gepubliceerd op 28 december 2006
Programmawet (1)
27 DECEMBER 2006. - Programmawet (I) (1)
ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling
Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.
TITEL II. - Financiën HOOFDSTUK I. - Maatregelen inzake fraudebestrijding en betere inning van de belastingen Afdeling 1. - Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde
Art. 2.in het wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde wordt een artikel 52bis ingevoegd, luidende : «
Art. 52bis.- § 1. Wanneer de ambtenaren van de administratie die de belasting over de toegevoegde waarde onder haar bevoegdheid heeft ter gelegenheid van hun onderzoeken goederen ontdekken waarvoor redelijkerwijs kan worden verondersteld dat de bepalingen van dit Wetboek en de uitvoeringsbesluiten inzake btw niet werden nageleefd omdat het onmogelijk is de tussenkomende partijen te identificeren of de oorsprong, de hoeveelheid, de kostprijs of de waarde van de goederen vast te stellen, kunnen zij overgaan tot het bewarend beslag van deze goederen evenals van de voor hun vervoer dienende middelen.
De voormelde ambtenaren stellen een proces-verbaal van beslag op dat de vastgestelde feiten vermeldt die het niet naleven van de wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake veroorzaken of bijdragen aan het veroorzaken ervan en dat een inventaris bevat van de goederen die het voorwerp van het beslag uitmaken. Dit proces-verbaal wordt aan de houder betekend binnen de vierentwintig uur volgend op zijn opmaak.
Indien de houder het bewijs levert van de oorsprong, de hoeveelheid, de kostprijs of de waarde van de goederen en van de identiteit van de partijen, spreekt de administratie de opheffing van het beslag uit.
Ingeval van verduistering door de houder van de goederen die het voorwerp van het beslag uitmaken, zijn de bepalingen van artikel 507 van het Strafwetboek van toepassing. § 2. Op straffe van nietigheid moet de geldigheid van het beslag bedoeld in § 1 binnen de termijn van een maand te rekenen vanaf de kennisgeving van het proces-verbaal bedoeld in § 1, tweede lid, worden bekrachtigd door de beslagrechter van het ambtsgebied waarin zich het kantoor bevindt waar de inning moet worden uitgevoerd. De procedure wordt ingeleid op eenzijdig verzoekschrift. De beslissing van de beslagrechter is uitvoerbaar niettegenstaande ieder verhaal. § 3. Indien de houder de gegrondheid van het beslag bedoeld in § 1 betwist, wordt er uitspraak gedaan naar de vormen van het kortgeding, door de beslagrechter van het ambtsgebied waarin zich het kantoor bevindt waar de inning moet worden uitgevoerd. ».
Art. 3.In artikel 87 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 22 juli 1993, wordt het eerste lid vervangen als volgt : « Het voorrecht bedoeld in artikel 86, heeft dezelfde rang als dat bedoeld in artikel 19, 4°ter, van de wet van 16 december 1851. »
Art. 4.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 88bis ingevoegd, luidende : «
Art. 88bis.- § 1. Door een gemotiveerde beslissing van de gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde kan een zakelijke waarborg of een persoonlijke zekerheid worden geëist van elke persoon, belastingschuldige van de belasting, krachtens artikel 51, §§ 1, 2 en 4, wanneer de venale waarde van zijn in België gelegen goederen die de waarborg van de Schatkist vormen, na aftrek van de schulden en lasten die ze bezwaren, onvoldoende is om het geraamde bedrag van de verplichtingen die hem zijn opgelegd te dekken, voor een periode van twaalf burgerlijke maanden, krachtens dit Wetboek of in uitvoering ervan.
De elementen dienend als basis voor de vaststelling van de bedragen van de zakelijke waarborg en de verplichting van de persoonlijke zekerheid, evenals de voorwaarden en modaliteiten van hun samenstelling, worden door de Koning bepaald. § 2. In de maand van kennisgeving van de beslissing bedoeld in § 1, kan de belastingschuldige een bezwaar indienen bij de beslagrechter van het ambtsgebied waarin zich het kantoor bevindt waar de inning moet worden uitgevoerd.
De procedure wordt gevoerd naar de vormen van het kortgeding. § 3. Het stellen van een zakelijke zekerheid of van een persoonlijke borg bedoeld in § 1, dient te geschieden binnen de twee maanden na de kennisgeving van de beslissing van de directeur of na de datum waarop de rechterlijke uitspraak kracht van gewijsde heeft verkregen, tenzij de betrokken belastingschuldige, vóór het verstrijken van deze termijn, elke economische activiteit staakt waaruit voortvloeit dat hij de belastingschuldige van de belasting is krachtens artikel 51, §§ 1, 2 en 4. ».
Art. 5.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 88ter ingevoegd, luidende : «
Art. 88ter.- § 1. De gewestelijke directeur van de belasting over de toegevoegde waarde kan, bij gemotiveerde beslissing, voor een bepaalde periode de sluiting bevelen van de vestigingen waar de belastingplichtige zijn economische activiteit uitoefent : 1° hetzij wanneer de waarborgen bedoeld in artikel 88bis niet zijn gesteld;2° hetzij wanneer er sprake is van een herhaaldelijke niet-betaling van de belasting over de toegevoegde waarde in de zin van artikel 93undecies C, § 2, tweede lid, tenzij die niet-betaling het gevolg is van financiële moeilijkheden van de schuldenaars van de belastingplichtige die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijk akkoord, van faillissement of van gerechtelijke ontbinding. Onder « vestigingen » wordt, wat deze paragraaf betreft, inzonderheid verstaan : de lokalen waar een economische activiteit wordt uitgeoefend, de burelen, de fabrieken, de werkplaatsen, de opslagplaatsen, de bergplaatsen, de garages en de als fabriek, werkplaats of opslagplaats gebruikte terreinen. § 2. De beslissing van de gewestelijke directeur wordt ter kennis gebracht door een gerechtsdeurwaarder.
De beslissing is uitvoerbaar na het verstrijken van een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum van de kennisgeving, tenzij de belastingplichtige een beroep instelt bij de bevoegde rechtbank alvorens die termijn is verstreken. »
Art. 6.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 89bis ingevoegd, luidende : «
Art. 89bis.- Ingeval van een vordering in rechte, kan de betwiste belastingschuld, bestaande uit de belasting en de erop betrekking hebbende interesten, fiscale boeten en kosten, op grond van het uitgevaardigde dwangbevel, uitvoerbaar verklaard en ter kennis gebracht of betekend aan de belastingschuldige overeenkomstig artikel 85, voor het geheel het voorwerp zijn van bewarende beslagen of van alle andere maatregelen, welke ertoe strekken de invordering te waarborgen. »
Art. 7.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 93undecies D ingevoegd, luidende : « Art. 93undecies D. - Openbare ambtenaren of ministeriële officieren, belast met de openbare verkoping van roerende goederen waarvan de waarde ten minste 250 EUR bedraagt, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de belasting over de toegevoegde waarde en bijbehoren die de eigenaar op het ogenblik van de verkoping schuldig is, indien zij niet ten minste acht werkdagen vooraf, bij ter post aangetekende brief, de voor de eigenaar van die goederen bevoegde ambtenaar belast met de invordering ervan verwittigen.
Wanneer de verkoping heeft plaatsgehad, geldt de kennisgeving van het bedrag der belasting over de toegevoegde waarde en bijbehoren door de bevoegde ambtenaar belast met de invordering bij ter post aangetekende brief, uiterlijk daags vóór de verkoping, als beslag onder derden in handen van de in het eerste lid vermelde openbare ambtenaren of ministeriële officieren. ». Afdeling 2. - Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992
Art. 8.Artikel 319bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld als volgt : « De in het eerste lid bedoelde bevoegdheden van de ambtenaren belast met de invordering worden eveneens uitgeoefend zonder de beperkingen ten aanzien van de instellingen bedoeld in artikel 318. »
Art. 9.In het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt een artikel 421bis ingevoegd, luidende : «
Art. 421bis.- § 1. De gewestelijke directeur van de directe belastingen kan, bij gemotiveerde beslissing, voor een bepaalde periode de sluiting bevelen van de vestigingen waar de belastingplichtige zijn economische activiteit uitoefent : 1° hetzij wanneer de waarborgen bedoeld in artikel 421 niet zijn gesteld;2° hetzij wanneer er sprake is van een herhaaldelijke niet-betaling van de bedrijfsvoorheffing in de zin van artikel 442quater, § 2, tweede lid, tenzij die niet-betaling het gevolg is van financiële moeilijkheden van de schuldenaars van de belastingplichtige die aanleiding hebben gegeven tot het openen van de procedure van gerechtelijk akkoord, van faillissement of van gerechtelijke ontbinding. Onder « vestigingen » wordt, wat deze paragraaf betreft, inzonderheid verstaan : de lokalen waar een economische activiteit wordt uitgeoefend, de burelen, de fabrieken, de werkplaatsen, de opslagplaatsen, de bergplaatsen, de garages en de als fabriek, werkplaats of opslagplaats gebruikte terreinen. § 2. De beslissing van de gewestelijke directeur wordt ter kennis gebracht door een gerechtsdeurwaarder.
De beslissing is uitvoerbaar na het verstrijken van een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de datum van de kennisgeving, tenzij de belastingplichtige een beroep instelt bij de bevoegde rechtbank alvorens die termijn is verstreken. »
Art. 10.Artikel 454 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt opgeheven. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 Afdeling 1. - Personenbelasting
Art. 11.In artikel 14524, vierde lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de programmawet van 5 augustus 2003, bij de wet van 31 juli 2004 en bij de programmawet van 27 december 2005, worden de woorden « 1.000 euro » vervangen door de woorden « 2.000 EUR ».
Art. 12.In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, van hetzelfde Wetboek, wordt het opschrift van onderafdeling IInonies, ingevoegd bij de programmawet van 9 juli 2004, vervangen als volgt : « Onderafdeling IInonies. - Vermindering voor uitgaven voor de verwerving van een voertuig met een maximale uitstoot van 115 gram CO2 per kilometer of van een dieselvoertuig uitgerust met een roetfilter ».
Art. 13.Artikel 14528 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de programmawet van 9 juli 2004, waarvan de huidige tekst § 1 wordt, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Er wordt een belastingvermindering verleend voor uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald om een personenauto, een auto voor dubbel gebruik of een minibus met dieselmotor in nieuwe staat te verwerven voor zover die motor standaard is uitgerust met een roetfilter en met een uitstoot van minder dan 130 gram CO2 per kilometer.
De in het eerste lid bedoelde voertuigen zijn de voertuigen waarvoor het bezit van een Belgisch rijbewijs geldig voor voertuigen van categorie B of een gelijkwaardig Europees of buitenlands rijbewijs vereist is voor de besturing ervan.
De in het eerste lid bedoelde belastingvermindering is gelijk aan 150 EUR. Voor de toepassing van deze paragraaf, mag de roetfilter maximaal 5 mg deeltjes per kilometer uitstoten.
De Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten van de belastingvermindering en de manier waarop het bewijs moet worden geleverd dat de roetfilter aan de voormelde norm voldoet. »
Art. 14.In titel II, hoofdstuk III, afdeling 1, van hetzelfde Wetboek, wordt een onderafdeling IIundecies ingevoegd, die een artikel 14530 bevat, luidende : « Onderafdeling IIundecies. - Vermindering voor uitgaven gedaan voor vernieuwing van tegen een redelijke huurprijs in huur gegeven woningen
Art. 14530.- Er wordt een belastingvermindering verleend voor de volgende uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald voor de vernieuwing van een woning gelegen in België waarvan de belastingplichtige eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker is en welke hij verhuurt via een sociaal verhuurkantoor.
De vermindering is niet van toepassing voor de uitgaven die : a) genomen zijn als werkelijke beroepskosten;b) recht geven op de in artikel 69 bedoelde investeringsaftrek;c) in aanmerking komen voor de toepassing van de artikelen 104, 8°, 14524 of 14525. De vermindering wordt toegekend onder de volgende voorwaarden : 1° de woning is op het ogenblik van de aanvang van de werken sedert ten minste vijftien jaar in gebruik genomen; 2° de totale kostprijs van de werken, inclusief de belasting over de toegevoegde waarde, bedraagt ten minste 7.500 EUR; 3° de dienstverrichtingen met betrekking tot die werken worden verricht door een persoon die op het ogenblik van het sluiten van het aannemingscontract als aannemer is geregistreerd overeenkomstig artikel 401. De belastingvermindering wordt toegekend voor een periode van negen opeenvolgende belastbare tijdperken waarin het kadastraal inkomen van de woning is begrepen in de belastbare inkomsten en dit tegen 5 pct. van de werkelijk gedane uitgaven voor elk van de belastbare tijdperken, met een jaarlijks maximum van 750 EUR, tot zolang de woning onder de vereiste voorwaarden in huur wordt gegeven.
Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd, wordt de belastingvermindering proportioneel verdeeld in functie van het gedeelte van elke echtgenoot in het kadastraal inkomen van de woning waarin de werken werden uitgevoerd.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de aard van de werken bedoeld in het derde lid, 3°.
Hij zal bij de wetgevende kamers, onmiddellijk indien ze in zitting zijn, zoniet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een wetsontwerp indienen tot bekrachtiging van de ter uitvoering van het vorige lid genomen besluiten.
De Koning bepaalt tevens de toepassingsmodaliteiten van de vermindering. »
Art. 15.In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, van hetzelfde Wetboek wordt een onderafdeling IIduodecies ingevoegd, die een artikel 14531 bevat, luidende : « Onderafdeling IIduodecies. - Vermindering voor uitgaven ter beveiliging van woningen tegen inbraak of brand.
Art. 14531.- Een belastingvermindering wordt verleend voor de uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald voor de beveiliging van een woning tegen inbraak of brand waarvan de belastingplichtige eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder, vruchtgebruiker of huurder is.
De belastingvermindering is niet van toepassing op uitgaven die : a) genomen zijn als werkelijke beroepskosten;b) recht geven op de in artikel 69 bedoelde investeringsaftrek;c) in aanmerking komen voor de toepassing van de artikelen 104, 8°, 14524, 14525 of 14530. De belastingvermindering is gelijk aan 50 pct. van de in het eerste lid bedoelde uitgaven.
Het totaal van de belastingvermindering mag per belastbaar tijdperk niet meer dan 130 EUR per woning bedragen.
Wanneer een gemeenschappelijke aanslag wordt gevestigd, wordt de belastingvermindering voor de uitgaven met betrekking tot de in het eerste lid bedoelde woning evenredig omgedeeld in functie van : - het aandeel van elk der echtgenoten in het kadastraal inkomen van die woning, voor de echtgenoten die eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker zijn; - het belastbaar inkomen van elk der echtgenoten ten opzichte van de som van de belastbare inkomsten van de beide echtgenoten, voor echtgenoten die huurder zijn.
De Koning bepaalt de voorwaarden waaraan de werken met betrekking tot de uitgaven bedoeld in het eerste lid moeten voldoen.
Hij zal bij de wetgevende kamers, onmiddellijk indien ze in zitting zijn, zoniet bij de opening van de eerstvolgende zitting, een wetsontwerp indienen tot bekrachtiging van de ter uitvoering van het vorige lid genomen besluiten.
De Koning bepaalt tevens de toepassingsmodaliteiten van de vermindering. »
Art. 16.In artikel 154bis van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005, wordt tussen het tweede en derde lid, een nieuw lid ingevoegd, luidende : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het in het tweede lid bedoelde percentage tot maximaal 66,81 pct. verhogen. »
Art. 17.Artikel 494, § 6, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 8 april 2003, wordt vervangen als volgt : « § 6. In afwijking van § 5 hebben, voor de toepassing van dit Wetboek, met uitzondering van de bepalingen van titel VI, hoofdstuk I, afdeling II, de uit een herschatting voortspruitende verhoging van de kadastrale inkomens slechts uitwerking : - vanaf de eerste dag van het zesde jaar dat volgt op het feit waarvan de aangifte bij artikel 473 is voorgeschreven, wat de onroerende goederen betreft die volledig zijn gelegen in een zone voor positief grootstedelijk beleid in de zin van artikel 14525; - vanaf de eerste dag van het negende jaar dat volgt op het feit waarvan de aangifte bij artikel 473 is voorgeschreven, wat de onroerende goederen bedoeld in artikel 14530.
Het eerste lid is slechts van toepassing op de herschattingen bedoeld in § 1, 2° en 3°.
Aan de periodes van 6 en 9 jaar komt een einde bij de eerstvolgende algemene perequatie. »
Art. 18.De artikelen 12 en 13 zijn van toepassing op de uitgaven gedaan vanaf 1 januari 2007 tot 31 december van het jaar voorafgaand aan het jaar in hetwelk de Europese Commissie de verplichting invoert dat alle voertuigen standaard moeten worden uitgerust met een roetfilter.
De artikelen 11, 14 en 15 zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2008.
Artikel 16 is van toepassing op de vanaf 1 april 2007 betaalde of toegekende bezoldigingen betreffende uren die als overwerk zijn gepresteerd.
Artikel 17 treedt in werking op 1 januari 2007. Afdeling 2. - Vennootschapsbelasting
Art. 19.In artikel 207, tweede lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij de wet van 24 december 2002 en gewijzigd bij de wet van 22 juni 2005, worden de woorden « niet verantwoorde kosten » vervangen door de woorden « niet verantwoorde kosten of voordelen van alle aard ».
Art. 20.Artikel 219 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 30 maart 1994, 4 mei 1999 en 27 november 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, worden de woorden « op kosten, vermeld in artikel 57, die niet worden verantwoord » vervangen door de woorden « op kosten als bedoeld in artikel 57 en op voordelen van alle aard als bedoeld in de artikelen 31, tweede lid, 2°, en 32, tweede lid, 2°, die niet worden verantwoord »;2° het tweede lid wordt aangevuld met de woorden « , voordelen van alle aard en verdoken meerwinsten.»; 3° in het vierde lid, worden de woorden « of van de voordelen van alle aard als bedoeld in de artikelen 31, tweede lid, 2°, en 32, tweede lid, 2°, » ingevoegd tussen de woorden « vermeld in artikel 57 » en de woorden « , begrepen is ».
Art. 21.In artikel 223, eerste lid, 1°, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « kosten als vermeld in de artikelen 57 en 195, § 1, eerste lid, die niet worden verantwoord » vervangen door de woorden « kosten als bedoeld in de artikelen 57 en 195, § 1, eerste lid en voordelen van alle aard als bedoeld in de artikelen 31, tweede lid, 2°, en 32, tweede lid, 2°, die niet worden verantwoord ».
Art. 22.In artikel 225, tweede lid, 4°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1994, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wetten van 4 mei 1999, 28 april 2003 en 15 december 2004, worden de woorden « vermelde niet verantwoorde kosten » vervangen door de woorden « bedoelde niet verantwoorde kosten en voordelen van alle aard ».
Art. 23.In artikel 233, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 4 mei 1999, worden de woorden « op de niet-verantwoorde kosten » vervangen door de woorden « op de niet verantwoorde kosten en voordelen van alle aard ».
Art. 24.In artikel 234, eerste lid, 4°, van hetzelfde Wetboek, worden de woorden « de kosten vermeld in artikel 57 die niet worden verantwoord » vervangen door de woorden « de kosten als bedoeld in artikel 57 en de voordelen van alle aard als bedoeld in de artikelen 31, tweede lid, 2°, en 32, tweede lid, 2°, die niet worden verantwoord ».
Art. 25.In artikel 246, eerste lid, 2°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 4 mei 1999, worden de woorden « niet-verantwoorde kosten » vervangen door de woorden « niet verantwoorde kosten en voordelen van alle aard ».
Art. 26.In artikel 247, 3°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1994, worden de woorden « niet verantwoorde kosten » vervangen door de woorden « niet verantwoorde kosten en voordelen van alle aard ».
Art. 27.De artikelen 19 tot 26 zijn van toepassing vanaf het aanslagjaar 2007. Afdeling 3. - Vrijstelling van doorstorting van bedrijfsvoorheffing
Art. 28.In artikel 67 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wet van 27 oktober 1997 en bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de § 1, 1°, en § 3 worden opgeheven;2° § 5 wordt vervangen als volgt : « § 5.De Koning regelt de wijze van uitvoering van dit artikel. »; 3° in § 6 worden de woorden « de in de §§ 1 tot 3 vermelde bedragen » vervangen door de woorden « de in §§ 1 en 2 vermelde bedragen ».
Art. 29.In artikel 2751 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 3 juli 2005, wordt tussen het derde en vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het in het derde lid bedoelde percentage tot maximaal 32,19 pct. verhogen. »
Art. 30.In artikel 2753 van hetzelfde Wetboek, ingevoegd en gewijzigd bij de wet van 23 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de huidige tekst die § 1 wordt, wordt het derde lid, 3°, vervangen als volgt : « 3° met dien verstande dat het percentage van 50 pct.wordt verminderd tot 25 pct., aan ondernemingen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan onderzoekers die zijn tewerkgesteld in onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma's en die een in § 2 bedoeld diploma hebben. »; 2° § 1 wordt aangevuld als volgt : « Eenzelfde bezoldiging of eenzelfde deel ervan kan slechts in aanmerking komen voor één van de in deze paragraaf bedoelde vrijstellingen van doorstorting van bedrijfsvoorheffing.»; 3° het artikel wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2.De in § 1, derde lid, 3°, bedoelde diploma's zijn : 1° ofwel, een diploma van doctor in de toegepaste wetenschappen, in de exacte wetenschappen, in de geneeskunde, in de diergeneeskunde of in de farmaceutische wetenschappen, of van burgerlijk ingenieur;2° ofwel, een diploma van master of een gelijkwaardig diploma in de studiegebieden of combinaties van studiegebieden van : a) voor de Vlaamse gemeenschap - wetenschappen; - toegepaste wetenschappen; - toegepaste biologische wetenschappen; - geneeskunde; - diergeneeskunde; - farmaceutische wetenschappen; - biomedische wetenschappen; - industriële wetenschappen, technologie en nautische wetenschappen; - biotechniek; - architectuur; - productontwikkeling; b) voor de Franstalige Gemeenschap : - wetenschappen; - ingenieur; - landbouwkunde en biologisch ingenieur; - geneeskunde; - dierengeneeskunde; - biomedische en farmaceutische wetenschappen; - architectuur en urbanisme; - industriële wetenschappen; - industriële landbouwwetenschappen. »
Art. 31.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 531 ingevoegd, luidende : «
Art. 531.- De bepalingen van artikel 67, § 4, blijven van toepassing op de voorheen vrijgestelde winst bij toepassing van artikel 67, § 1, 1°, en § 3, zoals die bestonden vóór ze werden opgeheven bij de programmawet (I) van 27 december 2006. »
Art. 32.De artikelen 28 en 31 zijn van toepassing vanaf aanslagjaar 2008.
Elke wijziging die vanaf 17 oktober 2006 aan de afsluitingsdatum van de jaarrekening wordt aangebracht, is zonder uitwerking op de toepassing van de in het eerste lid vermelde bepalingen.
Art. 33.Artikel 29 is van toepassing op de vanaf 1 april 2007 betaalde of toegekende bezoldigingen betreffende uren die als overwerk zijn gepresteerd.
Art. 34.Artikel 30 is van toepassing op de bezoldigingen die vanaf 1 januari 2007 worden betaald of toegekend. Afdeling 4. - Diverse bepalingen
Art. 35.In artikel 449 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en van 13 juli 2001, worden de woorden « 12.500 EUR » vervangen door de woorden « 125.000 EUR ».
Art. 36.In artikel 450 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en van 13 juli 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « 12.500 EUR » vervangen door de woorden « 125.000 EUR »; 2° in het tweede lid worden de woorden « 12 500 EUR » vervangen door de woorden « 125.000 EUR ».
Art. 37.In artikel 452 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en van 13 juli 2001, worden de woorden « 1.250 EUR » vervangen door de woorden « 12.500 EUR ».
Art. 38.In artikel 452 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 20 juli 2000 en van 13 juli 2001, worden de woorden « 12.500 EUR » vervangen door de woorden « 125.000 EUR ». HOOFDSTUK III. - Belasting over de toegevoegde waarde Afdeling 1. - Wijzigingen van het Wetboek
van de belasting over de toegevoegde waarde
Art. 39.In artikel 6 van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij de wet van 28 december 1992, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het eerste lid, worden de woorden « die handelingen verrichten andere dan die welke zijn vrijgesteld krachtens artikel 44, » ingevoegd tussen de woorden « de gemeenten en de openbare instellingen » en de woorden « worden niet als belastingplichtige aangemerkt »;b) in het tweede lid, worden de woorden « De Koning merkt ze evenwel als belastingplichtige aan voor deze werkzaamheden » vervangen door de woorden « De hoedanigheid van belastingplichtige wordt hen evenwel toegekend voor deze werkzaamheden »;c) het derde lid wordt vervangen als volgt : « Zij worden in elk geval als belastingplichtige voor de belasting over de toegevoegde waarde beschouwd voor de volgende werkzaamheden of handelingen, voor zover deze niet van onbeduidende omvang zijn : 1° de telecommunicatiediensten;2° de levering en de voorziening van water, gas, elektriciteit en stoom;3° het goederen- en personenvervoer;4° de levering van goederen en het verrichten van diensten in het kader van de exploitatie van havens, bevaarbare waterlopen en vlieghavens;5° de levering van nieuwe goederen geproduceerd voor de verkoop;6° de handelingen van de landbouwinterventiebureaus met betrekking tot landbouwproducten, die worden verricht op grond van verordeningen houdende een gemeenschappelijke marktordening voor deze producten;7° de exploitatie van commerciële beurzen en tentoonstellingen;8° de exploitatie en het verlenen van rechten op de exploitatie van een parkeergelegenheid, een opslagplaats en/of een kampeerterrein;9° de werkzaamheden inzake reclame;10° de diensten van reisbureaus bedoeld in artikel 1, § 7;11° de leveringen van goederen en de diensten verricht door bedrijfskantines, bedrijfswinkels, coöperaties en soortgelijke inrichtingen;12° de leveringen van goederen en de diensten verricht door radio- en televisieomroepdiensten.»
Art. 40.Artikel 39 treedt in werking op 1 juli 2007.
Art. 41.In artikel 19, § 1, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992, wordt het woord « roerend » ingevoegd tussen het woord « behorend » en het woord « goed ».
Art. 42.In artikel 21, § 3, 8°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 december 1999, worden de woorden « in 3°ter, 4°ter en 7°, g, bedoelde diensten » vervangen door de woorden « 1°, 3°ter, 4°ter en 7°, g bedoelde diensten ».
Art. 43.Artikel 32 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992, wordt vervangen als volgt : «
Art. 32.- Als normale waarde wordt beschouwd het volledige bedrag dat een afnemer in de handelsfase waarin de levering van goederen of de dienst wordt verricht, bij eerlijke concurrentie zou moeten betalen aan een onafhankelijke leverancier of dienstverrichter op het grondgebied van het land waar de handeling belastbaar is, om de desbetreffende goederen of diensten op dat tijdstip te verkrijgen.
Indien er geen vergelijkbare verrichting voorhanden is, mag de normale waarde van een levering van goederen niet lager zijn dan de aankoopprijs van de goederen of van soortgelijke goederen of, indien er geen aankoopprijs is, de kostprijs, berekend op het tijdstip waarop die levering wordt verricht, en, met betrekking tot een dienst, een waarde die niet lager is dan de door de belastingplichtige voor het verrichten van die dienst gemaakte uitgaven. »
Art. 44.Artikel 33 van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 29 december 1992, wordt vervangen als volgt : «
Art. 33.- § 1. De maatstaf van heffing is : 1° voor de handelingen bedoeld in artikel 10, § 3, en in artikel 12, de aankoopprijs van de goederen of soortgelijke goederen of, indien er geen aankoopprijs is, de kostprijs, in voorkomend geval rekening houdend met artikel 26, tweede en derde lid, en met artikel 28, bepaald op het tijdstip waarop die handelingen worden verricht;2° voor de handelingen bedoeld in artikel 19, § 1 en § 2, 2°, de door de belastingplichtige gedane uitgaven;3° voor de handelingen bedoeld in artikel 19, § 2, 1°, de overeenkomstig artikel 32 vastgestelde normale waarde van de dienst. § 2. In afwijking van artikel 26 is de maatstaf van heffing voor de levering van goederen of de diensten de normale waarde zoals die overeenkomstig artikel 32 is bepaald : 1° de tegenprestatie lager is dan de normale waarde;2° de afnemer van de levering van goederen of de dienst geen volledig recht op aftrek heeft van de verschuldigde belasting;3° de afnemer verbonden is met de leverancier van de goederen of de dienstverrichter : - ingevolge een arbeidsovereenkomst, met inbegrip van hun familieleden tot in de vierde graad; - als vennoot, lid of bestuurder van de vennootschap of rechtspersoon, met inbegrip van hun familieleden tot in de vierde graad. § 3. Bij ruil en, meer algemeen, wanneer de tegenprestatie niet uitsluitend uit een geldsom bestaat, wordt die prestatie voor de berekening van de belasting op haar normale waarde gerekend. »
Art. 45.In artikel 44, § 3, 2°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 6 juli 1994, vervallen de woorden « alsook het gebruik van dergelijke goederen onder de voorwaarden van artikel 19, § 1, ».
Art. 46.In artikel 48, § 2, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 27 december 1977 en 28 december 1992 en bij het koninklijk besluit van 22 december 1995, worden de woorden « en diensten die kenmerken hebben die vergelijkbaar zijn met de kenmerken die doorgaans aan bedrijfsmiddelen worden toegeschreven » ingevoegd tussen het woord « bedrijfsmiddelen » en de woorden « is onderworpen aan ».
Art. 47.Artikel 59, § 2, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 27 december 1977 en 22 december 1989, wordt vervangen als volgt : « § 2. Onverminderd de in § 1 genoemde bewijsmiddelen, is de door de Koning aangewezen ambtenaar of de schuldenaar van de belasting bevoegd een deskundige schatting te vorderen om de normale waarde van de in artikel 36, §§ 1 en 2, bedoelde goederen en diensten te bepalen.
Die bevoegdheid bestaat eveneens ten aanzien van de diensten bedoeld in artikel 19, § 2, 1°, wanneer ze betrekking hebben op de oprichting van een gebouw.
De Koning geeft regelen in verband met de schattingsprocedure. Hij bepaalt de termijn waarbinnen die procedure moet worden ingesteld en wijst aan wie de kosten ervan moet dragen. »
Art. 48.In artikel 73 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de woorden « 12.500 EUR » vervangen door de woorden « 125.000 EUR ».
Art. 49.In artikel 73bis van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « 12.500 EUR » vervangen door de woorden « 125.000 EUR »; 2° in het tweede lid worden de woorden « 12.500 EUR » vervangen door de woorden « 125.000 EUR ».
Art. 50.In artikel 73quater van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de woorden « 12.500 EUR » vervangen door de woorden « 125.000 EUR ».
Art. 51.Artikel 79, § 2, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 juli 2006, wordt aangevuld met het volgende lid : « De persoon die de belasting in aftrek heeft gebracht geheven van de goederen en de diensten die hem worden geleverd, van de goederen die hij heeft ingevoerd en van de intracommunautaire verwervingen die hij heeft verricht, is er toe gehouden de aldus afgetrokken bedragen aan de Staat terug te storten als hij, op het tijdstip waarop hij deze handeling heeft verricht, wist of moest weten dat de verschuldigde belasting, in de ketting van de handelingen, niet werd of zal worden gestort aan de Staat met de bedoeling de belasting te ontduiken. » Afdeling 2. - Wijzigingen van het koninklijk besluit nr 20 van 20 juli
1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven
Art. 52.Artikel 1 van het koninklijk besluit nr 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 27 december 1977, 19 juni 1981, 29 juli 1981, 16 november 1982, 17 maart 1992, 21 december 1993 en 20 oktober 1995, wordt vervangen als volgt : «
Artikel 1.- Het normale tarief van de belasting over de toegevoegde waarde voor goederen en diensten bedoeld in het Wetboek bedraagt 21 pct.
In afwijking van het eerste lid wordt de belasting geheven tegen het verlaagd tarief van : a) 6 pct.voor de goederen en diensten opgenomen in tabel A van de bijlage bij dit besluit. Dit verlaagd tarief mag evenwel niet toegepast worden als de diensten bedoeld in tabel A bijkomstig deel uitmaken van een complexe overeenkomst die hoofdzakelijk andere diensten tot voorwerp heeft; b) 12 pct.voor de goederen en diensten opgenomen in tabel B van de bijlage bij dit besluit. »
Art. 53.In artikel 1bis, § 1, van hetzelfde besluit, opgeheven bij het koninklijk besluit van 30 december 1999, hersteld bij het koninklijk besluit van 18 januari 2000 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 december 2002, 14 januari 2004 en 19 januari 2006, worden de woorden « tot en met 31 december 2010 » ingevoegd tussen de woorden « vanaf 1 januari 2000 » en de woorden « , het werk in onroerende staat ».
Art. 54.In artikel 1ter, van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 18 januari 2000 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 19 december 2002, 14 januari 2004 en 19 januari 2006, worden de woorden « tot en met 31 december 2010 » ingevoegd tussen de woorden « vanaf 1 januari 2000 » en de woorden « onderworpen aan het tarief van 6 pct. »
Art. 55.In tabel A van de bijlage bij hetzelfde besluit, wordt een rubriek XXXVI ingevoegd, luidende : « XXXVI Sociale huisvesting § 1. Het verlaagd tarief van 6 pct. is van toepassing op : A) de leveringen van nagenoemde gebouwen en de vestigingen, overdrachten en wederoverdrachten van zakelijke rechten op dergelijke gebouwen, die niet zijn vrijgesteld door artikel 44, § 3, 1°, van het Wetboek, wanneer die gebouwen bestemd zijn voor sociale huisvesting : a) privé-woningen die worden geleverd en gefactureerd aan de gewestelijke huisvestingsmaatschappijen en aan de door hen erkende maatschappijen voor sociale huisvesting en die door deze maatschappijen worden bestemd om als sociale woningen te worden verhuurd;b) privé-woningen die worden geleverd en gefactureerd aan de gewestelijke huisvestingsmaatschappijen en aan de door hen erkende maatschappijen voor sociale huisvesting en die door deze maatschappijen worden bestemd om als sociale woningen te worden verkocht;c) privé-woningen die als sociale woning worden geleverd en gefactureerd door de gewestelijke huisvestingsmaatschappijen en door de door hen erkende maatschappijen voor sociale huisvesting; B) werk in onroerende staat in de zin van artikel 19, § 2, tweede lid, van het Wetboek, met uitsluiting van het reinigen, en de andere handelingen opgesomd in rubriek XXXI, § 3, 3° tot 6°, van tabel A met betrekking tot de onder A genoemde privé-woningen mits die worden verstrekt en gefactureerd door een persoon die op het tijdstip van het sluiten van het aannemingscontract geregistreerd is als zelfstandig aannemer overeenkomstig de artikelen 400 en 401 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 aan de gewestelijke huisvestingsmaatschappijen en aan de door hen erkende maatschappijen voor sociale huisvesting;
C) de in artikel 44, § 3, 2°, b), van het Wetboek, bedoelde onroerende financieringshuur of onroerende leasing die betrekking heeft op de onder A bedoelde privé-woningen wanneer de leasingnemer een gewestelijke huisvestingsmaatschappij of een door die maatschappij erkende maatschappij voor sociale huisvesting is. § 2. Het verlaagd tarief van 6 pct. is in geen geval van toepassing op : 1° werk in onroerende staat en andere onroerende handelingen die geen betrekking hebben op de eigenlijke woning, zoals bebouwingswerkzaamheden, tuinaanleg en oprichten van afsluitingen;2° werk in onroerende staat en andere onroerende handelingen die tot voorwerp hebben de bestanddelen of een gedeelte van de bestanddelen van zwembaden, sauna's, midget-golfbanen, tennisterreinen en dergelijke installaties.»
Art. 56.In tabel A van de bijlage bij hetzelfde besluit, wordt een rubriek XXXVII ingevoegd, luidende : « XXXVII Afbraak en heropbouw van gebouwen in stadsgebieden Het verlaagd tarief van 6 pct. is van toepassing op het werk in onroerende staat en de andere handelingen opgesomd in rubriek XXXI, § 3, 3° tot 6°, die tot voorwerp hebben de afbraak en de daarmee gepaard gaande heropbouw van een woning.
Het voordeel van het verlaagd tarief is onderworpen aan het vervullen van de navolgende voorwaarden : 1° de handelingen moeten betrekking hebben op een woning die, na de uitvoering van de werken, hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk als privé-woning wordt gebruikt;2° de handelingen moeten betrekking hebben op een woning die gelegen is in één van de stadsgebieden zoals bepaald door de bevoegde overheid van de grote steden opgesomd in de koninklijke besluiten van 12 augustus 2000, 26 september 2001 en 28 april 2005 ter uitvoering van artikel 3 van de wet van 17 juli 2000 tot bepaling van de voorwaarden waaronder de plaatselijke overheden een financiële bijstand kunnen genieten van de Staat in het kader van het stedelijk beleid;3° de handelingen moeten worden verstrekt en gefactureerd door een persoon die op het tijdstip van het sluiten van de aannemingsovereenkomst geregistreerd is als zelfstandige aannemer overeenkomstig de artikelen 400 en 401 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992;4° de bouwheer moet : a) vooraleer de belasting opeisbaar wordt overeenkomstig artikel 22 van het Wetboek, bij het controlekantoor van de belasting over de toegevoegde waarde van het ambtsgebied waarin het gebouw is gelegen een verklaring indienen.Deze verklaring dient te vermelden dat het gebouw dat hij laat afbreken en heroprichten bedoeld is om hetzij uitsluitend, hetzij hoofdzakelijk, als privé-woning te worden gebruikt en dient vergezeld te zijn van een afschrift van : - de bouwvergunning; - het (de) aannemingscontract(en); - het besluit van de bevoegde overheid waarin de naleving van de in 2° vermelde voorwaarde wordt bevestigd. b) aan de dienstverrichter een afschrift van de verklaring bedoeld onder a) overhandigen.»
Art. 57.In § 1, A) van rubriek X van tabel B van de bijlage bij hetzelfde besluit, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 december 1992 en 26 april 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt a) wordt vervangen als volgt : « a) privé-woningen die worden geleverd en gefactureerd aan de provincies, de intercommunales, de gemeenten, de intercommunale openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en de gemengde holdingmaatschappijen waarin de overheid een meerderheid heeft, en die door deze instellingen of maatschappijen worden bestemd om als sociale woningen te worden verhuurd;»; 2° punt b) wordt vervangen als volgt : « b) privé-woningen die worden geleverd en gefactureerd aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en die door deze centra worden bestemd om als sociale woningen te worden verkocht;»; 3° punt c) wordt vervangen als volgt : « c) privé-woningen die als sociale woning worden geleverd en gefactureerd door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;».
Art. 58.De artikelen 55 tot 57 treden in werking op 1 januari 2007. Afdeling 3. - Bekrachtiging van koninklijke besluiten genomen ter
uitvoering van de artikelen 37, § 1, en 109, derde lid, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde
Art. 59.Het koninklijk besluit van 6 juli 2006 tot wijziging van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, wordt bekrachtigd met ingang van 1 juli 2006, de dag van zijn inwerkingtreding.
Art. 60.Worden bekrachtigd met ingang van de dag van hun respectieve inwerkingtreding : 1° het koninklijk besluit van 14 januari 2004 tot wijziging van het koninklijk besluit nr 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven;2° het koninklijk besluit van 24 augustus 2005 tot wijziging van het koninklijk besluit nr 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven;3° het koninklijk besluit van 19 januari 2006 tot wijziging van het koninklijk besluit nr 20 van 20 juli 1970 tot vaststelling van de tarieven van de belasting over de toegevoegde waarde en tot indeling van de goederen en de diensten bij die tarieven. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, van het Wetboek der zegelrechten, van het Wetboek der successierechten en van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen Afdeling 1. - Registratierechten
Onderafdeling 1. - Wijzigingen aan het Wetboek
Art. 61.In artikel 2 van het Wetboek der Registratie-, Hypotheek- en Griffierechten, worden de woorden « , kopieën die met de hand of via elektronische handtekening ondertekend zijn, » ingevoegd tussen het woord « brevetten » en de woorden « of orginelen ».
Art. 62.Artikel 19, 3°, van hetzelfde Wetboek wordt vervangen als volgt : « 3° a) de akten houdende verhuring, onderverhuring of overdracht van huur van in België gelegen onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen, die uitsluitend bestemd zijn tot huisvesting van een gezin of van één persoon; b) de andere dan onder a) bedoelde akten houdende verhuring, onderverhuring of overdracht van huur van in België gelegen onroerende goederen of gedeelten van onroerende goederen.»
Art. 63.Artikel 32, 5°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 13 augustus 1947 en de wet van 25 juni 1973, wordt vervangen als volgt : « 5° voor akten van verhuring, onderverhuring of overdracht van huur bedoeld in artikel 19, 3°, a), twee maanden en voor akten van verhuring, onderverhuring of overdracht van huur bedoeld in artikel 19, 3°, b), vier maanden; ».
Art. 64.In artikel 35, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het 6°, gewijzigd bij de wet van 14 april 1965, het koninklijk besluit van 12 december 1996 en de wet van 22 december 1988, worden de woorden « , b), » ingevoegd tussen het woord « 3° » en de woorden « en 5° »;2° het 7°, opgeheven bij de wet van 10 juni 1997, wordt hersteld in de volgende lezing : « 7° op de verhuurder ten aanzien van de onderhandse of buitenlands verleden akten waarvan sprake in artikel 19, 3°, a).»
Art. 65.Artikel 159, 13°, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 10 april 1991, wordt opgeheven.
Art. 66.Artikel 161 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld als volgt : « 12° de in artikel 19, 3°, a), bedoelde akten van verhuring, onderverhuring of overdracht van huur; ».
Art. 67.Artikel 206 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1981, de wet van 4 augustus 1986 en het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt aangevuld als volgt : « Wanneer de overtreding werd begaan in het kader van een registratierecht dat geen gewestelijke belasting is volgens het bepaalde in artikel 3, eerste lid, 6° tot 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, wordt het bedrag van het in het eerste lid bepaalde maximum van de boete gebracht op 125.000,00 EUR. »
Art. 68.Artikel 206bis van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1981, de wet van 4 augustus 1986 en het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer het misdrijf werd begaan in het kader van een registratierecht dat geen gewestelijke belasting is volgens het bepaalde in artikel 3, eerste lid, 6° tot 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, wordt het bedrag van het in het eerste en het tweede lid bepaalde maximum van de boete gebracht op 125.000,00 EUR. »
Art. 69.Artikel 207bis van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 10 februari 1981, de wet van 4 augustus 1986 en het koninklijk besluit van 20 juli 2000,wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer het verbod werd opgelegd in het kader van een registratierecht dat geen gewestelijke belasting is volgens het bepaalde in artikel 3, eerste lid, 6° tot 8°, van de bijzondere wet van 16 januari 1989 betreffende de financiering van de gemeenschappen en de gewesten, wordt het bedrag van het in het eerste lid bepaalde maximum van de boete gebracht op 125.000,00 EUR. »
Art. 70.De artikelen 62 en 65 treden in werking op 1 januari 2007.
De artikelen 63 en 64 en 66 zijn van toepassing op de akten die dagtekenen vanaf 1 januari 2007.
Onderafdeling 2. - Bijzondere tijdelijke bepaling
Art. 71.De vanaf 1 januari 2007 tot 30 juni 2007 ter registratie aangeboden akten houdende verhuring, onderverhuring of overdracht van huur bedoeld in artikel 19, 3°, a), van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten worden kosteloos geregistreerd ongeacht of de akte dagtekent van vóór of vanaf 1 januari 2007. Er is op deze akten geen boete wegens laattijdige aanbieding ter registratie verschuldigd.
Op grond van een evaluatie in de loop van de maand april 2007, kan de Koning de datum van 30 juni 2007 vervangen door de datum van 30 september 2007.
Art. 72.Artikel 71 treedt in werking op 1 januari 2007.
Onderafdeling 3. - Wijziging aan het burgerlijk wetboek
Art. 73.In artikel 3, § 5, van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling II, van het Burgerlijk Wetboek, wordt het volgende lid
ingevoegd tussen het tweede en derde lid : « Zolang het huurcontract niet geregistreerd is na de termijn van twee maanden bedoeld in artikel 32, 5°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, zijn zowel de in het eerste lid bedoelde opzeggingstermijn als de in het tweede lid bedoelde vergoeding niet van toepassing. »
Art. 74.Tussen artikel 5 en 6 van Boek III, Titel VIII, Hoofdstuk II, Afdeling II, van het Burgerlijk Wetboek wordt een artikel 5bis
ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 5bis.- De verplichting van de registratie van de huurovereenkomst rust op de verhuurder. De kosten verbonden aan een eventueel laattijdige registratie zijn volledig ten zijne laste ».
Art. 75.De artikelen 73 en 74 treden in werking op 1 juli 2007.
Ingeval de Koning, op grond van een evaluatie in de loop van de maand april 2007, als bedoeld in artikel 71, tweede lid, de datum van 30 juni 2007 vervangt door de datum van 30 september 2007, vervangt de koning tevens de datum van 1 juli 2007, bedoeld in het eerste lid, door de datum van 1 oktober 2007. Afdeling 2. - Zegelrechten
Art. 76.Artikel 591 van het Wetboek der Zegelrechten, gewijzigd bij de wet van 21 februari 2003, wordt aangevuld als volgt : « 64° de akten van verhuring, onderverhuring of overdracht van huur bedoeld in artikel 19, 3°, a) van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten. »
Art. 77.Artikel 76 is van toepassing op de vanaf 1 januari 2007 ter registratie aangeboden akten.
Art. 78.In de artikelen 66, 66bis, 67bis en 67quater van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 10 februari 1981 en 4 augustus 1986 en het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt het cijfer « 12.500,00 » vervangen door het cijfer « 125.000,00 ». Afdeling 3. - Successierechten
Art. 79.Artikel 159 van het Wetboek der successierechten, gewijzigd bij de wet van 22 juli 1993, wordt aangevuld als volgt : « Het maximumbedrag van de tussen een minimumbedrag en een maximumbedrag vast te stellen geldstraffen als bepaald in het eerste boek, wordt voor de toepassing ervan in het kader van dit boek gebracht op 125.000,00 EUR. »
Art. 80.In artikel 162 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de programmawet van 22 décember 2003, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Het maximumbedrag van de tussen een minimumbedrag en een maximumbedrag vast te stellen geldstraffen als bepaald in het eerste boek, wordt voor de toepassing ervan in het kader van dit boek gebracht op 125.000,00 EUR. » Afdeling 4. - Met het zegel gelijkgestelde taksen
Art. 81.Artikel 176-2 van het Wetboek der met zegel gelijkgestelde taksen, gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2005, wordt aangevuld met een 12°, luidende : « 12° de verzekeringscontracten rechtsbijstand die beantwoorden aan de voorwaarden die vastgelegd worden door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. De besluiten die genomen worden in toepassing van hetgeen voorafgaat, worden bekrachtigd door de wet binnen de 12 maanden volgend op de datum van hun bekendmaking in het Belgisch Staatsblad. De Koning legt ook de modaliteiten vast van de controle van de naleving van deze voorwaarden door de verzekeringsondernemingen. »
Art. 82.In de artikelen 207, 207bis en 207quater van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 10 februari 1981, 4 augustus 1986 en het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt het cijfer « 12.500,00 » vervangen door het cijfer « 125.000,00 ».
Art. 83.Artikel 82 treedt in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK V. - Regie der Gebouwen Het verlenen van een staatswaarborg onder de vorm van een borgstelling
Art. 84.De minister van Financiën wordt ertoe gemachtigd kosteloos en tegen de voorwaarden die hij bepaalt, een staatswaarborg onder de vorm van een borgstelling te verlenen voor de nakoming door een derde-investeerder dewelke de minister van Financiën, optredend als voogdijminister voor de Regie der Gebouwen, zal aanwijzen, van alle verplichtingen die de Regie der Gebouwen jegens Rabot Invest NV heeft opgenomen krachtens de promotieovereenkomst met betrekking tot de bouw van een nieuw gerechtshof te Gent goedgekeurd op 2 augustus 2002 (bestek nr. 2001/41.1372/027A) en de uit deze promotieovereenkomst voortvloeiende erfpacht- en huurovereenkomst, dit in het kader van de overdracht door de Regie der Gebouwen van al haar rechten en verplichtingen uit hoofde van bovenvermelde overeenkomsten aan deze derde-investeerder.
De staatswaarborg strekt zich uit tot de verbintenissen in hoofdsom, interesten en gerechtskosten. Hij wordt verleend voor maximaal 27 jaar en kan ten vroegste ingaan op 1 december 2006.
De Belgische Staat zal als borg slechts kunnen worden uitgewonnen nadat de financiële gehoudenheid met betrekking tot de gewaarborgde verplichtingen voortvloeit uit een gerechtelijke eindbeslissing geldend ten aanzien van de Belgische Staat welke in kracht van gewijsde is getreden, en zulks zonder afbreuk te doen aan de bijkomende voorwaarden welke door de minister van Financiën kunnen worden overeengekomen in het geval van een effectieve uitwinning.
Art. 85.Artikel 84 heeft uitwerking op 1 december 2006. HOOFDSTUK VI. - Nationale Kas voor Rampenschade
Art. 86.In 2007 wordt een bedrag van 11.860.300 EUR afkomstig van de jaarlijkse taks op de verzekeringsverrichtingen, zoals bepaald bij de artikelen 173 tot 183 van titel XII van het Wetboek der met het zegel gelijkgestelde taksen, toegewezen door middel van het toewijzingsfonds 66.80.B teneinde de Nationale Kas voor Rampenschade te financieren.
Maandelijks zal één twaalfde van het op jaarbasis voorziene bedrag aan de Nationale Kas voor Rampenschade worden overgemaakt.
Dit twaalfde wordt gestort op uiterlijk de 20ste van de maand waarin de ontvangsten inzake de jaarlijkse taks op de bovenvermelde verzekeringsverrichtingen zijn ontvangen. HOOFDSTUK VII. - Wettelijke interest Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 5 mei 1865
Art. 87.Artikel 2 van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen intrest, gewijzigd bij de wet van 30 juni 1970 en het koninklijk besluit van 4 augustus 1996, wordt vervangen als volgt : «
Art. 2.- § 1. Elk kalenderjaar wordt de wettelijke rentevoet zowel in burgerlijke als in handelszaken vastgesteld als volgt : het gemiddelde van de EURIBOR-rentevoet op 1 jaar tijdens de maand december van het voorafgaande jaar wordt afgerond naar het hoger gelegen kwart percent; de aldus bekomen rentevoet wordt verhoogd met 2 percent.
De algemene administratie van de Thesaurie van de Federale Overheidsdienst Financiën maakt in de maand januari de wettelijke intrestvoet die tijdens het lopende kalenderjaar van toepassing is, bekend in het Belgisch Staatsblad. § 2. De wettelijke rentevoet in fiscale zaken wordt bepaald op 7 percent, zelfs indien de fiscale bepalingen verwijzen naar de wettelijke rentevoet in burgerlijke zaken en voor zover er niet uitdrukkelijk in de fiscale bepalingen wordt van afgeweken.
Deze rentevoet kan bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad worden gewijzigd. ». Afdeling 2. - Inwerkingtreding
Art. 88.Artikel 87 treedt in werking de eerste dag van de maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. HOOFDSTUK VIII. - Fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak
Art. 89.In artikel 3 van de wet van 3 april 1997 betreffende het fiscaal stelsel van gefabriceerde tabak worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, 1°, wordt vervangen als volgt : « Sigaren : a) accijns : 5,00 percent van de kleinhandelsprijs volgens de schaal vastgesteld door de minister van Financiën;b) bijzondere accijns : 5,00 percent van de kleinhandelsprijs volgens de schaal vastgesteld door de minister van Financiën;». 2° § 1, 2°, b), wordt vervangen als volgt : « b) bijzondere accijns : 6,57 percent van de kleinhandelsprijs volgens de schaal vastgesteld door de minister van Financiën;». 3° § 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.Naast de in § 1, 2° en 3°, bedoelde ad valorem accijns en ad valorem bijzondere accijns worden sigaretten en rooktabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten en andere soorten rooktabak die hier te lande voor het verbruik werden uitgeslagen, onderworpen aan een specifieke accijns en een specifieke bijzondere accijns, die als volgt zijn samengesteld : a) voor sigaretten : - accijns : 6,8914 euro per 1 000 stuks; - bijzondere accijns : 9,0381 euro per 1 000 stuks; b) voor rooktabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten en andere soorten rooktabak : - accijns : 0,0000 euro per kilogram; - bijzondere accijns : 7,9610 euro per kilogram. ».
Art. 90.Artikel 89 treedt in werking vanaf 1 januari 2007. HOOFDSTUK IX. - Effectiseringsfonds
Art. 91.§ 1. Bij toepassing van artikel 45 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 17 juli 1991, wordt een begrotingsfonds betreffende de effectisering van de indirecte belastingschulden opgericht. § 2. Het fonds beschikt over de volgende financiële middelen : een gedeelte van de opbrengst van de effectiseringsoperatie met betrekking tot de indirecte belastingschulden. § 3. Deze middelen worden aangewend tot betaling van kosten gedragen door de FOD Financiën voor een betere werking van het departement. § 4. In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 tot oprichting van de begrotingsfondsen, wordt de rubriek 18-Financiën als volgt vervolledigd : « Benaming van het organiek begrotingsfonds : 18-3 : Fonds betreffende de effectisering van de indirecte belastingschulden.
Aard van de toegewezen ontvangsten : een gedeelte van de opbrengst van de effectiseringsoperatie met betrekking tot de indirecte belastingschulden Aard van de toegelaten uitgaven : kosten gedragen door de FOD Financiën voor een betere werking van het departement. ». § 5. Dit artikel heeft uitwerking op 1 januari 2006. HOOFDSTUK X. - Oprichting door de Staat van een commerciële vastgoedmaatschappij
Art. 92.De Staat, vertegenwoordigd door de Ministerraad of door de minister bevoegd voor de Regie der Gebouwen, en de Regie der Gebouwen worden gemachtigd om deel te nemen aan de oprichting van een handelsvennootschap met als doel zowel in België als in het buitenland, voor eigen rekening of voor rekening van derden, of in samenwerking, onder eender welke vorm, met derden, alle verkoops-, overdrachts-, promotie-, ontwikkelings- en investeringsactiviteiten te realiseren inzake onroerende goederen, evenals het beheer te verzekeren, voor eigen rekening of voor rekening van derden, van alle onroerende goederen of van alle reële immobiliënrechten.
Dezelfde machtiging geldt ook voor de vennootschap SOPIMA, vennootschap opgericht met toepassing van het koninklijk besluit van 18 november 1996 waarbij de Regie der Gebouwen ertoe wordt gemachtigd zich te verenigen met andere rechtspersonen.
Art. 93.Artikel 2bis van de wet van 31 mei 1923 betreffende de vervreemding van onroerende domeingoederen, ingevoegd bij de programmawet van 20 juli 2006, wordt aangevuld als volgt : « § 4. De paragrafen 2 en 3 zijn niet toepasselijk op de gebouwen van de Belgische Staat die betrokken worden door de rechtscolleges en die speciaal ingericht zijn met het oog op het uitoefenen van de openbare dienst van het gerecht, welke worden overdragen onder de vorm van inbreng aan de commerciële vastgoedmaatschappij, opgericht door de Staat, de vennootschap SOPIMA, vennootschap opgericht met toepassing van het koninklijk besluit van 18 november 1996 waarbij de Regie der Gebouwen ertoe wordt gemachtigd zich te verenigen met andere rechtspersonen, en de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij. ».
Art. 94.Artikel 88bis van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, ingevoegd bij de programmawet van 20 juli 2006, wordt aangevuld als volgt : « § 4. De paragrafen 2 en 3 zijn niet toepasselijk op de gebouwen van de Belgische Staat die betrokken worden door de rechtscolleges en die speciaal ingericht zijn met het oog op het uitoefenen van de openbare dienst van het gerecht, welke worden overdragen onder de vorm van inbreng aan de commerciële vastgoedmaatschappij, opgericht door de Staat, de vennootschap SOPIMA, vennootschap opgericht met toepassing van het koninklijk besluit van 18 november 1996 waarbij de Regie der Gebouwen ertoe wordt gemachtigd zich te verenigen met andere rechtspersonen, en de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij. ».
Art. 95.Artikel 1, derde lid, en artikel 2 van de wet van 31 mei 1923 betreffende de vervreemding van onroerende domeingoederen evenals artikel 87, derde lid, en artikel 88 van het koninklijk besluit van 17 juli 1991 houdende coördinatie van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, zijn niet van toepassing op de overdracht van onroerende goederen onder de vorm van inbreng aan de commerciële vastgoedmaatschappij opgericht door de Staat, de vennootschap SOPIMA, vennootschap opgericht met toepassing van het koninklijk besluit van 18 november 1996 waarbij de Regie der Gebouwen ertoe wordt gemachtigd zich te verenigen met andere rechtspersonen, en de Federale Participatie- en Investeringsmaatschappij.
Art. 96.De artikelen 92 tot 95 hebben uitwerking met ingang van 1 december 2006.
TITEL III. - Begroting HOOFDSTUK I. - Inwerkingtreding van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat en van de wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof
Art. 97.Artikel 133 van de wet van 22 mei 2003 houdende organisatie van de begroting en van de comptabiliteit van de federale Staat, wordt vervangen als volgt : «
Art. 133.- Deze wet treedt in werking op 1 januari 2008. ».
Art. 98.Artikel 11 van de wet van 22 mei 2003 tot wijziging van de wet van 29 oktober 1846 op de inrichting van het Rekenhof, wordt vervangen als volgt : «
Art. 11.- Deze wet treedt in werking op 1 januari 2008. ». HOOFDSTUK II. - Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens
Art. 99.Artikel 34, derde lid, van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, houdt op uitwerking te hebben vanaf 1 januari 2004.
TITEL IV. - Sociale Zaken HOOFDSTUK I. - Bijdrageverminderingen
Art. 100.Artikel 346, § 5, tweede lid, van de programmawet (I) van 24 december 2002, vervangen bij de wet van 23 december 2005, wordt vervangen als volgt : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum van inwerkingtreding van deze paragraaf bepalen evenals de voorwaarden en modaliteiten volgens dewelke het saldo van de overschrijding wordt toegewezen. ».
Art. 101.In artikel 78 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, worden de woorden « met uitzondering van § 5 dat in werking treedt op 1 januari 2007 » vervangen door de woorden « met uitzondering van § 5 van artikel 346 van de programmawet (I) van 24 december 2002, vervangen bij de wet van 23 december 2005 en bij de programmawet (I) van 27 december 2006, dat in werking treedt op de datum bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad ».
Art. 102.De artikelen 100 en 101 treden in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK II. - Alternatieve financiering
Art. 103.In artikel 66, § 1, zesde lid, van de programmawet van 2 januari 2001, laatst gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « kan de Koning het bedrag van de alternatieve financiering verhogen » worden vervangen door de woorden « verhoogt de Koning het bedrag van de alternatieve financiering »;2° het zesde lid wordt aangevuld als volgt : « Die kostprijs bevat de uitgaven van het opleidingsfonds dienstencheques.».
Art. 104.Artikel 66, § 2, 1°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 30 december 2001 en 20 juli 2006, wordt aangevuld als volgt : « Voor het jaar 2007, het bedrag van 40.902 duizend euro wordt herleid tot een bedrag van 20.902 duizend euro. ».
Art. 105.In artikel 66, § 3bis, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 december 2003 en gewijzigd bij de wetten van 9 juli 2004, 27 december 2004 en 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het derde lid worden de woorden « en op 11.740 duizend EUR » vervangen door de woorden « en op 13.168 duizend EUR »; 2° er wordt tussen het derde en het vierde lid een nieuw lid ingevoegd, luidende : « Vanaf 1 januari 2007, wordt het bedrag toegewezen aan de RSZ-globaal beheer, in toepassing van de §§ 1 en 2 en de vorige leden, verhoogd met 534.200 duizend EUR ten titel van alternatieve financiering van de werkbonus en met 200.000 duizend euro ten titel van jaarlijks voorschot op de alternatieve financiering van de kostprijs van de dienstencheques en met 4.000 duizend euro. ».
Art. 106.In artikel 66, § 3quinquies, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005 worden de woorden « evenals voor het jaar 2007, » ingevoegd tussen de woorden « 2006 » en « wordt ».
Art. 107.Artikel 66 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, wordt aangevuld als volgt : « § 9. Voor 2007 wordt 15.000 duizend euro van de inkomsten van de personenbelasting, de belasting der niet-inwoners natuurlijke personen, de vennootschapsbelasting en de belasting der niet-inwoners vennootschappen, onder meer ten gevolge van de wet van 26 november 2006 houdende een begeleidingsmaatregel voor de voorraadactualisering door de erkende diamanthandelaars, toegewezen aan de sociale zekerheid.
Het in het vorige lid vermelde bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen.
Voormeld bedrag wordt toegewezen volgens een verdeelsleutel 90-10 aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, enerzijds, en aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, anderzijds. § 10. Er wordt een bedrag van 5.000 duizend euro van de inkomsten van de personenbelasting toegewezen aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, ten titel van fiscaal terugverdieneffect van het sociaal akkoord dat betrekking heeft op de gezondheidssector en dat in 2005 door de federale regering werd gesloten met de betrokken representatieve organisaties van werkgevers en werknemers. Voormeld bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen. § 11. Met ingang vanaf 1 januari 2007 wordt een bedrag van 22.051 duizend euro van de inkomsten van de belasting over de toegevoegde waarde toegewezen aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. Voormeld bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen. § 12. Met ingang vanaf 1 januari 2007 wordt een bedrag van 30.000 duizend euro van de opbrengst van de vennootschapsbelasting toegewezen aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.
Voormeld bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen. ».
Art. 108.In artikel 67bis, van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° een nieuwe vierde lid wordt ingevoegd, luidende : « Vanaf 1 januari 2007 wordt het bedrag bedoeld in het vorige lid verhoogd tot 1.386.841 duizend euro. »; 2° in het huidige vierde lid, dat het vijfde lid wordt, wordt « 2007 » vervangen door « 2008 ».
Art. 109.In artikel 67ter, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 23 december 2005, worden de woorden « 555.685 duizend euro » vervangen door de woorden « 673.215 duizend euro » vanaf 1 januari 2007. HOOFDSTUK III. - RIZIV en Globale Beheren
Art. 110.In artikel 46 van de programmawet van 20 juli 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° Het derde lid wordt aangevuld als volgt : « Het in 2007 totaal overgeschreven bedrag is gelijk aan 21 miljoen euro, dat verdeeld wordt over de globale beheren werknemers en zelfstandigen in respectievelijk 20.141 duizend euro en 859 duizend euro. »; 2° Het artikel wordt aangevuld als volgt : « Een overeenkomst zal tussen RIZIV, RSZ en RSVZ afgesproken worden om de beleggingsmodaliteiten vanaf 2008 van de opbrengst van de bijdragen overeen te komen.». HOOFDSTUK IV. - Toekomstfonds
Art. 111.Bij de Rijksdienst voor ziekte- en invaliditeitsverzekering wordt een fonds opgericht onder de naam « Fonds voor de toekomst van de geneeskundige verzorging ».
Dit fonds wordt opgericht om, ten vroegste vanaf 2012, bij te dragen in de investeringen die nodig zijn om het systeem van de geneeskundige verzorging aan te passen aan de vergrijzing van de bevolking.
In 2007 wordt in dit Fonds 288.600 duizend euro en 20.400 duizend euro gestort, respectievelijk door de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders enerzijds, en door het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut van de zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, anderzijds.
In dit fonds worden de eventuele jaarlijkse overschotten inzake geneeskundige verzorging gestort door de RSZ-globaal beheer bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders enerzijds en door het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut van de zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, anderzijds. Deze overschotten zullen vastgesteld worden bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. HOOFDSTUK V. - Sociaal akkoord - Federale gezondheidssectoren
Art. 112.Artikel 55, tweede lid, van de programmawet van 20 juli 2006 wordt aangevuld als volgt : « In 2007 zal een transfer zoals bedoeld in de vorige zin ten gunste van de werknemers van de private en publieke sector uitgevoerd worden en 6.717. 000 euro bedragen. » HOOFDSTUK VI. - Schadeloosstellingfonds voor asbestslachtoffers Afdeling 1. - Opdracht en werking van het Asbestfonds
Art. 113.Bij het Fonds voor de beroepsziekten, bedoeld bij de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970, wordt een « Schadeloosstellingfonds voor asbestslachtoffers » opgericht, hierna « het Asbestfonds » genoemd.
Het Asbestfonds heeft tot doel, onder de in dit hoofdstuk bepaalde voorwaarden, een vergoeding toe te kennen als schadeloosstelling voor de schade voortvloeiend uit een blootstelling aan asbest.
Art. 114.§ 1. Het Asbestfonds is organiek opgenomen in het Fonds voor de beroepsziekten.
Alle noodzakelijke taken voor de werking van het Asbestfonds en voor de uitvoering van de beslissingen genomen bij toepassing van deze wet zijn een opdracht van het Fonds voor de beroepsziekten en worden vervuld door het personeel van het Fonds voor de beroepsziekten. § 2. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning de nadere regels van het financieel, administratief en budgettair beheer van het Asbestfonds met eerbiediging van de bepalingen van dit hoofdstuk en van de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970.
Art. 115.Het beheer van, het toezicht op en de controle van het Asbestfonds worden verricht overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen van toepassing op het beheer van, het toezicht op en de controle van het Fonds voor de beroepsziekten.
Het toezicht op en de controle van het Asbestfonds worden uitgeoefend door de regeringscommissarissen en de revisoren aangewezen om het toezicht op en de controle van het Fonds voor de beroepsziekten uit te oefenen. Afdeling 2. - Financiering
Art. 116.De inkomsten van het Asbestfonds bestaan uit : 1° een jaarlijks bedrag van 10 miljoen euro; Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad kan de Koning gelijktijdig met de indexering van de opbrengst van de bijdragen bedoeld onder punt 2°, het onder dit punt vermeld bedrag indexeren.
Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de Koning uiterlijk op 31 januari van elk jaar, de bron van alsook de nadere regels voor de storting van dit bedrag. Voor het jaar 2007 wordt de datum van 31 januari door deze van 1 april vervangen; 2° de opbrengst van bijdragen ten laste van de werkgevers waarvan het rendement ten minste gelijk is aan het bedrag bedoeld in 1°. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de categorieën van werkgevers die bijdragen verschuldigd zijn, de berekenings- en vaststellingswijze van de bijdragen en tevens de inningswijze van deze bijdgragen.
Deze bijdrage wordt door de werkgever betaald aan de bevoegde inninginstelling van de sociale zekerheidsbijdragen, binnen dezelfde termijnen en onder dezelfde voorwaarden als de sociale zekerheidsbijdragen voor de werknemers.
De opbrengst van de bijdrage wordt door de bevoegde inninginstelling van de sociale zekerheidsbijdragen gestort aan het Fonds voor de beroepsziekten met het doel om voor het Schadeloosstellingsfonds voor asbestslachtoffers bestemd te worden.
De bepalingen van de algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers, met name wat betreft de aangiften met verantwoording van de bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van de burgerlijke sancties en de strafbepalingen, het toezicht, de bevoegde rechter ingeval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van bevoegde inninginstelling van de sociale zekerheidsbijdragen, zijn van toepassing.
Onverminderd de toepassing van de andere burgerlijke sancties en de strafbepalingen, is de werkgever ten aanzien van wie wordt vastgesteld dat hij één of meerdere valse aangiften heeft gedaan om de betaling van de bijdrage of een deel ervan te ontduiken, een forfaitaire vergoeding verschuldigd waarvan het bedrag gelijk is aan het dubbel van de ontdoken bijdragen, en waarvan de opbrengst door bevoegde inninginstelling van de sociale zekerheidsbijdragen wordt gestort aan het Fonds voor de beroepsziekten met het doel om voor het Schadeloosstellingfonds voor asbestslachtoffers bestemd te worden. 3° ter financiering van de tussenkomst van het Schadeloosstellingfonds voor asbestslachtoffers ten gunste van de zelfstandige werknemers slachtoffers van asbestose, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een financiering langs de sociale zekerheid voor de zelfstandige werknemers bepalen;4° schenkingen en legaten;5° de teruggevorderde bedragen bekomen ingevolge een subrogatierecht dat het Fonds voor de beroepsziekten uitoefent overeenkomstig de bepalingen van artikel 125, § 2.
Art. 117.Dit fonds wordt buiten RSZ-globaal beheer zoals bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders ingesteld. Afdeling 3. - Toepassingsgebied en procedure
Art. 118.Kunnen aanspraak maken op een tegemoetkoming door het Asbestfonds, onder de voorwaarden bepaald bij of krachtens deze wet de personen - alsook de rechthebbenden van deze personen - die getroffen zijn door : 1° mesothelioom;2° asbestose;3° andere ziekten bepaald door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en waarvan is bewezen dat ze op een beslissende manier het gevolg zijn van een blootstelling aan asbest.
Art. 119.§ 1. Het Fonds voor de beroepsziekten doet uitspraak bij toepassing van de bepalingen van deze wet over iedere aanvraag om vergoeding ingediend door de personen bedoeld in artikel 118. Deze aanvragen worden schriftelijk of door middel van een elektronische techniek aan het Fonds gericht.
De Koning stelt de nadere regels vast volgens dewelke de aanvragen om tegemoetkoming worden ingediend en onderzocht. § 2. De aanvragers moeten het bewijs leveren van de blootstelling in België aan het asbestrisico. Behoudens indien de aanvrager door een mesothelioom getroffen is, moet het bewijs geleverd worden ten aanzien van de criteria van blootstelling aan het asbestrisico of de diagnostische criteria zoals bepaald door het Fonds voor de beroepsziekten.
De Koning kan voor de toepassing van dit hoofdstuk, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van het Beheerscomité, de in het vorige lid bedoelde criteria bepalen. De blootstellingcriteria kunnen verschillen volgens het type van blootstelling aan het risico. Afdeling 4. - De tegemoetkoming van het Asbestfonds
Art. 120.§ 1. Het Asbestfonds komt tegemoet ten voordele van iedere persoon getroffen door een ziekte die verband houdt met asbest en wiens aanvraag uitmondt op een positieve beslissing.
De tegemoetkoming is een maandelijkse forfaitaire rente. Onder de voorwaarden en volgens de criteria die de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt, wordt de forfaitaire maandelijkse rente voor de in artikel 118, 2° en 3° bedoelde ziekten omgekeerd evenredig met de geleden schade verminderd.
Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de Koning de bedragen, de voorwaarden en de nadere regels voor de toekenning en de betaling van deze rente. § 2. Het Asbestfonds komt tegemoet ten voordele van de rechthebbenden van het slachtoffer die te zijnen laste zijn op het ogenblik van zijn overlijden. Onder rechthebbende ten laste van het slachtoffer moet worden verstaan : 1° de echtgenoot die op het tijdstip van het overlijden noch uit de echt, noch van tafel en bed gescheiden is, op voorwaarde dat : a) het huwelijk plaatsvond ten minste 365 dagen voor de overlijdensdatum of;b) uit het huwelijk een kind is geboren of;c) op het ogenblik van het overlijden een kind ten laste is voor wie één van de echtgenoten kinderbijslag ontving;2° de langstlevende echtgenoot die uit de echt of van tafel en bed gescheiden is en die wettelijk of conventioneel onderhoudsgeld genoot ten laste van het slachtoffer;3° de kinderen zolang ze recht hebben op kinderbijslag en in elk geval tot de leeftijd van 18 jaar. De tegemoetkoming is een kapitaal. Bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepaalt de Koning de nadere regels voor de betaling en het bedrag van dit kapitaal.
Indien het slachtoffer geen aanvraag heeft ingediend bij toepassing van deze wet, beschikken de rechthebbenden over een termijn van zes maanden vanaf het overlijden van het slachtoffer om een aanvraag in te dienen voor zover het overlijden na 31 maart 2007 is voorgevallen. § 3. De in §§ 1 en 2 voorziene tegemoetkomingen van het Asbestfonds worden geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.
Art. 121.De tegemoetkoming van het Asbestfonds ten gunste van de slachtoffers van mestohelioom is volledig cumuleerbaar met elke andere uitkering die krachtens een Belgische of buitenlandse wetgeving wordt toegekend.
De tussenkomst van het Asbestfonds ten gunste van de slachtoffers van een ziekte bedoeld in of krachtens artikel 118, 2° en 3° maakt het voorwerp van een forfaitaire vermindering uitgedrukt in percentage van de tussenkomst van het Asbestfonds uit wanneer de slachtoffer van deze ziekte geniet van een schadeloosstelling, uitgezonderd deze die op de terugbetaling van gezondheidszorgen betrekking hebben, voor dezelfde aandoening krachtens : - hetzij de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970 of van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector of van een gelijkaardige buitenlandse wetgeving; - hetzij de vergoedingen wegens primaire arbeidsongeschiktheid of invaliditeit toegekend in het kader van de verplichte verzekering gezondheidszorgen en invaliditeit of in een gelijkaardige buitenlandse wetgeving; - hetzij elke wetgeving of reglementering met betrekking tot afwezigheden wegens ziekte of invaliditeit van toepassing in de overheidssector; - hetzij een schadevergoeding gestort in het kader van een gerechtelijke procedure of een dading door de onderneming verantwoordelijk voor de schade.
De Koning bepaalt de berekeningswijze van de in het tweede lid bedoelde forfaitaire vermindering.
Art. 122.De tegemoetkoming van het Asbestfonds wordt niet in aanmerking genomen voor de bepaling van de inkomsten waarmee rekening wordt gehouden voor de toekenning van sociale prestaties afhankelijk van het inkomen van een begunstigde, zijn partner, samenwonende, huishouden of persoon ten laste.
Dat beginsel geldt inzonderheid voor : 1° de vergoeding voor primaire arbeidsongeschiktheid of voor invaliditeit, toegekend in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;2° de tegemoetkomingen voor personen met een handicap;3° het leefloon;4° de sociale bijstand;5° de inkomensgarantie voor ouderen.
Art. 123.Ingeval van overlijden van een gerechtigde op een in dit hoofdstuk voorziene uitkering, worden de vervallen en niet uitgekeerde termijnen uitbetaald overeenkomstig artikel 64bis van de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970. Afdeling 5. - Geschillen en verjaring
Art. 124.Tegen de beslissingen betreffende de toepassing van dit hoofdstuk kan bij de arbeidsrechtbank beroep worden ingesteld. Het moet op straffe van verval binnen drie maanden na de betekening van de bestreden beslissing worden ingediend.
Art. 125.§ 1. Het slachtoffer en zijn rechthebbenden die schadeloos werden gesteld bij toepassing van dit hoofdstuk of van een gelijkaardige buitenlandse wetgeving voor één van de ziekten bedoeld in artikel 118, 1° en 2°, kunnen geen beroep instellen tegen de aansprakelijke derde voor de schade, en dit met inbegrip van zijn eventuele aangestelden of lasthebbers, met als doel een integrale schadeloosstelling daarvoor te verkrijgen voor zover dat deze laatste onder het toepassingsgebied van de uitvoeringsbesluiten van artikel 116, 2° en 3°, valt. § 2. In afwijking van § 1, blijft de burgerlijke rechtsvordering mogelijk ten voordele van het slachtoffer of zijn rechthebbenden tegen de aansprakelijke derde wanneer laatstgenoemde de ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt.
Iedere derde aansprakelijke die het slachtoffer heeft blijven blootstellen aan het risico van bloostelling aan asbest terwijl een Belgische overheid hem een bevel met betrekking tot asbest of met een weerslag op de blootstelling aan asbest heeft gegeven en waaraan geen gevolg wordt gegeven of waarnaar hij zich niet strikt voegt en dit binnen de vastgestelde termijn, wordt beschouwd als een persoon die de ziekte opzettelijk heeft veroorzaakt. § 3. Voor het bedrag van de tussenkomsten van het Asbestfonds, treedt het Fonds voor de beroepsziekten in de rechten van het slachtoffer of zijn rechthebbenden ten opzichte van de bedoelde aansprakelijke derde voor de schade. § 4. Het slachtoffer en zijn rechthebbenden dienen het Fonds voor de beroepsziekten alle voor de uitoefening van dit recht nodige informatie te verstrekken. De Koning kan de nadere regels van deze verplichting bepalen. Het slachtoffer moet het Fonds vooraf elke overeenkomst tussen hem en de schuldenaar van de schadeloosstelling voor akkoord voorleggen. Afdeling 6. - Diverse bepalingen
Art. 126.Artikel 579 van het Gerechtelijk Wetboek, vervangen bij de wet van 24 juni 1969 en gewijzigd bij de wetten van 16 augustus 1971 en 13 december 2005, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « 6° van de betwistingen in verband met de tegemoetkomingen van het Schadeloosstellingsfonds voor asbestslachtoffers, ingesteld bij de programmawet (I) van 27 december 2006 ».
Art. 127.In artikel 704 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1971, 22 december 1977, 3 augustus 1992 en 23 november 1998, wordt het nummer « 579, 6°, » ingevoegd tussen het nummer « 508/16, » en het nummer « 580, 2° ».
Art. 128.In artikel 1017, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 24 juni 1970 en gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1971, 22 april 2003 en 21 februari 2005, wordt het nummer « 579, 6°, » ingevoegd tussen het woord « artikelen » en het nummer « 580, ».
Art. 129.In artikel 1056, 3°, van hetzelfde Wetboek, vervangen bij de wet van 12 mei 1971 en gewijzigd bij de wetten van 30 juni 1971 en 22 december 1977, wordt het nummer « 579, 6°, » ingevoegd tussen het woord « artikelen » en het nummer « 580, ».
Art. 130.Artikel 1410, § 2, van het Gerechtelijk Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 27 juni 1969, 12 mei 1971, 7 augustus 1974, 14 januari 1993, 22 februari 1998, 18 maart 1999, 24 december 1999, 22 maart 2001 en 22 april 2003, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « 11° de bedragen bepaald in artikel 120 van de programmawet (I) van 27 december 2006 uitgekeerd als tussenkomst van het Schadeloosstellingsfonds voor asbestslachtoffers. ».
Art. 131.Artikel 38, § 1, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt aangevuld als volgt : « 22° de tegemoetkomingen van het Schadeloosstellingsfonds voor asbestslachtoffers. ».
Art. 132.In artikel 6 van de wetten betreffende de preventie van beroepsziekten en de vergoeding van de schade die uit die ziekten voortvloeit, gecoördineerd op 3 juni 1970, wordt een 10° ingelast, luidende : « 10° een tegemoetkoming te betalen aan de slachtoffers van asbest overeenkomstig Titel IV, Hoofdstuk VI, van de programmawet (I) van 27 december 2006 ». Afdeling 7. - Slotbepaling
Art. 133.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 april 2007 met uitzondering van de artikelen 116, 2° en 3°, en 125, §§ 1 en 2.
De artikelen 116, 2° en 3°, en 125, §§ 1 en 2 treden gelijktijdig in werking op een, door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalde datum. HOOFDSTUK VII. - Dagbedrag van de minimum invaliditeitsuitkering
Art. 134.In artikel 87, laatste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002, worden de woorden « 93 en 93bis » »vervangen door de woorden « 93, 93bis en 93ter ».
Art. 135.In dezelfde gecoördineerde wet wordt een artikel 93ter ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 93ter.- Het dagbedrag van de minimuminvaliditeitsuitkering die aan een regelmatige werknemer met persoon ten laste wordt toegekend, mag in geen geval lager zijn dan het in werkdagen gewaardeerde bedrag van het minimum gewaarborgde gezinsrustpensioen voor een werknemer met een volledige loopbaan, toegekend krachtens artikel 152, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1980 betreffende de budgettaire voorstellen 1979-1980.
Voor de regelmatige werknemer die geen persoon ten laste heeft, met verlies van enig inkomen, stemt dat bedrag overeen met het in werkdagen gewaardeerde bedrag van het minimum gewaarborgde rustpensioen voor een werknemer met een volledige loopbaan, die niet bedoeld wordt in het eerste lid, dat krachtens dezelfde bepaling wordt toegekend. ».
Art. 136.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK VIII. - Voorafgaande melding voor gedetacheerde werknemers en zelfstandigen Afdeling 1. - Toepassingsgebied en omschrijvingen
Art. 137.Voor de toepassing van dit hoofdstuk en zijn uitvoeringsbesluiten, wordt begrepen onder : 1° werknemers : de personen die tegen loon en onder het gezag van een andere persoon, arbeidsprestaties leveren;2° gedetacheerde werknemers : de personen bedoeld in punt 1° die in België tijdelijk of gedeeltelijk een arbeidsprestatie leveren en die hetzij, a) gewoonlijk werken op het grondgebied van een of meer andere landen dan België, b) zijn aangeworven in een ander land dan België;3° werkgevers : de natuurlijke of rechtspersonen die de in 2° bedoelde werknemers tewerkstellen;4° stagiairs : personen die in het kader van een studieprogramma of een beroepsopleiding een verplichte of vrijwillige stage doorlopen om het diploma of getuigschrift te verwerven of om praktijkervaring op te doen;5° gedetacheerde stagiairs : de personen geviseerd in punt 4° die in het kader van een buitenlands studieprogramma of een buitenlandse beroepsopleiding op het belgische grondgebied een stage of een deel van een stage verrichten;6° instelling waar de stagiair zijn studie of zijn beroepsopleiding volgt : het bedrijf, de openbare of privé onderwijsinstelling of elke andere entiteit voor dewelke de stage wordt uitgeoefend;7° zelfstandigen : alle natuurlijke personen die een beroepsbezigheid uitoefenen waarvoor zij niet door een arbeidsovereenkomst of door een statuut verbonden zijn;8° gedetacheerde zelfstandigen : a) de personen bedoeld in punt 7° die in België tijdelijk of gedeeltelijk een of meerdere zelfstandige activiteiten uitoefenen zonder er permanent te verblijven en die gewoonlijk werken op het grondgebied van een of meer andere landen dan België, b) de personen die uit het buitenland komen en zich naar België begeven om er tijdelijk een zelfstandige beroepsactiviteit uit te oefenen of om er zich tijdelijk te vestigen als zelfstandige;9° zelfstandige stagiairs : personen die in het kader van een studieprogramma of een opleiding voor de toegang tot een vrij beroep een verplichte of vrijwillige stage uitvoeren om het diploma, titel of getuigschrift te verwerven of om praktijkervaring op te doen;10° gedetacheerde zelfstandige stagiairs : de personen geviseerd in punt 9° die in het kader van een buitenlands studieprogramma of een buitenlandse beroepsopleiding op het belgische grondgebied een stage of een deel van een stage verrichten;11° instelling waar de zelfstandige stagiair zijn studie of zijn opleiding voor de toegang tot een vrij beroep volgt : het bedrijf, de openbare of privé onderwijsinstelling of elke andere entiteit voor dewelke de stage wordt uitgeoefend.
Art. 138.Dit hoofdstuk is van toepassing op : - de gedetacheerde werknemers en op hun werkgevers; - de gedetacheerde stagiairs en, in voorkomend geval, op de instellingen waar zij hun studies of hun beroepsopleiding volgen; - de gedetacheerde zelfstandigen; - de gedetacheerde zelfstandige stagiairs en, in voorkomend geval, op de instellingen waar zij hun studies of hun opleiding voor de toegang tot een vrij beroep volgen.
De Koning kan, in voorkomend geval, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, en rekening houdend met de duur van hun prestaties in België of met de aard van hun activiteiten, categorieën van gedetacheerde werknemers en hun werkgevers en categorieën van gedetacheerde stagiairs evenals de instellingen waar zij hun studies of hun beroepsopleiding volgen, uitsluiten van de toepassing van dit hoofdstuk.
De Koning kan ook, in voorkomend geval, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, en rekening houdend met de duur van hun prestaties in België of met de aard van hun activiteiten, categorieën van gedetacheerde zelfstandigen en categorieën van gedetacheerde zelfstandige stagiairs evenals de instellingen waar zij hun studies of hun beroepsopleiding volgen, uitsluiten van de toepassing van dit hoofdstuk. Afdeling 2. - De voorafgaande
melding voor gedetacheerde werknemers Onderafdeling 1. - De voorafgaande melding
Art. 139.Voorafgaandelijk aan de tewerkstelling van een werknemer gedetacheerd op het Belgische grondgebied moet zijn werkgever of een aangestelde of zijn lasthebber bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een elektronische melding doen, opgemaakt overeenkomstig artikel 140, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
Voorafgaandelijk aan aanvang van zijn stage op het Belgische grondgebied, moet de gedetacheerde stagiair of de instelling waar hij zijn studies of beroepsopleiding volgt bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een elektronische melding doen, opgemaakt overeenkomstig artikel 140, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
Wanneer de werkgever of een aangestelde of zijn lasthebber of de gedetacheerde stagiair of de instelling waar hij zijn studies of beroepsopleiding volgt, in de onmogelijkheid verkeren om deze melding via elektronische weg te doen, mogen zij deze zenden per fax of per brief aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid volgens de modaliteiten bepaald door deze Rijksdienst.
Zodra de melding bedoeld in de vorige leden is uitgevoerd, ontvangt de aangever een ontvangstbewijs overeenkomstig artikel 3 van de wet van 24 februari 2003 betreffende de modernisering van het beheer van de sociale zekerheid en betreffende de elektronische communicatie tussen ondernemingen en de federale overheid. Indien de melding is gedaan per fax of per brief, levert de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid een ontvangstmelding af per fax of per brief overeenkomstig een model dat hij vaststelt.
De Koning bepaalt binnen welke termijn een voorafgaande melding kan worden geannuleerd.
Indien de detachering langer duurt dan de initieel gemelde duur, moet de aangever, voorafgaand aan het einde van de gemelde duur, een nieuwe melding doen.
Art. 140.De Koning bepaalt de groepen gegevens die in de voorafgaande melding zoals bedoeld in artikel 139 moeten worden opgenomen.
De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid bepaalt de inhoud van deze groepen gegevens.
Onderafdeling 2. - Verplichtingen van de eindgebruikers of opdrachtgevers
Art. 141.Iedere persoon bij wie of voor wie door personen bedoeld in artikel 137, 2° en 5°, rechtstreeks of via onderaanneming werkzaamheden verricht worden, moet via elektronische weg, voorafgaand aan het begin van de tewerkstelling van deze personen, de identiteitsgegevens van deze personen die niet in de mogelijkheid zijn het ontvangstbewijs afgeleverd overeenkomstig artikel 139, vierde lid van dit hoofdstuk, voor te leggen, melden aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
Zodra de melding bedoeld in het vorige lid is uitgevoerd, ontvangt de aangever een ontvangstbewijs overeenkomstig artikel 3 van de voornoemde wet van 24 februari 2003.
De Koning bepaalt de modaliteiten en de groepen gegevens die moeten voorkomen in deze melding.
De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid bepaalt de inhoud van deze groepen gegevens.
De Koning kan de personen aanduiden die vrijgesteld zijn van deze verplichting.
Onderafdeling 3. - Wijzigende en schorsende bepalingen Onderonderafdeling 1. - Wijziging van de wet van 5 maart 2002 tot omzetting van de richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, en tot invoering van een vereenvoudigd stelsel betreffende het bijhouden van sociale documenten door ondernemingen die in België werknemers ter beschikking stellen
Art. 142.Artikel 8 van de wet van 5 maart 2002 tot omzetting van de richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, en tot invoering van een vereenvoudigd stelsel betreffende het bijhouden van sociale documenten door ondernemingen die in België werknemers ter beschikking stellen, wordt vervangen als volgt : «
Art. 8.- De werkgever die de voorafgaande melding, bedoeld bij het artikel 139 van de programmawet (I) van 27 december 2006, heeft verricht, en de werkgever die ervan vrijgesteld is krachtens artikel 138, tweede lid, van dezelfde wet, zijn niet gehouden gedurende een door de Koning vastgestelde periode tot het opstellen van het arbeidsreglement bedoeld bij artikel 4 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen.
Onder dezelfde voorwaarden zijn zij er niet toe gehouden de bepalingen opgenomen onder Titel II, Hoofdstuk IV, afdeling 2, van de programmawet van 22 december 1989 na te leven. ».
Onderonderafdeling 2. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten
Art. 143.Artikel 6ter van het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, wordt vervangen als volgt : «
Art. 6ter.- Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder werkgevers verstaan de werkgevers, in de zin van artikel 1 van dit besluit, die op het Belgisch grondgebied één of meer werknemers in de zin van artikel 1 tewerkstellen die hetzij gewoonlijk werken op het grondgebied van één of meer andere landen dan België, hetzij zijn aangeworven in een ander land dan België. ».
Art. 144.Artikel 6quater van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 6quater.- De werkgevers die de voorafgaande aangifte, bedoeld bij het artikel 139 van de programmawet (I) van 27 december 2006 hebben verricht, en de werkgevers die ervan vrijgesteld zijn krachtens artikel 138, tweede lid, van dezelfde wet, zijn gedurende een door de Koning vastgestelde periode vrijgesteld van het opstellen en het bijhouden van de sociale documenten bepaald bij of krachtens hoofdstuk II van dit besluit, met uitzondering van de individuele rekening bedoeld bij artikel 4, § 1, 2, van dit besluit. ».
Art. 145.Artikel 6quinquies van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 6quinquies.- De werkgevers worden vrijgesteld gedurende een door de Koning vastgestelde periode, van het opstellen en het bijhouden van de individuele rekening bedoeld bij artikel 4, § 1, van dit besluit voor zover zij, gedurende de in artikel 6ter bedoelde tewerkstellingsperiode, een afschrift van de documenten betreffende het loon bepaald door de wetgeving van het land waar de werkgever gevestigd is en welke vergelijkbaar zijn met de individuele rekening bedoeld bij artikel 4, § 1, ter beschikking houden van de door de Koning aangewezen ambtenaren, op hun verzoek. Zij kunnen door de Koning vrijgesteld worden, volgens de voorwaarden die Hij bepaalt, rekeninghoudend met de beperkte duur van hun activiteiten in België of de bijzondere aard van deze activiteiten, van de verplichting om vergelijkbare documenten bij te houden. ».
Art. 146.Artikel 6sexies van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «
Art. 6sexies.- § 1. Na afloop van de tewerkstellingsperiode bedoeld in artikel 6ter zijn de werkgevers, gedurende een periode van twee jaren, ertoe gehouden de afschriften van de in artikel 6quinquies bedoelde vergelijkbare documenten over te zenden aan de door de Koning aangewezen ambtenaren, op hun verzoek. § 2. Wanneer de werkgevers de in artikel 6quinquies bedoelde vergelijkbare documenten niet ter beschikking stellen of verzenden overeenkomstig dit artikel en overeenkomstig § 1 van dit artikel, wanneer het verzoek werd gedaan, zijn zij ertoe gehouden de in artikel 4, § 1, bedoelde individuele rekening op te stellen en bij te houden. ».
Art. 147.In hetzelfde besluit wordt een artikel 6septies ingevoegd, luidende : «
Art. 6septies.- Na afloop van de door de Koning krachtens de artikelen 6quater en 6quinquies vastgestelde periode zijn de werkgevers verplicht de bij of krachtens hoofdstuk II bepaalde sociale documenten op te stellen en bij te houden. ».
Onderonderafdeling 3. - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers
Art. 148.In de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidende : «
Art. 15bis.- § 1. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder werkgevers verstaan de werkgevers in de zin van artikel 1, die op het Belgisch grondgebied één of meer werknemers in de zin van artikel 1 tewerkstellen die hetzij gewoonlijk werken op het grondgebied van één of meer andere landen dan België, hetzij zijn aangeworven in een ander land dan België. § 2. De werkgevers zijn gedurende een door de Koning vastgestelde periode vrijgesteld van het opstellen van de in artikel 15 bedoelde afrekening voor zover zij, gedurende de in § 1 bedoelde tewerkstellingsperiode, een afschrift van de documenten betreffende het loon bepaald door de wetgeving van het land waar de werkgever gevestigd is en welke vergelijkbaar zijn met de in artikel 15 bedoelde afrekening ter beschikking houden van de door de Koning aangewezen ambtenaren, op hun verzoek. Zij kunnen van de verplichting vergelijkbare documenten ter beschikking te houden door de Koning worden vrijgesteld, volgens de voorwaarden die Hij bepaalt, rekening houdend met de beperkte duur van hun activiteiten in België of de bijzondere aard van deze activiteiten. § 3. Na afloop van de tewerkstellingsperiode bedoeld in § 1 zijn de werkgevers, gedurende een periode van twee jaren, ertoe gehouden de afschriften van de in § 2 bedoelde vergelijkbare documenten over te zenden aan de door de Koning aangewezen ambtenaren, op hun verzoek. § 4. Wanneer de werkgevers, die ertoe gehouden zijn, de in § 2 bedoelde vergelijkbare documenten niet ter beschikking stellen of verzenden overeenkomstig dezelfde paragraaf en overeenkomstig § 3, wanneer het verzoek werd gedaan, zijn zij ertoe gehouden de in artikel 15 bedoelde afrekening op te stellen en bij te houden. § 5. Na afloop van de door de Koning krachtens § 2 vastgestelde periode zijn de werkgevers verplicht de in artikel 15 bedoelde afrekening op te stellen overeenkomstig ditzelfde artikel. ».
Onderonderafdeling 4. - Wijziging van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering
Art. 149.Artikel 69 van de wet van 4 augustus 1978 tot economische heroriëntering wordt opgeheven.
Onderonderafdeling 5. - Wijziging van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten
Art. 150.Artikel 1bis, § 1, 5°, van de wet van 30 juni 1971 betreffende de administratieve geldboeten toepasselijk in geval van inbreuk op sommige sociale wetten, vervangen bij de wet van 23 maart 1994 en gewijzigd bij de wetten van 23 maart 1999, 24 december 1999, 26 juni 2000 en 24 januari 2003, word aangevuld met de volgende leden : « D), a) van 1.875 tot 6.250 euro, aan de werkgever, zijn aangestelden of lasthebbers die zich niet schikken naar de bepalingen voorgeschreven door het hoofdstuk 8 van titel IV van de programmawet (I) van 27 december 2006 en de uitvoeringsbesluiten ervan; b) van 125 tot 1.250 euro, al wie die zich niet schikt naar de bepalingen van artikel 138 van de programmawet (I) van 27 december 2007 ».
Art. 151.In artikel 11, tweede lid van voornoemde wet van 30 juni 1971, gewijzigd bij de wetten van 10 april 1973, 4 augustus 1978, het koninklijk besluit nr. 5 van 23 oktober 1978, en de wetten van 2 juli 1981, 24 juli 1987, 30 december 1988, 22 december 1989, 20 juli 1991, 5 augustus 1992, 1 juni 1993, 23 maart 1994, 30 maart 1994, 23 maart 1999, 26 maart 1999, 26 juni 2000 et 24 januari 2003, worden de woorden « en C, a) en b) » vervangen door de woorden « en C, a) en b) en D, a) en b) ».
Art. 152.In artikel 13ter van voornoemde wet van 30 juni 1971, ingevoegd bij de programmawet van 27 december 2005, worden de woorden « - 1bis, 5°, D, a en b « ingevoegd tussen de woorden « - 1bis, 5°, C » en de woorden « 1bis, 6°, a, b, c, d, e en f ». Afdeling 3. - Voorafgaande melding voor gedetacheerde zelfstandigen
Onderafdeling 1. - De voorafgaande melding
Art. 153.Voorafgaandelijk aan de uitoefening van een beroepsactiviteit door een zelfstandige gedetacheerd op het Belgische grondgebied moet deze of zijn lasthebber bij het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen een elektronische melding doen, opgemaakt overeenkomstig artikel 154, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
Voorafgaandelijk aan de aanvang van zijn stage op het Belgische grondgebied, moet de gedetacheerde zelfstandige stagiair of de instelling waar hij zijn studies of beroepsopleiding volgt bij het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen een elektronische melding doen, opgemaakt overeenkomstig artikel 154, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
Wanneer de gedetacheerde zelfstandige of zijn lasthebber, of de gedetacheerde zelfstandige stagiair of de instelling waar hij zijn studies of beroepsopleiding volgt, in de onmogelijkheid verkeren om deze melding via elektronische weg te doen, mogen zij deze zenden per fax of per brief aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen volgens de modaliteiten bepaald door deze instelling.
Zodra de melding bedoeld in de vorige leden is uitgevoerd, ontvangt de aangever een ontvangstbewijs overeenkomstig artikel 3 van voornoemde wet van 24 februari 2003. Indien de melding is gedaan per fax of per brief, levert het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen een ontvangstmelding per fax of per brief overeenkomstig een model dat hij vaststelt.
De Koning bepaalt binnen welke termijn een voorafgaande melding kan worden geannuleerd.
Indien de detachering langer duurt dan de initieel voorziene duur, moet de aangever voorafgaand aan het einde van de initieel voorziene duur van de detachering, een nieuwe melding doen.
Art. 154.De Koning bepaalt de groepen gegevens die in de voorafgaande melding zoals bedoeld in artikel 150 moeten worden opgenomen.
Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen bepaalt de inhoud van deze groepen gegevens.
Onderafdeling 2. - Verplichtingen van de eindgebruikers of opdrachtgevers
Art. 155.Iedere persoon bij wie of voor wie door personen bedoeld in artikel 137, 8° en 10°, rechtstreeks of via onderaanneming werkzaamheden verricht worden, moet via elektronische weg, voorafgaand aan het begin van de tewerkstelling van deze personen, de identiteitsgegevens van deze personen die niet in de mogelijkheid zijn het ontvangstbewijs afgeleverd overeenkomstig artikel 153, vierde lid, van dit hoofdstuk, voor te leggen, melden aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, volgens de modaliteiten bepaald door de Koning.
Zodra de melding bedoeld in het vorige lid is uitgevoerd, ontvangt de aangever een ontvangstbewijs overeenkomstig artikel 3 van de voornoemde wet van 24 februari 2003.
De Koning bepaalt de modaliteiten en de groepen gegevens die moeten voorkomen in deze melding.
Het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen bepaalt de inhoud van deze groepen gegevens.
De Koning kan de personen aanduiden die vrijgesteld zijn van deze verplichting. Afdeling 4. - Toezicht en sancties
Art. 156.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Art. 157.Onverminderd de artikelen 269 tot 274 van het Strafwetboek, worden gestraft met een gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met een geldboete van 500 tot 2.500 euro, of met één van die straffen alleen : 1° de werkgever, zijn aangestelden of zijn lasthebbers die zich niet hebben geschikt naar de bepalingen van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan;de geldboete wordt zoveel maal toegepast als er werknemers zijn ten overstaan van dewelke een inbreuk is gepleegd, zonder dat het totaal bedrag van de geldboetes evenwel hoger mag zijn dan 125.000 euro; 2° de instelling waar de stagiair zijn studie of zijn beroepsopleiding volgt, die zich niet heeft geschikt naar de bepalingen van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan;de geldboete wordt zoveel maal toegepast als er stagiairs zijn ten overstaan van dewelke een inbreuk is gepleegd, zonder dat het totaal bedrag van de geldboetes evenwel hoger mag zijn dan 125.000 euro; 3° de gedetacheerde zelfstandige die zich niet schikt naar de bepalingen van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan;4° de instelling waar de zelfstandige stagiair zijn studie of zijn opleiding voor de toegang tot een vrij beroep volgt, die zich niet heeft geschikt naar de bepalingen van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbesluiten ervan;de geldboete wordt zoveel maal toegepast als er stagiairs zijn ten overstaan van dewelke een inbreuk is gepleegd, zonder dat het totaal bedrag van de geldboetes evenwel hoger mag zijn dan 125.000 euro; 5° al wie het krachtens dit hoofdstuk georganiseerd toezicht verhindert.
Art. 158.Onverminderd de artikelen 269 tot 274 van het Strafwetboek, worden gestraft met een geldboete van 250 tot 2 500 euro al wie zich niet schikt naar de bepalingen van de artikelen 141 en 155; de geldboete wordt zoveel maal toegepast als er gedetacheerde werknemers of zelfstandigen zijn ten overstaan van dewelke een inbreuk is gepleegd, zonder dat het totaal bedrag van de geldboetes evenwel hoger mag zijn dan 125.000 euro.
Art. 159.Bij recidive binnen een jaar na een vorige veroordeling kan de straf op het dubbel van het maximum worden gebracht.
Art. 160.De werkgever is burgerrechtelijk aansprakelijk voor geldboetes waartoe zijn aangestelden of lasthebbers zijn veroordeeld geworden.
Art. 161.§ 1. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met uitzondering van hoofdstuk V, maar met inbegrip van hoofdstuk VII, zijn toepasselijk op de bij dit hoofdstuk bepaalde inbreuken. § 2. Artikel 85 van voormeld wetboek is toepasselijk op de in dit hoofdstuk bepaalde inbreuken zonder dat het bedrag van de geldboete lager mag zijn dan 40 % van de bij dit hoofdstuk bepaalde minimumbedragen.
Art. 162.De strafvordering wegens overtreding van de bepalingen van dit hoofdstuk en van de uitvoeringsbesluiten ervan verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen van de dag waarop de inbreuk is gepleegd. Afdeling 5. - Overgangs- en slotbepalingen
Art. 163.De Rijksdienst voor sociale zekerheid en het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen houden een gegevensbank van gedetacheerde werknemers, zelfstandigen en stagiairs bij, waarin, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, gegevens worden opgenomen afkomstig van andere instanties.
De Kruispuntbank van de sociale zekerheid houdt per betrokken gedetacheerde werknemer, zelfstandige of stagiair, geïdentificeerd aan de hand van het identificatienummer bedoeld in artikel 8, § 1, 2°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, een overzicht bij van andere identificatienummers die aan de betrokkene werden toegekend in het land van oorsprong of in voorkomend geval in andere landen van de Europese Unie.
De gegevens uit de gegevensbank bedoeld in het eerste lid kunnen, mits machtiging van het sectoraal comité van de sociale zekerheid bedoeld in artikel 37 van voornoemde wet van 15 januari 1990, via de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, ter beschikking worden gesteld van andere instanties, voor het vervullen van de taken die door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie aan hen zijn toevertrouwd.
Art. 164.De verklaringen van terbeschikkingstelling, bedoeld in artikel 8 van de wet van 2 maart 2002 tot omzetting van de richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten, en tot invoering van een vereenvoudigd stelsel betreffende het bijhouden van sociale documenten door ondernemingen die in België werknemers ter beschikking stellen, en in artikel 6ter van het koninklijk besluit nr 5 betreffende het bijhouden van sociale documenten, die opgestuurd zijn voor de datum van inwerkingtreding van de huidige wet aan het DG Toezicht sociale wetten van de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, zullen verder effect sorteren tot de voorziene datum van de terbeschikkingstelling in België die aangegeven is in de verklaring van terbeschikkingstelling, met een maximale duur van zes maanden.
Art. 165.Indien de werkzaamheden op het Belgische grondgebied zoals bepaald in artikelen 139 en 153, reeds een aanvang genomen hebben vóór de inwerkingtreding van de huidige wet, verstrijkt de termijn voor het doen van de verplichte melding 6 maanden na de inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Afdeling 6. - Rijksregister van de natuurlijke personen
Art. 166.Artikel 3, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, gewijzigd bij de wetten van 24 mei 1994 en 25 maart 2003, wordt aangevuld als volgt : « 14° de verblijfstoestand voor de vreemdelingen bedoeld in artikel 2. »
Art. 167.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 april 2007. HOOFDSTUK IX. - Gezinbijslag Afdeling 1. - Bevestiging van koninklijke besluiten
Art. 168.Het koninklijk besluit van 20 juli 2006 tot verhoging van de leeftijdstoeslagen bedoeld in de artikelen 44 en 44bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders en het koninklijk besluit van 20 juli 2006 tot verhoging van de leeftijdsbijslagen bedoeld in de artikelen 44 en 44bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 25 oktober 1971 tot uitvoering van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, worden bevestigd bij deze wet.
Art. 169.Artikel 168 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2006. Afdeling 2. - Toekenning van een jaarlijkse bijslag bij de
kinderbijslag
Art. 170.Artikel 50quinquies van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, opgeheven bij het koninklijk besluit nr 131 van 30 december 1982, wordt hersteld in de volgende lezing : «
Artikel 50quinquies.- De bedragen opgenomen in de artikelen 40 en 50bis worden verhoogd met een jaarlijkse bijslag van : 1° 44,40 euro voor een kind dat minstens 5 jaar oud is op 31 december van het burgerlijk jaar voorafgaand aan het burgerlijk jaar in de loop waarvan deze jaarlijkse bijslag verschuldigd is en op deze datum nog niet de leeftijd heeft bereikt van 11 jaar;2° 62,16 euro voor een kind dat minstens 11 jaar oud is op 31 december van het burgerlijk jaar dat voorafgaat aan het burgerlijk jaar in de loop waarvan deze jaarlijkse bijslag verschuldigd is en op deze datum nog niet de leeftijd heeft bereikt van 17 jaar. De bedragen bedoeld in het eerste lid worden verhoogd bij de toekenning van de kinderbijslag die betrekking heeft op de maand juli.
De verhoging die verschuldigd is voor het kind bedoeld in het eerste lid, 1°, heeft plaats bij de toekenning van de kinderbijslag met betrekking op de maand juli 2007. Ten laatste op 1 januari 2008 beslist de Koning, bij in Ministerraad overlegd besluit, hetzij dat de verhoging voor dit kind ook zal toegekend worden na 2007, hetzij dat een andere bijslag bestemd voor dezelfde of voor een andere categorie van rechtgevende kinderen zal worden toegekend na 2007. De budgettaire impact zal dezelfde zijn in de twee gevallen.
De Koning bepaalt de andere toekenningsmodaliteiten van de bijslagen bedoeld in dit artikel. Hij past eveneens de andere bepalingen van deze wetten aan aan deze bepaling.
Art. 171.Artikel 76bis, § 1, tweede lid, van dezelfde wetten, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 december 1997 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001, wordt vervangen als volgt : « De bedragen vermeld in de artikelen 40, 42bis, 44, 44bis, 47, 50bis, 50ter, 50quinquies, 73bis en 73quater worden gekoppeld aan het spilindexcijfer 103,14 (basis 1996 = 100). »
Art. 172.De artikelen 170 en 171 treden in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK X. - Welvaartaanpassing
Art. 173.In artikel 5 van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact worden er een paragraaf 6 en een paragraaf 7 ingevoegd, luidende : « § 6. Vanaf 2010 moet de beslissing bedoeld in § 1 rekening houden met de eventuele meerkosten veroorzaakt door de beslissing met betrekking tot de voorgaande tweejaarlijkse periode en deze meerkosten ten laste nemen. § 7. Voor de periode 2009-2010 zal, in het kader van het advies bedoeld in § 2, de vaststelling van de enveloppe bedoeld in § 1 en vastgesteld in toepassing van artikel 6 van deze wet, voorwerp uitmaken van overleg tussen de regering en de sociale partners op basis van een voorafgaand advies over dit onderwerp vanwege de Studiecommissie voor de vergrijzing. ».
Art. 174.In artikel 72 van dezelfde wet worden er een paragraaf 6 en een paragraaf 7 ingevoegd, luidende : « § 6. Vanaf 2010 moet de beslissing bedoeld in § 1 rekening houden met de eventuele meerkosten veroorzaakt door de beslissing met betrekking tot de voorgaande tweejaarlijkse periode en deze meerkosten ten laste nemen. § 7. Voor de periode 2009-2010 zal, in het kader van het advies bedoeld in § 2, de vaststelling van de enveloppe bedoeld in § 1 en vastgesteld in toepassing van artikel 73, voorwerp uitmaken van overleg tussen de regering en de sociale partners op basis van een voorafgaand advies over dit onderwerp vanwege de Studiecommissie voor de vergrijzing. ».
Art. 175.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK XI. - Onderwerping van het enkel vertrekvakantiegeld aan de gewone socialezekerheidsbijdragen Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 29 juni 1981 houdende de
algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers
Art. 176.In de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, zoals laatst gewijzigd bij de wet van 28 juli 2006, wordt een artikel 23bis ingevoegd, luidende : «
Art. 23bis.- § 1. Voor de toepassing van dit artikel dient te worden verstaan onder : 1° bediende : de hoofdarbeider bedoeld in artikel 9 van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971;2° vertrekvakantiegeld : het vakantiegeld betaald aan een bediende in uitvoering van artikel 46 van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers;3° enkel vertrekvakantiegeld : het gedeelte van het vertrekvakantiegeld dat overeenstemt met 7,67 pct.van de bedragen en voordelen die de wedden vormen bedoeld bij artikel 46 van het voornoemd koninklijk besluit van 30 maart 1967; 4° dubbel vertrekvakantiegeld : het deel van het vertrekvakantiegeld dat overeenstemt met 7,67 pct.van de bedragen en voordelen die wedden zijn bedoeld bij artikel 46 van voormeld koninklijk besluit van 30 maart 1967. § 2. In afwijking van artikel 2 van de wet van 12 april 1965 betreffende de bescherming van het loon der werknemers, is het enkel vertrekvakantiegeld betaald aan een bediende loon in de zin van artikel 23 van deze wet op het moment dat het wordt uitbetaald, met uitzondering van het enkel vertrekvakantiegeld uitbetaald aan bedienden tewerkgesteld in het kader van een overeenkomst bedoeld bij de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers.
Wanner de bij voormelde wet van 24 juli 1987 bedoelde bediende zijn vakantie neemt, wordt het normaal loon betreffende de vakantiedagen dat door het enkel vertrekvakantiegeld is gedekt, evenwel beschouwd als loon. § 3. Het enkel vertrekvakantiegeld betaald aan de bediende moet aangegeven worden zowel door de werkgever die het betaalt alsook door de werkgever die de bediende tewerkstelt op het ogenblik van de opname van alle of een gedeelte van de vakantiedagen gedekt door het vertrekvakantiegeld, onder de voorwaarden bedoeld in artikel 21 van wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. § 4. Zonder afbreuk te doen aan de toepassing van artikel 2, eerste lid, van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971, wat de bedienden betreft voor wie de aftrek werd verricht bedoeld bij de artikelen 48 of 49 van het voornoemd koninklijk besluit van 30 maart 1967, zijn de bijdragen verschuldigd op het bedrag van het normaal loon voor de vakantiedagen, verminderd met : 1° het bedrag van het enkel vertrekvakantiegeld dat hierop in mindering werd gebracht;2° het bedrag waarop reeds bijdragen zijn betaald bij toepassing van artikel 19, § 1, tweede lid, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. De bepalingen van het vorig lid zijn niet van toepassing op werknemers bedoeld bij de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. § 5. De in artikel 39 bedoelde inhouding is eveneens van toepassing op het in § 1, 4°, bedoelde deel van het vakantiegeld, met uitzondering van het deel dat overeenstemt met het dubbel vertrekvakantiegeld vanaf de derde dag van de vierde week. § 6. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de Nationale Arbeidsraad, de bepalingen van dit artikel wijzigen, aanvullen en opheffen. ». Afdeling 2. - Wijziging van het koninklijk besluit van 30 maart 1967
tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers
Art. 177.Artikel 41 van het koninklijk besluit van 30 maart 1967 tot bepaling van de algemene uitvoeringsmodaliteiten van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, vervangen bij het koninklijk besluit van 22 juni 2004 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 14 februari 2006, wordt aangevuld als volgt : « 17° de vakantiedagen die reeds gedekt worden door het enkel vertrekvakantiegeld met toepassing van artikel 46 op het ogenblik dat die vakantiedagen opgenomen worden. »
Art. 178.Artikel 42 van hetzelfde besluit, vervangen bij het koninklijk besluit van 10 juni 2001, bekrachtigd bij de wet van 23 februari 2003, wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van het vorige lid, worden de in artikel 41, 17°, bedoelde dagen van arbeidsonderbreking als dagen van normale werkelijke arbeid behandeld voor de berekening van het bedrag van het vakantiegeld. »
Art. 179.Artikel 46 van hetzelfde besluit, zoals laatst gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 januari 2003, wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 46.- § 1. Wanneer een bediende of de leerling-bediende onder de wapens geroepen wordt of wanneer de beroepsloopbaanonderbreking zoals bepaald bij artikel 100 van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen een aanvang neemt, of wanneer een periode van tijdskrediet zoals bepaald in artikel 3, § 1, 1°, van de collectieve arbeidsovereenkomst nr. 77bis van 19 december 2001 in vervanging van de collectieve arbeidsovereenkomst nr 77 van 14 februari 2001 tot invoering van een stelsel van tijdskrediet, loopbaanvermindering en vermindering van de arbeidsprestaties tot een halftijdse betrekking, zoals beoogd in artikel 103bis van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen een aanvang neemt of wanneer zijn contract een einde neemt, betaalt zijn werkgever hem, bij zijn vertrek, 15,34 pct. der bij hem tijdens het lopend vakantiedienstjaar verdiende brutowedde, eventueel verhoogd met een fictieve wedde voor met dagen normale werkelijke arbeid gelijkgestelde dagen van arbeidsonderbreking.
Heeft de bediende of de leerling-bediende de op vorig dienstjaar betrekking hebbende vakantie nog niet genoten, dan betaalt de werkgever hem bovendien 15,34 pct. der bij hem tijdens dat vakantiedienstjaar verdiende brutowedden, eventueel verhoogd met een fictieve wedde voor met dagen normale werkelijke arbeid gelijkgestelde dagen van arbeidsonderbreking.
De vorige leden zijn ook van toepassing op de bedienden tewerkgesteld in het kader van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers. § 2. In de in § 1 bedoelde gevallen overhandigt de werkgever aan de bediende of aan de leerling-bediende voor elk dezer vakantiedienstjaren een attest, met vermelding van : 1° de periode gedurende welke de bediende of de leerling-bediende bij hem in dienst was en eventueel de gelijkgestelde periode;2° de overeengekomen arbeidsduur en, in voorkomend geval zowel de wijziging(en), zoals bedoeld in § 3;3° de brutobedragen van het uitgekeerde enkel en dubbel vakantiegeld en, in voorkomend geval de periodes waarop deze bedragen betrekking hebben;4° de bijdragen betaald door de werkgever op de aangegeven bedragen in toepassing van artikel 23bis van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers;5° in voorkomend geval het aantal vakantiedagen die door de bediende reeds werden opgenomen en het regime waarin hij deze vakantiedagen heeft opgenomen. Wat de bediende interimaris betreft bedoeld bij artikel 3, 3°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, dient het attest met betrekking tot de jaarlijkse vakantie slechts afgeleverd bij het einde van het vakantiedienstjaar; indien zijn laatste tewerkstelling in hoedanigheid van interimaris echter voorkomt voor het einde van het vakantiedienstjaar, dient het attest hem afgeleverd bij het einde van deze tewerkstelling. § 3. Wanneer een werkgever met een bij hem tewerkgestelde bediende een nieuwe arbeidsovereenkomst sluit die als gevolg heeft dat het gemiddeld aantal te presteren uren per week verlaagt, behandelt deze werkgever, met de uitbetaling van de maand december van het jaar waarin deze vermindering plaatsgevonden heeft, de betaling van het vakantiegeld zoals vermeld in § 1.
De vaste eindejaarpremies worden niet in aanmerking genomen, dit wil zeggen de premies waarvan de toekenning niet gekoppeld is aan een beoordeling van de prestaties van de bediende, aan zijn productiviteit, aan het resultaat van de onderneming of van een afdeling ervan of aan ieder criterium dat de betaling ervan onzeker en wisselend maakt. ».
Art. 180.Artikel 67 van hetzelfde besluit wordt vervangen door de volgende bepaling : «
Art. 67.- De bepalingen van dit artikel zijn toepasselijk indien op het einde van het vakantiejaar : 1° het onmogelijk is voor de bediende zijn vakantie geheel of gedeeltelijk te nemen;2° ingevolge een niet in artikel 46 voorziene schorsing van de uitvoering van de arbeidsovereenkomst, het voor de bediende onmogelijk is geweest om alle of een gedeelte van de verworven vakantiedagen op te nemen. De werkgever dient de bediende, ten laatste op 31 december van het vakantiejaar, het vakantiegeld met betrekking tot deze niet opgenomen vakantiedagen te betalen, zoals hierna vermeld : 1° het normale loon met betrekking tot deze nog niet opgenomen vakantiedagen, op basis van het loon van de maand december;2° indien het dubbel vakantiegeld niet of niet volledig aan de bediende werd betaald, een toeslag gelijk aan 92 pct.van de wedde van december, gedeeld door respectievelijk 24, 20, 16, 12, 8, 4, wanneer de bediende is tewerkgesteld volgens een regeling van respectievelijk 6, 5, 4, 3, 2 en 1 arbeidsdagen per week en vermenigvuldigd met het aantal niet opgenomen dagen. ».
Art. 181.De Koning kan de bepalingen van artikelen 177, 179 en 180 wijzigen, aanvullen en opheffen. Afdeling 3. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 5
van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten
Art. 182.Artikel 6bis van het koninklijk besluit nr 5 van 23 oktober 1978 betreffende het bijhouden van sociale documenten, ingevoegd bij de wet van 6 december 1996 en vervangen bij de wet van 2 augustus 2002, wordt aangevuld als volgt : « c) het geschrift bedoeld in artikel 4 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, en opgesteld overeenkomstig ditzelfde artikel 4. » Afdeling 4. - Wijziging van het koninklijk besluit van 17 januari 2000
tot uitvoering van artikel 2 van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering
Art. 183.In artikel 1 van het koninklijk besluit van 17 januari 2000 tot uitvoering van artikel 2 van de wet van 20 december 1999 tot toekenning van een werkbonus onder de vorm van een vermindering van de persoonlijke bijdragen van sociale zekerheid aan werknemers met lage lonen en aan sommige werknemers die het slachtoffer waren van een herstructurering laatste gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 oktober 2005 worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, 2°, eerste lid, wordt een vierde streepje toegevoegd, luidend als volgt : « - Het enkel vertrekvakantiegeld zoals bedoeld in artikel 23bis, § 1, 3°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers.»; 2° in § 1, 2°, wordt tussen de tweede en derde alinea, een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « De factor W wordt verhoogd met het gedeelte van het vakantiegeld dat overeenstemt met het normale loon voor de vakantiedagen bedoeld bij dit artikel en dat vervroegd werd uitbetaald door de vroegere werkgever.»; 3° § 4 wordt aangevuld met volgende alinea : « In geval van overschrijding van de verschuldigde bijdragen door de vermindering bedoeld onder § 2, 2°, mag het bedrag van de overschrijding door deze vermindering worden afgetrokken van de verschuldigde bijdragen van de volgende maand, voor zover deze zich in hetzelfde kwartaal bevindt.De overdracht naar de volgende maand is enkel mogelijk indien het niet volledig kunnen toepassen van de vermindering bedoeld onder § 2, 2°, een gevolg is van het in mindering brengen van het gedeelte van het vakantiegeld dat overeenstemt met het normale loon van de vakantiedagen en dat vervroegd werd uitbetaald door de vroegere werkgever. ». Afdeling 5. - Wijziging van het Hoofdstuk 7 van Titel IV van de
programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen
Art. 184.In artikel 326 van de programmawet van 24 december 2002 (I), gewijzigd bij de wetten van 22 december 2003 en 9 juli 2004, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Bij het bepalen van de verschuldigde bijdragen die per tewerkstelling van de betrokken werknemer niet mogen overschreden worden, wordt geen rekening gehouden met het enkel vertrekvakantiegeld zoals bedoeld in artikel 23bis, § 1,3° van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers. ». Afdeling 6. - Wijziging van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot
uitvoering van het Hoofdstuk VII van Titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen
Art. 185.In Artikel 2, 3°, a), van het koninklijk besluit van 16 mei 2003 tot uitvoering van het Hoofdstuk VII van Titel IV van de programmawet van 24 december 2002 (I), betreffende de harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van de sociale zekerheidsbijdragen wordt tussen het eerste en tweede lid een nieuw lid ingevoegd, luidend als volgt : « Het enkel vertrekvakantiegeld zoals bedoeld in artikel 23bis, § 1, 3°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers maakt geen deel uit van deze loonmassa. Het gedeelte van het vakantiegeld dat overeenstemt met het normale loon voor de vakantiedagen bedoeld bij artikel 19, § 1, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders en dat vervroegd werd uitbetaald door de vroegere werkgever, maakt wel deel uit van deze loonmassa. ».
Art. 186.De Koning kan de bepalingen van artikelen 183 en 185 wijzigen, aanvullen en opheffen.
Art. 187.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007 voor wat het vertrekvakantiegeld uitbetaald na 31 december 2006 betreft. HOOFDSTUK XII. - Wetenschappelijk onderzoek
Art. 188.In de zin van dit hoofdstuk, wordt verstaan onder : 1° « werkgevers actief in de sector van het fundamenteel onderzoek » : le Fonds national de la recherche scientifique (FNRS), het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek - Vlaanderen (FWO);2° « werknemers » : de onderzoekers in dienst genomen om fundamenteel onderzoek te doen.De onderzoekers moeten de begunstigde zijn van een mandaat van doctorandus of post-doctorandus; 3° « fundamenteel onderzoek » : een activiteit die het verleggen van de wetenschappelijke en technische kennis zonder industriële of commerciële doelstellingen beoogt.
Art. 189.§ 1. De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit, de voorwaarden en modaliteiten bepalen volgens dewelke de Rijksdienst voor sociale zekerheid (RSZ) jaarlijks 31.000.000 euro uitkeert aan de werkgevers actief in de sector van het fundamenteel onderzoek, een bedrag dat gelijk is aan de opbrengst van de patronale en persoonlijke socialezekerheidsbijdragen voor de werknemers bedoeld in artikel 188, 2°, en die door de werkgevers van het FNRS en het FWO effectief werden betaald voor de vier kwartalen van 2005 (n-2). Dit bedrag, dat in kwartaalschijven uitbetaald kan worden, wordt door de werkgevers voornoemd in artikel 188, 1° besteed aan het scheppen van bijkomende betrekkingen ten opzichte van 2006 in de sector van het fundamenteel onderzoek. § 2. Het in § 1 bepaalde bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 104,14 (basis 2004 = 100) en geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van consumptieprijzen worden gekoppeld. § 3. Het bedrag van 31.000. 000 euro wordt verdeeld in 2007 (n) tussen het FWO voor 16.766.497 euro en het FNRS voor 14.233.503 euro.
Vanaf 2008 wordt deze verdeling ieder jaar « n » door de RSZ berekend op basis van de bedragen van persoonlijke en patronale socialezekerheidsbijdragen betaald met betrekking tot het jaar « n-2 » door het FNRS, het FWO, het Instituut voor Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT) en het Fonds pour la formation à la Recherche dans l'Industrie et dans l'Agriculture (FRIA).
Het aan het FWO toegekende bedrag is gelijk aan een percentage van de 31.000.000 euro, geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van § 2, berekend a rato van het aandeel van de door het FWO en het IWT uitbetaalde socialezekerheidsbijdragen voor hun doctorandi en postdoctorandi werknemers met betrekking tot het jaar « n-2 » in het totaal van de door het FWO, het IWT, het FNRS en het FRIA socialezekerheidsbijdragen voor hun doctorandi en postdoctorandi werknemers met betrekking tot het jaar « n-2 ».
Het aan het FNRS toegekende bedrag is gelijk aan een percentage van de 31.000.000 euro, geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van § 2, berekend a rato van het aandeel van de door het FNRS en het FRIA uitbetaalde socialezekerheidsbijdragen voor hun doctorandi en postdoctorandi werknemers met betrekking tot het jaar « n-2 » in het totaal van de door het FWO, het IWT, het FNRS en het FRIA socialezekerheidsbijdragen voor hun doctorandi en postdoctorandi werknemers met betrekking tot het jaar « n-2 ».
De RSZ berekent elk jaar die verdeling op basis van de door het FNRS, het FRIA, het FWO en het IWT doorgezonden gegevens die de afzondering van de werknemers doctorandi en postdoctorandi mogelijk maken.
De Koning bepaalt de stukken die voormelde werkgevers moeten voorleggen opdat de Rijksdienst voor sociale zekerheid deze verdeling kan berekenen alsook de correcte besteding van de bedragen controleren. § 4. De Rijksdienst voor sociale zekerheid controleert, volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, het scheppen van bijkomende betrekkingen ten opzichte van 2006 in de sector en zorgt indien nodig voor de terugvordering van de toegewezen bedragen die niet zouden zijn uitgegeven overeenkomstig dit artikel.
De Federale Raad voor wetenschappelijk onderzoek controleert onder de voorwaarden en volgens de modaliteiten bepaald door de Koning of de aard van de projecten waarvoor mandaten werden verleend wel verband houdt met fundamenteel onderzoek in de zin van artikel 188, 3°. § 5. De bepalingen van de algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers, namelijk wat betreft de aangiften met verantwoording van bijdragen, de betalingstermijnen, de toepassing van burgerlijke sancties en strafrechtelijke bepalingen, de bevoegde rechter in geval van betwisting, de verjaring van rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het schuldbedrag van de Rijksdienst voor sociale zekerheid, zijn van toepassing.
Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van de gerechtelijke politie, zien de door de Koning aangeduide ambtenaren toe op de naleving van deze paragraaf en van zijn uitvoeringsbesluiten.
Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie. § 6. De Koning kan, bij een in Ministerraad overleg besluit, de aanvullende voorwaarden en modaliteiten voor de toepassing van dit artikel bepalen.
Art. 190.Artikel 5 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, vervangen bij de wet van 30 maart 1994 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 26 juli 1996, 8 augustus 1997, 24 december 2002 en 9 juli 2004, wordt aangevuld als volgt : « 4° het scheppen van onderzoeksmandaten in de sector van het fundamenteel onderzoek te financieren, overeenkomstig artikel 189 van de programmawet(I) van 27 december 2006 ».
Art. 191.Artikel 66 van de programmawet van 2 januari 2001, gewijzigd bij de wet van 23 december 2005, wordt aangevuld als volgt : « § 8. Vanaf 1 januari 2007 wordt een bedrag van 31.000.000 euro toegekend aan de RSZ voor ondersteuning van het fundamenteel onderzoek. Dit bedrag wordt gekoppeld aan de spilindex 104,14 (basis 2004 = 100) en wordt jaarlijks geïndexeerd overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van consumptieprijzen worden gekoppeld.
Een bedrag zal worden ingehouden van het bedrag bedoeld in voorgaand lid, overeenkomstig het terugverdieneffect inzake socialezekerheidsbijdragen voor het scheppen van onderzoeksmandaten.
De Koning bepaalt jaarlijks het in het vorige lid bedoeld bedrag, bij een in Ministerraad overlegd besluit.
Voormeld bedrag wordt toegewezen aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. ».
Art. 192.In artikel 185 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen wordt § 7 vervangen als volgt : « § 7. De overeenkomst bedoeld in § 1 wordt afgesloten voor een maximumduur van twee jaar. Deze overeenkomst kan evenwel uitdrukkelijk worden verlengd. De duur van elke verlenging is maximaal dezelfde als die van de oorspronkelijke overeenkomst. ».
Art. 193.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK XIII. - Kinderbijslag en sociale toeslagen
Art. 194.Artikel 42bis van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, opnieuw ingevoerd bij het koninklijk besluit nr. 131 van 30 december 1982 en gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985, het koninklijk besluit nr. 534 van 31 maart 1987 en de wetten van 22 december 1989, 29 december 1990, 30 december 1992, 4 mei 1999 en 12 augustus 2000, het koninklijk besluit van 11 december 2001 en de wet van 27 december 2005, wordt vervangen als volgt : « Art.42bis. - § 1. De toeslagen bedoeld in dit artikel verhogen de bedragen bedoeld in artikel 40, voor de kinderen : 1° van de begunstigde van een pensioen bedoeld in artikel 57;2° van de uitkeringsgerechtigde volledig werkloze bedoeld in artikel 56novies, vanaf de zevende maand werkloosheid;3° van een rechthebbende krachtens artikel 56quater, in de situatie bedoeld in het vierde lid van dit artikel;4° die onmiddellijk voor het openen van het recht krachtens artikel 51, § 1, na een begin van activiteit bedoeld in artikel 1, 5° van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, rechtgevend waren op de toeslagen voorzien door onderhavig artikel krachtens de wet van 20 juli 1971 tot instelling van de gewaarborgde gezinsbijslag.In afwijking van artikel 54 bepaalt de Koning de maximale duur van de toekenning van de toeslag verschuldigd krachtens de onderhavige bepaling. § 2. Voor de kinderen bedoeld in § 1 bedragen de toeslagen : 1° 34,83 EUR voor het eerste kind;2° 21,59 EUR voor het tweede kind;3° 3,79 EUR voor het derde en elk volgende kind. § 3. Voor de rechthebbenden bedoeld in § 1, 2°, bepaalt de Koning volgens welke modaliteiten de zevende maand vergoede volledige werkloosheid bereikt is en onder welke voorwaarden, meer bepaald na het uitoefenen van een activiteit bedoeld in § 1, 4°, deze rechthebbenden het voordeel van de eerder verworven zes maanden wachttijd behouden.
De Koning bepaalt ook de voorwaarden waaronder een rechthebbende voor het behoud van het recht op de toeslagen wordt gelijkgesteld met een uitkeringsgerechtigde volledig werkloze, meer bepaald als hij een in het eerste lid bedoelde activiteit uitoefent. § 4. De rechthebbenden bedoeld in § 1, 1° en 2°, moeten bovendien de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste hebben aan de voorwaarden bepaald door de Koning.
Verder, wanneer de toeslagen verschuldigd zijn krachtens § 1, 4° : a) mag de bijslagtrekkende, als hij alleen woont met het kind, geen beroeps- en/of vervangingsinkomsten genieten waarvan de som het maximale dagbedrag overschrijdt van de invaliditeitsvergoeding voor de werknemer met personen ten laste zoals bepaald in artikel 213, derde lid, eerste zin van het koninklijk besluit van 3 juli 1996 tot uitvoering van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vermenigvuldigd met 27;b) mag de bijslagtrekkende, als hij samenwoont met het kind en met een echtgenoot of met een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt in de zin van artikel 56bis, § 2, met deze echtgenoot of deze persoon geen beroeps- en/of vervangingsinkomsten genieten waarvan de totale som die overschrijdt verkregen krachtens de bepalingen van a), vermeerderd met een bedrag van 233,52 EUR.Het bedrag van 233,52 EUR is gekoppeld aan de spilindex 103,14 (basis 1996 = 100) en schommelt conform de bepalingen van artikel 76bis, §§ 1 en 3.
De beroeps- en/of vervangingsinkomsten bedoeld in het tweede lid zijn die waarmee de Koning rekening houdt voor het bepalen van de hoedanigheid van rechthebbende met personen ten laste. ».
Art. 195.Artikel 56, § 2, tweede lid, van dezelfde wetten, ingevoegd door het koninklijk besluit nr 282 van 31 maart 1984, wordt vervangen door de volgende bepalingen : « De werknemer bedoeld in deze paragraaf moet de hoedanigheid hebben van rechthebbende met personen ten laste aan de voorwaarden bepaald door de Koning.
De Koning bepaalt de modaliteiten op basis waarvan een rechthebbende die niet langer getroffen is door een arbeidsongeschiktheid bedoeld in onderhavig artikel en die een activiteit uitoefent als bepaald in artikel 1, 5°, van het koninklijk besluit van 25 april 1997 tot uitvoering van artikel 71, § 1bis, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, het recht op de in artikel 50ter bepaalde toeslag behoudt. ».
Art. 196.De artikelen 194 en 195 treden in werking op 1 januari 2007.
TITEL V. - Volksgezondheid HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994 Afdeling 1. - Contraceptie jongeren/
maximumfactuur/chronisch zieken
Art. 197.In het artikel 37, § 16bis, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij wet van 20 december 1995 en gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt een 3°, toegevoegd dat luidt als volgt : « 3° een bijkomende tegemoetkoming in de uitgaven van geneeskundige verzorging instellen die voortvloeien uit bepaalde aandoeningen die voorkomen op een lijst die door Hem wordt vastgesteld, of ten behoeve van rechthebbenden die zich bevinden in een door Hem omschreven behartenswaardige toestand inzonderheid rekening houdend met de leeftijd of het geslacht van de betrokken rechthebbenden.»; 2° in het tweede lid worden de woorden « voor de toepassing van het eerste lid » vervangen door de woorden « voor de toepassing van het eerste lid, 2°.»; 3° een vierde lid wordt toegevoegd dat luidt als volgt : « De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in het eerste lid, 3°, bedoelde hoegrootheid van de tegemoetkoming, de voorwaarden waaronder de tegemoetkoming kan worden verleend, de uitgaven waarop de tegemoetkoming betrekking heeft alsmede de voorwaarden waaraan deze uitgaven dienen te beantwoorden. De Koning kan de regels bepalen waaronder de tegemoetkoming kan onderworpen worden aan een voorafgaande machtiging van de adviserend geneesheer of een beoordeling van het College van geneesheren-directeurs. Voor zover de uitgaven van geneeskundige verzorging geneesmiddelen betreffen, worden alle tariferingsverrichtingen en alle betalingen van de verzekeringsinstellingen verplicht gedaan via door de minister erkende tariferingsdiensten, overeenkomstig de bepalingen van het artikel 165. » Afdeling 2. - Statuut OMNIO
Art. 198.In artikel 37, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, bij het koninkijk besluit van 16 april 1997 en bij de wetten van 24 december 1999 en 22 augustus 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid, worden de woorden « hun echtgenoot of samenwonende persoon en » ingevoegd tussen de woorden « alsmede » en « de personen te hunnen laste » en de woorden « en wat men dient te verstaan onder samenwonende persoon » worden ingevoegd na de woorden « het recht op de verhoogde verzekeringstegemoetkoming ingaat, wordt behouden of wordt ingetrokken.»; 2° het volgende lid wordt tussen het tweede en het derde lid ingevoegd : « De rechthebbenden van het statuut OMNIO genieten dezelfde verhoogde verzekeringstegemoetkoming.De gezinnen met bescheiden inkomens genieten dat statuut. De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad wat moet worden verstaan onder « bescheiden inkomens » alsook de voorwaarden voor de opening, het behoud en de intrekking van het statuut OMNIO. Bij de vaststelling van deze voorwaarden wordt inzonderheid rekening gehouden met een tijdsduur van zes maanden gedurende welke het voormelde gezin bescheiden inkomsten heeft genoten. Het gezin is samengesteld uit hetzij één persoon die gewoonlijk alleen leeft, hetzij twee of meer personen die gewoonlijk in dezelfde woonplaats verblijven en er samenleven. De samenstelling van het gezin wordt bepaald aan de hand van de gegevens die zijn opgenomen in het Rijksregister van de natuurlijke personen op 1 januari van het jaar waarvoor de toekenning van het statuut OMNIO wordt onderzocht. De Koning kan onder de door Hem bepaalde voorwaarden de samenstelling van het gezin wijzigen voor de personen die in een gemeenschap leven of die zich door hun gezondheidstoestand in een afhankelijkheidssituatie bevinden. De minister stelt, na advies van het Verzekeringscomité, de nadere regelen vast volgens welke de rechthebbenden aantonen dat zij aan de hiervoor bedoelde voorwaarden voldoen. Voor het onderzoek van de aanvraag van het statuut OMNIO, kunnen de verzekeringsinstellingen alle noodzakelijke gegevens gebruiken die in hun bezit zijn met het oog op de toekenning van rechten inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, onverminderd het artikel 37duodecies, § 4. »; 3° in het vierde lid, dat het vijfde lid is geworden, worden de woorden « tweede lid » vervangen door de woorden « tweede en derde lid ».
Art. 199.Artikel 37, § 19, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij koninklijk besluit van 16 april 1997 en gewijzigd bij de wetten van 3 mei 1999, 24 december 1999, 30 december 2001 en 27 december 2005, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Genieten eveneens de verhoogde verzekeringstegemoetkoming onder de voorwaarden die gesteld zijn in § 1, tweede lid : 1° de rechthebbenden aan wie het leefloon, ingevoerd bij wet van 26 mei 2002, werd toegekend;2° de rechthebbenden aan wie een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn steun verleent die geheel of gedeeltelijk door de federale staat wordt ten laste genomen op grond van de artikelen 4 en 5 van de wet van 2 april 1965 betreffende de tenlasteneming van de steun, toegekend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn;3° de rechthebbenden die een bij de wet van 1 april 1969 ingesteld gewaarborgd inkomen voor bejaarden genieten of met toepassing van artikel 21, § 2, van dezelfde wet het recht op de rentebijslag behouden;worden eveneens bedoeld, de rechthebbenden op de inkomensgarantie voor ouderen ingesteld bij de wet van 22 maart 2001; 4° de rechthebbenden aan wie één van de tegemoetkomingen bedoeld in de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, wordt verleend;5° de kinderen die getroffen zijn door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct. Deze ongeschiktheid wordt vastgesteld door een geneesheer van de Directie-generaal Personen met een handicap van de Federale Overheidsdienst Sociale zekerheid.
De Koning bepaalt de regels volgens welke de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct wordt vastgesteld; 6° de in artikel 32, eerste lid, 3°, bedoelde gerechtigden die langdurig werkloos zijn overeenkomstig de modaliteiten bedoeld in artikel 32, tweede lid.»
Art. 200.In artikel 37, § 2, tweede lid, van de dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 24 december 1999, worden de woorden « tweede lid » vervangen door de woorden « tweede en derde lid ».
Art. 201.In artikel 44, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995, het koninklijk besluit van 16 april 1997 en de wet van 24 december 1999, worden de woorden « en de rechthebbenden van het statuut OMNIO, bedoeld in artikel 37, § 1, derde lid » ingevoegd na de woorden « en voor de in artikel 37, § 19, bedoelde rechthebbenden ».
Art. 202.Artikel 48, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 16 april 1997 en de wet van 24 december 1999, wordt aangevuld met de woorden « en aan de rechthebbenden van het statuut OMNIO, bedoeld in artikel 37, § 1, derde lid ».
Art. 203.Artikel 198, 1°, treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum. De artikelen 198, 2° en 3°, en 199 tot 202 treden in werking op een door de Koning te bepalen datum. Afdeling 3. - Maandelijkse voorschotten
aan de verzekeringsinstellingen
Art. 204.In artikel 202, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gewijzigd door de wetten van 21 december 1994, 20 december 1995 en 30 december 2001, wordt het laatste lid vervangen als volgt : « Een verzekeringsinstelling die een overschot aan kasmiddelen heeft, kan een gedeelte van de ontvangen voorschotten terugstorten. De teruggestorte bedragen kunnen uiterlijk tot 30 april van het volgend dienstjaar opnieuw opgevraagd worden. De terugstortingen en heropnames van voorschotten moeten gebeuren volgens een procedure uitgewerkt door de Technische, boekhoudkundige en statistische commissie en goedgekeurd door het Algemeen beheerscomité. »
Art. 205.In artikel 202, § 2, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 30 december 2001, wordt het tweede tot en met het laatste lid vervangen door de volgende leden : « Voor het einde van de maand volgend op de goedkeuring van de voorlopige verzekeringsuitgaven door de Algemene Raad wordt voor elke verzekeringsinstelling een voorlopige afrekening gemaakt, waarbij de voorlopige uitgaven van de verzekeringsinstelling worden vergeleken met haar voorlopig begrotingsaandeel, bekomen na verdeling van de begrotingsdoelstelling overeenkomstig § 1, tweede lid.
Indien de voorlopige uitgaven van een verzekeringsinstelling haar voorlopig begrotingsaandeel overschrijden, stort het Instituut aan de verzekeringsinstelling een voorschot gelijk aan het verschil tussen de voorlopige uitgaven en het voorlopig begrotingsaandeel, verminderd met 25 pct. van dit verschil beperkt tot 2 pct. van haar voorlopig begrotingsaandeel, desgevallend verhoogd met de bedragen teruggestort en niet heropgenomen overeenkomstig § 1, vierde lid.
Indien de voorlopige uitgaven van een verzekeringsinstelling lager liggen dan haar voorlopig begrotingsaandeel, stort de verzekeringsinstelling aan het Instituut een bedrag terug dat gelijk is aan het verschil tussen haar voorlopig begrotingsaandeel en de voorlopige uitgaven, desgevallend verminderd met de bedragen teruggestort en niet heropgenomen overeenkomstig § 1, vierde lid. ». Afdeling 4. - Laboratoria voor klinische biologie
Art. 206.Artikel 16, § 1, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « 15° kan dadingen aangaan in de zin van artikel 2044 van het Burgerlijk Wetboek om aan de geschillen hangende voor de hoven en rechtbanken van de rechterlijke orde, die voortvloeien uit de toepassing van de artikelen 59 tot 61 en van artikel 22 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, een einde te maken, voor zover een vordering tegen de notificatie beoogd in artikel 61, § 7, tweede lid, en § 16, tweede lid, werd ingesteld binnen de door artikel 167 op straffe van verval voorgeschreven termijn.
In het kader van elk van deze dadingen kan hij verzaken aan 35 % van het bedrag van de ristorno's, zoals aangerekend in de betekening waarvan sprake in het vorige lid voor de periode 1989-1992; onverminderd hetgeen voorzien is in het volgende lid, kan hij ook verzaken aan de verwijlintresten, zoals beoogd in artikel 61, § 6, derde lid, § 7, vierde lid, § 15, derde lid, en § 16, vierde lid.
Elke dading is onderworpen aan de voorafgaande betaling van minstens 65 % van het bedrag van de ristorno's, zoals aangerekend in de betekening beoogd in het eerste lid, vermeerderd met de verwijlintresten, zoals bedoeld in artikel 61, § 7, vierde lid, en § 16, vierde lid, berekend op het verschil tussen 65 % van het bedrag van de ristorno en de reeds betaalde voorschotten tegen de wettelijke rentevoet vastgelegd in artikel 2 van de wet van 5 mei 1865 betreffende de lening tegen intrest, en dit vanaf 1 januari 2000.
Zij zal de onherroepelijke verbintenis van het laboratorium of zijn rechthebbende bevatten om binnen de maand na het afsluiten van de dading een akte van afstand van rechtsvordering neer te leggen in alle procedures die het laboratorium in het kader van de in het eerste lid bedoelde reglementering heeft ingeleid tegen het Instituut.
Ingeval deze dading een terugbetaling door het Instituut veronderstelt, zal deze verdeeld worden over de begrotingsjaren 2007 en 2008. ».
Art. 207.Artikel 206 treedt in werking op de eerste dag van de maand na de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad en treedt buiten werking op de eerste dag van de vierde maand na de bekendmaking ervan. Afdeling 5. - Vergoedingen kandidaat-huisartsen
Art. 208.Het opschrift van afdeling V van hoofdstuk V van titel III van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, vervangen bij de wet van 27 december 2005, wordt vervangen als volgt : « Vergoedingen voor de kandidaat-huisartsen en voor de stagemeesters in de huisartsgeneeskunde en de tandheelkunde ».
Art. 209.In artikel 55, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, worden de woorden « aan de stagemeester in de huisartsengeneeskunde » vervangen door de woorden « voor de kandidaat-huisartsen en voor de stagemeesters in de huisartsgeneeskunde ». Afdeling 6. - Verplaatsingskosten ouders
Art. 210.In artikel 34, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt een punt 27° toegevoegd, luidend als volgt : « 27° de verplaatsingskosten van de ouders of de wettelijke voogden van een kind dat lijdt aan kanker en dat in een ziekenhuis is opgenomen in de zin van punt 6° van dit artikel; de Koning bepaalt het bedrag van de tegemoetkoming in de verplaatsingskosten, vastgesteld per dag van ziekenhuisopneming van het betrokken kind. Het voormelde bedrag wordt berekend op basis van de afstand tussen de woonplaats van de ouders of van de wettelijke voogden en het ziekenhuis. De Koning bepaalt de nadere regels van uitbetaling van dit bedrag. ». Afdeling 7. - Administratiekosten van de verzekeringsinstellingen
Art. 211.In artikel 195, § 1, 2°, derde lid, van dezelfde wet, gewijzigd door de wet van 27 december 2004, worden de eerste twee zinnen vervangen door volgende twee zinnen : « Het bedrag van de administratiekosten van de vijf landsbonden wordt vastgelegd op 766.483.000 EUR voor 2003, 802.661.000 EUR voor 2004, 832.359.000 EUR voor 2005, 863.156.000 EUR voor 2006 en 895.524.000 EUR voor 2007. Voor de Kas voor geneeskundige verzorging van de Nationale Maatschappij der Belgische spoorwegen wordt dit bedrag vastgelegd op 13.195.000 EUR voor 2003, 13.818.000 EUR voor 2004, 14.329.000 EUR voor 2005, 14.859.000 EUR voor 2006 en 15. 416.000 EUR voor 2007. » Afdeling 8. - Restanten van de Fiscale Maximumfactuur
Art. 212.Artikel 37undecies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd door het koninklijk besluit van 2 februari 2004 en door de wet van 27 december 2005, wordt aangevuld met volgende leden : « Daadwerkelijk ten laste genomen persoonlijke aandelen die betrekking hebben op verstrekkingen verricht tijdens de kalenderjaren 2003 en 2004, en die tijdens het kalenderjaar 2005 worden vergoed, worden in aanmerking genomen voor de maximumfactuur vastgesteld op grond van het gezinsinkomen van de rechthebbende voor het kalenderjaar 2005, voor zover deze verstrekkingen niet ofwel reeds werden vergoed aan 100 % in het kader van een maximumfactuur toegekend aan deze rechthebbende, ofwel werden overgemaakt in het kader van de maximumfactuur vastgesteld op grond van het gezinsinkomen van de rechthebbende en uitgevoerd door de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteir.
Daadwerkelijk ten laste genomen persoonlijke aandelen die betrekking hebben op verstrekkingen verricht tijdens het kalenderjaar 2004, en die tijdens het kalenderjaar 2006 worden vergoed, worden in aanmerking genomen voor de maximumfactuur vastgesteld op grond van het gezinsinkomen van de rechthebbende voor het kalenderjaar 2006, voor zover deze verstrekkingen niet reeds werden vergoed aan 100 % in het kader van een maximumfactuur vergoed aan deze rechthebbende. ». Afdeling 9. - Gecoördineerde multidisciplinaire zorgprogramma's
Art. 213.Artikel 22, 6°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd door de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : « 6° sluit, op voorstel van het College van geneesheren-directeurs of van de betrokken overeenkomsten - en akkoordencommissies, met de revalidatie en herscholingsinrichtingen, met de gecoördineerde multidisciplinaire zorgcentra, en met de medisch-pediatrische centra de in artikel 23, § 3 bedoelde overeenkomsten; ».
Art. 214.Aan artikel 23 van dezelfde wet, gewijzigd door de wetten van 20 december 1995, 29 april 1996, 22 februari 1998, 25 januari 1999, 24 december 1999 en van 22 augustus 2002 en door het koninklijk besluit van 25 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « alsmede de zorgprogramma's verleend door gecoördineerde multidisciplinaire centra » ingevoegd tussen de woorden « de programma's en verstrekkingen inzake revalidatie en herscholing » en de woorden « ten bate van de rechthebbenden van de verzekering voor de geneeskundige verzorging »; 2 ° in § 1, tweede lid, worden de woorden « alsmede de zorgprogramma's verleend door gecoördineerde multidisciplinaire centra » ingevoegd tussen de woorden verstrekkingen inzake revalidatie en herscholing » en de woorden « en de verstrekkingen verricht door medisch-pediatrische centra »; 3 ° § 3 wordt vervangen als volgt : « Het College van geneesheren-directeurs of de betrokken overeenkomsten- en akkoordencommissies, maken met de revalidatie- en herscholingsinrichtingen alsmede met de centra die gecoördineerde multidisciplinaire zorgprogramma's verlenen en de medisch-pediatrische centra voor kinderen getroffen door een chronische ziekte ontwerpen van met hen te sluiten overeenkomsten op en leggen ze daartoe voor aan het Verzekeringscomité. De ontwerpen van de revalidatie-overeenkomsten, de ontwerpen van de overeenkomsten met de gecoördineerde multidisciplinaire zorgcentra en de ontwerpen van de overeenkomsten afgesloten met de medisch-pediatrische centra worden eveneens meegedeeld aan de Commissie voor Begrotingscontrole. De Commissie deelt aan de Algemene Raad en aan het Verzekeringscomité haar advies mee voor alle nieuwe overeenkomsten boven het bedrag en voor alle wijzigingen boven het percentage bedoeld in artikel 16, § 1, 11°. »
Art. 215.In artikel 26 van dezelfde wet, worden de woorden « en de in artikel 22, 6°, en 6°bis, bedoelde ontwerpen van overeenkomsten worden in de schoot van de Dienst voor geneeskundige verzorging opgesteld » ingevoegd tussen de woorden « onderhandeld en gesloten » en de woorden « door overeenkomsten-en akkoordencommissies waarin een gelijk aantal ». Afdeling 10. - Personeelsleden
Art. 216.In Titel VIII, Hoofdstuk I, van dezelfde wet wordt een artikel 176bis ingevoegd, luidende : « Art.176bis. - In het kader van een wettelijke opdracht kan het Instituut voor functies van medisch- wetenschappelijke aard personeelsleden bij arbeidsovereenkomst aanwerven en binnen de perken van de personeelsenveloppe bezoldigen in een hogere weddenschaal dan die welke aan de Rijksambtenaren bij zijn aanwerving wordt toegekend.
De Koning bepaalt het statuut en de aanwervingsprocedure van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden. » Afdeling 11. - Verpleegkundige zorgen
Onderafdeling 1. - Zorgkundige
Art. 217.In artikel 56 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wetten van 10 augustus 2001, 22 augustus 2002, 27 december 2004, 11 juli 2005 en 27 december 2005 wordt een § 5 ingevoegd, luidend als volgt : « § 5. De minister kan overeenkomsten sluiten met de diensten voor thuisverpleging, bedoeld in artikel 34, eerste lid, 1°, b), en opgenomen in de lijst, bedoeld in artikel 127, § 1, b), om de vergoeding te verzekeren van verstrekkingen, bedoeld in artikel 8 van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984 en verricht door zorgkundigen, bedoeld in het voormelde koninklijk besluit nr. 78 van 10 november 1967.
Voor de toepassing van dit artikel moeten de volgende voorwaarden zijn vervuld : 1° de voormelde overeenkomsten mogen slechts worden gesloten met de diensten die recht hebben op de forfaitaire tegemoetkoming vastgesteld in artikel 37, § 13;2° de voormelde zorgkundigen mogen hun activiteit slechts uitoefenen;a) onder het effectieve toezicht en gezag van de verantwoordelijke verpleegkundige, bedoeld in artikel 1, § 2, a), van het koninklijk besluit van 16 april 2002 tot vaststelling van de forfaitaire tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen in de specifieke kosten van de diensten voor huisverpleging, en van de toekenningsvoorwaarden voor die tegemoetkoming;b) met de zorgverleners die zijn opgenomen in de lijst van het personeelsbestand, vastgesteld in artikel 1, § 3, van het voormelde koninklijk besluit van 16 april 2002;3° het maximumaantal VTE's zorgkundigen mag niet hoger liggen dan de helft van het aantal VTE's verpleegkundigen van de voormelde dienst voor thuisverpleging.Het begrip VTE moet worden begrepen in de zin van artikel 4 van het voormelde koninklijk besluit van 16 april 2002; 4° in het kader van de delegatie, vastgesteld in het koninklijk besluit van 12 januari 2006 tot vaststelling van de verpleegkundige activiteiten die de zorgkundigen mogen uitvoeren en de voorwaarden waaronder de zorgkundigen deze handelingen mogen stellen, leggen de verpleegkundigen controlebezoeken af.Tijdens het controlebezoek moet de verpleegkundige de verzorging zelf verlenen indien nodig in aanwezigheid van de zorgkundige.
Het minimum aantal controlebezoeken is als volgt vastgesteld : a) in het kader van de toiletten twee keer per week, waarvan de attesteringsvoorwaarden zijn vermeld in artikel 8, § 6, van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984, moet het controlebezoek één keer per maand worden afgelegd;b) in het kader van de toiletten zeven keer per week, waarvan de attesteringsvoorwaarden zijn vermeld in artikel 8, § 6, van het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984, moet het controlebezoek twee keer per maand worden afgelegd;c) in het kader van de compressietherapieën, bedoeld in artikel 8 van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984, moet het controlebezoek twee keer per maand worden afgelegd;d) in het kader van de forfaitaire honoraria, forfaits A genoemd, voor de patiënten van wie de afhankelijkheidstoestand beantwoordt aan de criteria die zijn vastgesteld in artikel 8 van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984, moet één keer per week een controlebezoek worden afgelegd;e) in het kader van de forfaitaire honoraria, forfaits B genoemd, voor de patiënten van wie de afhankelijkheidstoestand beantwoordt aan de criteria in artikel 8 van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984, moet twee keer per week een controlebezoek worden afgelegd;f) in het kader van de forfaitaire honoraria, forfaits C genoemd, voor de patiënten van wie de afhankelijkheidstoestand beantwoordt aan de criteria in artikel 8 van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984, moet een dagelijks controlebezoek worden afgelegd tijdens het eerste bezoek bij de patiënt. De zorgkundige mag in het kader van de forfaitaire honoraria, forfaits C genoemd, voor de patiënten van wie de afhankelijkheidstoestand beantwoordt aan de criteria die zijn vastgesteld in artikel 8 van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984, slechts het tweede verplichte bezoek dat is vastgesteld in artikel 8 van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984 afleggen in de afwezigheid van de verpleegkundige.
Alle verstrekkingen verleend aan de « palliatieve patiënten », bedoeld in artikel 8, § 5bis, van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984, mogen slechts door de zorgkundige worden verricht in aanwezigheid van de verpleegkundige.
De voormelde overeenkomsten mogen afwijken van de bepalingen van : a) artikel 8, § 11, van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984 om de attestering mogelijk te maken van de verstrekkingen, bedoeld in deze paragraaf en verricht door de zorgkundige;b) artikel 8, § 4, van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984 met betrekking tot basisverstrekking. De voormelde overeenkomsten mogen ook afwijken van de bepalingen van artikel 3 van het voormelde koninklijk besluit van 16 april 2002.
De vergoeding van de verstrekkingen, bedoeld in het eerste lid mag slechts worden toegekend, voor zover de diensten voor thuisverpleging die een overeenkomst hebben gesloten, deelnemen aan de evaluatie van die overeenkomst.
De desbetreffende uitgaven komen volledig ten laste van de begroting voor geneeskundige verzorging. » Onderafdeling 2. - Persoonlijk aandeel
Art. 218.In artikel 37 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met volgend lid : « De verzekeringstegemoetkoming die in het eerste lid op 75 % is vastgesteld, wordt op 80 % gebracht voor de forfaitaire honoraria, de forfaits B en C genoemd, voor de patiënten van wie de afhankelijkheidstoestand beantwoordt aan de criteria die zijn vastgesteld in artikel 8 van de bijlage bij het voormelde koninklijk besluit van 14 september 1984.»; 2° § 10 wordt met het volgende lid aangevuld : « Geen enkel persoonlijk aandeel is door de palliatieve thuispatient verschuldigd in de zin van het koninklijk besluit van 2 december 1999 tot vaststelling van de tegemoetkoming van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging voor geneesmiddelen, verzorgingsmateriaal en hulpmiddelen voor palliatieve thuispatiënten, bedoeld in artikel 34, 14°, in de reiskosten die verband houden met de forfaitaire honoraria, de forfaits PA, PB, PC en PP genoemd.»
Art. 219.Artikel 218 treedt in werking op 1 april 2007. Afdeling 12. - Geneesmiddelen
Onderafdeling 1. - Gonadotrofines
Art. 220.In artikel 34, eerste lid, 26°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wet van 13 december 2006, worden de woorden « van toepassing zijn en » vervangen bij de woorden « van toepassing zijn, waaronder de behandeling met geneesmiddelen, en ».
Art. 221.In artikel 37, § 21, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « aan de betrokken centra » worden vervangen bij de woorden « aan de ziekenhuizen die over de betrokken centra beschikken »;2° er wordt een tweede lid ingevoegd, luidend als volgt : « De Koning kan tevens een bedrag van persoonlijk aandeel bepalen dat door de rechthebbende verschuldigd is voor elke prestatie.Het bedrag van dit persoonlijk aandeel kan verminderd worden als het gaat over de in dit artikel bedoelde rechthebbenden op de verhoogde verzekeringstegemoetkoming. Wat de kosten betreft van de door de Koning omschreven verstrekking die betrekking hebben op geneesmiddelen bedoeld in artikel 1, § 1, 1), a), van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, mogen de ziekenhuizen die over de betrokken centra beschikken, geen andere bedragen ten laste van de rechthebbenden aanrekenen dan het voornoemde persoonlijke aandeel. »
Art. 222.Artikel 37sexies, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wetten van 22 augustus 2002 en 24 december 2002, en bij het koninklijk besluit van 2 februari 2004, wordt met de volgende zin aangevuld : « Als persoonlijk aandeel wordt eveneens beschouwd het bedrag bedoeld in artikel 37, § 21, tweede lid. » Onderafdeling 2. - CTG
Art. 223.In artikel 29bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd door de wetten van 24 december 2002, 22 december 2003 en 27 december 2005, worden de woorden « van de minister die begroting onder zijn bevoegdheid heeft als waarnemer » telkens ingevoegd tussen de woorden « bevoegdheid heeft » en de woorden « en van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle ».
Art. 224.In artikel 35bis, § 15, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005, wordt een tweede lid ingevoegd, luidende : « Wanneer de aanpassing van de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten voor akkoord moet worden voorgelegd aan de minister bevoegd voor de begroting, dient deze minister zijn beslissing mee te delen ten laatste de 10e dag die volgt op het versturen voor akkoord van het voorstel van aanpassing van de lijst. Bij gebrek wordt hij verondersteld akkoord te zijn met het voorgelegde ontwerp. Indien de reactietermijn van 10 dagen verkort wordt op vraag van de minister, wegens de termijn bedoeld in § 3, zesde lid, wordt het stilzwijgen van de minister bevoegd voor de begroting bij het verstrijken van de verkorte termijn evenwel beschouwd als het niet verkrijgen van een akkoord. » Onderafdeling 3. - Zuurstoftherapie
Art. 225.In artikel 48, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wet van 9 juli 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in de eerste zin worden de woorden « en beschikbaarheidshonoraria » na het woord « verantwoordelijkheidshonoraria » toegevoegd;2° het tweede lid wordt opgeheven.
Art. 226.In artikel 35, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 22 februari 1998, 24 december 1999, 10 augustus 2001, 22 augustus 2002, 5 augustus 2003, 22 december 2003, 9 juli 2004, 27 april 2005, 27 december 2005 en 13 december 2006, wordt de vermelding « 20° » vervangen door de vermelding « 20°, met uitzondering van de hulpmiddelen die gebruikt worden in het kader van zuurstoftherapie ».
Art. 227.In artikel 35bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de wetten van 24 december 2002, 22 december 2003, 9 juli 2004, 27 april 2005 en 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de wetten van 22 december 2003, 9 juli 2004, 27 april 2005 en 27 december 2005, worden in de tweede zin de woorden « en binnen de grenzen voorzien in § 16 » ingevoegd tussen de woorden « dit artikel » en de woorden « wordt de vergoedbare medische zuurstof »;2° er wordt een § 16 ingevoegd, luidende : « § 16.Uiterlijk op 31 december 2007 bevestigt de Koning de lijst van de op 1 januari 2008 vergoedbare medische zuurstof en van de vergoedbare medische hulpmiddelen die gebruikt worden in het kader van zuurstoftherapie. Met ingang van 1 januari 2008 kan de Koning deze lijst wijzigen. Hij legt de procedure vast die moet worden gevolgd door de bedrijven die de aanneming, een wijziging of de schrapping van medische zuurstof of een medisch hulpmiddel dat gebruikt wordt in het kader van zuurstoftherapie, op de lijst van de vergoedbare zuurstof vragen. Hij bepaalt bovendien de termijnen en de verplichtingen die moeten worden nageleefd in geval van een verzoek tot aanneming, wijziging of schrapping. Hij bepaalt de voorwaarden waaronder de verzekering tegemoetkomt in de prijs, de regels met betrekking tot het voorschrijven, de aflevering en de tarifering (zowel van de verstrekking als van de toebehoren), en de vergoeding van de hieraan verbonden huur en dienstverlening.
Wat de medische zuurstof betreft, gebeurt de aanpassing van de lijst na een evaluatie door de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen op basis van de in § 2 bepaalde criteria. Wat de medische hulpmiddelen betreft die gebruikt worden in het kader van zuurstoftherapie, gebeurt de aanpassing van de lijst na een evaluatie door de Technische raad voor diagnostische middelen en verzorgingsmiddelen op basis van de in § 2 bepaalde criteria.
De bepalingen van §§ 10 en § 11 zijn eveneens van toepassing. »
Art. 228.De artikelen 225, 226 en 227 treden in werking op een door de Koning te bepalen datum.
Onderafdeling 4. - Behandelingen met vervangingsmiddelen
Art. 229.In artikel 56 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt een § 6, ingevoegd luidend als volgt : « § 6. De verzekering voor geneeskundige verzorging verleent een tegemoetkoming in de kosten verbonden aan de registratie van de behandelingen met vervangingsmiddelen.
De toekenningsvoorwaarden van deze tegemoetkoming worden vastgesteld door de Koning. Binnen de perken die Hij vaststelt, kan een bijzondere overeenkomst worden gesloten door de ministers bevoegd voor Sociale Zaken en Volksgezondheid met het Instituut voor Farmaco-Epidemiologie van België.
Deze uitgaven worden aangerekend op de begroting voor administratiekosten van het Instituut en integraal ten laste genomen door de tak geneeskundige verzorging. » Onderafdeling 5. - Vaccinatie
Art. 230.Artikel 56, § 2, 4°, betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vervangen bij de wet van 10 augustus 2001, wordt aangevuld als volgt : « De Koning kan tevens de nadere regels bepalen voor de vaststelling van het budget, de verdeling ervan onder de Overheden bedoeld in artikel 128, 130 en 135 van de Grondwet en de betaling van de tegemoetkoming, onder vorm van voorschotten en een saldo. » Onderafdeling 6. - Groepsgewijze herziening
Art. 231.In artikel 35bis, § 4, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd door de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd door de wetten van 27 april 2005, 27 december 2005 en 13 december 2006, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vijfde lid, eerste zin : a) wordt het woord « verzoeken » vervangen door de woorden « op eigen initiatief, of op vraag van de minister, verzoeken »;b) wordt het woord « betrokken » ingevoegd voor het woord « specialiteiten »;c) worden de woorden « volgens de door de Koning vastgestelde procedure » vervangen door de woorden « volgens de door de Koning vastgestelde procedure en nadere regels betreffende onder meer de termijnen van indiening en de ontvankelijkheidsvoorwaarden van de door de aanvragers ingediende voorstellen en betreffende de gevolgen van de onontvankelijkheid van deze voorstellen »;2° in het vijfde lid wordt de tweede zin aangevuld met de woorden « en kan worden beperkt tot de specialiteiten die hetzelfde werkzame bestanddeel bevatten »;3° in het zesde lid : a) worden de woorden « De Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen kan » vervangen door de woorden « Op vraag van de minister of volgens de door de Koning vastgestelde criteria en nadere regels, kan de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen »;b) worden de woorden « de in het vijfde lid bedoelde groepsgewijze herziening », vervangen door de woorden « de in het vijfde lid bedoelde groepsgewijze herziening, rekening houdende met het werkzame bestanddeel, de dosering, de toedieningsvorm en eventueel het aantal eenheden in de verpakking »;c) in punt 1°, wordt het woord « ofwel » ingevoegd voor de woorden « de betrokken farmaceutische specialiteiten »;d) in punt 2°, wordt het woord « ofwel » ingevoegd voor de woorden « binnen eenzelfde »;e) in punt 2°, in de Franse tekst wordt het woord « de » ingevoegd voor het woord « réduire »;f) in punt 2°, het woord « betrokken » wordt ingevoegd tussen de woorden « alle » en « specialiteiten »;4° de zevende, achtste en negende leden worden vervangen door het volgende lid : « Gedurende de procedure tot groepsgewijze herziening bedoeld in het vijfde lid en tot het verstrijken van een termijn van 18 maanden die loopt vanaf de eerste dag van de maand van inwerkingtreding van de beslissing genomen krachtens deze procedure, kan de Koning specifieke regels voorzien, met betrekking tot : a) de ontvankelijkheid van de aanvragen tot wijziging van de vergoedingscategorie die door de aanvrager worden ingediend voor een specialiteit waarop de beslissing van toepassing is of van toepassing zou geweest zijn indien ze ingeschreven was op de lijst op het ogenblik waarop de lijst van de specialiteiten betrokken bij de groepsgewijze herziening werd vastgesteld;b) de opname op de lijst van nieuwe specialiteiten, en meer bepaald, met betrekking tot de vaststelling van de referentiespecialiteit en tot de vaststelling van de vergoedingsbasis van de nieuwe opgenomen specialiteit in functie van de vastgestelde referentiespecialiteit, alsook met betrekking tot de wijze waarop deze specialiteit in voorkomend geval betrokken wordt bij de procedure tot groepsgewijze herziening bedoeld in het vijfde lid;c) de vaststelling van de prijs en de vergoedingsbasis van de specialiteiten bedoeld in artikel 34, eerste lid, 5°, c), 2), en van de parallel ingevoerde specialiteiten bedoeld in § 9 in fine, waarop de beslissing genomen met toepassing van het zesde lid, 1°, van toepassing is;d) de onbeschikbaarheid van een specialiteit waarop de beslissing genomen met toepassing van het zesde lid, 1°, van toepassing is, wanneer de bevoorrading van de groothandelaars verdelers met deze specialiteit voor meer dan één maand onderbroken wordt, ten einde een tijdelijke herschikking van de klassering in verschillende vergoedingscategorieën toe te laten;e) de schrapping van een specialiteit waarop de beslissing genomen met toepassing van het zesde lid, 1°, van toepassing is, ten einde een tijdelijke herschikking van de klassering in verschillende vergoedingscategorieën toe te laten.»; 5° § 4 wordt aangevuld met volgende leden : « In afwijking van § 2, derde lid, en van § 5, tweede lid, treedt de beslissing genomen in toepassing van de groepsgewijze herziening bedoeld in het vijfde lid in werking de eerste dag van de vierde maand die volgt op de publicatie in het Belgisch Staatsblad. In afwijking van § 5, tweede lid, treden de vrijwillige dalingen van de prijs en/of de vergoedingsbasis, die worden ingediend na de kennisname door de Commissie tegemoetkoming geneesmiddelen van de in het vijfde lid bedoelde voorstellen, ten vroegste in werking de dag waarop de beslissing genomen in toepassing van de procedure tot groepsgewijze herziening bedoeld in artikel 5, in werking treedt. »
Art. 232.In artikel 72bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 december 1995, vervangen bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de wet van 27 april 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt een tweede lid ingevoegd, luidend als volgt : « Onverminderd de toepassing van artikel 168bis, informeert de aanvrager die niet in staat is om de verplichting bedoeld in het eerste lid, 1°, na te komen, zo snel mogelijk de dienst voor geneeskundige verzorging van het Instituut dat hij die plicht niet zal kunnen naleven.Afhankelijk van het moment waarop deze informatie verkregen wordt, heeft dit als gevolg ofwel het afsluiten van de procedure tot opname, ofwel de niet inschrijving op de lijst, ofwel de schrapping van rechtswege van de lijst zonder rekening te houden met de procedures bepaald bij artikel 35bis, behalve wanneer de procedure bedoeld in § 2bis toegepast werd. »; 2° in § 2, vierde lid, worden de woorden « Indien de farmaceutische specialiteit of verpakking(en) langer dan drie maanden uit de handel is » vervangen door de woorden « Indien de aanvrager meedeelt dat de farmaceutische specialiteit of verpakking(en) langer dan drie maanden uit de handel zal zijn, of indien het uit de handel zijn langer dan drie maanden duurt, »;3° in § 2, vierde lid, wordt de tweede zin aangevuld als volgt : « respectievelijk op het ogenblik van het uit de handel nemen of op de eerste dag van de vierde maand na het uit de handel nemen »;4° in § 2, vierde lid worden in de derde zin de woorden « of indien de specialiteit werd vergoed op basis van de procedure bedoeld in § 2bis » ingevoegd tussen de woorden « overmacht, « en « wordt »;5° in § 2, vierde lid, in de derde zin, vervallen de woorden « onmiddellijk en »;6° in § 2, vierde lid worden in de derde zin de woorden « indien de schorsing van de registratie wordt opgeheven en de specialiteit ondertussen geschrapt werd uit de lijst, respectievelijk indien het in de handel brengen wordt hervat » vervangen door de woorden « maar rekening houdende met de aanpassingen van de prijs en van de vergoedingsbasis die van toepassing zouden zijn geweest indien de specialiteit op de lijst ingeschreven gebleven was »;7° er wordt tussen het vierde en het vijfde lid, het volgende lid ingevoegd : « Wanneer de onderneming bedoeld in het eerste lid niet in staat is de groothandelaars verdelers te bevoorraden voor een verpakking van een farmaceutische specialiteit, wordt deze verpakking als onbeschikbaar beschouwd.De begindatum en de vermoedelijke einddatum alsook de redenen van deze onbeschikbaarheid moeten door de aanvrager genotificeerd worden aan de dienst voor geneeskundige verzorging van het Instituut. Indien de aanvrager meedeelt dat de verpakking langer dan drie maanden onbeschikbaar zal zijn, of indien de onbeschikbaarheid langer dan drie maanden duurt, wordt de betrokken verpakking van rechtswege geschrapt uit de lijst, zonder rekening te houden met de procedures bepaald bij artikel 35bis, respectievelijk op de eerste dag van de maand volgend op het verstrijken van een termijn van 10 dagen die ingaat de dag na de ontvangst van de notificatie of op de eerste dag van de vierde maand van onbeschikbaarheid. Indien de onbeschikbaarheid het gevolg is van een bewezen geval van overmacht, of indien de specialiteit werd vergoed op basis van de procedure bedoeld in § 2bis, wordt de betrokken verpakking van rechtswege opnieuw ingeschreven in de lijst op de eerste dag van de maand die volgt op het einde van de onbeschikbaarheid, zonder rekening te houden met de procedures bepaald bij artikel 35bis, maar rekening houdende met de aanpassingen van de prijs en van de vergoedingsbasis die van toepassing zouden zijn geweest indien de specialiteit op de lijst ingeschreven gebleven was. » Onderafdeling 7. - Retributie van de apothekers
Art. 233.In artikel 165, laatste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 30 december 2001 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2005, wordt het laatste lid aangevuld als volgt : « Hij kan eveneens de voorwaarden en nadere regels bepalen waaronder het Instituut, via de verzekeringsinstellingen en de tariferingsdiensten, een deel van de ingehouden verminderingen terugstorten aan deze apothekers en geneesheren. Hij bepaalt tevens het boekjaar waarin deze uitgaven moeten ingeschreven worden in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging. » Onderafdeling 8. - Heffingen
Art. 234.In artikel 191, eerste lid, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het punt 15°, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wetten van 10 augustus 2001, 22 augustus 2002, 24 december 2002, 22 december 2003, 27 december 2004, 11 juli 2005, 27 december 2005 en 10 juni 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) in het vierde lid worden in het punt 3° de woorden « de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong en de uitvoeringsbesluiten ervan » vervangen door de woorden « artikel 5 van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong »;b) het vijfde lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Wat de weesgeneesmiddelen betreft, kan vanaf het jaar 2007 het statuut in aanmerking worden genomen voor zover de betrokken aanvrager het bewijs van aanwijzing als weesgeneesmiddel levert voor het einde van de maand juli van het betrokken jaar.»; c) in het zesde lid worden de woorden « artikel 191, eerste lid, 15°bis, 15°te r, 15°quater, 15°quinquies, 15°sexies, 15° septies, 15°octies en 15°novies » vervangen door de woorden « 15°quater, 15°quinquies, 15°sexies, 15°septies, 15°novies, 15°decies en 16°bis en van de bijdrage verschuldigd op grond van 15°octies »;d) in het negende lid wordt het woord « vijfde » vervangen door het woord « achtste »;e) in het twaalfde lid wordt het woord « zevende » vervangen door het woord « tiende »;f) in het zeventiende lid wordt het woord « zevende » vervangen door het woord « tiende »;g) in het zeventiende lid wordt het woord « tiende » vervangen door het woord « dertiende »; 2° het punt 15°quater, § 1, gewijzigd bij de wetten van 2 augustus 2002, 22 december 2003, 9 juli 2004, 27 december 2004, 27 april 2005, 27 december 2005 en 13 december 2006, wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor het jaar 2006 is geen aanvullende heffing verschuldigd ten laste van de aanvragers op de omzet die is verwezenlijkt gedurende het jaar 2005, aangezien de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven van het jaar 2005, zijnde 2.984.772 duizend euro, verminderd met 25 pct. van de onderschrijding van de in artikel 40 bedoelde globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling, zijnde 37.044 duizend euro, en verminderd met de door de Koning bepaalde elementen die hun invloed niet of niet volledig hebben gehad, zijnde 83.280 duizend euro, niet hoger liggen dan het globaal budget, vastgesteld in uitvoering van artikel 69, § 5, en rekening houdend met de bepalingen van § 3, zijnde 2.936.056 duizend euro.Het door de aanvragers met de vermelding « voorschot aanvullende heffing dienstjaar 2005 » gestorte voorschot op de aanvullende heffing, zijnde het bedrag van 2,55 pct. op de omzet die in 2004 verwezenlijkt is, wordt teruggestort vóór 1 april 2007. De terugstortingen van de hogervermelde voorschotten worden opgenomen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in het boekjaar 2006. »; 3° in het punt 15°octies, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005 en gewijzigd bij de wet van 13 december 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het tweede lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Vanaf het jaar 2008 worden de middelen van het fonds verhoogd met de interesten gegenereerd door de belegging van deze middelen.De middelen van het fonds behoren de aanvragers toe aangezien dit voorschotten omvat. »; b) het derde lid wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Teneinde de provisie verschuldigd in 2007 samen te stellen, stort iedere aanvrager vóór 15 september 2007 een bedrag gelijk aan 0,93 pct.van het zakencijfer dat werd gerealiseerd in de loop van het jaar 2006, volgens de regels bepaald in 15°, op het rekeningnummer 001-4722037-56, vergezeld van de mededeling « betaling provisiefonds 2007 ». »; c) de tweede zin van het zesde lid, wordt vervangen als volgt : « Voor de sommen verschuldigd vanaf 2007 worden voor de vaststelling van het zakencijfer de vergoedbare farmaceutische specialiteiten die overeenkomstig artikel 37, § 3 worden vergoed op basis van een forfaitair bedrag op de volgende manier in rekening gebracht : enerzijds wordt voor de vaststelling van het globaal verschuldigd percentage het aandeel van deze specialiteiten verstrekt aan rechthebbenden opgenomen in de door de Koning aangeduide categorieën van ziekenhuizen in de totale uitgaven van het Instituut voor de farmaceutische specialiteiten ten beloop van 75 percent in mindering gebracht;anderzijds wordt voor de vaststelling van het omzetcijfer van elke aanvrager voor elke specialiteit waarvoor hij verantwoordelijk is het aandeel van de betrokken specialiteit verstrekt aan rechthebbenden opgenomen in de door de Koning aangeduide categorieën van ziekenhuizen in de totale uitgaven van het Instituut voor deze farmaceutische specialiteit ten beloop van 75 percent in mindering gebracht. Hiertoe stuurt de dienst voor geneeskundige verzorging jaarlijks voor 15 februari aan de betrokken aanvragers een lijst van de betrokken specialiteiten en het aandeel ervan verstrekt aan de hiervoor vermelde rechthebbenden. Voor de toepassing van deze bepaling moet van het statuut van de betrokken specialiteiten op 1 januari van het betrokken jaar in aanmerking worden genomen en worden de laatst gekende gegevens bedoeld in artikel 206, § 1, in aanmerking genomen. »; d) het punt 15°octies wordt aangevuld met het volgende lid : « Indien een aanvrager zich definitief terugtrekt uit de Belgische markt van terugbetaalbare specialiteiten, dan moet zijn aandeel in het fonds hem worden teruggegeven en ter compensatie moeten de aanvragers die op de markt blijven het fonds voor het verschuldigde bedrag heraanvullen.De Koning bepaalt de nadere regels en modaliteiten voor terugbetalingen en gedeeltelijke reconstructies van het fonds. De zoals in het zesde lid bepaalde reconstructiemodaliteiten worden aan die reconstructie toegepast. De Koning bepaalt ook de berekeningsmodaliteiten van het aandeel bedoeld in dit lid. Dit lid doet geen afbreuk aan de voorgaande leden. »; 4° in het punt 15°novies, ingevoegd bij de wet van 27 december 2005, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het derde lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor 2007 wordt het bedrag van die heffing vastgesteld op 8,73 pct. van de omzet die in 2007 is verwezenlijkt. »; b) in het vijfde lid wordt de laatste zin aangevuld als volgt : « voor de omzet die in 2006 is verwezenlijkt, en voor 1 mei 2008 voor de omzet die in 2007 is verwezenlijkt.»; c) in het zevende lid wordt in de eerste zin het woord « wordt » vervangen door het woord « en de heffing op de omzet 2007 worden »;d) in het achtste lid worden in de eerste zin de woorden « voor 2006 » ingevoegd tussen het woord « dienen » en het woord « respectievelijk »;e) het achtste lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor 2007 dienen het in het vorige lid bedoelde voorschot en saldo respectievelijk gestort te worden voor 1 juni 2007 en 1 juni 2008 op rekening nr 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding respectievelijk « voorschot heffing omzet 2007 » en « saldo heffing omzet 2007 »;f) in het tiende lid worden in de eerste zin de woorden « voor 2006 » ingevoegd tussen het woord « wordt » en de vermelding « op 3,9804 »;g) het tiende lid wordt aangevuld met de volgende zin : « Voor 2007 wordt het voornoemde voorschot bepaald op 9,14 pct.van de omzet die in het jaar 2006 is verwezenlijkt. »; h) het laatste lid wordt aangevuld met de volgende zin : « De ontvangsten die voortvloeien uit de heffing omzet 2007 worden opgenomen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in het boekjaar 2007.»; 5° er wordt een punt 15°decies ingevoegd, luidend als volgt : « 15°decies.Voor het jaar 2007 wordt een solidariteitsheffing van 0,81 pct. van de omzet die in het jaar 2006 is verwezenlijkt, ingesteld onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in 15°, voor zover er voor het jaar 2007 een overschrijding wordt vastgesteld van het globaal budget vastgesteld in uitvoering van artikel 69, § 5, volgens de hierna volgende regels.
Indien in september 2007 wordt vastgesteld, op basis van de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven, dat er een overschrijding zal zijn, en de overschrijding gelijk of groter geraamd wordt dan 22 miljoen euro, is de heffing bedoeld in het eerste lid verschuldigd.
Indien in september 2007 wordt vastgesteld, op basis van de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven, dat er een overschrijding zal zijn, en de overschrijding kleiner geraamd wordt dan 22 miljoen euro, wordt het percentage aangepast in functie van de te verwachten overschrijding.
Indien in september 2007 wordt vastgesteld, op basis van de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven, dat er geen overschrijding zal zijn, is de heffing niet verschuldigd.
De heffing dient te worden gestort vóór 15 januari 2008 op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding : « solidariteitsheffing omzet 2006 ».
De ontvangsten die voortvloeien uit deze solidariteitsheffing worden opgenomen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging in het boekjaar 2007.
Indien op 30 september 2008 een overschrijding wordt vastgesteld van het globaal budget vastgesteld in uitvoering van artikel 69, § 5, die lager is dan het bedrag ontvangen op basis van de toepassing van het eerste lid, stort het Instituut het saldo vóór 1 april 2009 aan de betrokken aanvragers terug.
Indien op 30 september 2008 een overschrijding wordt vastgesteld van het globaal budget vastgesteld in uitvoering van artikel 69, § 5, die hoger is dan het bedrag ontvangen op basis van de toepassing van het eerste lid, storten de betrokken aanvragers het verschil tussen de reeds gestorte bedragen en de overschrijding beperkt tot 22 miljoen euro, vóór 31 december 2008 op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding « bijbetaling solidariteitsheffing 2007 ».
De ontvangsten die voortvloeien uit deze solidariteitsheffing zullen in mindering worden gebracht bij de toepassing van het punt 15°octies. »; 6° het punt 16°bis, gewijzigd bij de wetten van 27 december 2004 en 27 december 2005, wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor het jaar 2006 is geen bijdrage in de overschrijding verschuldigd ten laste van de aanvragers op de omzet die is verwezenlijkt gedurende het jaar 2005, aangezien de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven voor de statines van het jaar 2005, zijnde 185.563 duizend euro, verminderd met de door de Koning bepaalde elementen die hun invloed niet of niet volledig hebben gehad, zijnde 2.487 duizend euro, niet hoger liggen dan het deelbudget voor de statines, zijnde 199.100 duizend euro, vastgesteld bij het koninklijk besluit van 18 april 2005 tot vaststelling van het globaal budget in 2005 van de financiële middelen voor het hele Rijk voor de verstrekkingen inzake de farmaceutische specialiteiten in het kader van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging. »
Art. 235.Artikel 234 treedt in werking op 1 januari 2007, met uitzondering van het punt 2° dat in werking treedt op 26 december 2006.
Art. 236.In artikel 191bis van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 10 juni 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « heffingen die op grond van artikel 191 » vervangen door de woorden « heffingen en bijdragen die op grond van artikel 191, eerste lid, 15° tot 15°decies en 16°bis »;2° in het eerste lid worden de woorden « tijdens het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de heffing verschuldigd is » ingevoegd tussen de woorden « het bedrag dat » en de woorden « aan onderzoek en ontwikkeling »;3° in het eerste lid wordt in de laatste zin het woord « aangeduid » vervangen door het woord « aangewezen »;4° in het tweede lid worden de woorden « die op grond van artikel 191 verschuldigd zijn » vervangen door de woorden « en bijdragen, bedoeld in het eerste lid »;5° in de franse tekst worden de woorden « sociétés associées » telkens vervangen door de woorden « sociétés liées ».
Art. 237.In artikel 191ter van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 juni 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « geheel van de heffingen die op grond van artikel 191 verschuldigd zijn op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijst van vergoedbare farmaceutische specialiteiten » vervangen door de woorden « totaal van de heffingen en bijdragen bedoeld in artikel 191bis, eerste lid »;2° in het eerste lid, laatste zin, worden de woorden « aangeduid door het bestuursorgaan » vervangen door het woord « aangewezen door het bestuursorgaan van de vennootschap »;3° in het eerste lid worden de woorden « in België » telkens vervangen door de woorden « tijdens het boekjaar voorafgaand aan het jaar waarvoor de heffing verschuldigd is »;4° in het tweede lid worden de woorden « het totaal van de heffingen die op grond van artikel 191 verschuldigd zijn » vervangen door de woorden « het totaal van de heffingen en bijdragen bedoeld in artikel 191bis, eerste lid ».
Art. 238.In artikel 191quater van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 juni 2006, worden de woorden « geheel van de heffingen die op grond van artikel 191 door een aanvrager verschuldigd zijn » vervangen door de woorden « totaal van de heffingen en bijdragen bedoeld in artikel 191bis, eerste lid ».
Art. 239.In artikel 6 van de wet van 10 juni 2006 tot hervorming van de heffingen op de omzet van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In de eerste zin worden de woorden « en bijdragen » toegevoegd tussen de woorden « op de heffingen » en de woorden « die verschuldigd zijn » en vervallen de woorden « met uitzondering van de heffingen op de farmaceutische specialiteiten op basis van stabiele bloedderivaten die werden afgenomen, bereid, ingevoerd, bewaard, verdeeld, ter hand gesteld, afgeleverd en gebruikt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong en de uitvoeringsbesluiten ervan, waarop deze wet van toepassing is vanaf 2005 »;2° artikel 6 wordt aangevuld met de volgende zin : « Wat de farmaceutische specialiteiten betreft op basis van stabiele bloedderivaten die werden afgenomen, bereid, ingevoerd, bewaard, verdeeld, ter hand gesteld, afgeleverd en gebruikt overeenkomstig de bepalingen van de wet van 5 juli 1994 betreffende bloed en bloedderivaten van menselijke oorsprong en de uitvoeringsbesluiten ervan, is deze wet eveneens van toepassing op de sommen verschuldigd in 2005 en 2006.»; 3° artikel 6 wordt aangevuld met het volgende lid : « Voor de jaren 2005 en 2006 wordt uiterlijk op 31 december 2007 het niet verschuldigd bedrag, volgend uit de toepassing van de uitsluitingen en verminderingen, door het Instituut teruggestort aan de betrokken aanvragers.» HOOFDSTUK II. - Subsidies aan wetenschappelijke verenigingen voor huisartsgeneeskunde
Art. 240.De Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu kan subsidies toekennen aan wetenschappelijke verenigingen voor huisartsgeneeskunde voor de specifiek wetenschappelijke ondersteuning van de huisartsgeneeskunde en ter bevordering van de kwaliteit van de eerstelijnszorg.
De Koning kan dit doel verduidelijken en de voorwaarden vaststellen waaraan de wetenschappelijke verenigingen voor huisartsgeneeskunde moeten voldoen om die subsidie te kunnen krijgen. HOOFDSTUK III. - Financiering van het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten Afdeling 1. - Uitzonderlijke contributie
Art. 241.Om de uitbouw en de opstart van het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten, opgericht door de wet van 20 juli 2006 betreffende de oprichting en de werking van het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten te financieren, is een uitzonderlijke contributie verschuldigd. Die contributie wordt geïnd door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en bij ontvangst aan het Agentschap overgedragen.
De uitzonderlijke contributie bedoeld in het vorige lid stemt overeen met een heffing op het omzetcijfer dat is verwezenlijkt op de Belgische markt van de geneesmiddelen die zijn ingeschreven op de lijst van de vergoedbare farmaceutische specialiteiten. Deze heffing is ten laste van de aanvragers welke die omzet hebben verwezenlijkt gedurende het jaar waarvoor de heffing is verschuldigd. Het bedrag van die heffing wordt vastgesteld op 0,175 pct. van de omzet die in 2007 is verwezenlijkt.
Van de aangegeven totale omzet, berekend op basis van de prijs buiten-bedrijf of buiten-invoerder, moet een aangifte worden gedaan die is opgesplitst per publiekverpakking of, bij ontstentenis daarvan, per stukverpakking van de in het tweede lid beoogde geneesmiddelen.
De voornoemde verklaringen dienen gedagtekend, ondertekend en waar en echt verklaard te worden en bij een ter post aangetekende brief te worden ingediend bij de Dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, Tervurenlaan 211, 1150 Brussel. Ze dienen te worden ingediend vóór 1 mei 2008.
De Dienst voor geneeskundige verzorging kan de totale omzet ambtshalve vaststellen op basis van de gegevens van de gegevensinzameling bedoeld in artikel 165 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, in geval een aanvrager nagelaten heeft een aangifte te doen overeenkomstig de bepalingen van het vierde lid. De betrokken aanvrager wordt bij ter post aangetekende brief in kennis gesteld van de ambtshalve vaststelling van de omzet.
De heffing op de omzet 2007 wordt via een voorschot en een saldo gestort. Het saldo bedoeld in de vorige zin zijnde het verschil tussen de in het tweede lid bedoelde heffing en het in de vorige zin bedoelde voorschot.
Het in het vorige lid bedoelde voorschot en saldo dienen respectievelijk gestort te worden voor 1 juni 2007 en 1 juni 2008 op rekening nr. 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding respectievelijk « voorschot contributie FAGG 2007 » en « saldo contributie FAGG 2007 ».
De voornoemde Dienst zorgt voor het innen van de bovengenoemde heffing alsook voor het toezicht.
Het voornoemde voorschot wordt op 0,18817 maal het in de laatste zin van het derde lid van artikel 191, § 1, 15°octies, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994 zoals gewijzigd door de huidige wet vastgestelde bedrag bepaald.
De schuldenaar die het voorschot en/of het saldo van de bovengenoemde heffing niet binnen de in het zevende lid vastgestelde termijn stort, is een opslag ten belope van 10 pct. van die heffing verschuldigd, alsmede een op die heffing verrekende verwijlinterest die gelijk is aan de wettelijke rentevoet.
De verwijlinterest tegen de wettelijke rentevoet wordt toegepast op het bedrag dat niet binnen de vastgestelde termijn is betaald en wordt berekend naar rata van het aantal dagen dat is verstreken tussen de datum waarop de betaling had moeten verricht worden en de dag waarop ze effectief is uitgevoerd.
De definities van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994 zijn van toepassing op dit artikel.
Art. 242.In artikel 165 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1998, 15 januari 1999, 25 januari 1999, 10 augustus 2001, 30 december 2001, 8 april 2003, 27 december 2004 en van 27 december 2005, wordt er een tweede lid ingevoegd, luidend als volgt : « De gegevens vermeld in dit artikel kunnen gebruikt worden voor het bepalen van de uitzonderlijke contributie, bestemd voor het Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten, bedoelde in artikel 241 van hoofdstuk III « Financiering Federaal Agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten » van Titel V van de programmawet (I) van 27 december 2006.
Art. 243.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2007. Afdeling 2. - Bekrachtiging van koninklijk besluit
Art. 244.Artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 februari 2005 tot uitvoering van artikel 225 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, wordt bekrachtigd met uitwerking op 15 maart 2005, datum van zijn inwerkingtreding. HOOFDSTUK IV. - Financiering van de representatieve patiëntenkoepels
Art. 245.De subsidies die ten laste vallen van de begroting van de administratiekosten van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering bedoeld in artikel 12, 6° van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden toegekend aan de twee volgende patiëntenverenigingen : 1° de V.Z.W. « Ligue des Usagers des Services de Santé »; 2° de V.Z.W. « Vlaams Patiëntenplatform ».
Onverminderd het derde lid bedraagt het globale bedrag van de voornoemde subsidies, die ten laste gelegd worden van de begroting van de administratiekosten van het Instituut, jaarlijks 90.000 euro en wordt volledig ten laste genomen door de sector geneeskundige verzorging.
De Koning bepaalt de regels en voorwaarden van de verdeling, de toekenning en de betaling van de subsidies evenals de opschorting en totale of partiële terugvordering bij niet-naleving van de bepaalde voorwaarden.
Art. 246.Artikel 245 treedt in werking op 1 januari 2007.
TITEL VI. - Middenstand HOOFDSTUK I. - Pensioen der zelfstandigen
Art. 247.Artikel 131bis, § 1quinquies, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, ingevoegd door de programmawet van 9 juli 2004, wordt vervangen als volgt : « § 1quinquies. De in § 1quater bedoelde bedragen van 9.307,77 EUR en 6 981,78 EUR worden respectievelijk gebracht op : - op 1 september 2004, op 9.673,62 EUR en 7.281,11 EUR; - op 1 december 2005, op 10.039,47 EUR en 7.580,44 EUR; - op 1 december 2006, op 10.405,32 EUR en 7.879,77 EUR; - op 1 april 2007, op 10.503,82 EUR en 7.879,77 EUR; - op 1 december 2007, op 10.870,30 EUR en 8.179,10 EUR. » Vanaf een datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad waarbij rekening wordt gehouden met de budgettaire beschikbaarheid, zullen de in § 1quater bedoelde bedragen van 9.307,77 EUR en 6.981,78 EUR, zoals aangepast overeenkomstig het vorige lid, minstens gelijk zijn aan het bedrag bedoeld in artikel 6, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, vermenigvuldigdigd met respectievelijk vermenigvuldigingsfactor 2 voor een gezin en met vermenigvuldigingfactor 1,5 voor een alleenstaande. »
Art. 248.Artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, laatst gewijzigd bij de wet van 23 december 2005, wordt gewijzigd als volgt : 1° een § 5bis wordt ingevoegd, luidende : « § 5bis.Wanneer een persoon die in het buitenland verblijft een aanvraag om een rustpensioen indient na de laatste dag van de maand in de loop waarvan hij de leeftijd van 65 jaar bereikt, wordt de aanvraag geacht te zijn ingediend op de eerste dag van de maand in de loop waarvan deze leeftijd bereikt wordt.
Voor wat de vrouwen betreft, wordt de leeftijd van 65 jaar teruggebracht tot : 1° 61 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 31 mei 1997 en vóór 1 december 1999;2° 62 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 1999 en vóór 1 december 2002;3° 63 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 2002 en vóór 1 december 2005;4° 64 jaar wanneer deze leeftijd bereikt wordt na 30 november 2005 en vóór 1 december 2008. Voor de toepassing van deze paragraaf wordt rekening gehouden met de leeftijd die eerst bereikt wordt. »; 2° § 8 wordt opgeheven.
Art. 249.In artikel 4, § 3, eerste lid, van hetzelfde besluit vervallen de woorden « daadwerkelijk en voor de eerste maal ».
Art. 250.Artikel 248, 1°, heeft uitwerking met ingang van 20 mei 2005.
Artikelen 248, 2°, en 249 treden in werking op 1 januari 2007 en zijn van toepassing op de pensioenen van de zelfstandigen die daadwerkelijk en voor de eerste maal ten vroegste op 1 januari 2007 ingaan. HOOFDSTUK II. - Onvoorwaardelijke pensioenen ten gunste van de zelfstandigen
Art. 251.Artikel 37, § 3, tweede lid van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, gewijzigd door de wet van 6 februari 1976, wordt vervangen als volgt : « De levensverzekeringsondernemingen storten, voor 31 december 2007 ten laatste, aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, onder de voorwaarden door de Koning te bepalen, de gekapitaliseerde waarde van de rente. Het Rijksinstituut zal de last dragen van de rente van de verzekerde of van zijn weduwe. »
Art. 252.Artikel 251 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK III. - Fonds voor de welvaart der zelfstandigen
Art. 253.Er wordt binnen het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen een fonds opgericht dat het « Fonds voor de Welvaart der Zelfstandigen » wordt genoemd.
Dit Fonds wordt opgericht om deel te nemen aan de financiering van de prestaties van het sociaal statuut der zelfstandigen.
Dit Fonds wordt gespijsd door het positief saldo dat tegen het einde van ieder boekjaar, en voor de eerste keer vanaf het boekjaar 2006, zal worden gehaald, onder voorbehoud van de noodzakelijke middelen om de dagelijkse noden in thesaurie te verzekeren.
Art. 254.Artikel 253 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
TITEL VII. - Werk HOOFDSTUK I. - Sociale Maribel
Art. 255.§ 1. Het begrotingsfonds sociale maribel bedoeld in artikel 171 van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, vervangen bij de wet van 30 december 2001, wordt afgeschaft. De beschikbare middelen op 31 december 2006 worden bij de Schatkist gevoegd. § 2. In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 tot oprichting van begrotingsfondsen wordt de rubriek 23-8-Begrotingsfonds sociale maribel opgeheven.
Art. 256.In Artikel 35, § 5, D, tweede lid van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, worden de woorden « het Begrotingsfonds Sociale maribel, opgericht bij de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, ter dekking van werkingskosten en personeelskosten » vervangen door « het globaal beheer van de sociale zekerheid. »
Art. 257.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2007. HOOFDSTUK II. - Oprichting van een opleidingsfonds dienstencheques
Art. 258.In Hoofdstuk II van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van buurtdiensten en -banen, gewijzigd bij de programmawetten van 22 december 2003 en 9 juli 2004, wordt een afdeling 3 ingevoegd, luidend als volgt : « Afdeling 3 : het opleidingsfonds dienstencheques
Art. 9bis.- § 1. De erkende onderneming kan bij de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg de gedeeltelijke terugbetaling verkrijgen van de opleidingskosten van de werknemers tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst dienstencheques.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en na advies van het beheerscomité van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, zoals bedoeld in artikel 1, 5° van de wet van 25 april 1963 betreffende het beheer van de instellingen van openbaar nut voor sociale zekerheid en sociale voorzorg en artikel 2 van het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering, de criteria, de voorwaarden en de nadere regelen betreffende de aanvraag en de toekenning van deze gedeeltelijke terugbetaling. § 2. Met het oog op de financiering van de gedeeltelijke terugbetaling van de opleidingskosten bedoeld in § 1, wordt een jaarlijkse voorafname toegepast op de beschikbare middelen bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, Globaal Beheer.
Voor het jaar 2007 wordt het in het vorig lid bedoeld bedrag vastgesteld op 3,7 miljoen EUR. Vanaf het jaar 2008 wordt het bedrag van deze voorafname bepaald bij een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad.
Het in de vorige leden bedoelde bedrag wordt ingeschreven in de Begroting van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, dat, in opdracht van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, overgaat tot de terugbetaling aan de erkende onderneming. »
Art. 259.In artikel 7, § 1, derde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt een littera za) toegevoegd, luidend als volgt : « za) de terugbetaling verzekeren van het terugbetaalbaar deel van de opleidingskosten zoals bedoeld in afdeling 3 van Hoofdstuk II van de wet van 20 juli 2001 tot bevordering van de buurtdiensten en -banen. » HOOFDSTUK III. - Arbeidsongevallen
Art. 260.Artikel 39, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, gewijzigd bij de wet van 9 juli 2004, wordt aangevuld als volgt : « 3° met ingang van 1 januari 2007 : 34.411,60 EUR. »
Art. 261.Artikel 260 treedt in werking op 1 januari 2007.
TITEL VIII. - Binnenlandse Zaken HOOFDSTUK I. - Veiligheid en Preventie Afdeling 1. - Wijziging van de wet
van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen
Art. 262.In artikel 69, eerste lid, van de wet van 30 maart 1994 houdende sociale bepalingen, worden de woorden « of, voor de in 1° bedoelde overeenkomsten, meerjaarlijkse » ingevoegd tussen het woord « jaarlijkse » en het woord « toelage ». Afdeling 2. - Wijziging van de programmawet van 2 januari 2001
Art. 263.Artikel 66, § 2, 1°, van de programmawet van 2 januari 2001, gewijzigd bij de programmawet van 30 december 2001, wordt aangevuld als volgt : « Voor het begrotingsjaar 2007 wordt de doorstorting beperkt tot 20.902 duizend EUR. » HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de wet van 8 juni 1998 betreffende de radiocommunicatie van de hulp- en veiligheidsdiensten
Art. 264.In artikel 18 van de wet van 8 juni 1998 betreffende de radiocommunicatie van de hulp- en veiligheidsdiensten worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 wordt het woord « vier » vervangen door het woord « twee »;2° § 3 wordt vervangen als volgt : « § 3.Een lid van het college van commissarissen wordt benoemd door het Rekenhof. Het andere lid wordt benoemd door de algemene vergadering van de aandeelhouders.
Het lid dat wordt benoemd door het Rekenhof, wordt benoemd onder de leden van het Rekenhof. Het andere lid wordt benoemd onder de leden, natuurlijke of rechtspersonen, van het Instituut der Bedrijfsrevisoren, in overeenstemming met artikel 130 van de wet van 7 mei 1999 houdende het Wetboek van vennootschappen. »
Art. 265.Artikel 22 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende leden : « Nieuwe, grote bouw- en infrastructuurwerken, waarvan de radiodekking niet tot stand was gebracht in de bovenvermelde overheidsopdracht, moeten voor een veiligheidsevaluatie voorgelegd worden aan een veiligheidscommissie. Deze veiligheidscommissie oordeelt of de voorgelegde bouw- en infrastructuurwerken uit veiligheidsoverwegingen moeten voorzien worden van ASTRID-radiodekking voor de hulp- en veiligheidsdiensten. Indien de veiligheidscommissie dit noodzakelijk oordeelt, wordt de bouwheer verplicht, te zijnen laste uitrustingen, met name radiostations in de zin van artikel 2, 38°, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, te installeren en te onderhouden om in deze bouw- en infrastructuurwerken een minimale radiodekking tot stand te brengen ten behoeve van het ASTRID-netwerk voor de elektronische communicatie van de hulp- en veiligheidsdiensten.
De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de samenstelling en de werking van deze veiligheidscommissie en preciseert haar opdrachten. De Koning stelt, op advies van de commissie, eveneens bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de criteria vast voor het bepalen van de bouw- en infrastructuurwerken, bedoeld in het eerste lid. »
Art. 266.Artikel 264 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK III. - Federale politie Afdeling 1. - Wijziging van de programmawet van 31 december 2003
Art. 267.In artikel 406, § 3, van de programmawet van 22 december 2003, gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004, worden de woorden « basisallocaties 17-90-31-1122 en 17-90-31-1223 » vervangen door de woorden « basisallocaties 17-90-61-1122 en 17-90-61-1223 ».
Art. 268.Artikel 267 treedt in werking op 1 januari 2007. Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 7 december 1998 tot organisatie
van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus
Art. 269.In artikel 115 van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° er wordt een § 8bis ingevoegd, luidende : « § 8bis.De minister van Binnenlandse Zaken wordt gemachtigd om de betalingen in ontvangst te nemen en te affecteren die gedaan worden door personeelsleden of andere derden : 1° tot vergoeding van het oneigenlijke gebruik, het verlies van of de schade aan het materieel van de federale politie;2° tot betaling van hun aandeel in de facturen voor verbintenissen die werden afgesloten door de federale politie, maar die door de medecontractant niet rechtstreeks aan deze derden kunnen gefactureerd worden. De ontvangsten bedoeld in het eerste lid worden toegewezen aan een organiek begrotingsfonds. »; 2° in § 10, derde lid, worden de woorden « basisallocatie 17-90-22-1222 » vervangen door de woorden « basisallocatie 17-90-51-1222 »;3° § 10, vijfde lid, wordt vervangen als volgt : « De Koning legt eveneens bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad de te volgen regels vast in geval van niet betaling door de meergemeentenpolitiezones en de gemeenten van leveringen van goederen of diensten bedoeld in § 5, 1°, en in § 9, 2° (inclusief de uitgaven voor energie en telefonie, de detacheringen zoals bedoeld in artikel 406 van de programmawet van 22 december 2003 en de inzet van het interventiekorps) die werden geprefinancierd door de federale politie.»; 4° in § 10, zesde lid, worden de woorden « van goederen of diensten » ingevoegd tussen de woorden « leveringen » en « , bedragen »;5° in § 10, zesde lid, 1°, wordt de bepaling tussen aanhalingstekens aangevuld als volgt : « , maar met uitzondering van detacheringen bedoeld in artikel 406 van de programmawet van 22 december 2003 en van de inzet van het interventiekorps »;6° § 10, zesde lid, 2°, wordt vervangen als volgt : « 2° indien de niet-vereffende facturen betrekking hebben op de inzet van het interventiekorps, van de prestaties bedoeld in § 5, 1°, of van de detacheringen bedoeld in artikel 406 van de programmawet van 22 december 2003, worden overgeschreven van de basisallocaties « dotaties » in het programma 17-90-1 naar de Rijksmiddelenbegroting met als respectieve bestemming de begrotingsfondsen 17-1, 17-2 of 17-3, om in het bijzonder het vastgesteld debetsaldo aan te zuiveren.» TITEL IX. - Buitenlandse zaken HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen
Art. 270.In de wet van 11 december 1998 betreffende de classificatie en de veiligheidsmachtigingen, veiligheidsattesten en veiligheidsadviezen, wordt een artikel 15bis ingevoegd, luidende : «
Art. 15bis.- De natuurlijke of rechtspersoon, voor wie een veiligheidsmachtiging wordt aangevraagd en die niet behoort tot het personeel van de federale overheid en van de geïntegreerde politie, is een retributie verschuldigd.
Deze retributie wordt geheven door de veiligheidsoverheid bedoeld in artikel 15, eerste lid, volgend op de in artikel 16 voorziene instemming door de persoon voor wie een veiligheidsmachtiging aangevraagd wordt.
Het bedrag van de te innen retributie, waarvan het tarief afhankelijk is van het niveau van de vereiste veiligheidsmachtiging, wordt vastgesteld door de Koning op advies van het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid.
De Koning bepaalt de wijze van inning van de retributies, de wijze van overmaking van deze retributies aan de Schatkist, de boekhouding en de andere bijzonderheden in verband met de heffing van deze retributies. »
Art. 271.In dezelfde wet wordt een artikel 22septies ingevoegd, luidende : «
Art. 22septies.- De natuurlijke persoon voor wie een veiligheidsattest wordt aangevraagd en de natuurlijke persoon die het voorwerp uitmaakt van een veiligheidsadvies en die niet behoren tot het personeel van de federale overheid en van de geïntegreerde politie, zijn een retributie verschuldigd.
Deze retributie is verschuldigd aan de autoriteiten bedoeld in artikel 22ter hetzij deze bedoeld in artikel 22quinquies, door de persoon die aan een veiligheidsverificatie wordt onderworpen.
De aflevering van het veiligheidsattest of veiligheidsadvies kan enkel plaatsvinden na betaling van de retributie.
Het bedrag van de te innen retributie wordt vastgesteld door de Koning op advies van het ministerieel Comité voor inlichting en veiligheid.
De Koning bepaalt de wijze van inning van de retributies, de wijze van overmaking van deze retributies aan de Schatkist, de boekhouding en de andere bijzonderheden in verband met de heffing van deze retributies. » HOOFDSTUK II. - Oprichting van een Staatsdienst met afzonderlijk beheer belast met het beheer van het « Centrum voor Internationale Conferenties Egmont II-Egmontpaleis »
Art. 272.Voor het beheer ten gunste van derden die mits betaling gebruik willen maken van het « Centrum voor Internationale Conferenties Egmont II-Egmontpaleis » wordt binnen de federale overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, Directie Protocol en Veiligheid, een Staatsdienst met afzonderlijk beheer opgericht, zoals bepaald door artikel 140 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.
TITEL X. - Overheidsbedrijven HOOFDSTUK I. - Externe Mobiliteit Afdeling 1. - Externe mobiliteit
Art. 273.In de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven wordt een artikel 29bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 29bis.- De vastbenoemde personeelsleden van de autonome overheidsbedrijven die aan de voorwaarden van het vijfde lid voldoen, kunnen individueel of in het kader van een project zich kandidaat stellen voor externe mobiliteit naar elke openbare overheid die in deze mogelijkheid voorziet.
Gedurende een periode, bepaald overeenkomstig het zesde lid, behouden de in het eerste lid bedoelde personeelsleden hun administratieve stand binnen hun autonoom overheidsbedrijf.
Zij kunnen na een stage- of proefperiode bij deze openbare overheid benoemd worden indien zij minstens hun geldelijke anciënniteit bij het autonoom overheidsbedrijf behouden en ze benoemd worden in het niveau overeenkomstig hun diploma of indien ze het vereiste diploma niet bezitten, het niveau vergelijkbaar aan hun niveau bij het autonoom overheidsbedrijf.
Elke openbare overheid in de zin van het eerste lid van dit artikel is elke openbare dienst die afhangt van de federale overheid, van de gewesten en de gemeenschappen alsook de instellingen die ervan afhangen, de provincies en de gemeenten, de agglomeraties, federaties en verenigingen van gemeenten, de politiezones. In het kader van huidig artikel worden de autonome overheidsbedrijven eveneens als « openbare overheid » beschouwd.
De voorwaarden waaraan deze personeelsleden dienen te voldoen om de externe mobiliteit aan te vragen en de nadere regels worden bepaald door het autonoom overheidsbedrijf waarvan het personeelslid afkomstig is, overeenkomstig artikel 34, § 2, A, 4°, en artikel 35 van deze wet.
Wanneer voor de in het vierde lid bedoelde openbare overheid geen bepalingen gelden die de indiensttreding en de definitieve benoeming van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden mogelijk maken, sluit hij een protocolakkoord met het betrokken autonoom overheidsbedrijf dat minstens volgende punten omvat : 1° de selectievoorwaarden;2° de bepaling van de niveaus en de weddetabellen waarin het ingezet personeel terechtkomt en die van toepassing zijn bij de ontvangende openbare overheid;3° de duurtijd van de stage of proefperiode;4° de regeling inzake de overdracht van vakantie- en ziekteverlofdagen. Bovendien sluit elk autonoom overheidsbedrijf, met de openbare overheid, bedoeld in het vierde lid, een protocolakkoord betreffende : 1° de regels betreffende de wijze van verdeling van de loonkosten naargelang van het niveau;2° een verwijzing naar de toepasselijke regelgeving betreffende de bepaling van de pensioenbijdragen voor personeel bij een ontvangende openbare overheid in het kader van de externe mobiliteit. Het protocol, bedoeld in het zevende lid, kan gesloten worden door de bevoegde overheid voor meerdere openbare overheidsdiensten.
De ontvangende openbare overheidsdienst kan eventueel een welomschreven project bepalen evenals het aantal personeelsleden dat in het kader van deze mobiliteit kan aangesteld worden. ».
Art. 274.Artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003 wordt opgeheven op 1 januari 2007.
Bij wijze van overgangsbepaling worden de projecten vastgesteld in koninklijke besluiten die van kracht waren op die datum en genomen werden in uitvoering van artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003, voortgezet.
Art. 275.Deze afdeling treedt in werking op 1 januari 2007. Afdeling 2. - Behoud pensioenrechten Belgacom -
Wijziging van de programmawet van 11 juli 2005
Art. 276.Het opschrift van hoofdstuk II « De pensioenrechten van de personeelsleden van Belgacom ingezet in welbepaalde projecten bij een Belgische openbare overheid in uitvoering van artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003 » van de programmawet van 11 juli 2005 wordt vervangen door « De pensioenrechten van de personeelsleden van Belgacom ingezet bij een Belgische openbare overheid in uitvoering van artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003 of van artikel 29bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven ».
Art. 277.Artikel 51 van de programmawet van 11 juli 2005 wordt vervangen als volgt : «
Art. 51.- Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° « ingezet personeel » : de vastbenoemde personeelsleden van Belgacom die op vrijwillige basis ingezet zijn bij een Belgische openbare overheid in het kader van artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003, of die externe mobiliteit genoten hebben in uitvoering van artikel 29bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;2° « inzettingsperiode » : de periode waarbinnen een personeelslid van Belgacom ingezet wordt bij een Belgische openbare overheid hetzij gedurende de proef- of stageperiode voorafgaand aan de eventuele benoeming bij die overheid hetzij gedurende de periode van inzetting in het kader van een tijdelijke externe mobiliteit;3° « Belgische openbare overheid » : de Belgische openbare overheid waarbij het personeelslid van Belgacom in uitvoering van artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003 of in uitvoering van artikel 29bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven wordt ingezet.».
Art. 278.In artikel 52 van dezelfde wet worden de woorden « de periode van het verlof wegens opdracht » vervangen door de woorden « de inzettingsperiode ».
Art. 279.In artikel 55 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « de periode van het verlof wegens opdracht » vervangen door de woorden « de inzettingsperiode »;2° in het tweede lid worden de woorden « het verlof wegens opdracht » vervangen door de woorden « de inzettingsperiode ».
Art. 280.In artikel 56, § 1, derde lid, van dezelfde wet worden de woorden « de periode van het verlof wegens opdracht » vervangen door de woorden « inzettingsperiode ».
Art. 281.Deze afdeling treedt in werking op 1 oktober 2006. Afdeling 3. - De pensioenrechten van de personeelsleden
van De Post benoemd bij een andere openbare overheid
Art. 282.Voor de toepassing van deze afdeling moet worden verstaan onder : 1° « vastbenoemde personeelsleden » : de statutaire personeelsleden van De Post ouder dan 50 jaar op het moment van hun benoeming na de stageperiode bij een andere openbare overheid in uitvoering van het artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003 of na externe mobiliteit in uitvoering van artikel 29bis van de wet van 21 maart 2003 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven;2° « Belgische openbare overheid » : de Belgische openbare overheid waarbij het personeelslid van De Post wordt ingezet in uitvoering van artikel 475 van de programmawet van 22 december 2003 of die genoten heeft van externe mobiliteit in uitvoering van artikel 29bis van de wet van 21 maart 2003 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.
Art. 283.Indien het personeel vastbenoemd wordt bij een Belgische openbare overheid mag de referentiewedde die als grondslag dient voor de berekening van het rustpensioen, niettegenstaande andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepalingen, niet lager zijn dan de referentiewedde die in aanmerking zou zijn genomen indien het benoemde personeelslid zijn loopbaan bij De Post had voortgezet.
Art. 284.De verhoging van het pensioen welke voortvloeit uit de in aanmerkingneming van de in het voorafgaande artikel voorziene gewaarborgde referentiewedde wordt toegekend in de vorm van een pensioencomplement dat ten laste is van de Schatkist. Dit complement wordt niet in aanmerking genomen voor de verdeling van het enig pensioen in toepassing van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector.
Voor de toepassing van artikel 12 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, is het in het eerste lid, 1°, van dat artikel bedoelde maximum van de wedde dat van de wedde die werkelijk in aanmerking werd genomen voor de berekening van het pensioen met inbegrip van het complement.
Art. 285.Vanaf de vaste benoeming van het personeelslid bij een openbare overheid, is De Post een patronale bijdrage van 16,36 % verschuldigd per ingezet personeelslid op het positieve geactualiseerde verschil tussen twee reeksen van fictieve wedden : a) enerzijds, de wedden en de andere bezoldigingselementen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van het rustpensioen die het benoemde personeelslid zou hebben ontvangen indien het zijn loopbaan bij De Post op het ogenblik waarop het vast benoemd wordt bij de Belgische openbare overheid, tot op de laatste dag van de maand waarin het ingezet personeelslid de leeftijd van 60 jaar bereikt;b) anderzijds, de wedden en de andere bezoldigingselementen die in aanmerking worden genomen voor de berekening van het rustpensioen die van toepassing zijn bij die andere Belgische openbare overheid, op het benoemde personeelslid op het ogenblik waarop het vast benoemd wordt bij de Belgische openbare overheid, tot op de laatste dag van de maand waarin het ingezet personeelslid de leeftijd van 60 jaar bereikt. De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels van de betaling van de bijdrage vermeld in het eerste lid.
Art. 286.De bijdrage waarvan sprake in het voorafgaand artikel wordt beschouwd als een gewone sociale zekerheidsbijdrage. HOOFDSTUK II. - Beheer van spoorweginfrastructuur
Art. 287.Het koninklijk besluit van 10 november 2006 tot wijziging van de beheersstructuren van de spoorweginfrastructuur wordt bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding. HOOFDSTUK III. - Spoorweginvesteringen
Art. 288.De investeringstoelagen die jaarlijks ten laste van de Rijksbegroting door de Staat worden gegarandeerd voor de nog lopende periode 2006-2012 zijn nader bepaald in de beheerscontracten van de drie naamloze vennootschappen NMBS Holding, NMBS en Infrabel. Ze worden de 25ste van elke maand gestort door de Staat onder de vorm van maandelijkse provisies van een twaalfde van het jaarbedrag.
In het kader van deze toelagen die de drie naamloze vennootschappen van publiek recht NMBS, NMBS Holding en Infrabel op grond van hun beheerscontract ontvangen voor de uitvoering van hun algemene investeringsplannen, zullen zij op basis van het in september van het lopende jaar aan de regering voor te leggen voortgangsrapport evalueren welk deel van de beschikbare middelen zij voorzien niet te kunnen realiseren tegen het einde van dat kalenderjaar.
De nadere regels volgens welke dit rapport zal worden opgesteld, worden bepaald in het beheerscontract.
Overeenkomstig het in het tweede lid bedoelde verslag, bepaalt de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de middelen die uiterlijk op 15 december van het lopende jaar zullen worden gestort op een rekening genaamd « Fonds voor Spoorweginvesteringen », geconsolideerd bij de Staat. De NMBS Holding neemt het beheer waar van dit Fonds voor rekening van de Staat.
Jaarlijks overhandigt de NMBS Holding aan de regering een specifiek verslag aangaande het beheer van dit Fonds.
De in dit fonds gestorte middelen worden weer ter beschikking gesteld van de vennootschap waarvan de middelen afkomstig zijn met ingang van het begrotingsjaar dat volgt op het jaar van de stortingen en worden aangewend teneinde het meerjareninvesteringsplan verder uit te voeren.
Deze bepaling is van toepassing vanaf het begrotingsjaar 2006.
TITEL XI. - Pensioenen HOOFDSTUK I. - Kapitalisatie Afdeling 1. - Kapitalisatie
Art. 289.De Rijksdienst voor sociale zekerheid-Globaal Beheer, zoals bedoeld in artikel 5, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de sociale zekerheid der arbeiders, kan vanaf een datum te bepalen door de Koning de rechten en/of de verplichtingen overnemen van het wettelijk kapitalisatiestelsel, zoals ingericht bij de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood.
In voorkomend geval worden de modaliteiten van het beheer van de activa vastgesteld door een gezamenlijke beslissing van de Beheerscomités van de Rijksdienst voor pensioenen en de Rijksdienst voor sociale zekerheid-Globaal Beheer. Deze beslissing wordt door de Koning bekrachtigd op voordracht van de ministers die respectievelijk de werknemerspensioenen en de sociale zekerheid onder hun bevoegdheid hebben.
Art. 290.Artikel 12 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, wordt aangevuld met het volgende lid : « Van dit in de vorige alinea vermelde bedrag wordt de som van 92 miljoen euro ten laatste op 31 december 2006 door de Rijksdienst voor sociale zekerheid-Globaal Beheer teruggestort aan de Rijksdienst voor pensioenen. ».
Art. 291.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bepalingen van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood coördineren met de bepalingen die daarin uitdrukkelijk of stilzwijgend wijzigingen hebben aangebracht tot het tijdstip van de coördinatie. Te dien einde kan Hij : 1° de te coördineren bepalingen anders inrichten, inzonderheid opnieuw ordenen en vernummeren;2° de verwijzingen in de te coördineren bepalingen dienovereenkomstig vernummeren;3° de te coördineren bepalingen met het oog op onderlinge overeenstemming en eenheid van terminologie herschrijven, zonder te raken aan de erin neergelegde beginselen. Afdeling 2. - Indexatie van renten
Art. 292.In artikel 36 van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, wordt tussen het tweede en het derde lid het volgende lid ingevoegd : « Niettemin worden met ingang van de door de Koning te bepalen datum de periodiek uitgekeerde renten geacht gekoppeld te zijn aan de spilindex van december 2006 conform de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld. ». HOOFDSTUK II. - Kleine pensioenen
Art. 293.De eerste zin van artikel 5, § 9, van het koninklijk besluit van 23 december 1996 tot uitvoering van de artikelen 15, 16 en 17 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt vervangen door de volgende bepaling : « De Koning kan de bijzondere modaliteiten van uitbetaling vaststellen voor de pensioenen waarvan het bedrag kleiner is dan 86,32 euro per jaar aan de index 103,14 (basis 1996 = 100). ». HOOFDSTUK III. - Overdracht tussen pensioenstelsels
Art. 294.In artikel 1 van de wet van 5 augustus 1968 tot vaststelling van een zeker verband tussen de pensioenstelsels van de openbare sector en die van de privé-sector, gewijzigd bij de wetten van 20 juni 1975, 22 februari 1998, 25 januari 1999 en 3 februari 2003 en bij het koninklijk besluit van 18 oktober 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen de woorden « De Koning kan » en de woorden « de toepassingsmodaliteiten » worden de woorden « een andere wijze van vaststelling en berekening van de over te dragen sommen en » ingevoegd;2° het volgende lid wordt toegevoegd : « De overdracht van de in dit artikel bedoelde bijdragen vindt ten vroegste plaats op het ogenblik dat het pensioen van de werknemer daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat.».
Art. 295.Artikel 8 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Deze overdrachten vinden ten vroegste plaats op het ogenblik dat het pensioen van belanghebbende daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat. ». HOOFDSTUK IV. - Administratieve vereenvoudiging en communicatie met de burger Afdeling 1. - Toepassingsgebied
Art. 296.§ 1. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de aanvragen tot het bekomen van : 1° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de pensioenregeling voor werknemers ingesteld bij het koninklijk besluit nr.50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers; 2° de rust- en overlevingspensioenen en de pensioenen als uit de echt gescheiden echtgenoot ten laste van de pensioenregeling voor zelfstandigen ingesteld door het koninklijk besluit nr.72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen en door de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen; 3° de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de Openbare Schatkist of van één van de besturen of instellingen waarop de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, toepasselijk is. § 2. Voor de toepassing van dit hoofdstuk moet worden verstaan onder het begrip : 1° instellingen : de hierna vermelde instellingen die een wettelijke pensioenregeling beheren : - de Rijksdienst voor pensioenen; - het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der zelfstandigen; - de Pensioendienst voor de overheidsector; 2° aanvraag : de elektronische vraag van de sociaal verzekerde om aflevering van een berekening van zijn pensioenrechten door één of meerdere van de onder 1° vermelde instellingen;3° behandelende instelling : de instelling die voor de berekening van de pensioenrechten instaat;4° verbindingsinstelling : de instelling die voor de ontvangst en de doorzending van de aanvraag, evenals de verzending van de gezamenlijke pensioenbeslissing instaat. § 3. De Koning kan het toepassingsgebied uitbreiden tot andere dan de onder : - § 1 bedoelde pensioenregelingen; - § 2, 1°, bedoelde instellingen die wettelijke pensioenregelingen beheren. Afdeling 2. - De elektronische pensioenaanvraag
Art. 297.§ 1. De elektronische pensioenaanvraag kan worden ingediend : 1° bij het bestuur van de gemeente waar de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft;2° ten kantore van een instelling;3° rechtstreeks via elektronische weg door de sociaal verzekerde. § 2. De Koning bepaalt : 1° hoe de aanvragen tot het bekomen van de in dit hoofdstuk bedoelde uitkeringen worden behandeld;2° op welke wijze de sociaal verzekerde van zijn berekening in kennis wordt gesteld.
Art. 298.Wanneer de sociaal verzekerde bij het indienen van de aanvraag gewag maakt van een beroepsbezigheid in zijnen hoofde of in hoofde van zijn echtgenoot of zijn uit de echt gescheiden echtgenoot in meerdere van de in artikel 296 bedoelde wettelijke regelingen, geldt de aanvraag voor elk van deze regelingen. Afdeling 3. - Gemeenschappelijke kennisgeving
Art. 299.§ 1. Indien er in hoofde van eenzelfde sociaal verzekerde een recht op meerdere van de in artikel 296 bedoelde pensioenen bestaat, ontvangt de sociaal verzekerde één gezamenlijke definitieve kennisgeving van de pensioenrechten die in de verschillende wettelijke regelingen werden opgebouwd. § 2. De Koning : 1° bepaalt welke gegevens de gemeenschappelijke kennisgeving minimaal bevat;2° stelt vast onder welke voorwaarden en in welke gevallen een behandelende instelling als verbindingsinstelling optreedt. Afdeling 4. - Gemeenschappelijke bepalingen
Art. 300.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, andere dan in dit hoofdstuk bedoelde wettelijke bepalingen aanvullen, opheffen en wijzigen indien dit noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de in dit hoofdstuk bedoelde doelstellingen, zijnde een uitbreiding realiseren van de gemeenschappelijke communicatie van de pensioendiensten met de sociaal verzekerden tot de communicatie met de sociaal verzekerden die daadwerkelijk hun pensioen hebben aangevraagd en aan verschillende pensioenregelingen onderworpen waren, enerzijds, en de creatie van de mogelijkheid tot het indienen van een unieke elektronische aanvraag voor de pensioenen in de verschillende wettelijke pensioenregelingen, anderzijds, en dit via de realisatie van een elektronische pensioenaanvraag zoals bedoeld in afdeling 2 en de realisatie van een gemeenschappelijke kennisgeving, zoals bedoeld in afdeling 3.
Art. 301.De artikelen 296 tot 299 treden in werking : - voor wat betreft de Rijksdienst voor pensioenen en het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen : op de datum bepaald door de Koning en uiterlijk op 1 januari 2008; - voor wat betreft de Pensioendienst voor de Overheidssector : op de datum bepaald door de Koning. HOOFDSTUK V. - Gewaarborgd inkomen voor bejaarden en inkomensgarantie voor ouderen
Art. 302.Artikel 1, § 2, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, wordt aangevuld met volgend lid : « De koning bepaalt de voorwaarden en andere regelen waarbij de gemeenten, of de Rijksdienst voor pensioenen, het verblijf op het grondgebied van België van de gerechtigden op een gewaarborgd inkomen voor bejaarden, vaststellen. ».
Art. 303.In artikel 14, § 2, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, wordt aangevuld met een 7°, luidende : « 7° de voorwaarden en andere regelen waarbij de gemeenten, of de Rijksdienst voor pensioenen, het verblijf op het grondgebied van België, van de gerechtigden op een inkomensgarantie voor ouderen, vaststellen. ». HOOFDSTUK VI. - Verlenging bevoegdheden
Art. 304.In artikel 161, §§ 1 en 3, van de programmawet van 27 december 2005 worden de woorden « 31 december 2006 » vervangen door de woorden « 31 december 2007 ». HOOFDSTUK VII. - Oprichting van een gegevensbank « Opbouw aanvullende pensioenen » Afdeling 1. - Gegevensbank « Opbouw aanvullende pensioenen »
Art. 305.§ 1. Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder : 1° « wet van 28 april 2003 » : de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid;2° « wet van 24 december 2002 » : de programmawet van 24 december 2002;3° « pensioeninstellingen » : de pensioeninstellingen bedoeld in respectievelijk artikel 3, § 1, 16°, van de wet van 28 april 2003 en artikel 42, 2°, van de wet van 24 december 2002;4° « inrichter » : de inrichter bedoeld in artikel 3, § 1, 5°, van de wet van 28 april 2003;5° « solidariteitsinstelling » : de rechtspersoon belast met de uitvoering van een solidariteitstoezegging zoals bedoeld in Hoofdstuk IX van de wet van 28 april 2003 en de inrichter van een solidariteitsstelsel zoals bedoeld in artikel 56 van de wet van 24 december 2002.
Art. 306.§ 1. Er wordt een gegevensbank « Opbouw aanvullende pensioenen » opgericht die gegevens bevat betreffende alle Belgische en buitenlandse voordelen voor werknemers, zelfstandigen en ambtenaren die een aanvulling zullen vormen op het wettelijk pensioen en worden toegekend met toepassing van wettelijke, reglementaire of statutaire bepalingen, een arbeidsovereenkomst, een ondernemingsreglement, een collectieve ondernemings- of sectoriële overeenkomst, een individuele overeenkomst of een individuele toezegging, althans voor zover die gegevens noodzakelijk zijn voor de realisatie van de in § 2 bedoelde doelstellingen.
Vorig lid is eveneens van toepassing op de gegevens betreffende de solidariteitstoezeggingen zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 17°, van de wet van 28 april 2003 en de solidariteitsstelsels zoals bedoeld in artikel 42, 15°, van de wet van 24 december 2002.
De Koning bepaalt, na advies van de Commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen, de lijst van de gegevens die aan de gegevensbank moeten meegedeeld worden. § 2. Onverminderd de toepassing van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid en haar uitvoeringsbesluiten, verzamelt de gegevensbank « Opbouw aanvullende pensioenen » alle nuttige gegevens die meegedeeld worden door de pensioeninstellingen, door de solidariteitsinstellingen of door de inrichters met het oog op de volgende doeleinden : 1° de toepassing, door de Commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen of andere daartoe gemachtigde instellingen, van de bepalingen met betrekking tot de aanvullende pensioenen voor werknemers, vervat in de wet van 28 april 2003 en haar uitvoeringsbesluiten;2° de toepassing, door de Commissie voor het bank-, financie- en assurantiewezen of andere daartoe gemachtigde instellingen, van de bepalingen met betrekking tot de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen, vervat in de wet van 24 december 2002 en haar uitvoeringsbesluiten;3° de toepassing, door de terzake bevoegde diensten van de Federale Overheidsdienst Financiën of andere daartoe gemachtigde instellingen, van de artikelen 59 en 60 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 en de artikelen 34 en 35 van het koninklijk besluit tot uitvoering van dat Wetboek;4° de informatieverplichtingen die op grond van artikel 26ter van de wet van 28 april 2003 en artikel 48, § 4, van de wet van 24 december 2002 werden overgenomen door de vzw SIGeDIS. De gegevensbank « Opbouw aanvullende pensioenen » is toegankelijk voor de overheidsinstellingen die belast zijn met de controle van de wetgeving bedoeld in 1°, 2° en 3° voor zover nodig voor de uitvoering van deze taken.
De gegevens uit de gegevensbank « Opbouw aanvullende pensioenen » kunnen tevens worden aangewend voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden en voor beleidsvoorbereidende doeleinden. § 3. De gegevens meegedeeld aan de gegevensbank gelden van rechtswege als bewijs lastens de inrichter, de pensioeninstelling of de solidariteitsinstelling die ze heeft meegedeeld, voor zover deze daar de authentieke bron van is of handelt in opdracht van de authentieke bron.
De Koning bepaalt de gevallen waarin, de termijnen waarbinnen en de modaliteiten volgens dewelke de gegevens in de gegevensbank kunnen worden gewijzigd. § 4. De artikelen 14 en 15 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid zijn van toepassing op de mededeling van persoonsgegevens aan en uit de gegevensbank « Opbouw aanvullende pensioenen ». § 5. De gegevensbank « Opbouw aanvullende pensioenen » wordt beheerd door de vzw SIGeDIS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact. Afdeling 2. - Wijzigingen aan de bepalingen inzake aanvullende
pensioenen
Art. 307.In de wet van 28 april 2003 betreffende de aanvullende pensioenen en het belastingstelsel van die pensioenen en van sommige aanvullende voordelen inzake sociale zekerheid, wordt een artikel 26ter ingevoegd, dat luidt als volgt : «
Art. 26ter.- De pensioeninstelling kan voor een deel of het geheel van de pensioentoezeggingen die zij beheert, worden ontheven van de verplichtingen opgelegd in artikel 26 en 26bis, voor zover de vzw SIGeDIS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, zich er op grond van een overeenkomst met de pensioeninstelling toe verbindt om die verplichtingen over te nemen.
Indien die verplichtingen rusten op de inrichter, kan deze worden ontheven van de verplichtingen die uit dat artikel voorvloeien, voor zover de vzw SIGeDIS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, zich er op grond van een overeenkomst met de inrichter toe verbindt om die verplichtingen over te nemen. ».
Art. 308.Artikel 48 van de programmawet (I) van 24 december 2002 wordt aangevuld met een § 4, luidend als volgt : « § 4. De pensioeninstelling kan voor een deel of het geheel van de pensioenovereenkomsten die zij beheert, worden ontheven van de verplichtingen opgelegd in de §§ 1 tot en met 3, voor zover de vzw SIGeDIS, opgericht overeenkomstig artikel 12 van het koninklijk besluit van 12 juni 2006 tot uitvoering van Titel III, hoofdstuk II, van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact, zich er op grond van een overeenkomst met de pensioeninstelling toe verbindt om die verplichtingen over te nemen ».
TITEL XII. - Oprichting van de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst inzake de strijd tegen sociale fraude en illegale arbeid, de arrondissementscellen en de partnerschapscommissie en opheffing van de wet van 3 mei 2003 houdende oprichting van de Federale Raad voor de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude, het Federale Coördinatiecomité en de Arrondissementscellen HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Art. 309.Voor de toepassing van deze titel wordt verstaan onder sociale fraude en illegale arbeid : iedere inbreuk op een sociale wetgeving die tot de bevoegdheid van de federale overheden behoort.
Art. 310.Het beleid van de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude wordt bepaald door de Ministerraad die de bevoegde ministers met de uitvoering belast.
Het institutioneel kader van coördinatie dat door deze wet wordt omschreven, ligt in de lijn van het beleid ter bestrijding van de illegale arbeid en de sociale fraude.
Dit beleid wordt door de ministers die Sociale Zaken, Werk en Justitie in hun bevoegdheid hebben medegedeeld aan de Sociale Inlichtingen en Opsporingsdienst, binnen de 15 dagen volgend op de kennisgevingen van de Ministerraad.
Art. 311.Jaarlijks wordt een beleidsplan opgesteld en voor 30 april medegedeeld aan de Ministerraad. Het heeft met name betrekking op de aanpak van bijdragefraude, uitkeringfraude en op illegale arbeid.
Na goedkeuring door de Ministerraad, wordt voor 15 september een operationeel plan opgesteld dat twee luiken bevat : een luik betreffende bijdragefraude en een ander betreffende uitkeringfraude.
De luiken betreffende bijdragefraude bepalen de te ondernemen acties, de te ontwikkelen informaticaprojecten, de in te zetten middelen, de te realiseren doelstellingen die bepaald worden op basis van meetbare indicatoren en de budgettaire opbrengsten die zullen worden gerealiseerd in het kader van de taken van het Federaal Aansturingsbureau als bedoeld in hoofdstuk II. HOOFDSTUK II. - De Sociale inlichtingen- en Opsporingsdienst
Art. 312.Er wordt een Sociale Inlichtingen- en Opsporingsdienst opgericht, hierna « de Dienst » genoemd, die samengesteld is uit de Algemene Raad van de Partners en het Federaal Aansturingsbureau.
Art. 313.De Algemene Raad van de Partners is samengesteld uit : 1° de directeur van het Bureau, zoals bedoeld in artikel 317;2° de voorzitter van het Directiecomité van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg;3° de voorzitter van het directiecomité van de Federale overheidsdienst Sociale Zekerheid;4° de leidende ambtenaren van de volgende diensten : a) de administratie Toezicht op de sociale wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg;b) het bestuur van de Sociale Inspectie van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid;c) de inspectiedienst van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;d) de inspectiedienst van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening;5° de administrateurs-generaal van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid, van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, van de Rijksdienst voor pensioenen, van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers;6° de procureur-generaal aangewezen door het College van procureurs-generaal;7° de commissaris-generaal van de federale politie;8° de voorzitter van het directiecomité van de Federale Overheidsdienst Financiën;9° de secretaris van de Nationale Arbeidsraad;10° zes vertegenwoordigers van de sociale partners met hetzelfde aantal als de meest representatieve organisaties van werkgevers en de meest representatieve organisaties van werknemers, zoals aangewezen in de Nationale Arbeidsraad. Een vertegenwoordiger aangewezen door iedere overheid bevoegd inzake tewerkstellingsbeleid krachtens artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming van de instellingen, zijnde vier vertegenwoordigers, kan hier op verzoek van de Gewesten eveneens zitting hebben.
Kunnen eveneens worden uitgenodigd om met raadgevende stem zitting te hebben, vertegenwoordigers van de besturen en van de openbare instellingen die betrokken zijn bij de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude, en beroepsorganisaties die een partnerschapsovereenkomst hebben gesloten, onder de voorwaarden bepaald door de Algemene Raad van de Partners.
De Algemene Raad van de Partners kan eveneens een beroep doen op deskundigen voor het onderzoek van specifieke vragen, binnen de voorwaarden die hij bepaalt.
De Koning bepaalt op voordracht van de Algemene Raad het huisreglement, in het bijzonder tot vaststelling van de regels voor vervanging van de leden en de convocatie van de leden, genodigden of deskundigen.
Het voorzitterschap van de Algemene Raad van de Partners wordt waargenomen door de directeur van het Federaal Aansturingsbureau.
Hij roept de leden van de Algemene Raad van de Partners minstens twee maal per jaar samen. Hij deelt de richtlijnen van het beleid mede inzake de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude, zoals vastgesteld door de Ministerraad.
Art. 314.De Algemene Raad van de Partners is een orgaan voor reflectie en advies in het kader van de strijd tegen de sociale fraude en de illegale arbeid en over de optimale werking van de arrondissementscellen.
De Algemene Raad van de Partners heeft eveneens tot opdracht, voorstellen te richten aan de bevoegde ministers teneinde de wetgeving die van toepassing is op de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude aan te passen.
Hij stelt aanbevelingen op en brengt adviezen uit, ambtshalve of op verzoek van een minister, over ontwerpen en voorstellen van wetten betreffende de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude.
Hij wordt op beleidsvlak geraadpleegd door het Federaal Aansturingsbureau, zoals bedoeld in artikel 315.
Hij is ermee belast de regering het jaarlijks rapport voor te leggen zoals bepaald in artikel 316, 16°, en gelast zijn voorzitter het voor 15 september van elk jaar aan de regering voor te leggen.
Art. 315.§ 1. Er wordt een Federaal Aansturingsbureau opgericht, hierna « het Bureau » genoemd, centrum voor aansturing, expertise en ondersteuning van de inspectiediensten.
Het Bureau wordt bijgestaan door een secretariaat dat bestaat uit minimum twee personen.
Het secretariaat van het Bureau is eveneens het secretariaat van de Algemene Raad van de Partners. § 2. Het Bureau wordt beheerd door een directiecomité dat is samengesteld uit : 1° de directeur van het Bureau bedoeld in artikel 317;2° de leidende ambtenaren : - van de Sociale Inspectie van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid; - van de Algemene Directie Toezicht op de sociale wetten van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal overleg; - van de Algemene Directie van de inspectiediensten van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid; - van de inspectiedienst van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening; 3° de procureur-generaal aangewezen door het College van procureurs-generaal;4° de leidende ambtenaren afgevaardigd door de Rijksdienst voor pensioenen, van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en van de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers. Dit directiecomité wordt belast met het opstellen van het beleidsplan en het operationeel plan en staat ook in voor de opvolging hiervan. § 3. Het Bureau is samengesteld uit : 1° de directeur;2° een magistraat van een arbeidsauditoraat of van een arbeidsauditoraat-generaal;3° leden van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg;van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, van de openbare instellingen van sociale zekerheid of van de Programmatorische Overheidsdienst Maatschappelijke integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie; 4° een lid van de Federale Overheidsdienst Financiën;5° analisten en experten in het domein van opsporing en bestrijding van fraude, die alle informatie moeten verzamelen die nuttig is voor het opsporen en analyseren van fraude praktijken.Hiertoe zal elke openbare instelling en elke federale instelling de inlichtingen verstrekken die gevraagd worden door de personeelsleden van het Bureau; 6° sociaal controleurs afkomstig van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, de Rijksdienst voor sociale zekerheid en de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening die worden geïntegreerd in de ploeg voor het opsporen van informaticafraude die de inspectiediensten moet ondersteunen met zijn expertise in informatie- en communicatietechnologie. § 4. De Koning bepaalt het aantal leden waaruit het bureau is samengesteld.
Art. 316.Het Bureau is belast met : 1° het uitvoeren van het beleid zoals vastgesteld door de Ministerraad, in de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude ter uitvoering van het beleidsplan en operationeel plan bedoeld in artikel 311;2° het opzetten en ondernemen van de preventieacties, nodig voor de invoering van dit beleid;3° het voorbereiden van de samenwerkingsprotocollen tussen de federale overheid en de gewesten, betreffende de coördinatie van de controles inzake illegale arbeid en sociale fraude;4° het maandelijks evalueren van de realisatiegraad van de verschillende elementen van het operationeel plan bedoeld in artikel 311. Indien de maandelijkse evaluatie drie maal op rij aangeeft dat de in het operationeel plan beoogde doelstellingen of opbrengsten niet worden bereikt, brengt de directeur de bevoegde minister hiervan op de hoogte; 5° het aansturen binnen de arrondissementscellen van de actie van de inspecties van de Federale Overheidsdiensten en van de instellingen van openbaar nut die betrokken zijn bij de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude;6° het opstellen van richtlijnen in uitvoering van het operationeel plan voor de Arrondissementscellen bedoeld in artikel 320, goedgekeurd door de procureur-generaal aangeduid door het College van procureurs-generaal;7° het tweemaal per jaar bijeenroepen van de voorzitters van de arrondissementscellen teneinde een coördinatie van de werkzaamheden van deze cellen te organiseren;8° het verlenen van de nodige bijstand aan de bevoegde besturen en diensten inzake de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude teneinde de controleoperaties behoorlijk te doen verlopen;9° het uitvoeren van studies omtrent de problematiek van illegale arbeid en sociale fraude en het mogelijk maken meer gerichte acties te ondernemen, voornamelijk met ondersteuning van de analisten wier opdracht verduidelijkt wordt in artikel 318, § 1, derde lid;10° het verzekeren van de ondersteuning van de inspectiediensten;11° het ondernemen van de inspanningen die nodig zijn voor een volledige toegang tot alle gegevensbanken, nodig voor de uitvoering van de opdrachten van de Inspectiediensten;12° het voeren van een beleid inzake het verzamelen, bewaren, ontwikkelen en gestructureerd uitwisselen van informatie, met name in het kader van de modernisering van de sociale zekerheid;met de Kruispuntbank van de sociale zekerheid, ingevoerd en georganiseerd bij de wet van 15 januari 1990; 13° het identificeren van de gemeenschappelijke opleidingsbehoeften van de agenten van de inspectiediensten en het verzekeren van de nodige opleidingen;14° het coördineren en verspreiden van de informatie die nodig is voor de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude;15° het bepalen van een extern communicatiebeleid;16° verslag over de realisatiegraad van de in het operationeel plan beoogde acties, de te ontwikkelen informaticaprojecten, de in te zetten middelen, de doelstellingen en de budgettaire opbrengsten, over de stand van zaken van de strijd tegen illegale arbeid en sociale fraude bij de Algemene Raad voor 30 juni;17° het uitwerken en opvolgen van de internationale samenwerking tussen de inspectiediensten in het kader van de gezamenlijke acties voor de verschillende diensten;18° het toezien op de uitvoering van de door de ministers gesloten partnerschapovereenkomsten;19° het bijstaan van de Raad in het kader van zijn opdrachten.
Art. 317.De directeur van het Bureau moet houder zijn van een managementfunctie.
Tijdens de duur van zijn mandaat mag de directeur geen enkele andere functie uitoefenen, noch houder zijn van een openbaar mandaat dat door verkiezing is toegekend.
Er wordt, op grond van voorafgaande machtiging door de Koning, van de in het vorige lid vermelde regel afgeweken wanneer het gaat om de uitoefening van een onderwijsopdracht in een instelling van hoger onderwijs of om een lidmaatschap van een examenjury.
De Koning bepaalt de benoemingsvoorwaarden en het geldelijk en administratief statuut van de directeur.
Art. 318.De directeur oefent het dagelijks beheer van het Bureau uit en voert het door het Bureau opgemaakte operationeel plan uit.
De directeur van het Bureau is lid van de werkgroep voor de modernisering van de sociale zekerheid.
Hij stelt de werkgroep modernisering van de sociale zekerheid voor 15 september van elk jaar het operationeel plan voor bedoeld in artikel 311.
Hij zetelt in de commissie voor partnerschapsovereenkomsten opgericht bij de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. Hij deelt de resultaten van deze commissie aan het Bureau en aan de Raad mede.
Elke informatie die aanleiding kan geven tot het openen van een gerechtelijke procedure, brengt de directeur ter kennis van de procureur des Koning of van de arbeidsauditeur.
Art. 319.Tijdens hun mandaat behouden de sociaal inspecteurs en controleurs die lid zijn van het Bureau hun hoedanigheid van sociaal inspecteur in de zin van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
De andere leden van het Bureau, bedoeld in artikel 315, § 3, beschikken over dezelfde toegang tot de databanken als de sociaal inspecteurs in de zin van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie.
Voor de uitoefening van de hun toegewezen taken inzake opsporing en analyse van fraudepraktijken en de inzameling van alle daartoe nuttige informatie worden de leden van het Bureau bedoeld in artikel 315, § 3, 5°, geacht de hoedanigheid van sociaal inspecteur te hebben.
De leden van het Bureau worden benoemd door de Koning.
De Koning bepaalt het administratieve en geldelijke statuut van de leden van het Bureau.
Hij bepaalt de nadere regels voor de aanwerving. HOOFDSTUK III. - De Arrondissementscel
Art. 320.Per gerechtelijk arrondissement wordt een arrondissementscel opgericht, hierna « cel » genoemd, voorgezeten door de arbeidsauditeur en voor het overige samengesteld uit een vertegenwoordiger van de diensten bedoeld in artikel 313, 4°, een vertegenwoordiger van de Federale Overheidsdienst Financiën, een magistraat van het parket van de procureur des Konings, een lid van de federale politie, een lid bedoeld in artikel 315, § 3, 3°, en de secretaris van de cel.
Wordt verbonden aan de arrondissementscel, op zijn verzoek, de vertegenwoordiger van de gewestelijke inspectiedienst bevoegd inzake tewerkstellingsbeleid krachtens artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980.
In het geval een doeltreffende organisatie van het werk dit vereist en op voorwaarde dat de betrokken gerechtelijke arrondissementen elk niet meer dan 8 kantons omvatten, kan een cel meerdere gerechtelijke arrondissementen omvatten.
Indien een meer doeltreffende organisatie van het werk dit vereist, kunnen binnen een gerechtelijk arrondissement twee arrondissementscellen worden opgericht.
In de gevallen bedoeld in twee voorgaande leden, wordt om de fusie of splitsing van de arrondissementscellen verzocht door de oorspronkelijke arrondissementscellen die dit voorstel voorleggen aan het directiecomité van het Bureau die het moet goedkeuren.
Art. 321.De opdracht van de cel als operationele plaatselijke tak bestaat erin : 1° de controles op het naleven van de verschillende sociale wetgevingen in verband met de illegale arbeid en de sociale fraude te organiseren en te coördineren;2° de richtlijnen en de onderrichtingen van het Bureau uit te voeren;3° informatie aan te leggen en opleidingen in te richten voor de leden van de diensten die deelnemen aan de vergaderingen van de cel;4° de informatie aan te leveren zodat de balans kan worden opgesteld van de gezamenlijke acties van de inspectiediensten die gevoerd worden binnen de cel;5° de leden van de arrondissementscel informeren over de opvolging van de dossiers die worden behandeld door de sociale inspectiediensten en gerechtelijk vervolgd worden alsook over de voor de inspectiediensten relevante rechtspraak;6° de permanente vorming van de leden in sociaal strafrecht verzekeren.
Art. 322.§ 1. De cel richt in haar midden een besloten groep voor regionale interventie op, GRI genoemd, die minstens éénmaal per maand samenkomt en voorgezeten wordt door de arbeidsauditeur.
De GRI is belast met de organisatie en de coördinatie, op basis van minstens twee acties per maand en zoals voorzien in het actieplan, van de controles op het naleven van de verschillende sociale wetgevingen in verband met illegale arbeid en sociale fraude.
Hij waakt erover dat het jaarlijks actieplan op het terrein concreet wordt gemaakt door lokaal doelgerichte controles te organiseren.
Hiertoe neemt hij alle nodige en nuttige contacten op.
Het Bureau kan op voorstel van een van zijn leden beslissen over te gaan tot een nationale actie van alle GRI's of tot een grootscheepse actie. § 2. Elke GRI is samengesteld uit volgende vertegenwoordigers : 1° de voorzitter, arbeidsauditeur;2° de secretaris van de arrondissementscel;3° een lid van het Bureau bedoeld in artikel 315, § 3, 3°;4° een vertegenwoordiger van de sociale inspectie;5° een vertegenwoordiger van het Toezicht op de Sociale Wetten;6° een vertegenwoordiger van de Inspectiedienst van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid;7° een vertegenwoordiger van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening. De GRI kan elke persoon uitnodigen die in het bijzonder bevoegd is voor de voorbereiding en de verwezenlijking van de geprogrammeerde operaties.
Wordt verbonden aan de GRI, op zijn verzoek, de vertegenwoordiger van de gewestelijke inspectiedienst bevoegd inzake tewerkstellingsbeleid krachtens artikel 6, § 1, IX, van de bijzondere wet tot hervorming der instellingen van 8 augustus 1980. § 3. Het secretariaat van de GRI wordt waargenomen door een sociaal Inspecteur/controleur van een van de vier sociale inspectiediensten (Sociale Inspectie, Toezicht op de Sociale Wetten, Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, Rijksdienst voor Sociale Zekerheid) die overeenkomstig het Protocolakkoord wordt aangeduid door het Bureau.
Deze Controleur/Inspecteur werkt nauw samen met de voorzitter en de andere vertegenwoordigers van de GRI teneinde : 1° de maandelijkse vergaderingen van de GRI voor te bereiden;2° te verzekeren dat de resultaten van de gevoerde acties aan het Bureau worden meegedeeld. Het proces-verbaal van de maandelijkse vergadering van de GRI wordt aan het Bureau bezorgd.
Art. 323.De arrondissementscellen worden ondersteund door een secretariaat dat per arrondissementcel wordt uitgebouwd.
Het secretariaat wordt waargenomen hetzij door het Toezicht op de sociale wetten, hetzij door de Sociale Inspectie, hetzij door de Inspectie van de RSZ, hetzij door de Inspectie van de RVA, overeenkomstig het protocolakkoord dat door het Bureau wordt voorgesteld.
Een secretariaat wordt echter opgericht voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en een secretariaat wordt opgericht voor het arrondissement Halle-Vilvoorde.
Het secretariaat wordt gevestigd op de zetel van een van de diensten bedoeld in het tweede lid.
De verslagen van de vergaderingen van arrondissementscellen worden opgesteld door het secretariaat en overgemaakt aan het Bureau.
Art. 324.Er wordt een partnerschapscommissie opgericht die haar zetel heeft in de FOD Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg. Ze is samengesteld uit : 1° de directeur van het Bureau bedoeld in artikel 315, § 3, 1°;2° de secretaris van de Nationale Arbeidsraad;3° de administrateurs-generaal van de Rijsdienst voor Sociale Zekerheid en de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening;4° de voorzitters van de directiecomités van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg, de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid en de Federale Overheidsdienst Financiën. Het voorzitterschap van deze commissie wordt waargenomen door de voorzitter van het Directiecomité van de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg.
Deze Commissie is belast met het voorbereiden van de partnerschapsovereenkomsten tussen de bevoegde ministers en organisaties.
In de partnerschapovereenkomst, kunnen de ondertekenende partijen beslissen over elke informatie- en sensibiliseringsactie gericht tot de professionelen en de consumenten. Zij mogen tevens de informatieverstrekking door organisaties organiseren, van iedere informatie die nuttig is voor de preventie en de vaststelling van inbreuken.
De beroepsorganisatie die een partnerschapsovereenkomst heeft gesloten, kan zich burgerlijke partij stellen in de procedures betreffende de illegale arbeid en de sociale fraude, wanneer de gepleegde feiten van dien aard zijn de belangen te schaden die zij gelast is te verdedigen en te bevorderen. HOOFDSTUK IV. - Slotbepalingen
Art. 325.De wet van 3 mei 2003 houdende de oprichting van de Federale Raad voor de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude, het Federale Coördinatiecomité en de Arrondissementscellen, wordt opgeheven.
Art. 326.De coordinator van het federaal coördinatiecomité alsook de voorzitter van de Federale Raad voor de strijd tegen de illegale arbeid en de sociale fraude, aangewezen voor de datum van inwerkingtreding van onderhavige wet, behouden voor de resterende tijd van hun mandaat het voordeel van de premie voortspruitend uit hun functie.
Art. 327.Deze titel treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.
TITEL XIII. - Aard van de arbeidsrelaties HOOFDSTUK I. - Algemene bepalingen
Art. 328.Voor de toepassing van deze titel dient te worden verstaan onder : 1° « wet van 27 juni 1969 » : wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders;2° « koninklijk besluit nr.38 » : koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 3° « wet van 29 juni 1981 » : wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers;4° « instellingen van sociale zekerheid » : instellingen die belast zijn met de toepassing van de wetgevingen inzake sociale zekerheid evenals alle diensten die belast zijn met de controle op deze toepassing;5° « arbeidsrelatie » : professionele samenwerking betreffende het presteren van arbeid door een partij in de hoedanigheid van hetzij werknemer hetzij zelfstandige, waarbij moet worden verstaan : a) onder « werknemer » : de persoon die er zich in een arbeidsovereenkomst toe verbindt, tegen betaling van een loon, onder het gezag van de andere partij, de werkgever, arbeid te verrichten;b) onder « zelfstandige » : de natuurlijke persoon die, een beroepsactiviteit uitoefent buiten de onder a) bedoelde gezagsband en die niet verbonden is door een statuut. HOOFDSTUK II. - Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie
Art. 329.§ 1. Er wordt een « Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie » ingesteld, samengesteld uit twee afdelingen : - een normatieve afdeling, met één kamer; - een administratieve afdeling, met meerdere kamers. § 2. De kamer van de normatieve afdeling is samengesteld uit : - 1 voorzitter, beroepsmagistraat; - 6 leden afkomstig uit de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, Directie-generaal Zelfstandigen of uit het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen; - 6 leden afkomstig uit de Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg of uit de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, Directie-generaal Sociaal Beleid of uit de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid; - 4 deskundigen met een voor de functie nuttige beroepservaring en die geen personeelsleden zijn van de Federale Overheidsdiensten onder toezicht van de ministers die Sociale Zaken, Werk en Middenstand in hun bevoegdheden hebben of personeelsleden van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid of van het Rijksinstituut voor de Sociale Verzekeringen der Zelfstandigen.
Behalve de voorzitter, worden de leden door de Koning benoemd bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad op voorstel van de ministers die Sociale Zaken, Werk en Middenstand in hun bevoegdheden hebben.
De kamer van de normatieve afdeling kan beslissen deskundigen van de betrokken sector of sectoren of van het betrokken beroep of beroepen te horen. § 3. De Kamers van de administratieve afdeling zijn elk samengesteld uit een gelijk aantal leden aangewezen op voorstel van de minister die de Middenstand onder zijn/haar bevoegdheid heeft onder de personeelsleden van zijn/haar administratie of van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen enerzijds, en van leden aangewezen op voorstel van de ministers die Sociale zaken en Werkgelegenheid onder hun bevoegdheid hebben onder de personeelsleden van hun administraties of van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid anderzijds.
Elke kamer van de administratieve afdeling wordt voorgezeten door een beroepsmagistraat. § 4. Geen enkel lid van de Kamers van de administratieve afdeling mag de functie van ambtenaar uitoefenen die onder het gezag valt van de ministers die Sociale Zaken, Middenstand en Werk in hun bevoegdheden hebben, en die ermee wordt belast de naleving van de toepassing van de wetgevingen inzake sociale zekerheid en arbeidsrecht te bewaken. § 5. De leden van de kamers van de administratieve afdeling worden door de Koning benoemd. § 6. De Koning bepaalt de werking van de normatieve en administratieve kamers van de Commissie.
Art. 330.De kamer van de normatieve afdeling van de in artikel 329 bedoelde Commissie heeft volgende taken : 1° inwinnen van elk pertinent advies dat het mogelijk maakt de realiteit van een onzekerheid betreffende de aard van de arbeidsrelaties in een sector of voor één of meerdere beroepen te objectiveren;2° op verzoek van de bevoegde ministers of op eigen initiatief verslag uitbrengen ter vaststelling van het al dan niet bestaan van een onzekerheid of problematiek betreffende de aard van de arbeidsrelaties in een sector of in een of meerdere beroepen;3° op hun verzoek raad geven aan de overeenkomstig artikel 336, § 1, geraadpleegde organen;4° overeenkomstig artikel 336, een voorstel uitwerken van lijst met specifieke criteria die aan de ministers die respectievelijk Sociale zaken, Middenstand en Werk in hun bevoegdheden hebben voorgelegd dienen te worden. HOOFDSTUK III. - Principes
Art. 331.Zonder de openbare orde, de goede zeden en de dwingende wetten te kunnen overtreden, kiezen de partijen vrij de aard van hun arbeidsrelatie waarbij de effectieve uitvoering van de overeenkomst moet overeenkomen met de aard van de arbeidsrelatie. Er moet voorrang worden gegeven aan de kwalificatie die uit de feitelijke uitoefening blijkt indien deze de door de partijen gekozen juridische kwalificatie uitsluit.
Art. 332.Indien de uitoefening van de arbeidsrelatie voldoende elementen naar voor brengt die, beoordeeld overeenkomstig de bepalingen van deze wet en haar uitvoeringsbesluiten, onverenigbaar zijn met de kwalificatie die door de partijen aan de arbeidsrelatie wordt gegeven, zal er een herkwalificatie van de arbeidsrelatie gebeuren en wordt er een overeenstemmend stelsel van sociale zekerheid toegepast, zonder evenwel afbreuk te doen aan de volgende bepalingen : - artikel 2, § 1, 1° en 3°, van de wet van 27 juni 1969, artikel 2, § 1, 1° en 3°, van de wet van 29 juni 1981, en artikel 3, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38, alsook iedere bepaling die op basis van deze bepalingen genomen werd; - in algemene zin, elke wettelijke of reglementaire bepaling die de uitoefening van een beroep of een bepaalde activiteit in de hoedanigheid van zelfstandige of werknemer in de zin van deze wet oplegt of onweerlegbaar vermoedt.
De elementen die in het eerste lid worden bedoeld, worden beoordeeld op basis van de algemene criteria zoals gedefinieerd in artikel 333 en, desgevallend, van de specifieke criteria van juridische of socio-economische aard die overeenkomstig de adviesprocedure van hoofdstuk V worden vastgesteld. HOOFDSTUK IV. - De algemene criteria
Art. 333.§ 1. De algemene criteria waarvan sprake in vorig artikel en die het mogelijk maken het bestaan of de afwezigheid van een gezagsband te beoordelen zijn : - de wil der partijen zoals die in hun overeenkomst werd uitgedrukt, voor zover deze laatste overeenkomstig de bepalingen van artikel 331 wordt uitgevoerd; - de vrijheid van organisatie van de werktijd; - de vrijheid van organisatie van het werk; - de mogelijkheid een hiërarchische controle uit te oefenen. § 2. Onverminderd de in artikel 332 beoogde bepalingen, kunnen de verplichtingen die inherent zijn aan de uitoefening van een beroep en die door of krachtens een wet zijn opgelegd niet in overweging genomen worden om de aard van een arbeidsrelatie te beoordelen. § 3. De volgende elementen zijn, op zichzelf genomen, niet bij machte om de arbeidsrelatie adequaat te kwalificeren : - de titel van de overeenkomst; - de inschrijving bij een instelling van sociale zekerheid; - de inschrijving bij de Kruispuntbank voor Ondernemingen; - de inschrijving bij de administratie van de BTW; - de wijze waarop de inkomsten bij de fiscale administratie worden aangegeven. HOOFDSTUK V. - De specifieke criteria Afdeling 1. - Criteria
Art. 334.§ 1. De Koning kan een lijst opstellen met specifieke criteria die eigen zijn aan een sector, een of meerdere beroepen of een of meerdere categorieën van beroepen die Hij bepaalt. Deze lijst vult de criteria aan die in artikel 333 worden beoogd zoals voorzien door de in dit hoofdstuk omschreven procedure. § 2. Deze specifieke criteria kunnen enkel bestaan uit elementen die al dan niet op het bestaan van een gezag wijzen. Zij kunnen niet afwijken van de criteria bepaald in artikel 333 en moeten niet noodzakelijk bestaan uit een van de elementen van § 3. § 3. Deze lijst met specifieke criteria kan onder meer volgende elementen van socio-economische en juridische aard bevatten : - verantwoordelijkheid en beslissingsmacht over de financiële middelen om de onderneming rendabel te houden; - de vaste en/of gewaarborgde bezoldiging; - persoonlijke en substantiële investering in de onderneming met eigen middelen en persoonlijke en substantiële deelname in de winsten en verliezen van de onderneming; - de mogelijkheid personeel in dienst te nemen of zich te laten vervangen; - zich manifesteren als onderneming ten overstaan van de medecontractant of van derden; - in ruimtes en/of met materiaal werken die in eigen bezit zijn. § 4. Ingeval van samenloop tussen criteria per sector, criteria per beroep, en/of criteria per beroepscategorie hebben de laatstgenoemde voorrang op de vorige. Afdeling 2. - Aanhangigmaking bij de normatieve kamer van de Commissie
ter regeling van de arbeidsrelatie
Art. 335.Onverminderd de bepalingen bedoeld in artikel 332, tweede lid, kunnen de ministers die Sociale Zaken, Werk of Middenstand in hun bevoegdheden hebben het initiatief nemen een einde te maken aan elke onzekerheid of problematiek betreffende de aard van de arbeidsrelatie die ze in een sector of in een of meerdere beroepen zouden vaststellen op basis van een verslag, door een van hen gevraagd of op initiatief van de kamer van de normatieve afdeling bedoeld in artikel 329.
Hiertoe kan elk van hen een zaak aanhangig maken bij de kamer van de normatieve afdeling van de Commissie ter regeling van de arbeidsrelatie bedoeld in artikel 329 zodat deze een verslag uitbrengt over het al dan niet bestaan van een dergelijke onzekerheid of problematiek binnen een termijn van twee maanden die met vier maanden kan worden verlengd op schriftelijk verzoek van de kamer. Afdeling 3. - Adviesprocedure
Art. 336.§ 1. Op basis van het verslag bedoeld in artikel 335 ter vaststelling van het bestaan van een onzekerheid of specifieke problematiek in een sector of beroep maken de ministers die respectievelijk Sociale zaken, Middenstand en Werk in hun bevoegdheden hebben dit verslag, samen, binnen de twee maanden over aan enerzijds de Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen en anderzijds de Nationale Arbeidsraad opdat deze een advies uitbrengen betreffende de specifieke criteria opgesteld overeenkomstig artikel 334. Dit advies dient uitgebracht binnen een termijn van 4 maanden vanaf de aanhangigmaking. Deze termijn kan op hun verzoek met twee maanden verlengd worden.
De Hoge Raad voor de Zelfstandigen en de Kleine en Middelgrote Ondernemingen brengt zijn advies slechts uit na het raadplegen van de betrokken sectoren en beroepen en, als er een bestaat, de beroepsorde die of het beroepsinstituut dat voor het betrokken beroep door de wet is aangesteld, volgens de modaliteiten die door de Koning worden bepaald.
De Nationale Arbeidsraad brengt zijn advies slechts uit na het raadplegen van de bevoegde paritaire Comités volgens de modaliteiten die door de Koning worden bepaald. § 2. In de veronderstelling dat de adviezen die in § 1 zijn bedoeld niet binnen de vereiste termijn worden uitgebracht, wordt er een herinnering gericht aan de Hoge Raad der Zelfstandigen en Kleine en Middelgrote Ondernemingen en aan de Nationale Arbeidsraad door de ministers die respectievelijk Sociale Zaken, Middenstand en Werk in hun bevoegdheden hebben.
Indien deze adviezen niet ten laatste bij het verstrijken van een termijn van 4 maanden te tellen vanaf voormelde herinnering worden uitgebracht, stelt de kamer van de normatieve afdeling van de Commissie bedoeld in artikel 329 van ambtswege en onverwijld een lijst met specifieke criteria voor die zij overmaakt aan de ministers die respectievelijk Sociale Zaken, Middenstand en Werk in hun bevoegdheden hebben. § 3. De adviezen die in § 1 zijn bedoeld, worden ingewonnen door de kamer van de normatieve afdeling van de Commissie bedoeld in artikel 329.
Indien deze adviezen eenparig zijn, maakt de Kamer het voorstel van lijst met specifieke criteria, ongewijzigd, binnen de maand over aan de ministers die respectievelijk Sociale Zaken, Middenstand en Werk in hun bevoegdheden hebben.
Indien deze adviezen uiteenlopend zijn, maakt de Kamer er de synthese van en werkt, dientengevolge binnen de 4 maanden, een voorstel van lijst met specifieke criteria uit. Zij maakt deze over aan de ministers die respectievelijk Sociale zaken, Middenstand en Werk in hun bevoegdheden hebben. Dit voorstel vermeldt bij welke meerderheid het werd uitgewerkt. § 4. In de veronderstelling dat de lijst met specifieke criteria door de kamer van de normatieve afdeling bij een meerderheid die kleiner is dan 60 % werd uitgewerkt, zijn de 4 deskundigen, zoals bedoeld in artikel 329, § 2, ertoe gehouden binnen 2 maanden een nieuwe lijst met specifieke criteria aan de Kamer van de normatieve afdeling van de Commissie voor te stellen die hierover uitspraak over doet en zijn advies overmaakt aan de bevoegde ministers. Afdeling 4. - De lijst met specifieke criteria
Art. 337.De Koning maakt de lijst met specifieke criteria die overeenkomstig artikel 336, § 3, tweede lid, wordt overgemaakt, verplichtend.
In de veronderstelling van een lijst met specifieke criteria die door de normatieve afdeling van de Commissie uitgewerkt wordt bij een meerderheid die gelijk is aan of groter is dan 60 %, stelt de Koning, op voorstel van de ministers die respectievelijk Sociale Zaken, Middenstand en Werk tot hun bevoegdheden hebben, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een lijst met specifieke criteria op, binnen een termijn van 4 maanden is voorgesteld.
In de veronderstelling van een lijst die door de kamer van de normatieve afdeling van de Commissie uitgewerkt wordt bij een meerderheid die kleiner is dan 60 %, kan de Koning, op voorstel van de ministers die respectievelijk Sociale Zaken, Middenstand en Werk tot hun bevoegdheden hebben, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad een lijst met specifieke criteria opstellen. HOOFDSTUK VI. - De beslissingen betreffende de kwalificatie van een arbeidsrelatie door de administratieve Kamers van de Commissie
Art. 338.§ 1. De kamers van de administratieve afdeling van de in artikel 329 bedoelde Commissie hebben tot taak beslissingen te nemen betreffende de kwalificatie van een bepaalde arbeidsrelatie. Deze beslissingen worden van kracht voor een periode van drie jaar in de in § 2, tweede en derde lid, bedoelde gevallen. § 2. Deze beslissingen worden genomen op gezamenlijk initiatief van het geheel van de partijen van de arbeidsrelatie, wanneer de partijen de bevoegde kamer van de administratieve afdeling binnen een termijn van één jaar aanzoeken vanaf de inwerkingtreding van deze wet of van het koninklijk besluit dat de lijst met specifieke criteria in de betrokken sector, beroep of beroepscategorie opstelt.
Deze beslissingen kunnen eveneens worden genomen op initiatief van een enkele partij van de arbeidsrelatie, ingeval deze een beroepsactiviteit van zelfstandige start en een aanvraag ervoor doet bij haar aansluiting bij een sociaal verzekeringsfonds bedoeld bij artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38.
Deze beslissingen kunnen ten slotte worden genomen op initiatief van elke partij die beoogt een arbeidsrelatie te hebben met een andere partij, waarvan het statuut van werknemer of zelfstandige onzeker is, en hierom voorafgaand en rechtstreeks de bevoegde kamer van de administratieve afdeling verzoekt.
In dit kader zullen de regels en modaliteiten van de opdracht van de bij artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 bedoelde sociale verzekeringsfondsen door de Koning worden vastgesteld. § 3. Geen enkele beslissing kan worden gegeven : 1° wanneer op het ogenblik van de indiening van het verzoek de bevoegde diensten van de instellingen van sociale zekerheid een onderzoek hebben geopend of een strafrechterlijk onderzoek betreffende de aard van de arbeidsrelatie werd geopend;2° wanneer de aard van de betrokken arbeidsrelatie bij een arbeidsrechtbank aanhangig werd gemaakt of deze zich er reeds over uitgesproken heeft. § 4. Deze beslissingen zijn bindend voor de instellingen die in de administratieve kamer vertegenwoordigd zijn evenals voor de sociaalverzekeringsfondsen bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38, behalve : 1° wanneer de voorwaarden betreffende de uitvoering van de arbeidsrelatie en waarop de beslissing werd gegrond, gewijzigd worden. In dit geval heeft de intrekking van de beslissing uitwerking vanaf de dag van de wijziging van deze voorwaarden; 2° wanneer blijkt dat de elementen betreffende de kwalificatie van de arbeidsrelatie die door de partijen werden verschaft op een onvolledige of onjuiste wijze werden verschaft.In dat geval wordt de beslissing geacht nooit te hebben bestaan.
De instellingen van sociale zekerheid blijven er dus toe gemachtigd over te gaan tot een controle van het behoud van de elementen die de beslissing van de administratieve kamer hebben gegrond. § 5. Er kan door de partijen binnen de maand die volgt op de kennisgeving van de beslissingen via aangetekend schrijven tegen deze beslissingen voor de arbeidsrechtbanken een beroep worden aangetekend.
De beslissing wordt definitief indien geen enkel beroep wordt aangetekend.
Deze rechtsvordering wordt begrepen in eerste aanleg, in beroep en in cassatie. § 6. De partij die een beslissing van de bevoegde kamer van de administratieve afdeling onder de door dit artikel voorziene voorwaarden heeft gekregen, kan een nieuwe beslissing van deze kamer bekomen. § 7. Ieder jaar stelt de administratieve afdeling een verslag met daarin haar rechtspraak op. HOOFDSTUK VII. - Slotbepalingen
Art. 339.Deze titel is van toepassing zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de soevereine macht van hoven en rechtbanken om de aard van een welbepaalde arbeidsrelatie te beoordelen, rekening houdende met algemene criteria en, desgevallend, specifieke criteria die van toepassing zijn op deze laatste.
Wanneer een instelling van sociale zekerheid de aard van een arbeidsrelatie betwist, is zij ertoe gehouden voorafgaand de rechtspraak van de kamer van de administratieve afdeling van de Commissie bedoeld in artikel 329 te raadplegen.
Art. 340.§ 1. In de hypotheses van herkwalificatie van de arbeidsrelatie, bedoeld bij § 6, zal de rechtzetting van de verschuldigde sociale zekerheidsbijdragen worden toegepast voor de periode die de herkwalificatie voorafgaat sedert de inwerkingtreding, desgevallend, van het koninklijk besluit dat de lijst met de specifiek criteria die in de betrokken sector, beroep of categorie van beroepen van toepassing zijn vastlegt, rekening houdende met de verjaringstermijn bepaald bij artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 en bij artikel 16 van koninklijk besluit nr. 38. § 2. In geval van herkwalificatie tot verloonde arbeidsrelatie, in afwijking van de bepalingen van hoofdstuk IV van de wet van 27 juni 1969, en onverminderd de toepassing van het stelsel van sociale zekerheid der loontrekkenden, zal de rechtzetting enkel de bijdragen als dusdanig betreffen, met uitzondering van de verhogingen, intresten en andere kosten of sancties voorzien bij hoofdstuk IV van voornoemde wet, en mits afhouding van de tijdens die periode aan de inninginstelling van de sociale zekerheidsbijdragen der zelfstandigen verschuldigde bijdragen.
Zo ook blijven in deze hypotheses de gedurende de periode die de herkwalificatie voorafgaat aan de inninginstelling van de sociale zekerheidsbijdragen der zelfstandigen verschuldigde bijdragen verworven en zullen die door de werker niet teruggevorderd kunnen worden wiens statuut hergekwalificeerd is.
Onverminderd de loonbarema's zal de maandelijkse bezoldiging van de werknemer, zonder werkgeversbijdragen voor sociale zekerheid en vóór aftrek van de bedrijfsvoorheffing geacht worden gelijk te zijn aan het maandelijks gemiddelde van de inkomsten toegekend als zelfstandige en verminderd met het maandelijks gemiddelde van de sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd aan de inninginstelling van de sociale zekerheidsbijdragen der zelfstandigen. § 3. In geval van herkwalificatie tot zelfstandige arbeidsrelatie, in afwijking van de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 38 en onverminderd de toepassing van het stelsel van sociale zekerheid der zelfstandigen, zal de rechtzetting enkel de bijdragen als dusdanig betreffen, met uitzondering van de verhogingen en intresten en mits afhouding van de tijdens deze periode aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid der werknemers verschuldigde persoonlijke bijdragen.
Zo ook blijven in deze hypotheses de gedurende de periode die de herkwalificatie voorafgaat aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid der werknemers verschuldigde persoonlijke bijdragen verworven en kunnen deze niet door de werker wiens arbeidsrelatie hergekwalificeerd werd noch door zijn vroegere werkgever teruggevorderd worden. § 4. Jaarlijks en voor de eerste keer tijdens het jaar volgend op het jaar van inwerkingtreding van dit artikel, stellen de RSZ-globaal beheer en het globaal financieel beheer van het sociaal statuut der zelfstandigen gezamenlijk een globale afrekening op. Het bedrag van deze afrekening wordt van het ene globaal beheer naar het andere overgedragen vóór het einde van het jaar waarvan de afrekening wordt opgemaakt.
De in vorig lid bedoelde afrekening berust op volgende principes : de door de werker verschuldigde bijdragen voor de periode die voorafgaat aan de herkwalificatie van zijn arbeidsrelatie moeten aan het andere globaal beheer overgemaakt worden, verminderd met het bedrag van de effectief aan de werker toegekende sociale prestaties voor dezelfde periode.
De Koning bepaalt de berekeningswijze en de nadere regels voor de vaststelling van deze globale afrekening. § 5. In de hypotheses van herkwalificatie van de arbeidsrelatie bedoeld in § 6 is geen enkele strafsanctie van toepassing. § 6. De bij dit artikel bedoelde hypotheses zijn de volgende : - vrijwillige aansluiting van de werkgever bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid wanneer deze aansluiting plaatsgrijpt ten laatste bij het verstrijken van de termijn van zes maanden vanaf de inwerkingtreding van deze wet of van het koninklijk besluit dat de lijst opstelt met de specifieke criteria die van toepassing zijn in de betrokken sector, het betrokken beroep of de betrokken categorie van beroep; - aanzoek van de bevoegde kamer van de administratieve afdeling door alle partijen van de arbeidsrelatie onder de voorwaarden bepaald bij artikel 338, § 2, eerste lid, wanneer de partijen zich binnen een termijn van 6 maanden naar de uitgebrachte beslissing schikken.
Art. 341.Wanneer de Commissie, in het bij artikel 338, § 2, tweede lid, bedoelde geval, vaststelt dat er geen overeenstemming is tussen een arbeidsrelatie en de kwalificatie die door de partijen aan de arbeidsrelatie wordt gegeven, geldt de herkwalificatie slechts voor de toekomst.
Art. 342.Deze titel zal twee jaar na haar inwerkingtreding het voorwerp uitmaken van een evaluatie door de Nationale Arbeidsraad en de Hoge Raad voor Zelfstandigen en Kleine en Middelgrote Ondernemingen. HOOFDSTUK VIII. - Inwerkingtreding
Art. 343.Deze titel treedt in werking op de eerste dag van de maand na de maand waarin zij in het Belgisch Staatsblad is verschenen, met uitzondering van de artikelen 329 en 330, alsook de artikelen 334 tot 339 en 341 die in werking treden op een door de Koning te bepalen datum en uiterlijk op 1 januari 2008.
TITEL XIV. - Diverse bepalingen HOOFDSTUK I. - Landsverdediging
Art. 344.Voor de militairen die krachtens de wet van 16 juli 2005 houdende de overplaatsing van sommige militairen naar een openbare werkgever, overgeplaatst worden, enerzijds naar het administratief en logistiek kader van de politiediensten en, anderzijds, naar de Federale Overheidsdienst Financiën in het kader van de strijd tegen de namaak, neemt het Ministerie van Landsverdediging, tussen het ogenblik van de overplaatsing en het einde van de maand tijdens welke de militair de volle leeftijd van 56 jaar bereikt, één derde van de aan de militair verschuldigde wedde ten laste, zoals vastgesteld op het ogenblik van de overplaatsing en die vervolgens geen andere wijzigingen ondergaat dan degene die voortvloeien uit de toepassing van de koppeling aan de mobiliteitsregeling toepasselijk op de wedden van het personeel der federale overheidsdiensten. HOOFDSTUK II. - Oprichting van een Fonds betreffende de organisatie van het verkeer van uitzonderlijk vervoer
Art. 345.§ 1. Er wordt een Fonds betreffende de organisatie van het verkeer van uitzonderlijk vervoer opgericht, dat een begrotingsfonds vormt in de zin van artikel 45 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, hierna te noemen « het Fonds ». § 2. In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 tot oprichting van begrotingsfondsen, gewijzigd bij de wet van 24 december 1993, wordt de rubriek 33 - Verkeer en Infrastructuur, aangevuld als volgt : « Benaming van het organiek begrotingsfonds : 33-... - Fonds betreffende de organisatie van het verkeer van uitzonderlijk vervoer Aard van de toegewezen ontvangsten Vergoedingen bepaald door de Koning Aard van de toegestane uitgaven Werkingskosten van allerhande aard betreffende de organisatie van van het verkeer van uitzonderlijk vervoer volgens de modaliteiten voorzien in het Samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat en de gewesten : kosten voor personeel, opdracht, deskundig onderzoek, uitrusting, onderzoek, vorming, internationale samenwerking. ».
Art. 346.Artikel 345 treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum. HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling
Art. 347.De laatste twee zinnen van artikel 16, vierde lid, van de wet van 5 mei 1997 betreffende de coördinatie van het federale beleid inzake duurzame ontwikkeling, worden vervangen als volgt : « Het secretariaat wordt waargenomen door een ambtenaar van de Programmatorische Federale Overheidsdienst Duurzame Ontwikkeling, daartoe aangewezen door het regeringslid bevoegd voor duurzame ontwikkeling.
De voorzitter, de ondervoorzitters en de secretaris vormen samen het bureau van de Commissie. ».
Art. 348.Artikel 352, § 1, van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, wordt opgeheven. HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact
Art. 349.In de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact wordt een artikel 73bis ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 73bis.- § 1. Om de twee jaar neemt de regering een beslissing over de verdeling van de toegekende financiële enveloppe voor een aanpassing van de volgende sociale bijstandsstelsels aan de evolutie van de algemene welvaart : - het leefloon ingesteld bij de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie; - de aan het leefloon equivalente financiële maatschappelijke steun en waarvan de kosten worden terugbetaald door de Staat op basis van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; - de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten, ingesteld bij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap; - de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden, ingesteld bij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap; - de integratietegemoetkoming, ingesteld bij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap; - het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, ingesteld bij de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden; - de inkomensgarantie voor ouderen, ingesteld bij de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen.
Daartoe kan de regering zich onder meer steunen op de verslagen van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, de Studiecommissie voor de Vergrijzing en de Hoge Raad voor Financiën.
De nadere regels van de voormelde aanpassing kunnen, in voorkomend geval, per regeling of uitkering binnen een regeling en per categorie van uitkeringsgerechtigden verschillen. In het kader van de aanpassing zal een bijzondere aandacht worden gegeven aan de inkomensdrempels voor de berekening van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden en de integratietegemoetkoming aan personen met een handicap.
De in het eerste lid bedoelde beslissing zal voor de eerste maal uiterlijk in het jaar 2008 genomen worden. § 2. De in § 1 bedoelde beslissing wordt voorafgegaan door een advies van de Federale Adviescommissie Maatschappelijk Welzijn, de Nationale Arbeidsraad, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Nationale Raad voor Personen met een Handicap en het Raadgevend Comité voor de Pensioensector betreffende de verdeling en de omvang van de financiële middelen bepaald overeenkomstig deze wet en bestemd voor het structurele aanpassingsmechanisme aan de welvaart. Dit advies houdt rekening met de ontwikkeling van de werkgelegenheidsgraad, de ontwikkeling van de armoedegraad, de samenhang tussen de voorziene ontwikkeling van de welvaart op het niveau van het sociale zekerheidsstelsel, op grond van artikel 72 en 73 van deze wet, en het bijstandsstelsel en de demografische evolutie, met name het verschijnsel van de vergrijzing. Dit advies houdt ook rekening met de tweejaarlijkse beslissing inzake de maximale marge voor de loonkostontwikkeling, zoals genomen in uitvoering van hetzij artikel 6, hetzij artikel 7 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. Daarbij wordt ook aandacht besteed aan de economische groei, de verhouding tussen het aantal uitkeringstrekkers en het aantal actieven, en de zorg om geen nieuwe inactiviteitsvallen te creëren of bestaande te versterken. De sociale partners, de Adviescommissie Maatschappelijk Welzijn, de Nationale Raad voor Personen met een Handicap en het Raadgevend Comité voor de Pensioensector kunnen terzake onder meer steunen op de verslagen van de Hoge Raad voor de Werkgelegenheid, de Studiecommissie voor de Vergrijzing en de Hoge Raad voor Financiën. Dit advies wordt tegelijk uitgebracht met het advies voorzien in artikel 72, § 2, van deze wet. § 3. Bij gebrek aan het advies bedoeld in § 2, voor 15 september van het jaar waarin de in § 1 vermelde beslissing moet worden genomen, wordt een advies geacht gegeven te zijn en stelt de regering een ontwerp van de beslissing bedoeld in § 1 op en motiveert dit omstandig.
In dat geval vraagt de regering een gezamenlijk advies van de Nationale Arbeidsraad, de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, de Adviescommissie Maatschappelijk Welzijn, de Nationale Raad voor Personen met een Handicap en het Raadgevend Comité voor de Pensioensector over haar gemotiveerd ontwerp van beslissing, zoals bedoeld in het vorige lid. Bij gebrek aan een advies van de sociale partners, van de Adviescommissie Maatschappelijk Welzijn, de Nationale Raad voor Personen met een Handicap en het Raadgevend Comité voor de Pensioensector, binnen de maand na de adviesaanvraag, wordt een advies geacht gegeven te zijn. § 4. Indien de regering afwijkt van het advies bedoeld in § 2, of § 3, dient zij dit uitdrukkelijk te motiveren. § 5. Met het oog op de uitvoering van de beslissing bedoeld in § 1, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de van kracht zijnde wettelijke bepalingen met betrekking tot de verschillende sociale bijstandsstelsels opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen. § 6. Vanaf 2010 moet de beslissing bedoeld in § 1 rekening houden met de eventuele meerkosten veroorzaakt door de beslissing met betrekking tot de voorgaande tweejaarlijkse periode en deze meerkosten ten laste nemen. § 7. Voor de periode 2009-2010 zal, in het kader van het advies bedoeld in § 2, de vaststelling van de enveloppe bedoeld in § 1 en vastgesteld in toepassing van artikel 73ter van deze wet, voorwerp uitmaken van overleg tussen de regering en de sociale partners op basis van een voorafgaand advies over dit onderwerp vanwege de Studiecommissie voor de vergrijzing. ».
Art. 350.In de wet van 23 december 2005 betreffende het generatiepact wordt een artikel 73ter ingevoegd, luidend als volgt : «
Art. 73ter.- Voor het jaar 2009 stemt de in artikel 73bis bedoelde enveloppe minimaal overeen met de som van de geraamde uitgaven die overeenkomt met een jaarlijkse welvaartsaanpassing van 1 % van de volgende uitkeringen : - het leefloon ingesteld bij de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie; - de met het leefloon equivalente financiële maatschappelijke steun en waarvan de kosten worden terugbetaald door de Staat op basis van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn; - de inkomensvervangende tegemoetkoming voor gehandicapten, ingesteld bij de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap; - het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, ingesteld bij de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden; - de inkomensgarantie voor ouderen, ingesteld bij de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen.
Deze enveloppe wordt om de twee jaar vastgesteld en toegekend. Deze tweejaarlijkse enveloppe wordt op dezelfde wijze berekend als in het vorige lid, weze het dat de uitgaven geraamd worden voor elk jaar van de tweejaarlijkse periode. ». HOOFDSTUK V. - Wijzigingen van de wapenwet
Art. 351.In de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, wordt een hoofdstuk XX ingevoegd, dat de artikelen 50 tot 58 omvat, luidende : « HOOFDSTUK XX. - Rechten en retributies ».
Art. 352.Een artikel 50 wordt ingevoegd in hoofdstuk XX van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens, luidende : «
Art. 50.- Met het oog op de afgifte van de erkenningen evenals de hernieuwing ervan worden de te betalen rechten en retributies als volgt vastgesteld : 1° indien ze betrekking hebben op een erkenning als wapenhandelaar of als tussenpersoon : een bedrag van tweemaal 300 euro;2° indien ze uitsluitend betrekking hebben op het vervaardigen, opslaan, verhandelen van of makelen in munitie : een bedrag van tweemaal 200 euro;3° indien ze uitsluitend betrekking hebben op het bronzen, graveren of versieren van vergunningplichtige wapens of vrij verkrijgbare wapens : een bedrag van tweemaal 150 euro;4° indien ze betrekking hebben op een erkenning van een museum of van een verzameling van vergunningplichtige vuurwapens en munitie hiervoor : een bedrag van tweemaal 150 euro;5° indien ze uitsluitend betrekking hebben op een museum of een verzameling van munitie voor vergunningplichtige vuurwapens : een bedrag van tweemaal 75 euro;6° indien ze betrekking hebben op een erkenning voor het uitoefenen van beroepsmatige activiteiten van wetenschappelijke, culturele of niet-commerciële aard met vuurwapens : een bedrag van tweemaal 150 euro;7° indien ze betrekking hebben op een schietstand : een bedrag van tweemaal 300 euro;8° indien ze uitsluitend betrekking hebben op het vervoer van wapens en munitie : een bedrag van tweemaal 200 euro; Het ene bedrag dient te worden betaald bij het indienen van de aanvraag, het andere bedrag bij de afgifte van het getuigschrift van erkenning. ».
Art. 353.Een artikel 51 wordt ingevoegd in hetzelfde hoofdstuk, luidende : «
Art. 51.- Onder voorbehoud van artikel 17, worden de rechten en retributies die moeten worden betaald bij de aanvraag evenals bij de hernieuwing van de in de wet bedoelde vergunningen, als volgt vastgesteld : 1° voor een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningplichtig wapen : een bedrag van 65 euro;2° voor een wapendrachtvergunning : een bedrag van 90 euro.».
Art. 354.Een artikel 52 wordt ingevoegd in hetzelfde hoofdstuk, luidende : «
Art. 52.- De in de artikelen 50 en 51, 2°, bedoelde rechten en retributies worden betaald door middel van overschrijving van het verschuldigde bedrag op de rekening van de wapendienst bij de bevoegde gouverneur, of, in geval van beroep bij de minister van Justitie, op de rekening van de federale wapendienst, die de ontvangen bedragen na nazicht doorstort aan de Schatkist.
De in artikel 51, 1°, bedoelde rechten en retributies worden betaald door middel van overschrijving van het verschuldigde bedrag op de rekening van de wapendienst bij de bevoegde gouverneur of, in geval van beroep bij de minister van Justitie, op de rekening van de federale wapendienst, die van de ontvangen bedragen na nazicht 40 euro doorstorten aan de Schatkist en 25 euro aan het gemeentebestuur van de verblijfplaats van de verzoeker.
Indien de vergunning wordt aangevraagd door een persoon met verblijfplaats in het buitenland, moet de betaling gebeuren op de rekening van de Veiligheid van de Staat, die de ontvangen bedragen na nazicht doorstort aan de Schatkist. ».
Art. 355.Een artikel 53 wordt ingevoegd in hetzelfde hoofdstuk, luidende : «
Art. 53.- Jaarlijks op 9 december worden alle in de artikelen 50, 51 en 52, opgesomde bedragen aangepast aan het indexcijfer van de consumptieprijzen. De nieuwe bedragen worden verkregen door toepassing van de volgende formule : basisbedrag vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het aanvangsindexcijfer. Het aanvangsindexcijfer is het indexcijfer van de consumptieprijzen van de maand november 2006. Het nieuwe indexcijfer is het indexcijfer daartoe berekend en benoemd, van de maand november voorafgaand aan de aanpassing. ».
Art. 356.Een artikel 54 wordt ingevoegd in hetzelfde hoofdstuk, luidende : «
Art. 54.- § 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 51, 1°, gelden voor de aanvragen ingediend ten laatste op 30 juni 2007 de volgende bedragen : 1° 65 euro voor één vergunning;2° 85 euro voor twee vergunningen;3° 95 euro voor drie vergunningen;4° 105 euro voor vier of meer vergunningen. De in het eerste lid bedoelde rechten en retributies worden betaald door middel van overschrijving van het verschuldigde bedrag op de rekening van de wapendienst bij de bevoegde gouverneur of, in geval van beroep bij de minister van Justitie, op de rekening van de federale wapendienst, die van de ontvangen bedragen na nazicht 25 euro doorstorten aan het gemeentebestuur van de verblijfplaats van de verzoeker, en de rest aan de Schatkist.
Indien de vergunning wordt aangevraagd door een persoon met verblijfplaats in het buitenland, moet de betaling gebeuren op de rekening van de Veiligheid van de Staat, die de ontvangen bedragen na nazicht doorstort aan de Schatkist. ».
Art. 357.Een artikel 55 wordt ingevoegd in hetzelfde hoofdstuk, luidende : «
Art. 55.- De in artikel 50 bedoelde bedragen worden met de helft verminderd wanneer een erkenning wordt aangevraagd en uitgereikt voor een activiteit waarvoor in een andere provincie reeds een erkenning is verkregen.
De ontvangen rechten en retributies worden niet terugbetaald in geval van niet-ontvankelijkheid of afwijzing van de aanvraag, en van schorsing, intrekking of beperking van de erkenning of vergunning, noch bij de beëindiging van de activiteiten waarop de erkenning of vergunning betrekking heeft.
Ze zijn slechts éénmaal verschuldigd voor een erkenning of vergunning die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp.
Ze zijn niet verschuldigd wanneer het adres vermeld op een erkenning of vergunning moet worden gewijzigd en het nieuwe adres op hetzelfde grondgebied ligt als dat van de overheid die ze heeft uitgereikt.
Adreswijzigingen op vergunningen tot het voorhanden hebben van een vergunningplichtig wapen gebeuren gratis.
Bij de uitbreiding van een erkenning of vergunning is slechts het verschil verschuldigd tussen het bedrag betaald bij de oorspronkelijke aanvraag en uitreiking van dit document, en het bedrag verschuldigd bij een nieuwe aanvraag en een nieuwe uitreiking van het gewenste document. ».
Art. 358.Een artikel 56 wordt ingevoegd in hetzelfde hoofdstuk, luidende : «
Art. 56.- De in artikel 51 bedoelde rechten en retributies zijn niet verschuldigd bij de uitreiking van een vergunning aan : 1° een lid van het openbaar ministerie dat door zijn korpschef behoorlijk is gemachtigd om een kort vuurwapen voorhanden te hebben of te dragen;2° een onderzoeksrechter die is gerechtigd een kort vuurwapen voorhanden te hebben of te dragen;3° het personeel van de veiligheidsdiensten van de instellingen van de NAVO en de Europese Unie. De in artikel 51, 1°, bedoelde rechten en retributies zijn niet verschuldigd bij de uitreiking van een vergunning tot het voorhanden hebben van een vergunningplichtig vuurwapen, die beperkt blijft tot de aankoop van munitie, aan een lid van een dienst van het openbaar gezag of van de openbare macht, bedoeld in het koninklijk besluit van 26 juni 2002 betreffende het voorhanden hebben en het dragen van wapens door de diensten van het openbaar gezag of van de openbare macht, behoorlijk gemachtigd door de bevoegde overheid van deze dienst om een sportschietstand te bezoeken of deel te nemen aan sportschietcompetities met een reglementair vergunningplichtig vuurwapen.
De in artikel 50, 4° en 5°, bedoelde rechten en retributies zijn niet verschuldigd voor de aanvraag en de uitreiking van een erkenning die betrekking heeft op het houden van een museum of een verzameling van vergunningplichtige vuurwapens of van munitie voor die wapens door een dienst van het openbaar gezag of van de openbare macht bedoeld in het tweede lid, door het Nationaal Instituut voor Criminalistiek en Criminologie, alsook door elke instelling erkend door de bevoegde overheid voor de opleiding van de leden van de voormelde diensten. »
Art. 359.Een artikel 57 wordt ingevoegd in hetzelfde hoofdstuk, luidende : «
Art. 57.- Dit hoofdstuk is van toepassing op : 1° de erkenningen en vergunningen uitgereikt met toepassing van deze wet sedert haar inwerkingtreding.De niet-betaling van de rechten en retributies brengt van rechtswege de intrekking van deze documenten met zich mee; 2° de erkenningen en vergunningen uitgereikt met toepassing van de wet van 3 januari 1933 op de vervaardiging van, de handel in en het dragen van wapens en op de handel in munitie te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk. De rechten en retributies in uitvoering van artikel 41 worden geregeld in het kader van artikel 20 van de wet van 10 april 1990 tot regeling van de private en bijzondere veiligheid. ».
Art. 360.Een artikel 58 wordt ingevoegd in hetzelfde hoofdstuk, luidende : «
Art. 58.- Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. ». HOOFDSTUK VI. - Wijziging van rubriek 25-1 van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen (fonds bestemd voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen)
Art. 361.Er wordt in artikel 239 van de programmawet van 27 december 2004 een tweede lid ingevoegd, luidende als volgt : « Er wordt een jaarlijkse geïndexeerde retributie van 0,1 euro per gratis toegewezen emissierecht ingevoerd op de houders van een exploitantrekening in het nationaal register voor handel in emissierechten, overeenkomstig de regels vastgelegd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. ».
Art. 362.In de rubriek 25-1 van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, zoals ingevoegd door artikel 436 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en gewijzigd door artikel 238 van de programmawet van 27 december 2004, onder de titel van de « Aard van de toegewezen ontvangsten », wordt een derde lid ingevoegd, luidende als volgt : « De jaarlijkse, geïndexeerde retributie van 0,1 euro per gratis toegewezen emissierecht, die vanaf 1 januari 2007 geïnd wordt op de houders van een exploitanttegoedrekening in het nationaal register voor handel in emissierechten, met toepassing van artikel 361 van de programmawet (I) van 27 december 2006 ».
Art. 363.In rubriek 25-1 van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, zoals ingevoegd door artikel 436 van de programmawet (I) van 24 december 2002 en gewijzigd door artikel 238 van de programmawet van 27 december 2004, onder de titel « Aard van de toegestane uitgaven », wordt een derde lid ingevoegd, luidend als volgt : « De retributies zijn bestemd voor de personeelskosten, juridisch en financieel deskundigenonderzoek en advies, voor promotiekosten alsmede voor diverse kosten, die voor de federale overheid, voortkomen uit de aankoop van emissiekredieten via flexibiliteitsmechanismen of via de deelname aan koolstoffondsen. ».
Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.
Gegeven te Châteauneuf-de-Grasse, 27 december 2006.
ALBERT Van Koningswege : Voor de Eerste Minister, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie.
Mevr. L. ONKELINX De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX Voor de Minister van Financiën, afwezig : De Minister van Middenstand en Landbouw, Mevr. S. LARUELLE Voor de Minister van Begroting en Consumentenzaken, afwezig : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL Voor de Minister van Buitenlandse Zaken, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE Voor de Minister van Maatschappelijke Integratie, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Pensioenen en Minister van Leefmilieu, B. TOBBACK Voor De Minister van Werk, afwezig : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Staatssecretaris voor Duurzame Ontwikkeling, E. VAN WEERT Voor de Staatssecretaris voor Overheidsbedrijven, afwezig : De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT Met 's Lands Zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX ______ Nota's (1) Stukken van de Kamer van volksvertegenwoordigers : 51-2773 - 2006/2007 : Nr.1 : Ontwerp van programmawet (Deel I).
Nr. 2 : Ontwerp van programmawet (Deel II).
Nrs. 3 tot 16 : Amendementen.
Nrs. 17 en 18 : Verslagen.
Nrs. 19 tot 21 : Advies van de Raad van State.
Nr. 22 : Verslag.
Nr. 23 : Tekst aangenomen door de commissies.
Nrs. 24 en 25 : Verslagen.
Nr. 26 : Advies van de Raad van State.
Nrs. 27 en 28 : Verslagen.
Nrs. 29 en 30 : Amendementen.
Nr. 31 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.
Integraal verslag : 19 en 20 december 2006.
Stukken van de Senaat : 3-1986 - 2006/2007 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.
Nr. 2 : Amendementen.
Nrs. 3 tot 7 : Verslagen.
Nr. 8 : Beslissing om niet te amenderen.
Handelingen van de Senaat : 23 december 2006.