreft, met artikel 147 van de wet van 25 januari 1999, in zoverre die bepaling hetzelfde onderwerp regelt; dat artikel 147 was zelf - nog steeds wat de heffingen voor de jaren 1995 en 1996 betreft - identiek met de overeenkomstige bepalingen van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998.
Uit die opeenvolging van wetten volgt dat de aan de toetsing van het Hof onderworpen bepalingen, wat de inhoud ervan betreft, met betrekking tot de heffingen voor de jaren 1995 en 1996, identiek zijn met de overeenkomstige bepalingen van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998.
Het Hof heeft de beroepen die tegen laatstgenoemde bepaling waren ingesteld, verworpen in zijn arrest nr. 97/99 van 15 september 1999.
Wat het eerste en het derde middel betreft Ten aanzien van het eerste middel B.6. Volgens de verzoekende partijen vormt artikel 10 van de wet van 24 december 1999 « een duidelijke inmenging van de federale wetgevende macht in de rechtsbedeling die ertoe strekt op een beslissende manier invloed uit te oefenen op de ontknoping van een hangend rechtsgeding waarin de federale Staat tegenpartij is ». Daaruit zou een schending voortvloeien « van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en/of in samenhang met de beginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechters, de voorrang van het recht, het recht op een eerlijk proces en de vereiste van de wapengelijkheid, alsmede met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens [...], zoals geïnterpreteerd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij dat artikel 6 afzonderlijk wordt genomen en/of in samenhang met artikel 14 van dat Verdrag ».
B.7. Doordat het middel de schending aanvoert van « de beginselen van de scheiding der machten, de onafhankelijkheid van de rechters [...] en de vereiste van de wapengelijkheid », valt het in essentie samen met het eerste middel, dat door dezelfde partijen is aangevoerd in hun beroepen die zijn ingesteld tegen artikel 133 van de voormelde wet van 28 februari 1998 (voormeld arrest nr. 97/99, A.5).
B.8.1. De terugwerkende kracht van wetsbepalingen, die van die aard is dat zij rechtsonzekerheid in het leven kan roepen, kan enkel worden verantwoord op grond van bijzondere omstandigheden, inzonderheid wanneer zij onontbeerlijk is voor de goede werking of de continuïteit van de openbare dienst.
Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht van de wetskrachtige norm tot gevolg heeft dat de afloop van een of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges verhinderd worden zich uit te spreken, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden een verantwoording bieden voor dat optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
B.8.2. Weliswaar hebben wetsbepalingen die de inhoud van koninklijke besluiten overnemen welke aan de beoordeling van de Raad van State zijn voorgelegd, tot gevolg de Raad van State te verhinderen zich ten gronde uit te spreken over de eventuele onregelmatigheid van die koninklijke besluiten. De categorie van burgers op wie die besluiten van toepassing waren, wordt op verschillende wijze behandeld ten opzichte van de andere burgers wat de jurisdictionele waarborg betreft die bij artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is toegekend. Daaruit volgt evenwel niet noodzakelijk dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden.
B.8.3. Door de aangelegenheid van de heffing op de omzet van de farmaceutische bedrijven in een wet te regelen, heeft de wetgever zelf een bevoegdheid willen uitoefenen die hem toekomt.
B.8.4. Het loutere bestaan van beroepen voor de Raad van State verhindert niet dat de onregelmatigheden waarmee de bestreden handelingen zouden kunnen zijn aangetast, zelfs vóór de uitspraak over de genoemde beroepen zouden kunnen worden verholpen.
B.8.5. De voor de Raad van State tegen de koninklijke besluiten aangevoerde gebreken zijn het verzuim van formaliteiten die de Koning in acht diende te nemen, een aantasting van het beginsel van de niet-retroactiviteit van de wetten en verordeningen en de vaststelling van de uitvoering van de opgelegde verplichtingen op data voorafgaand aan de inwerkingtreding van de koninklijke besluiten. Die onregelmatigheden, gesteld dat ze zouden zijn aangetoond, hebben ten voordele van de partijen die de koninklijke besluiten voor de Raad van State hadden aangevochten, niet het onaantastbaar recht kunnen doen ontstaan voor altijd te worden vrijgesteld van elke betaling van de betwiste heffing, wanneer de betaling ervan gegrond zou zijn op een nieuwe akte waarvan de grondwettigheid onbetwistbaar zou zijn. Die nieuwe akte zou slechts ongrondwettig zijn indien zij zelf de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang met de in het middel vermelde bepalingen, zou schenden.
B.8.6. Het bestaan zelf van de huidige beroepen toont aan dat, hoewel het optreden van de wetgever de verzoekende partijen weliswaar heeft verhinderd de eventuele onregelmatigheden van de bekrachtigde koninklijke besluiten door de Raad van State te laten censureren, dat optreden hun evenwel niet het recht ontzegt de ongrondwettigheid van de wet waarmee de wetgever de bevoegdheid heeft uitgeoefend die hij oorspronkelijk had gedelegeerd, aan het Hof voor te leggen.
De verzoekende partijen zijn dus niet beroofd van hun recht op een effectief beroep.
B.8.7. De aangevochten bepaling heeft, zoals de overeenkomstige bepalingen van de wetten van 22 februari 1998 en van 25 januari 1999, tot doel voor de jaren 1995 en 1996 een heffing in te stellen waartoe de Koning bij artikel 191, eerste lid, 15°, van de op 14 juli 1994 gecoördineerde wet gemachtigd was.
Die heffing beoogt bij te dragen tot de financiering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en daartoe volgt zij de sedert 1990 uitgestippelde weg om een « alternatieve » financiering van die sector te zoeken. Om de continuïteit van die financiering te verzekeren - en om de in B.5 uiteengezette technische reden - kon de wetgever de aangevochten maatregel nemen, temeer daar hij de bepalingen van de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996 overnam die zelf zijn overgenomen uit de voormelde wetten van 22 februari 1998 en 25 januari 1999 : heeft de aangevochten wet weliswaar een terugwerkend effect, zij bevat evenwel geen enkele nieuwe bepaling die zou afwijken van de bepalingen die in de voormelde bepalingen, waaronder de bekrachtigde besluiten, voorkwamen, zodat zij niets anders heeft gedaan dan bepalingen consolideren waarvan de adressaten de draagwijdte kenden.
B.8.8. Bij de vaststelling, destijds, dat de stijgende winsten van de farmaceutische ondernemingen worden bevorderd door het stelsel van de ziekte- en invaliditeitsverzekering, terwijl de uitgaven van het RIZIV blijven toenemen (Parl. St., Senaat, 1997-1998, nr. 1-814/3, p. 66), vermocht de wetgever van oordeel te zijn dat de juridische grondslag van de heffingen diende te worden verstevigd. Hij kon terecht van mening zijn dat de vereisten van het algemeen belang verantwoordden dat een maatregel die sedert 1990 bestaat en die, naast de in B.5 uiteengezette technische reden, onontbeerlijk is, voor het begrotingsevenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging, zou worden gehandhaafd (ibid., p. 26).
B.9. In de in B.7 uiteengezette onderdelen is het eerste middel niet gegrond.
B.10.1. Het eerste middel voert tevens de schending aan van artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en van het beginsel van « de voorrang van het recht », alsmede van het recht op een eerlijk proces, waarbij de verzoekende partijen, ter staving van die onderdelen van het middel, verscheidene arresten citeren van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.
Zoals blijkt uit die rechtspraak, kan die verdragsbepaling niet zo worden geïnterpreteerd dat zij elke inmenging van de overheid in een hangende gerechtelijke procedure verhindert. Ofschoon de voormelde beginselen, in zoverre zij verankerd zijn in hetzelfde artikel 6, zich bovendien in beginsel verzetten tegen een inmenging van de wetgevende macht in de rechtsbedeling die tot gevolg zou hebben de gerechtelijke ontknoping van het geschil te beïnvloeden, kan een dergelijke inmenging echter worden verantwoord door « dwingende motieven van algemeen belang » (zie de zaak Zielinski en Pradal t. Frankrijk, E.H.R.M., 28 oktober 1999, § 57).
B.10.2. Om de redenen uiteengezet in B.5 en B.8, blijkt dat de in het geding zijnde bepaling niet tot doel had zich te mengen in hangende rechtsgedingen en dat, in elk geval, de motieven die het optreden van de wetgever hebben bepaald, overwegingen van algemeen belang zijn.
B.11. Het eerste middel is in geen van zijn onderdelen gegrond.
Ten aanzien van het derde middel B.12.1. Het derde middel is afgeleid « uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, afzonderlijk gelezen en/of in samenhang met de beginselen van de niet-retroactiviteit van de rechtsregels en van de rechtszekerheid, alsmede, in voorkomend geval, met artikel 171 van de Grondwet ». Volgens de verzoekende partijen « vereisen de beginselen van niet-retroactiviteit en rechtszekerheid - inzonderheid wanneer het erom gaat een financiële bijdrage op te leggen aan de rechtsonderhorigen - dat alle elementen van die last worden vastgesteld uiterlijk op het einde van het burgerlijk jaar waarop ze betrekking hebben. » B.12.2. Dat middel valt in essentie samen met het middel dat door dezelfde partij is aangevoerd ter staving van de beroepen die zijn ingesteld tegen de wet van 22 februari 1998 (voormeld arrest nr. 97/99, A.8).
Aangezien - wat de heffing voor de jaren 1995 en 1996 betreft - artikel 10 van de wet van 24 december 1999 zich ertoe beperkt, zoals artikel 147 van de wet van 25 januari 1999, in bewoordingen die identiek zijn met diegene van artikel 133 van de wet van 22 februari 1998, te herhalen dat de heffingen voor die beide jaren verschuldigd zijn, kan het evenmin, om dezelfde redenen als diegene die zijn uiteengezet in B.33 en B.34 van het voormelde arrest, als dusdanig worden beschouwd dat het de in het derde middel bedoelde bepalingen schendt.
B.12.3. Het derde middel kan niet worden aangenomen.
Wat het tweede middel betreft B.13. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met verscheidene rechtsbeginselen en met de artikelen 6 en 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Volgens de verzoekende partijen vormt de wet van 24 december 1999 een nieuwe belemmering die de Raad van State verhindert zich uit te spreken over de beroepen die zijn ingesteld tegen de koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996; dat zou hen verplicht hebben het onderhavige beroep tot vernietiging in te stellen, wat « de termijn binnen welke de Raad van State uitspraak kan doen over de bij hem ingestelde beroepen vertraagt tot na de limiet van de redelijke termijn ».
B.14. Het staat niet aan het Hof te oordelen over de technieken die de wetgever aanwendt, behoudens indien zij tot gevolg hebben dat verschillen in behandeling in het leven worden geroepen die in strijd zouden zijn met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet. Zulks zou het geval zijn indien de aan eenieder toegekende jurisdictionele waarborgen op een discriminerende manier aan sommige rechtzoekenden zouden worden ontzegd.
B.15.1. De koninklijke besluiten van 22 december 1995 en 28 oktober 1996, die de verzoekers voor de Raad van State hebben betwist, zijn door artikel 136 van de voormelde wet van 22 februari 1998 ingetrokken. Bovendien is de inhoud van die besluiten, in zoverre zij het tarief en de voorwaarden van de heffingen voor de jaren 1995 en 1996 vaststellen, in essentie overgenomen in artikel 133 van dezelfde wet van 22 februari 1998, waardoor het beginsel van een heffing op de omzet, de verschillende tarieven ervan - volgens het beschouwde jaar - alsmede de voorwaarden ervan voortaan door de wetgever zelf worden geregeld, met name wat de heffingen voor de jaren 1995 en 1996 betreft die te dezen in het geding zijn.
Daaruit volgt dat de mogelijke inmenging in de voor de Raad van State ingestelde beroepen tegen de voormelde besluiten niet toe te schrijven is aan het te dezen betwiste artikel 10, maar aan de voormelde artikelen 133 en 136 van de wet van 22 februari 1998, aangezien die bepalingen immers respectievelijk van die aard zijn dat ze het belang van de verzoeksters bij de genoemde beroepen raken of ze zonder voorwerp maken. Die bepalingen zijn te dezen niet in het geding en zijn trouwens niet door het Hof ongrondwettig verklaard in zijn arrest nr. 97/99.
B.15.2. In zoverre de verzoeksters zich erover beklagen dat de door hen ingestelde beroepen voor de Raad van State nog niet zijn beslecht en dat de duur van die procedures daardoor de redelijke termijn overschrijdt, bekritiseren zij in werkelijkheid het feit dat, in het kader van de genoemde procedures, de in de vorige overweging in herinnering gebrachte elementen nog niet in overweging zijn genomen.
Die situatie kan niet worden toegeschreven aan het onderhavige beroep, noch aan de bepaling die het voorwerp ervan uitmaakt.
B.15.3. Het tweede middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof verwerpt de beroepen.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 13 juli 2001.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.