Etaamb.openjustice.be
Wet van 22 maart 2001
gepubliceerd op 07 april 2001

Wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de statuten van het militair personeel

bron
ministerie van landsverdediging
numac
2001007087
pub.
07/04/2001
prom.
22/03/2001
ELI
eli/wet/2001/03/22/2001007087/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

22 MAART 2001. - Wet tot wijziging van sommige bepalingen betreffende de statuten van het militair personeel


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt :

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK I. - Wijzigingsbepalingen Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 18 maart 1838 houdende

organisatie van de Koninklijke Militaire School

Art. 2.Artikel 1 van de wet van 18 maart 1838 houdende organisatie van de Koninklijke Militaire School, vervangen bij de wet van 6 juli 1967, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 1.Voor de toepassing van deze wet moet worden verstaan onder leerling : 1° de kandidaat-beroepsofficier van de krijgsmacht die aan de Koninklijke Militaire School, hierna de School te noemen, een vorming van officier volgt;2° elke andere leerling, met of zonder de militaire hoedanigheid en met of zonder de Belgische nationaliteit, die voldoet aan de toelatingsvoorwaarden die de Koning kan bepalen en die aanvaard werd door de minister van Landsverdediging.»

Art. 3.Artikel 1bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 6 juli 1967, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 1bis.§ 1. De School is een militaire instelling van hoger onderwijs belast met de academische, militaire, sportieve en karakteriële vorming van de leerlingen.

De Koning kan de School aanvullende opdrachten opleggen die verband houden met de vorming of het wetenschappelijk onderzoek. § 2. De zetel van de School is te Brussel gevestigd. § 3. De School omvat twee faculteiten : een polytechnische faculteit en een faculteit sociale en militaire wetenschappen.

De duur van de in de School gegeven vorming in de polytechnische faculteit bedraagt ten minste 150 weken academische cursussen gespreid over vijf vormingsjaren.

De duur van de in de School gegeven vorming in de faculteit sociale en militaire wetenschappen bedraagt ten minste 120 weken academische cursussen gespreid over vier vormingsjaren. »

Art. 4.Een artikel 1ter, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 1ter.De Koning stelt de examenregeling en het programma vast van de aan de polytechnische faculteit en aan de faculteit sociale en militaire wetenschappen onderwezen materies. Deze programma's moeten gelijkwaardig zijn met die van de universitaire studies die respectievelijk leiden tot een graad van burgerlijk ingenieur of van licentiaat in het domein van de politieke, sociale of economische wetenschappen.

Voor de polytechnische faculteit is het programma gebaseerd op het onderwijs van : - technische, fundamentele en toegepaste wetenschappen, in één van de specialiteiten bepaald door de Koning; - sociale- en gedragswetenschappen; - specifieke militaire wetenschappen; - talen.

Voor de faculteit sociale en militaire wetenschappen wordt het programma georiënteerd op het onderwijs van : - het recht; - sociale- en gedragswetenschappen; - wetenschappen die betrekking hebben op het management; - specifieke militaire wetenschappen; - talen.

Elke wijziging aan deze programma's moet overeenstemmen met het advies van de verbeterings- en opleidingsraad bedoeld in artikel 20. »

Art. 5.Artikel 2 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 21 december 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 2.De leerlingen bedoeld in artikel 1, 1°, zijn militairen in werkelijke dienst. Zij volbrengen hun dienst krachtens dienstnemingen of wederdienstnemingen zoals voorzien door het statuut van de kandidaten.

De leerlingen bedoeld in artikel 1, 2°, ondertekenen, bij hun aanvaarding door de minister van Landsverdediging, een verklaring waarbij zij zich ertoe verbinden het reglement van inwendige orde van de School te eerbiedigen.

De leerlingen ontvangen een afschrift van het reglement van inwendige orde van de School. »

Art. 6.In artikel 7 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 25 augustus 1920 en gewijzigd bij de wet van 16 maart 1994, worden de inleidende zin en de rubriek Staf vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 7.De algemene organisatie van de School omvat een commando en onderwijzend personeel en is samengesteld als volgt : Commando van de School 1° een commandant, een tweede commandant en een hoofdofficier, juridisch en financieel adviseur;2° een directie van het academisch onderwijs bestaande uit een secretariaat van het onderwijs, een polytechnische faculteit, een faculteit sociale en militaire wetenschappen, centra en diensten;3° een directie van de militaire en sportieve vorming bestaande uit een staf, het bataljon van de leerling-officieren, het bataljon van de officier-leerlingen, een speciale divisie en een voorbereidende divisie;4° een directie van de steun bestaande uit administratieve en logistieke diensten en een medisch detachement dat bevolen wordt door de geneesheer van de School.»

Art. 7.Artikel 11 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 16 maart 1994, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Artikel 11.De Koninklijke Militaire School geniet rechtspersoonlijkheid. »

Art. 8.Artikel 12 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 20 mei 1994, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Artikel 12.Het vermogen van de Koninklijke Militaire School behoudt het voordeel van de ontvangsten ten gevolge van de in haar leerstoelen, laboratoria, centra en diensten gedane ontledingen, proeven, studies en prestaties. »

Art. 9.Artikel 13 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 13 november 1974, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Artikel 13.De Koninklijke Militaire School mag de onroerende goederen, die ter vervulling van haar opdracht nodig zijn, in eigendom of op andere wijze bezitten. Zij mag eveneens beleggingen in onroerende goederen doen, ten einde het behoud van haar vermogen te verzekeren.

Geen verwerving van onroerend goed mag geschieden zonder toestemming van de Koning.

De onroerende goederen, waarin de Koninklijke Militaire School is gevestigd, kunnen haar met vrijstelling van het evenredige registratierecht en van het overschrijvingsrecht overgedragen worden, bij akte, verleden zonder kosten ter uitvoering van artikel 9 van de wet van 27 mei 1870 houdende vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten inzake onteigeningen ten algemenen nutte. »

Art. 10.Artikel 14 van dezelfde wet, opgeheven bij de wetten van 1 maart 1958, 6 juli 1967 en 20 mei 1994, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Artikel 14.Overeenkomstig de bepalingen van artikel 910 van het Burgerlijk Wetboek, hebben de beschikkingen onder levenden of bij testament ten voordele van de Koninklijke Militaire School slechts uitwerking voor zover ze gemachtigd zijn bij koninklijk besluit.

Nochtans wordt deze machtiging niet vereist voor de aanvaarding van giften van louter roerende aard, waarvan de waarde 100 000 Belgische frank niet overschrijdt en die niet met lasten bezwaard zijn.

Artikel 8 van de wet van 19 december 1864 is niet van toepassing op het vermogen van de Koninklijke Militaire School. »

Art. 11.Artikel 15 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 6 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Artikel 15.Alle schenkingen aan het vermogen van de Koninklijke Militaire School zijn vrijgesteld van zegel- en registratierechten. »

Art. 12.Artikel 16 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 6 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Artikel 16.Het vermogen van de Koninklijke Militaire School wordt beheerd door een raad van bestuur.

De Commandant van de Koninklijke Militaire School of, bij ontstentenis, de Studiedirecteur, of hun gedelegeerde, vertegenwoordigen inzake het beheer van het vermogen van de Koninklijke Militaire School tegenover derden. »

Art. 13.Artikel 17 van dezelfde wet, opgeheven bij de wet van 6 juli 1967, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Artikel 17.Ieder jaar stelt de raad van bestuur de begroting en de rekeningen op van het vermogen van de Koninklijke Militaire School en onderwerpt ze aan het advies van de academische raad.

De begroting en de rekeningen worden jaarlijks door de minister van Landsverdediging goedgekeurd. »

Art. 14.Artikel 18 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 28 juli 1926, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 18.De Koning of de overheid die Hij aanwijst bepaalt de nadere regels betreffende de verplichting om in de School te logeren. »

Art. 15.Artikel 19 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 16.Artikel 25 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 17.Artikel 27 van dezelfde wet wordt opgeheven. Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 30 juli 1938 betreffende het

gebruik der talen bij het leger

Art. 18.In artikel 4 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, vervangen bij de wet van 28 december 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het vierde lid wordt vervangen door het volgend lid : « Ongeacht het tijdstip waarop deze examens worden georganiseerd, kan de kandidaat die slaagt bij één van de twee pogingen van de eerste deelname deze goede uitslag doen gelden om een herziening van zijn anciënniteit te verkrijgen overeenkomstig het statuut van de kandidaat-militairen.»; 2° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « De anciënniteit van de kandidaat, die slechts slaagt bij één van de twee pogingen van de tweede deelname, wordt verminderd met zes maanden.De benoeming heeft evenwel uitwerking op dezelfde datum als deze van de kandidaten bedoeld in het vierde lid die geen anciënniteitsverlies geleden hebben. De kandidaat die slaagt bij de eerste poging van de tweede deelname verliest evenwel geen anciënniteit, indien de deelname aan dit examen voortvloeide uit de onmogelijkheid om het tweede examen van de eerste deelname af te leggen door een ongeval of een ziekte ingevolge een met de dienst verband houdend feit. »

Art. 19.In artikel 5, § 2, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 30 juli 1955 en gewijzigd bij de wet van 28 december 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, wordt het woord « vakexamens » vervangen door het woord « beroepsproeven »;2° in het tweede lid, wordt het woord « vakexamens » vervangen door het woord « beroepsproeven ».

Art. 20.In artikel 7, § 1, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 30 juli 1955 en gewijzigd bij de wetten van 10 juni 1970 en 28 december 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° onderdeel 3° wordt vervangen door de volgende tekst : « 3° Zij die in die taal gedurende ten minste één volledig academiejaar de cursussen hebben gevolgd en de eindexamens met goed gevolg hebben afgelegd in een der volgende inrichtingen : a) Koninklijke Militaire School;b) Koninklijk Hoger Instituut voor Defensie;c) Applicatieschool van de rijkswacht;»; 2° onderdeel 4° wordt vervangen door de volgende tekst : « 4° Zij die in die taal de beroepsproeven met het oog op de bevordering tot de graad van majoor of een gelijkwaardige graad met goed gevolg hebben afgelegd, na gedurende een volledig academiejaar de cursus voor kandidaat-hoofdofficier in die taal te hebben gevolgd.»; 3° het lid wordt aangevuld als volgt : « 6° Zij die in die taal gedurende ten minste één volledig academiejaar de cursussen hebben gevolgd en de eindexamens met goed gevolg hebben afgelegd in een der buitenlandse militaire instellingen die de Koning bepaalt.»

Art. 21.In artikel 8 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 27 december 1961, 13 juli 1976, 28 december 1990 en 26 maart 1999, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° de § 1, eerste lid, wordt vervangen door het volgende lid : « Om in de graad van sergeant of in een gelijkwaardige graad in de categorie van de beroepsonderofficieren of van de aanvullingsonderofficieren te kunnen worden aangesteld en om tot deze graad te kunnen worden benoemd, moet iedere kandidaat, door bij een examen ten minste de helft der punten te behalen, blijk geven van de werkelijke kennis van de taal van het taalstelsel gekozen door de kandidaat bij de werving.»; 2° de § 2, eerste lid, wordt vervangen door het volgende lid : « Van het in § 1 bepaalde examen is vrijgesteld de onderofficier of de kandidaat-onderofficier die houder is van het gehomologeerde of door de examencommissie van de Staat uitgereikte getuigschrift van hoger secundair onderwijs in de taal van het taalstelsel gekozen door de kandidaat bij de werving, behalve indien het examen bedoeld in § 1 dient afgelegd in het kader van de overgang of de sociale promotie en voor zover de uitslag ervan in aanmerking wordt genomen voor de rangschikking door het selectiecomité.»

Art. 22.Een hoofdstuk IIbis, dat het artikel 9bis omvat, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : « Hoofdstuk IIbis. - Aan de vrijwilligers opgelegde verplichtingen

Artikel 9bis.§ 1. Om te kunnen worden overgeplaatst naar een eenheid waar het taalstelsel verschilt van dat van de eenheid waar hij zich bevindt, die overeenstemt met de taal gekozen bij de werving, moet iedere vrijwilliger, door bij een examen ten minste de helft van de punten te behalen, blijk geven van werkelijke kennis van de andere taal.

Dit examen loopt over de stof die omvat is in het programma van de studies die vereist worden van de kandidaat-beroepsvrijwilliger zoals bepaald in artikel 13, tweede lid, van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader. § 2. Van het in § 1 bedoelde examen is vrijgesteld de vrijwilliger die houder is van een diploma of getuigschrift dat het slagen bekrachtigt van de eerste drie leerjaren van het secundair onderwijs of van een gelijkwaardig niveau in de andere taal dan de taal gekozen door de kandidaat bij de werving, zijnde de taal van de eenheid waarbij hij zal dienen. »

Art. 23.In artikel 10 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 22 juli 1980 en 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, wordt het woord « sectie » vervangen door het woord « faculteit »;2° in het vijfde lid, worden de woorden « sectie (infanterie en cavalerie - artillerie en genie) » vervangen door het woord « faculteit ».

Art. 24.Artikel 14 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 25.Artikel 31, § 3, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 13 november 1974, wordt vervangen als volgt : « § 3. Indien, met het oog op het toelatingsexamen tot een vormingscyclus, een kandidaat, bij toepassing van de terzake geldende bepalingen, sommige proeven in het Duits aflegt, moeten de examinatoren en de leden van de betrokken examencommissies, op de in § 1 voorgeschreven wijze, het bewijs leveren van de grondige kennis van de taal van het taalstelsel of het voorlopig taalstelsel van deze kandidaat.

De voornoemde examencommissies worden echter bijgestaan door een of meer, daartoe door de Koning aangewezen, militaire experten of burgerexperten, met kennis van de Duitse taal op basis van volgende diploma's, getuigschriften of ambten : 1° licentiaat in de Germaanse filologie met major Duits;2° licentiaat tolk, onder meer in de Duitse taal;3° licentiaat vertaler, onder meer in de Duitse taal;4° rijksambtenaar van niveau 1, bekleed met de graad van vertaler-revisor, onder meer in de Duitse taal of vertaler-directeur, onder meer in de Duitse taal;5° officier zijn die, in toepassing van artikel 2bis, het examen over de grondige kennis van de Duitse taal aflegde;6° officier zijn, houder van een diploma of getuigschrift die de studies van het hoger secundair onderwijs bekrachtigt, na zijn studies in de Duitse taal te hebben volbracht.» Afdeling 3. - Wijziging van de wet van 23 december 1955 betreffende de

hulpofficieren van de luchtmacht, piloten en navigatoren

Art. 26.In artikel 3 van de wet van 23 december 1955 betreffende de hulpofficieren van de luchtmacht, piloten en navigatoren worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° onderdeel 1° wordt vervangen door de volgende tekst : « 1° indien hij niet de Belgische nationaliteit heeft;»; 2° een 1°bis, luidend als volgt, wordt ingevoegd : « 1°bis indien hij niet de voor de staat van officier onontbeerlijke morele, karakteriële en fysieke hoedanigheden bezit, volgens de regels die de Koning bepaalt;»; 3° in onderdeel 2° worden de woorden « niet met welslagen de middelbare studiën van de hogere graad beëindigd heeft » vervangen door de woorden « geen houder is van een gehomologeerd diploma waaruit blijkt dat hij hogere studies kan aanvatten of van een diploma of getuigschrift dat door of krachtens een wet, decreet, Europese richtlijn, bilateraal akkoord of internationale overeenkomst als minstens gelijkwaardig erkend is »;4° onderdeel 3° wordt vervangen als volgt : « 3° indien hij er zich niet toe verbonden heeft in werkelijke dienst te blijven gedurende een periode van dertien jaar, volgens de regels die de Koning bepaalt;».

Art. 27.Een artikel 3bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 3bis.Aan de kandidaat-hulpofficier die, op het ogenblik waarop zijn dienstverbintenis aanvangt, de hoedanigheid van militair nog niet bezit, wordt verklaard dat hij aan de militaire wetten onderworpen is. Door die verklaring verkrijgt hij de hoedanigheid van militair. Het vervullen van deze formaliteit wordt vastgesteld door het opmaken van een document, ondertekend door de kandidaat-hulpofficier, waarin hij erkent dat hem verklaard is dat hij onderworpen is aan de militaire wetten en dat hij door die verklaring de hoedanigheid van militair verkregen heeft.

In periode van oorlog geschiedt de vaststelling van het vervullen van deze formaliteit door alle rechtsmiddelen. »

Art. 28.In artikel 5, § 3, van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid wordt tussen de woorden « de duur van de » en « dienst » het woord « werkelijke » ingevoegd;2° in het tweede lid wordt tussen de woorden « ten minste een » en « diensttijd » het woord « werkelijke » ingevoegd.

Art. 29.In artikel 10, eerste lid, van dezelfde wet, wordt tussen de woorden « de duur van de » en « dienst » het woord « werkelijke » ingevoegd.

Art. 30.In dezelfde wet wordt een artikel 11bis ingevoegd, luidende : «

Artikel 11bis.De minister van Landsverdediging kan de dienstneming van de hulpofficier die hierom vraagt een of meerdere malen met één jaar verlengen zonder dat de som van de verlengingen meer dan drie jaar bedraagt.

De Koning bepaalt de procedure en de nadere regels betreffende de verlenging van de dienstneming van de hulpofficier. »

Art. 31.Artikel 12 van dezelfde wet vervangen als volgt : «

Artikel 12.De hulpofficier wiens dienstneming eindigt indien hij minstens dertien jaar werkelijke dienst volbracht heeft sedert zijn aanvaarding als kandidaat-hulpofficier heeft recht op een vertrekgeld gelijk aan twintig maal zijn laatste volle bruto maandwedde.

Indien hij minstens, veertien, vijftien of zestien jaar werkelijke dienst volbracht heeft sedert zijn aanvaarding als kandidaat-hulpofficier, heeft hij recht op een vertrekgeld gelijk aan respectievelijk tweeëntwintig, vierentwintig of zesentwintig maal zijn laatste volle bruto maandwedde. »

Art. 32.Artikel 13, § 2, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « § 2. Wanneer de invaliditeitsgraad waarvoor het vergoedingspensioen wordt toegekend hoger is dan 50 %, is het bedrag van het vertrekgeld gelijk aan zesentwintig maal de laatste volle bruto maandwedde van de betrokken hulpofficier.

Wanneer de invaliditeitsgraad waarvoor het vergoedingspensioen wordt toegekend, gelijk is aan 50 %, is het bedrag van het vertrekgeld gelijk aan twintig maal de laatste volle bruto maandwedde van de betrokken hulpofficier indien hij minder dan dertien jaar werkelijke dienst volbracht heeft sedert zijn aanvaarding als kandidaat-hulpofficier.Indien hij minstens, dertien, veertien of vijftien jaar werkelijke dienst volbracht heeft sedert zijn aanvaarding als kandidaat-hulpofficier is het bedrag van het vertrekgeld respectievelijk gelijk aan tweeëntwintig, vierentwintig of zesentwintig maal zijn laatste volle bruto maandwedde.

Wanneer de invaliditeitsgraad waarvoor het vergoedingspensioen wordt toegekend lager is dan 50 %, is het bedrag van het vertrekgeld gelijk aan twintig maal de laatste volle bruto maandwedde van de betrokken hulpofficier vermenigvuldigd met de verhouding tussen de invaliditeitsgraad en 50 %, of twintig maal zijn laatste volle bruto maandwedde, verhoogd met de som gelijk aan zes maal de laatste volle bruto maandwedde vermenigvuldigd met de verhouding tussen de invaliditeitsgraad en 50 %, volgens hij minder dan of minstens dertien jaar werkelijke dienst volbracht heeft sedert zijn aanvaarding als kandidaat-hulpofficier. »

Art. 33.Artikel 21 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Artikel 21.§ 1. Zo hij hiertoe een aanvraag indient binnen de twaalf maanden die volgen op de inwerkingstreding van dit artikel, bekomt de hulpofficier of de kandidaat-hulpofficier, aanvaard vóór de datum bepaald door de Koning, vanwege de minister van Landsverdediging de verlenging van zijn dienstneming of van zijn bijkomende dienstneming die hem toelaat in werkelijke dienst te blijven gedurende een periode die gelijk is aan die welke vastgesteld is in artikel 3, 3°. Ingeval hij die aanvraag niet indient, zijn de bepalingen van artikel 11bis op hem niet van toepassing.

De Koning bepaalt de procedure en de nadere regels betreffende de verlengingen bedoeld in het eerste lid. § 2. In afwijking van artikel 12, wordt het bedrag van het vertrekgeld van de hulpofficier en kandidaat-hulpofficier die vóór de door de Koning bepaalde datum bedoeld in §1, eerste lid, aanvaard werd, als volgt berekend : 1° hetzij vijfentwintig maal zijn laatste volle bruto maandwedde indien hij negen jaar werkelijke dienst volbracht heeft sedert zijn aanvaarding als kandidaat-hulpofficier;2° hetzij vijftig maal zijn laatste volle bruto maandwedde indien hij twaalf jaar werkelijke dienst volbracht heeft sedert zijn aanvaarding als kandidaat-hulpofficier;3° hetzij tweeënvijftig, vierenvijftig, zesenvijftig of achtenvijftig maal zijn laatste volle bruto maandwedde indien hij dertien, veertien, vijftien of zestien jaar werkelijke dienst volbracht heeft sedert zijn aanvaarding als kandidaat-hulpofficier. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de kandidaat-hulpofficier. § 3. In afwijking van artikel 13, § 2, wordt het bedrag van het vertrekgeld bedoeld in artikel 13, § 1, voor de hulpofficier en de kandidaat-hulpofficier die vóór de door de Koning bepaalde datum bedoeld in §1, eerste lid, aanvaard werd, als volgt bepaald : 1° wanneer de invaliditeitsgraad waarvoor het vergoedingspensioen wordt toegekend hoger is dan 50 %, is het vertrekgeld gelijk aan vijftig maal de laatste volle bruto maandwedde;2° wanneer de invaliditeitsgraad waarvoor het vergoedingspensioen wordt toegekend, gelijk is aan 50 %, is het vertrekgeld gelijk aan vijftig maal of vijfentwintig maal de laatste volle bruto maandwedde, naargelang de duur van die volbrachte werkelijke dienst vanaf de aanvaarding als kandidaat-hulpofficier al dan niet negen jaar bereikt;3° wanneer de invaliditeitsgraad waarvoor het vergoedingspensioen wordt toegekend kleiner is dan 50 % is het vertrekgeld gelijk aan vijfentwintig maal de laatste volle bruto maandwedde verhoogd met de som, bekomen door de laatste volle bruto maandwedde vijfentwintig maal te vermenigvuldigen, met de verhouding tussen de invaliditeitsgraad en 50 %, of de laatste volle bruto maandwedde vijfentwintig maal te vermenigvuldigen met de verhouding tussen de invaliditeitsgraad en 50 %, naargelang de duur van die volbrachte werkelijke dienst vanaf de aanvaarding als kandidaat-hulpofficier al dan niet negen jaar bereikt. » Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 1 maart 1958 betreffende het

statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst

Art. 34.Het opschrift van de wet van 1 maart 1958 betreffende het statuut der beroepsofficieren van de land-, de lucht-, de zeemacht en de medische dienst en der reserveofficieren van alle krijgsmachtdelen en van de medische dienst, vervangen bij de wet van 13 juli 1976, wordt vervangen door het volgend opschrift : « Wet betreffende het statuut van de beroepsofficieren en de reserveofficieren van de krijgsmacht. »

Art. 35.In artikel 1 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 13 juli 1976, 21 december 1990 en 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, worden de woorden « in de krijgsmachtdelen » geschrapt;2° het derde en vierde lid worden opgeheven.

Art. 36.In artikel 5, tweede lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 21 december 1990, worden de woorden « eerste lid, 3°, » vervangen door de woorden « eerste lid, 2°, ».

Art. 37.In de Franse tekst van artikel 7 van dezelfde wet wordt het woord « armées » geschrapt.

Art. 38.In artikel 8 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 27 december 1973, 13 juli 1976 en 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, 1°, worden de woorden « en het korps van de muzikanten : » na de woorden « de luchtmacht », toegevoegd;2° paragraaf 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.De Koning kan, bij wege van aanstelling, de graad van generaal of admiraal verlenen voor de uitoefening van de volgende ambten : 1° hoofd van het Militair Huis van de Koning;2° chef van de generale staf. Hij kan eveneens bij wege van aanstelling deze graad verlenen voor de uitoefening van functies in internationale instellingen of in intergeallieerde militaire formaties.

De graad van generaal of admiraal staat hiërarchisch onmiddellijk boven de graad van luitenant-generaal of vice-admiraal.

De Koning kan bij wege van aanstelling de graad van brigade-generaal of flottielje-admiraal verlenen voor de uitoefening van functies in Belgische vertegenwoordigingen in het buitenland, in internationale instellingen, in intergeallieerde militaire formaties, en voor de uitoefening van nationale functies met een internationaal karakter die Hij bepaalt.

De graad van brigade-generaal of flottielje-admiraal staat hiërarchisch onmiddellijk onder de graad van generaal-majoor of divisieadmiraal.

De gevolgen van de aanstelling worden door de Koning bepaald. »; 3° er wordt een § 3 toegevoegd, luidend als volgt : « § 3.Voor de toepassing van deze wet wordt alleen de graad waarin de officier benoemd is in aanmerking genomen. De officier die evenwel aangesteld geweest is in één van de graden bedoeld in § 2 behoudt deze graad eershalve wanneer hij op pensioen gesteld wordt met toepassing van de samengeordende wetten op militaire pensioenen bij het verstrijken van de periode waarin hij de functies uitgeoefend heeft die zijn aanstelling noodzakelijk maakten. »

Art. 39.In de Franse tekst van artikel 12ter van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994, worden de woorden « chef d'état-major général » vervangen door de woorden « chef de l'état-major général ».

Art. 40.In artikel 18, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 28 december 1990, wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 41.Een artikel 24bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 24bis.De volgende statutaire maatregelen kunnen worden uitgesproken ten opzichte van de officier : 1° de tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel;2° de definitieve ambtsontheffing door ontslag van ambtswege;3° de oppensioenstelling bij toepassing van artikel 3, A, 1° of 2°, van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.»

Art. 42.Het opschrift van hoofdstuk V van titel I van dezelfde wet wordt vervangen door het volgend opschrift : « Hoofdstuk V. - De korpsen en de specialiteiten »

Art. 43.Artikel 27 van dezelfde wet, vervangen door de wet van 28 december 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 27.§ 1. De officieren worden ingedeeld in één van de door de Koning bepaalde korpsen.

Deze indeling geschiedt op één van de wijzen bepaald in de artikelen 28 tot 31. § 2. Bovendien worden de officieren in bepaalde korpsen ingedeeld in één van de door de Koning bepaalde specialiteiten.

Deze indeling geschiedt op één van de wijzen bepaald in de artikelen 27bis tot 31. § 3. De officieren van de landmacht houden op tot een korps en, in voorkomend geval, tot een specialiteit te behoren eens zij in een graad van opperofficier worden benoemd. »

Art. 44.Een artikel 27bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 27bis.In functie van de behoeften van de krijgsmacht kan de Minister van Landsverdediging, in het kader van de bevordering van de officieren, per gradengroep of per graad het aantal bepalen van de in elke specialiteit te verdelen officieren in de schoot van de korpsen die verschillende specialiteiten bevatten. Voor de bijzondere korpsen wordt deze bevoegdheid evenwel uitgeoefend door de Koning. »

Art. 45.In artikel 28 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden tussen de woorden « een korps » en « heeft plaats » de woorden « en, in voorkomend geval, in een specialiteit » ingevoegd;2° het tweede lid wordt vervangen door het volgende lid : « De Koning bepaalt de voorwaarden die een officier moet vervullen om toegelaten te worden in een korps en, in voorkomend geval, in een specialiteit waar geen ambt van onderluitenant is voorzien.»

Art. 46.Artikel 29, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen door het volgende lid : « Elke officier kan van ambtswege, in het belang van de dienst, worden overgeplaatst : 1° van een krijgsmachtdeel naar een ander;2° in een zelfde krijgsmachtdeel, van een korps naar een ander;3° van een krijgsmachtdeel naar een bijzonder korps;4° van een bijzonder korps naar een krijgsmachtdeel;5° in eenzelfde korps, van een specialiteit naar een andere.»

Art. 47.In artikel 30 van dezelfde wet worden de woorden « korps of van krijgsmachtdeel » vervangen door de woorden « krijgsmachtdeel, van korps of van specialiteit ».

Art. 48.In artikel 31 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 28 december 1990, wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 49.Artikel 32 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 december 1973, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 32.Ieder officier, onverschillig in welk korps en, in voorkomend geval, in welke specialiteit hij is ingeschreven kan worden aangewezen om dienstprestaties te verrichten in elke formatie van de krijgsmacht. »

Art. 50.In artikel 36 van dezelfde wet, vervangen door de wet van 20 mei 1994, worden de woorden « eerste lid, 5°, b) » vervangen door de woorden « eerste lid, 5° ».

Art. 51.In artikel 37 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 28 december 1990, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden tussen de woorden « zijn nieuw korps » en « rang in » de woorden « en, in voorkomend geval, in zijn nieuwe specialiteit » ingevoegd;2° in het tweede lid worden tussen de woorden « zijn nieuw korps » en « gerangschikt na » de woorden « en, in voorkomend geval, in zijn nieuwe specialiteit » ingevoegd.

Art. 52.Artikel 38 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 28 december 1990, wordt opgeheven.

Art. 53.In artikel 39 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : : 1° in § 1, worden de leden 3 en 4 vervangen door de volgende leden : « De minister van Landsverdediging oordeelt over de geschiktheid en over de wijze van dienen.Voor de bevordering tot een graad van lager officier vanaf de graad van luitenant of vanaf de eerstvolgende graad voor de officier van de bijzondere werving, verstrekken de hiërarchische meerderen hun advies over betrokkene volgens de regels vastgesteld door de minister van Landsverdediging en in de vorm die hij voorschrijft.

Die adviezen worden ter kennis gebracht van de betrokkene. Aan de minister van Landsverdediging mag geen ongunstig advies worden overgemaakt zonder dat betrokkene zijn verweer heeft kunnen doen gelden.

Bij de beoordeling wordt rekening gehouden : 1° met de kennis waarover de kandidaat beschikt, verworven na gevolgde vormingen en opgedane ervaringen;2° met de kwaliteiten van de kandidaat op het karakteriële, fysieke en professionele vlak;3° met de attitudes van de kandidaat ten aanzien van het geheel van de dienstverplichtingen verbonden met de functies van de hogere graad.»; 2° in § 2, eerste lid, worden tussen de woorden « jaar » en « te » de woorden « werkelijke dienst » ingevoegd.

Art. 54.In artikel 40 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, worden de woorden « bij examens » vervangen door de woorden « voor beroepsproeven »;2° in het tweede lid, wordt het woord « examens » vervangen door het woord « beroepsproeven ».

Art. 55.Artikel 41 van dezelfde wet, vervangen door de wet van 28 december 1990, wordt aangevuld met het volgende lid : « Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de potentialiteit van de kandidaat ten aanzien van de functies van de hogere graad en meer bepaald : 1° met de kennis waarover de kandidaat beschikt, verworven na gevolgde vormingen en opgedane ervaringen;2° met de kwaliteiten van de kandidaat op het karakteriële, fysieke en professionele vlak;3° met de attitudes van de kandidaat ten aanzien van het geheel van de dienstverplichtingen verbonden met de functies van de hogere graad.»

Art. 56.In artikel 44 van dezelfde wet, vervangen door de wet van 28 december 1990, worden de §§ 1 en 2 respectievelijk vervangen als volgt : « § 1. De benoemingen gebeuren binnen het korps of, in voorkomend geval, binnen de specialiteit waartoe de officieren behoren in toepassing van de bepalingen van artikel 27, §§ 1 en 2. § 2. De officieren bedoeld in artikel 27, § 3, worden evenwel benoemd tot een graad van opperofficier binnen het krijgsmachtdeel. »

Art. 57.In artikel 45, § 2, eerste lid, 2°, worden tussen de woorden « die » en « geschorst » de woorden « bij ordemaatregel » ingevoegd.

Art. 58.In dezelfde wet wordt een artikel 46bis ingevoegd, luidende : «

Artikel 46bis.In zijn hoedanigheid van opperbevelhebber van de krijgsmacht, is de Koning bekleed met de graad van generaal en met de gelijkwaardige graad van admiraal. »

Art. 59.In artikel 47, eerste lid, van dezelfde wet wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 60.In artikel 48, vierde lid, van dezelfde wet worden de woorden « der krijgsmachtdelen » vervangen door de woorden « van de krijgsmacht ».

Art. 61.In artikel 54 van dezelfde wet worden de woorden « bij de krijgsmachtdelen » geschrapt.

Art. 62.In artikel 57 van dezelfde wet wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 63.In artikel 71, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 18 februari 1987, wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 64.Een artikel 72bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 72bis.De volgende statutaire maatregelen kunnen worden uitgesproken ten opzichte van de reserveofficier : 1° de non-activiteit bij tuchtmaatregel;2° het ontslag van ambtswege uit de graad, bedoeld in artikel 59.»

Art. 65.Het opschrift van hoofdstuk V van titel II van dezelfde wet wordt vervangen door het volgend opschrift : « Hoofdstuk V. - De korpsen en de specialiteiten »

Art. 66.Artikel 73 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 73.De Koning verdeelt de reserveofficieren over de door Hem bepaalde korpsen.

Bovendien, in bepaalde korpsen, verdeelt de Koning de reserveofficieren over de door Hem bepaalde specialiteiten. »

Art. 67.Artikel 74 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 74.De artikelen 27bis, 28, 29, eerste lid, 30, 31 en 32 zijn van toepassing op de reserveofficieren.

De overplaatsing, bedoeld in artikel 29, eerste lid, van een reserveofficier wordt door de Koning bevolen. »

Art. 68.In artikel 91 van dezelfde wet vervalt het woord « gemobiliseerde » :.

Art. 69.Een artikel 92bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 92bis.Artikel 12bis is van toepassing op de reserveofficieren. »

Art. 70.Artikel 97bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 juli 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 97bis.Voor de toepassing van de bepalingen van het statuut van de officieren, wordt de medische dienst als een krijgsmachtdeel beschouwd. »

Art. 71.In artikel 99, §§ 1 en 3, van dezelfde wet wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ». Afdeling 5. - Wijziging van de wet van 27 december 1961 houdende

statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst

Art. 72.Het opschrift van de wet van 27 december 1961 houdende statuut van de onderofficieren van het actief kader der land-, lucht- en zeemacht en van de medische dienst, vervangen bij de wet van 13 juli 1976, wordt door het volgend opschrift vervangen : « Wet betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht. »

Art. 73.Het opschrift van hoofdstuk II van titel I van dezelfde wet wordt vervangen door het volgend opschrift : « Hoofdstuk II. - De korpsen en de specialiteiten »

Art. 74.Artikel 3 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 3.§ 1. De onderofficieren worden ingedeeld in één van de door de Koning bepaalde korpsen.

Deze indeling geschiedt op één van de wijzen bepaald in de artikelen 4 tot 7. § 2. Bovendien worden in sommige korpsen de onderofficieren ingedeeld in één van de door de Koning bepaalde specialiteiten.

Deze indeling geschiedt op één van de wijzen bepaald in de artikelen 4 tot 7. § 3. De bevordering van de onderofficieren heeft plaats in het korps en, in voorkomend geval, in de specialiteit waarvoor zij zijn aangewezen. »

Art. 75.Een artikel 3bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 3bis.In functie van de behoeften van de krijgsmacht kan de Minister van Landsverdediging, in het kader van de bevordering van de onderofficieren, per gradengroep of per graad het aantal bepalen van de in elke specialiteit te verdelen onderofficieren in de schoot van de korpsen die verschillende specialiteiten bevatten. Voor de bijzondere korpsen wordt deze bevoegdheid evenwel uitgeoefend door de Koning. »

Art. 76.In artikel 4 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, wordt het woord « ambtengroep » vervangen door de woorden « korps en, in voorkomend geval, in een specialiteit »;2° in het tweede lid, wordt het woord « ambtengroep » vervangen door de woorden « korps en, in voorkomend geval, in een specialiteit ».

Art. 77.Artikel 5 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 5.Elke onderofficier kan van ambtswege, in het belang van de dienst, door de Minister van Landsverdediging worden overgeplaatst : 1° van een krijgsmachtdeel naar een ander;2° in eenzelfde krijgsmachtdeel, van een korps naar een ander;3° van een krijgsmachtdeel naar een bijzonder korps;4° van een bijzonder korps naar een krijgsmachtdeel;5° in een zelfde korps, van een specialiteit naar een andere.»

Art. 78.In artikel 6 van dezelfde wet worden de woorden « of van ambtengroep » vervangen door de woorden « , van korps of van specialiteit ».

Art. 79.In artikel 7 van dezelfde wet wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 80.Een artikel 7bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 7bis.Ieder onderofficier, ongeacht in welk korps en, in voorkomend geval, in welke specialiteit hij is ingeschreven, kan worden aangewezen om dienst te doen in elke formatie van de krijgsmacht. »

Art. 81.In artikel 20, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 28 december 1990, wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 82.Een artikel 27bis, luidend als volgt, wordt in hoofdstuk III van dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 27bis.De volgende statutaire maatregelen kunnen worden uitgesproken ten opzichte van de onderofficier : 1° de tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel;2° de definitieve ambtsontheffing door ontslag van ambtswege;3° de definitieve oppensioenstelling bij toepassing van artikel 3, B, a), 1° of artikel 3, B, b), van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.»

Art. 83.In artikel 31, § 1, eerste en tweede lid, van dezelfde wet worden de woorden « Minister van Landsverdediging » vervangen door het woord « Koning ».

Art. 84.In artikel 33 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « nieuwe ambtengroep » vervangen door de woorden « nieuw korps en, in voorkomend geval, in zijn nieuwe specialiteit »;2° in § 1, tweede lid, worden de woorden « deze ambtengroep » vervangen door de woorden « dit korps en, in voorkomend geval, van deze specialiteit »;3° in § 2, eerste lid, worden de woorden « nieuwe ambtengroep » vervangen door de woorden « nieuw korps en, in voorkomend geval, in zijn nieuwe specialiteit »;4° in § 2, tweede lid, worden de woorden « deze ambtengroep » vervangen door de woorden « dit korps en, in voorkomend geval, van deze specialiteit ».

Art. 85.Artikel 34 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 34.De bevordering der beroepsonderofficieren heeft plaats in de schoot van elk korps of, in voorkomend geval, in de schoot van elke specialiteit. »

Art. 86.In artikel 35 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, worden de leden 3 en 4 vervangen door de volgende leden : « De minister van Landsverdediging oordeelt over de geschiktheid en over de wijze van dienen.Voor de bevordering tot een graad van onderofficier vanaf de graad van eerste sergeant of van de eerstvolgende graad voor de onderofficier van de bijzondere werving, verstrekken de hiërarchische meerderen hun advies over de kandidaat volgens de regels vastgesteld door de minister van Landsverdediging en in de vorm die hij voorschrijft.

Die adviezen worden ter kennis gebracht van de kandidaat. Aan de minister van Landsverdediging mag geen ongunstig advies worden overgemaakt zonder dat de kandidaat zijn verweer heeft kunnen doen gelden.

Bij de beoordeling wordt rekening gehouden : 1° met de kennis waarover de kandidaat beschikt, verworven na gevolgde vormingen en opgedane ervaringen;2° met de kwaliteiten van de kandidaat op het karakteriële, fysieke en professionele vlak;3° met de attitudes van de kandidaat ten aanzien van het geheel van de dienstverplichtingen verbonden met de functies van de hogere graad.»; 2° in § 2, eerste lid, worden tussen de woorden « jaar » en « , te » de woorden « werkelijke dienst » ingevoegd;3° § 2, eerste lid wordt aangevuld met de woorden « werkelijke dienst ».

Art. 87.In artikel 39 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « batig gerangschikt werd bij een vergelijkend » vervangen door de woorden « slaagt voor een »;2° in de Franse tekst van het tweede lid worden de woorden « ce concours » vervangen door de woorden « cet examen »;3° het derde en vierde lid worden opgeheven.

Art. 88.In artikel 39bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « wordt de graad van adjudant-majoor » worden vervangen door de woorden « worden de graden van hoofdonderofficier »;2° het artikel wordt aangevuld met volgende leden : « Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de potentialiteit van de kandidaat ten aanzien van de functies van de hogere graad en meer bepaald : 1° met de kennis waarover de kandidaat beschikt, verworven na gevolgde vormingen en opgedane ervaringen;2° met de kwaliteiten van de kandidaat op het karakteriële, fysieke en professionele vlak;3° met de attitudes van de kandidaat ten aanzien van het geheel van de dienstverplichtingen verbonden met de functies van de hogere graad. Geen onderofficier kan in de graad van adjudant-majoor worden benoemd, indien hij wegens zijn leeftijd niet gedurende ten minste twee jaar in zijn nieuwe graad kan dienen. Deze bepaling is niet van toepassing op de onderofficier die op een lagere leeftijdsgrens dan zesenvijftig jaar wordt op rust gesteld. »

Art. 89.Een artikel 39ter, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 39ter.In afwijking van de bepalingen van artikel 36, eerste lid, kunnen de graden van eerste sergeant-majoor en van adjudant worden verleend naar de keuze van de Minister van Landsverdediging, één of twee jaren voor het bereiken van de normaal voorziene minimumanciënniteit in de onmiddellijk lagere graad, ingevolge een beoordeling van de verdiensten van de kandidaten volgens de regels bepaald bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad .

Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de potentialiteit van de kandidaat ten aanzien van de functies van de hogere graad en meer bepaald : 1° met de kennis waarover de kandidaat beschikt, verworven na gevolgde vormingen en opgedane ervaringen;2° met de kwaliteiten van de kandidaat op het karakteriële, fysieke en professionele vlak;3° met de attitudes van de kandidaat ten aanzien van het geheel van de dienstverplichtingen verbonden met de functies van de hogere graad.»

Art. 90.In artikel 40, § 2, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, 2°, worden tussen de woorden « die » en « geschorst » de woorden « bij ordemaatregel » ingevoegd;2° het eerste lid, 4°, wordt de Franse tekst vervangen door de volgende tekst : « 4° Le sous-officier de carrière dont la candidature n'a pas été examinée pour des raisons de santé ou pour des raisons dues à l'administration.»

Art. 91.Artikel 42 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 42.De graden waarin de onderofficieren-muzikanten door de minister van Landsverdediging worden benoemd, zijn dezelfde als deze bedoeld in artikel 2, § 1.

Iedere graad van de marine is gelijkwaardig met de graad van de overeenkomstige rang bij de landmacht, de luchtmacht en de medische dienst.

De benaming van de graad wordt aangevuld door de benaming « muzikant » voor de lagere onderofficieren en de keuronderofficieren en door de benaming « onderkapelmeester » voor de hoofdonderofficieren. »

Art. 92.In artikel 44 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 21 december 1990, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « muzikant van derde klasse » vervangen door de woorden « sergeant muzikant »;2° in het eerste lid, 1°, worden de woorden « muzikant van vierde klasse » vervangen door de woorden « korporaal muzikant ».

Art. 93.In artikel 45 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « één der ambtengroepen » vervangen door de woorden « een ander korps en, in voorkomend geval, naar een andere specialiteit van een ander korps »;2° in het derde lid worden de woorden « de ambtengroep » vervangen door de woorden « het korps en, in voorkomend geval, in de specialiteit ».

Art. 94.Artikel 47 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 95.In artikel 70bis, § 2, van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 13 juli 1976, worden het tweede en derde lid opgeheven.

Art. 96.Artikel 73bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 juli 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 73bis.Voor de toepassing van de bepalingen van het statuut van de onderofficieren van het actief kader, wordt de medische dienst als een krijgsmachtdeel beschouwd. » Afdeling 6. - Wijziging van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut

van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst

Art. 97.Het opschrift van de wet van 12 juli 1973 houdende statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de land-, lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, vervangen bij de wet van 21 december 1990, wordt vervangen door het volgend opschrift : « Wet betreffende het statuut van de vrijwilligers van het actief kader van de krijgsmacht ».

Art. 98.In artikel 1, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet 21 december 1990, worden de woorden « land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst » vervangen door de woorden « krijgsmacht ».

Art. 99.Artikel 2, § 1, 2°, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 21 december 1990, wordt vervangen door de volgende tekst : « 2° bij de marine : a) matroos;b) eerste matroos;c) kwartiermeester;d) kwartiermeester-chef;e) eerste kwartiermeester-chef.»

Art. 100.In artikel 3, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 13 juli 1976, worden de woorden « of de korporaal-chef » vervangen door de woorden « , de korporaal-chef of de eerste korporaal-chef ».

Art. 101.In artikel 7 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid wordt het woord « rechtvaardiging » vervangen door het woord « verweer »;2° in het derde lid wordt tussen de woorden « binnen » en « twee » het woord « de » ingevoegd;3° in het derde lid worden tussen de woorden « jaar » en « te » en tussen de woorden « jaar » en « na » de woorden « werkelijke dienst » ingevoegd;4° het artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van de bepalingen in het derde en vierde lid kan op voorstel van de korpscommandant de kandidatuur tot bevordering in de graad van korporaal een vierde maal worden onderzocht nadat vijf jaar werkelijke dienst verlopen zijn na het laatste onderzoek bepaald in het derde lid.»

Art. 102.Een artikel 7ter, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 7ter.In afwijking van de bepalingen van artikel 7bis, eerste lid, kunnen de graden van korporaal-chef en eerste korporaal-chef worden verleend naar de keuze van de stafchef van het betrokken krijgsmachtdeel, één of twee jaren voor het bereiken van de minimumanciënniteit in de onmiddellijk lagere graad, ingevolge een beoordeling van de verdiensten van de kandidaten volgens de regels bepaald in een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de potentialiteit van de kandidaat ten aanzien van de functies van de hogere graad en meer bepaald : 1° met de kennis waarover de kandidaat beschikt, verworven na gevolgde vormingen en opgedane ervaringen;2° met de kwaliteiten van de kandidaat op het karakteriële, fysieke en professionele vlak;3° met de attitudes van de kandidaat ten aanzien van het geheel van de dienstverplichtingen verbonden met de functies van de hogere graad.»

Art. 103.In artikel 14, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 28 december 1990, wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 104.Een artikel 18quater, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 18quater.De volgende statutaire maatregelen kunnen worden uitgesproken ten opzichte van de vrijwilliger : 1° de tijdelijke ambtsontheffing bij tuchtmaatregel;2° de definitieve ambtsontheffing door ontslag van ambtswege;3° de definitieve oppensioenstelling bij toepassing van artikel 3, B, a), 1° of artikel 3, B, b), van de samengeordende wetten op de militaire pensioenen.»

Art. 105.Artikel 21 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 21.De graden waarin de militaire muzikanten-beroepsvrijwilligers, hierna vrijwilligers-muzikanten genoemd, worden benoemd, zijn dezelfde als deze bedoeld in artikel 2, § 1.

Iedere graad van de marine is gelijkwaardig met de graad van de overeenkomstige rang bij de landmacht, de luchtmacht en de medische dienst.

De benaming van de graad wordt aangevuld met de benaming « muzikant ».

De vrijwilligers-muzikanten zijn gelijkgesteld met de beroepsvrijwilligers. »

Art. 106.Artikel 23bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 13 juli 1976, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 23bis.Voor de toepassing van de bepalingen van het statuut van de vrijwilligers van het actief kader, wordt de medische dienst als een krijgsmachtdeel beschouwd. » Afdeling 7. - Wijziging van de wet van 13 juli 1976 betreffende de

getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht

Art. 107.Het opschrift van hoofdstuk III van de wet van 13 juli 1976 betreffende de getalsterkte aan officieren en de statuten van het personeel van de krijgsmacht wordt vervangen door het volgend opschrift : « Hoofdstuk III. - Bepalingen houdende statuut van de officieren van het aanvullingskader van de krijgsmacht »

Art. 108.In artikel 42 van dezelfde wet, opgeheven door de wet van 21 december 1990 en opnieuw opgenomen door de wet van 20 mei 1994, worden de woorden « van ieder krijgsmachtdeel en van de medische dienst » vervangen door de woorden « en, in voorkomend geval, per specialiteit ».

Art. 109.In artikel 44, 1°, van dezelfde wet worden de woorden « artikel 37 » vervangen door de woorden « artikel 36 ».

Art. 110.Het opschrift van hoofdstuk IV van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 28 december 1990, wordt vervangen door het volgend opschrift : « Hoofdstuk IV. - Bepalingen betreffende het vrouwelijk militair personeel van de krijgsmacht, de ouderschapsbescherming en het palliatief verlof »

Art. 111.In artikel 46 van dezelfde wet worden de woorden « de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst » vervangen door de woorden « de krijgsmacht ».

Art. 112.Artikel 47 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 113.In dezelfde wet wordt een artikel 49bis ingevoegd, luidende : «

Artikel 49bis.De vrouwelijke militair die zich in periode van vrede in werkelijke dienst bevindt zonder evenwel in intensieve dienst, in hulpverlening of in operationele inzet te zijn, verkrijgt op haar aanvraag het nodige verlof om haar in staat te stellen zich te begeven naar prenatale medische onderzoeken, voor zover deze niet buiten de diensturen kunnen plaatsvinden, en deze te ondergaan. De aanvraag moet worden gestaafd met elk nuttig bewijs.

Dit verlof wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst en wordt bezoldigd. »

Art. 114.Artikel 50 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 50.§ 1. Buiten de verloven waarop zij, volgens de personeelscategorie waartoe zij behoort, aanspraak kan maken, heeft de vrouwelijke militair in werkelijke dienst recht op een moederschapsverlof dat, op haar verzoek, ten vroegste aanvangt de zevende week vóór de vermoedelijke datum van de bevalling of de negende week vóór deze datum wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. De vrouwelijke militair bezorgt aan haar korpscommandant ten laatste acht weken vóór de vermoedelijke datum van de bevalling of tien weken vóór deze datum wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht een medisch getuigschrift waaruit deze datum blijkt. Indien de bevalling plaats heeft na de door de geneesheer voorziene datum, wordt het verlof tot de werkelijke datum van de bevalling verlengd.

De vrouwelijke militair mag geen prestaties meer verrichten vanaf de zevende dag die de vermoedelijke datum van de bevalling voorafgaat tot het verstrijken van de periode van acht weken die begint te lopen op de dag van de bevalling. § 2. Op verzoek van de vrouwelijke militair kan het postnatale gedeelte van het moederschapsverlof na de achtste week verlengd worden, met een periode waarvan de duur gelijk is aan de periode waarin zij verder prestaties verricht heeft of met vergunning of verlof geweest is met uitzondering van het moederschapsverlof en het verlof bedoeld in artikel 52, en dit vanaf de zevende week vóór de werkelijke datum van de bevalling of vanaf de negende week wanneer de geboorte van een meerling wordt verwacht. Bij vroeggeboorte wordt deze periode verminderd met het aantal dagen waarop zij, tijdens de periode van zeven dagen die de bevalling voorafgaat, hetzij prestaties geleverd heeft hetzij met vergunning of verlof geweest is met uitzondering van het moederschapsverlof en het verlof bedoeld in artikel 52. Periodes van afwezigheid om gezondheidsreden worden noch met periodes waarin prestaties worden verricht noch met verloven of vergunningen gelijkgesteld.

Wanneer het pasgeboren kind evenwel gedurende ten minste acht weken na de geboorte in de verplegingsinrichting opgenomen moet blijven, kan de vrouwelijke militair de verlenging van het moederschapsverlof waarop zij krachtens het vorige lid recht heeft, uitstellen tot op het ogenblik waarop het pasgeboren kind naar huis komt.

Met dat doel bezorgt de vrouwelijke militair aan haar korpscommandant : 1° op het ogenblik dat zij heropgenomen wordt in de dienst, een getuigschrift van de verplegingsinrichting waaruit blijkt dat het pasgeboren kind in de verplegingsinrichting opgenomen is sinds ten minste acht weken;2° op het ogenblik dat zij de verlenging van haar moederschapsverlof aanvraagt, een getuigschrift van de verplegingsinrichting dat de datum vermeldt waarop het pasgeboren kind de inrichting verlaat. § 3. De vrouwelijke militair behoudt haar recht op de uitgestelde verlenging van het moederschapsverlof binnen het jaar na de geboorte van haar kind wanneer het overlijdt. »

Art. 115.Artikel 51, § 1, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 21 juli 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 51.§ 1. De vrouwelijke militair die zwanger is mag geen nachtwerk verrichten gedurende een periode van acht weken vóór de vermoedelijke datum van de bevalling. Op voorlegging van een medisch getuigschrift mag ze niet verplicht worden taken of nachtwerk te verrichten die gevaarlijk zijn voor haar gezondheid of die van haar kind gedurende andere periodes tijdens de zwangerschap en gedurende een periode van maximum vier weken die onmiddellijk volgt op het einde van het moederschapsverlof. »

Art. 116.Artikel 52 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « of wordt, bij ontstentenis, met verlof geplaatst. Deze verlofperiode wordt bezoldigd en wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst. »

Art. 117.Artikel 53bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 28 december 1990 en gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : : «

Artikel 53bis.De officier, de onderofficier of de vrijwilliger van het actief kader bekomt op zijn aanvraag een ouderschapsverlof van ten hoogste drie maanden na de geboorte of de adoptie van een kind. Dit verlof dient genomen te worden binnen de 10 jaar die volgen op de geboorte of de adoptie van het kind. Dit verlof wordt per periode van 30 dagen genomen.

Wanneer de vader en de moeder van het kind militairen van het actief kader zijn, kan het ouderschapsverlof bedoeld in dit artikel niet gelijktijdig aan de twee toegekend worden. Het ouderschapsverlof wordt niet bezoldigd. Voor het overige wordt het gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst. »

Art. 118.Een artikel 53quater, luidend als volgt wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 53quater.§ 1. Bij het overlijden of de hospitalisatie van de moeder gedurende de periode van moederschapsverlof bedoeld in artikel 50, neemt de vader, die de hoedanigheid van militair van het actief kader heeft, op zijn verzoek, vaderschapsverlof om de opvang van het kind te verzekeren. § 2. Bij het overlijden van de moeder is de duur van het vaderschapsverlof ten hoogste het resterende deel van het moederschapsverlof dat de moeder nog niet heeft genomen. § 3. Bij hospitalisatie van de moeder kan de vader het vaderschapsverlof nemen voor zover de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° het vaderschapsverlof kan geen aanvang nemen vóór de zevende dag na de geboorte van het kind;2° de pasgeborene moet het ziekenhuis verlaten hebben;3° de hospitalisatie van de moeder moet langer duren dan zeven dagen. Het vaderschapsverlof neemt een einde op het ogenblik dat de hospitalisatie van de moeder wordt beëindigd en uiterlijk bij het verstrijken van het deel van het moederschapsverlof dat nog niet door de moeder is opgenomen. § 4. Het vaderschapsverlof wordt bezoldigd en wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst. »

Art. 119.Het opschrift van afdeling 4 van hoofdstuk IV van dezelfde wet wordt vervangen door het volgende opschrift : « Afdeling 4. - Palliatief verlof »

Art. 120.Artikel 55 van dezelfde wet, opgeheven door de wet van 20 mei 1994, wordt opnieuw opgenomen in de volgende lezing : «

Artikel 55.Behalve in periode van oorlog, heeft de militair van het actief kader recht op verlof in geval van palliatieve verzorging van een persoon.

Voor de toepassing van dit artikel wordt onder palliatieve verzorging verstaan, elke vorm van bijstand en inzonderheid medische, sociale, administratieve en psychologische bijstand en verzorging van een persoon die lijdt aan een ongeneeslijke ziekte en die zich in een terminale fase bevindt.

De duur van het verlof bedraagt maximum een maand, verlengbaar met een maand.

Behoudens uitzonderlijke redenen waarover de minister van Landsverdediging oordeelt, mag de duur van alle palliatieve verloven tijdens de loopbaan van een militair een totaal van zes maanden niet overschrijden.

De militair die een palliatief verlof wenst te bekomen, dient hiertoe een aanvraag in bij zijn korpscommandant. Hij voegt bij zijn aanvraag een getuigschrift afgeleverd door de behandelende geneesheer van de persoon die palliatieve verzorging behoeft, waaruit blijkt dat de militair zich bereid verklaard heeft deze palliatieve verzorging te verlenen, zonder dat hierbij de identiteit van de patiënt wordt vermeld.

Het palliatief verlof is niet bezoldigd maar wordt gelijkgesteld met een periode van werkelijke dienst. » Afdeling 8. - Wijziging van de wet van 18 februari 1987 betreffende

het statuut van de onderofficieren van het reservekader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst

Art. 121.Het opschrift van de wet van 18 februari 1987 betreffende het statuut van de onderofficieren van het reservekader van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst wordt vervangen door het volgend opschrift : « Wet betreffende het statuut van de reserveonderofficieren van de krijgsmacht »

Art. 122.In artikel 1 van dezelfde wet worden de woorden « de land-, de lucht- en de zeemacht en in de medische dienst » vervangen door de woorden « de krijgsmacht ».

Art. 123.In artikel 3 van dezelfde wet, vervangen bij de wetten van 20 mei 1994, worden de woorden « de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst » vervangen door de woorden « de krijgsmacht ».

Art. 124.In artikel 19, eerste lid, van dezelfde wet wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ».

Art. 125.Een artikel 20bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 20bis.De volgende statutaire maatregelen kunnen worden uitgesproken ten opzichte van de reserveonderofficier : 1° de non-activiteit bij tuchtmaatregel;2° het ontslag van ambtswege uit de graad bedoeld in artikel 7.»

Art. 126.Het opschrift van hoofdstuk V van dezelfde wet wordt vervangen door het volgend opschrift : « Hoofdstuk V. - De korpsen en de specialiteiten »

Art. 127.Artikel 21 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 21.De reserveonderofficieren worden verdeeld over de door de Koning bepaalde korpsen.

Bovendien, worden in sommige korpsen de reserveonderofficieren ingedeeld in één van de door de Koning bepaalde specialiteiten. »

Art. 128.In artikel 23 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 vervalt het woord « gemobiliseerde »;2° § 2 wordt opgeheven.

Art. 129.Artikel 28 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 28.De Koning regelt de bevordering van de reserveonderofficieren overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk VI en van dit hoofdstuk. »

Art. 130.Artikel 29 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 29.In de krijgsmacht heeft de bevordering van de reserveonderofficieren plaats in het korps of, in voorkomend geval, in de specialiteit waarvoor zij zijn aangewezen. »

Art. 131.Artikel 34 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 34.De reserveonderofficier die is aangeworven op grond van artikel 1 kan niet worden bevorderd tot de graden van hoofdonderofficier in het reservekader.

De reserveonderofficier die uit het kader van de beroepsonderofficieren komt en geslaagd is voor het kwalificatie-examen bedoeld in artikel 39 van de wet van 27 december 1961 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht, kan onder de door de Koning vastgestelde voorwaarden in het reservekader worden bevorderd tot de graad van adjudant-chef of tot een gelijkwaardige graad.

De beroepsonderofficier die bij de reserve werd ingedeeld met de graad van adjudant of een gelijkwaardige graad, of met een graad van hoofdonderofficier kan in het reservekader slechts één bevordering bekomen.

Kandidaturen voor de graden van hoofdonderofficier van het reservekader worden aan de bevoegde bevorderingscomités voorgelegd volgens de regeling die toepassing vindt op de beroepsonderofficieren, zoals bepaald in de artikelen 39 en 39bis van de wet van 27 december 1961 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht. »

Art. 132.Artikel 40 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 40.De Koning bepaalt op welke leeftijd de reserveonderofficieren van de verschillende graden, korpsen en, in voorkomend geval, specialiteiten ophouden tot het reservekader te behoren. »

Art. 133.Artikel 43 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 43.Het artikel 15bis van de wet van 27 december 1961 betreffende het statuut van de onderofficieren van het actief kader van de krijgsmacht is van toepassing op de reserveonderofficieren. »

Art. 134.Artikel 47 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 47.Voor de toepassing van de bepalingen van het statuut van de reserveonderofficieren, wordt de medische dienst als een krijgsmachtdeel beschouwd. »

Art. 135.In artikel 71, § 1, van dezelfde wet wordt het woord « krijgsmachtdelen » vervangen door het woord « krijgsmacht ». Afdeling 9. - Wijziging van de wet van 21 december 1990 houdende

statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader

Art. 136.In artikel 1 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader worden de woorden « de land-, de lucht-, de zeemacht en van de medische dienst » vervangen door de woorden « de krijgsmacht ».

Art. 137.Een artikel 7bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 7bis.Voor de toepassing van de bepalingen van het statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, wordt de medische dienst als een krijgsmachtdeel beschouwd. »

Art. 138.In artikel 9bis van dezelfde wet, ingevoegd door de wet van 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° worden tussen de woorden « van het personeel » en « het aantal plaatsen » de woorden « , per krijgsmachtdeel en per taalstelsel, » ingevoegd;2° wordt het artikel aangevuld met het volgende lid : « De rangschikking van die kandidaten gebeurt volgens het psychometrisch model bedoeld in artikel 13bis.»

Art. 139.Een artikel 13 bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet, ingevoegd : «

Artikel 13bis.Voor de personeelscategorie bepaald door de Koning of door de overheid die Hij aanduidt, kan de rangschikking van de kandidaten gebeuren volgens een psychometrisch model.

Dit psychometrisch model houdt rekening met volgende criteria : het belang dat gehecht wordt aan de bezetting van de verschillende plaatsen voor de krijgsmacht en met de kans op slagen van alle kandidaten voor de verschillende specifieke vormingscycli. »

Art. 140.In artikel 20, eerste lid, van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen de woorden « per krijgsmachtdeel » en « de vormingscyclus » worden de woorden « of per korps, voor de bijzondere korpsen » ingevoegd;2° het lid wordt aangevuld als volgt : « De kandidaten kunnen worden gerangschikt volgens de voorwaarden die de Koning bepaalt.»

Art. 141.In artikel 21 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, 1°, a) en 2°, a), worden de woorden « eerste matroos » vervangen door het woord « kwartiermeester »;2° in § 2, eerste lid, 3°, worden de woorden « matroos eerste klasse » vervangen door de woorden « eerste matroos »;3° de § 3 wordt aangevuld als volgt : « volgens de voorwaarden die de Koning bepaalt.»; 4° de § 6 wordt aangevuld met het volgende lid : « Deze bepaling is evenwel niet van toepassing wanneer de tijdens de vormingscyclus opgelopen vertraging werd veroorzaakt hetzij door een ongeval of een ziekte ingevolge een met de dienst verband houdend feit, hetzij ingevolge slechte weersomstandigheden, voor de kandidaat-beroepsonderofficier die de vorming volgt van piloot van het licht vliegwezen.»; 5° in § 7, eerste lid, worden de woorden « Paragraaf 5 is » vervangen door de woorden « Paragraaf 5 en 6 zijn ».

Art. 142.In artikel 24, § 2, van dezelfde wet, vervangen door de wet van 20 mei 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid, worden tussen de woorden « kandidaat-beroepsofficier » en « bedoeld » de woorden « of kandidaat-beroepsonderofficier » ingevoegd;2° in het eerste lid, worden tussen de woorden « beroepsofficier » en « van » de woorden « of beroepsonderofficier » ingevoegd;3° in het tweede lid, worden tussen de woorden « een ander krijgsmachtdeel » en « voort te zetten » de woorden « of in een bijzonder korps » ingevoegd;4° de § 2 wordt aangevuld met het volgend lid : « De kandidaat-beroeps- of aanvullingsmilitair die om redenen van fysieke conditie zijn specifieke vormingscyclus niet kan voltooien, kan, op zijn verzoek en onder de voorwaarden die de Koning bepaalt, van de stafchef van zijn krijgsmachtdeel de toestemming bekomen om zijn vorming voort te zetten in een andere specifieke vormingscyclus van zijn krijgsmachtdeel in dezelfde hoedanigheid en in een gelijktijdige promotie.»

Art. 143.In artikel 25, eerste lid, 1°, a), van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 20 mei 1994, wordt het woord « of » vervangen door het woord « en ». Afdeling 10. - Wijziging van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut

van de militairen korte termijn

Art. 144.Een artikel 3bis, luidend als volgt, wordt in de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn ingevoegd : «

Artikel 3bis.Voor de toepassing van de bepalingen van het statuut van de militairen korte termijn, wordt de medische dienst als een krijgsmachtdeel beschouwd. »

Art. 145.Artikel 5 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De volgens de bepaling van artikel 18, tweede lid, heropgenomen militair korte termijn gaat een aanvullende dienstneming aan voor de resterende duur van de niet volbrachte dienstneming bedoeld in het eerste lid. Voor de toepassing van de bepalingen van de artikelen 18, eerste lid, 19, 21, 1°, 24 en 26, § 2, eerste lid, 1°, dient de aanvullende dienstneming te worden beschouwd als een dienstneming. »

Art. 146.Een artikel 7bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 7bis.Voor de personeelscategorie bepaald door de Koning of door de overheid die Hij aanduidt, kan de rangschikking van de kandidaten gebeuren volgens een psychometrisch model.

Dit psychometrisch model houdt rekening met volgende criteria : het belang dat gehecht wordt aan de bezetting van de verschillende plaatsen voor de krijgsmacht en de kans op slagen van alle kandidaten voor de verschillende specifieke vormingscycli. »

Art. 147.Artikel 14, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « 4° de kandidaat-officier of de kandidaat-onderofficier die niet ten minste het medisch profiel voor zijn personeelscategorie behoudt, zoals bepaald door de Koning; 5° de kandidaat-vrijwilliger die niet ten minste het medisch profiel voor het ambt waarin hij is gevormd, behoudt, zoals bepaald door de Koning.»

Art. 148.Artikel 18, tweede lid, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « De militair korte termijn waarvan de dienstneming echter op basis van artikel 19, eerste lid, 3°, a), werd verbroken om een vorming te volgen van kandidaat-militair van het actief kader in een hogere personeelscategorie, kan worden heropgenomen onder de voorwaarden op het vlak van de morele, fysieke, karakteriële en professionele hoedanigheden en volgens de nadere regels die de Koning bepaalt. ».

Art. 149.In artikel 19, eerste lid, van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in onderdeel 3°, a), worden de woorden « de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst » vervangen door de woorden « de krijgsmacht »;2° een onderdeel 5° wordt toegevoegd, luidend als volgt : « 5° verlies van het medisch profiel voor het ambt waarin de vrijwilliger korte termijn werd gevormd, zoals bepaald door de Koning. »

Art. 150.In dezelfde wet wordt een artikel 41bis ingevoegd, luidende : «

Artikel 41bis.In afwijking van de bepalingen van artikel 1 is de militair korte termijn wiens derde wederdienstneming verstrijkt of die, wegens de leeftijdgrens bepaald door de Koning geen wederdienstneming meer zou kunnen aangaan, gemachtigd om op zijn aanvraag maximum twee wederdienstnemingen voor de duur van één jaar aan te gaan.

Voor de toepassing van de bepalingen van artikel 26, geniet de militair korte termijn die een vierde of een vijfde wederdienstneming vervult of vervuld heeft, naargelang het geval, van dezelfde reclasseringspremie en vrijstelling van dienst als degene die een derde wederdienstneming vervult of vervuld heeft. » Afdeling 11. - Wijziging van de wet van 20 mei 1994 betreffende de

aanwending van de krijgsmacht, de paraatstelling, alsook betreffende de periodes en de standen waarin de militair zich kan bevinden

Art. 151.In artikel 2, tweede lid, van de wet van 20 mei 1994 betreffende de aanwending van de krijgsmacht, de paraatstelling, alsook betreffende de periodes en de standen waarin de militair zich kan bevinden, wordt het woord « geschil » vervangen door het woord « conflict ».

Art. 152.Een artikel 3bis, luidend als volgt, wordt in dezelfde wet ingevoegd : «

Artikel 3bis.In periode van oorlog kan de kandidaat-militair in vorming, bedoeld in artikel 10, die geen 18 jaar oud is, niet deelnemen aan een vorm van gewapende operationele inzet. »

Art. 153.Artikel 10, vierde lid, van dezelfde wet, wordt vervangen door het volgende lid : « De deelstand « in hulpverlening » is de deelstand van elke militair die deelneemt aan een opdracht bedoeld in artikel 3, § 1, 2°, b). De militair bedoeld in het eerste lid kan zich niet in die deelstand « in hulpverlening » bevinden, behalve voor het vervullen van opdrachten op het nationale grondgebied. » Afdeling 12. - Wijziging van de wet van 20 mei 1994 betreffende de

geldelijke rechten van de militairen

Art. 154.In artikel 3 van de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 juli 1997, wordt een § 3ter ingevoegd, luidend als volgt : « § 3ter. De militair met palliatief verlof heeft geen recht op wedde.

Deze militair kan niettemin aanspraak maken op een onderbrekingstoelage waarvan het bedrag en de toekenningsvoorwaarden identiek zijn aan deze voorzien voor de militair in non-activiteit ingevolge een tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking. »

Art. 155.Artikel 10 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Artikel 10.Naast de wedde ontvangt de militair in « werkelijke dienst » in periode van vrede, in de deelstanden « intensieve dienst », « hulpverlening » en « operationele inzet » een toelage waarvan het bedrag per dag overeenstemt met een breuk van de bruto jaarwedde met in de noemer het getal 1850 en in de teller het getal bepaald door de Koning.

Wanneer hij zich in de deelstand « hulpverlening » bevindt, of in de deelstand « operationele inzet », ontvangt de militair in « werkelijke dienst » bovendien een dagelijkse forfaitaire vergoeding waarvan het bedrag gelijk is voor alle categorieën van het militair personeel en door de Koning wordt vastgesteld. Dit bedrag wordt vermenigvuldigd met een coëfficiënt die door de Koning wordt vastgesteld afhankelijk van de aanwendingsvormen, die zijn vastgesteld met toepassing van artikel 3 van de wet van 20 mei 1994 betreffende de aanwending van de krijgsmacht, de paraatstelling alsook betreffende de periodes en de standen waarin de militair zich kan bevinden, waarbij deze coëfficiënt niet hoger mag zijn dan 7. »

Art. 156.In artikel 11 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, worden de woorden « en aan de personen die niet behoren tot het leger en wier aanwezigheid bij de militairen noodzakelijk is, » ingevoegd tussen de woorden « in werkelijke dienst » en « in periode van vrede »;2° er wordt een § 4 ingevoegd, luidende als volgt : « § 4.Daarenboven kan de Koning, in het kader van herstructureringen van de Krijgsmacht of in geval van conjuncturele personeelsproblemen : 1° herklasserings- of vertrekvergoedingen toekennen aan militairen die, op hun aanvraag, de Krijgsmacht vroegtijdig verlaten;2° recruteringspremies toekennen aan kandidaat-militairen, hetzij op het einde van de periode van initiële vorming, hetzij op een moment dat Hij bepaalt. Wat de toekenning van de in het eerste lid, 1°, bedoelde vergoedingen betreft, kan de Koning volgende aspecten bepalen : 1° het bedrag en de nadere toekenningsvoorwaarden van de vergoeding;2° per personeelscategorie, de voorwaarden waaraan de militairen moeten voldoen om in aanmerking te komen voor toekenning van deze vergoedingen;3° per personeelscategorie, het maximum aantal militairen dat hiervan kan genieten;4° de eventuele nadere terugbetalingsvoorwaarden indien de militair niet langer aan de gestelde voorwaarden voldoet. Wat de toekenning van de in het eerste lid, 2°, bedoelde recruteringspremies betreft, kan de Koning bepalen : 1° het bedrag en de toekenningsvoorwaarden van de premie;2° de personeelscategorieën die voor toekenning van de premie in aanmerking kunnen komen;3° de minimum duur tijdens dewelke de begunstigde in werkelijke dienst moet blijven;4° de nadere terugbetalingsvoorwaarden indien de begunstigde de Krijgsmacht verlaat of moet verlaten vóór het verstrijken van deze termijn om andere redenen dan : a) omdat hij niet langer voldoet aan de eisen op medisch gebied en zijn vorming om die reden niet kan voortzetten;b) de oppensioenstelling wegens definitieve lichamelijke ongeschiktheid voor elke militaire dienst.»

Art. 157.In dezelde wet wordt een artikel 14bis ingevoegd, luidende : «

Artikel 14bis.De militairen die voldoen aan de voorwaarden die de Koning bepaalt, kunnen een weddevoorschot bekomen.

Wanneer dit wenselijk is voor de goede uitvoering van de dienstreizen, kunnen de militairen tevens een voorschot bekomen op de daartoe vastgestelde vergoedingen. » Afdeling 13. - Wijziging van de wetten op de militaire pensioenen

samengeordend door het koninklijk besluit van 11 augustus 1923

Art. 158.Artikel 58, laatste lid, van de wetten op de militaire pensioenen samengeordend door het koninklijk besluit van 11 augustus 1923, gewijzigd bij de wetten van 26 mei 1948, 2 augustus 1955, 11 juni 1964, 12 juli 1973 en 13 juli 1976, wordt vervangen door het volgende lid : « Voor de korporaals-chef, brigadiers-chef, kwartiermeesters-chef of korporaals-chef muzikant, wordt die activiteitstijd gerekend vanaf hun benoeming in de graad van korporaal, brigadier, kwartiermeester of korporaal muzikant. » Afdeling 14. - Wijziging van de wet van 16 maart 2000 betreffende het

ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat voor een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden

Art. 159.In artikel 4 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat voor een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden tussen de woorden « zijn ontslag verkrijgt » en de woorden « voor de rendementsperiode » de woorden « of die van ambtswege wordt ontslagen, » ingevoegd;2° in het tweede lid worden tussen de woorden « zijn ontslag verkrijgt » en de woorden « na het behalen » de woorden « of die van ambtswege wordt ontslagen, » ingevoegd.

Art. 160.In artikel 5 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden tussen de woorden « de dienstneming verkrijgt » en de woorden « voor de rendementsperiode » de woorden « of waarvan de dienstneming wordt verbroken om tuchtredenen, morele ongeschiktheid of beroepsonbekwaamheid, » ingevoegd;2° in het tweede lid worden de woorden tussen de woorden « de dienstneming verkrijgt » en de woorden « voor de rendementsperiode » de woorden « of waarvan de dienstneming wordt verbroken om tuchtredenen, morele ongeschiktheid of beroepsonbekwaamheid, » ingevoegd. Afdeling 15. - Wijziging van de wet van 25 mei 2000 betreffende de

personeelsenveloppe van militairen

Art. 161.Artikel 3, 1°, van de wet van 25 mei 2000 betreffende de personeelsenveloppe van militairen wordt aangevuld als volgt : « evenals, voor zover zij daartoe voltijds aangewezen zijn, de opper- en hoofdofficieren verbonden aan de persoon van de Koning of van de Leden van de Koninklijke Familie; ». Afdeling 16. - Wijziging van de wet van 20 mei 1994 inzake de

rechtstoestanden van het militair personeel

Art. 162.Artikel 90 van de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het militair personeel wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 90.§ 1. De militair ondergaat de medische onderzoeken die nodig zijn om na te gaan of hij voldoet aan de volgende criteria : 1° de geschiktheidscriteria voor elke militaire dienst;2° de geschiktheidscriteria voor het uitoefenen van bepaalde functies;3° de geschiktheidscriteria voor het uitvoeren van bepaalde opdrachten;4° de geschiktheidscriteria voor het uitvoeren van bepaalde activiteiten. De Koning kan de criteria bedoeld in het eerste lid vaststellen per leeftijdscategorie en per categorie militairen. De minister van Landsverdediging of zijn afgevaardigde kan evenwel deze criteria in een reglement vaststellen indien aan de desbetreffende functies, opdrachten of activiteiten niet rechtstreeks geldelijke voordelen verbonden zijn.

Bovendien kan de Koning : 1° de overheden, die eventueel een advies moeten geven over de medische geschiktheid van de militair, aanwijzen;2° de overheden, bevoegd om te beslissen over de medische geschiktheid van de militair, aanwijzen;3° de procedure, die leidt tot de beslissing over de medische geschiktheid van de militair, vaststellen. § 2. Tenzij er een medische contra-indicatie bestaat, wordt de militair onderworpen aan de profylactische maatregelen en aan de behandelingen waarvan de aard, het aantal en de nadere regels door de Koning worden bepaald. § 3. Van de militair kunnen stalen afgenomen en bewaard worden. Deze stalen kunnen uitsluitend gebruikt worden in het kader van de arbeidsgeneeskunde binnen de krijgsmacht om de oorzaken op te sporen van de symptomen en de aandoeningen waaraan de militair of de voormalige militair lijdt en voor het vaststellen van de behandeling.

De Koning bepaalt de aard en het aantal stalen evenals de nadere regels betreffende hun afname, hun bewaring en hun gebruik. » Afdeling 17. - Wijziging van de wet van 25 mei 2000 betreffende het

indisponibiliteitstellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht

Art. 163.Artikel 15 van de wet van 25 mei 2000 betreffende het indisponibiliteitstellen van bepaalde militairen van het actief kader van de krijgsmacht wordt aangevuld met het volgende lid : « De indisponibiliteitsstelling kan toegestaan worden van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002 aan de opperofficieren die op 1 januari 2001 voldoen aan de voorwaarde bepaald in artikel 2, eerste lid, 3°, a). » HOOFDSTUK II. - Bijzondere bepalingen

Art. 164.In alle wetten en besluiten betreffende de krijgsmacht en zijn personeel, wordt het woord « zeemacht » vervangen door het woord « marine ». De Koning kan de wetten betreffende de krijgsmacht en zijn personeel in overeenstemming brengen met deze terminologie.

Voor de toepassing van de bepalingen van de wetten en koninklijke besluiten betreffende de krijgsmacht wordt de marine als een krijgsmachtdeel beschouwd.

Art. 165.De artikelen 18 tot 21 zijn van toepassing op de leden van het operationeel korps van de rijkswacht.

De artikelen 18 tot 24, 34 tot 120, 136 tot 143 en 154 zijn van toepassing op de naar het administratief en logistiek korps van de rijkswacht overgeplaatste militairen. HOOFDSTUK III. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 166.De benaming van de graad wordt, met behoud van anciënniteit gewijzigd : 1° in « eerste matroos » voor de militair bekleed met de graad van matroos eerste klasse;2° in « kwartiermeester » voor de militair bekleed met de graad van eerste matroos;3° in « kwartiermeester-chef » voor de militair bekleed met de graad van kwartiermeester;4° in « eerste kwartiermeester-chef » voor de militair bekleed met de graad van kwartiermeester-chef.

Art. 167.De Koning bepaalt de nadere overgangsmaatregelen die nodig zijn voor de toepassing van de bepalingen van deze wet.

Art. 168.De artikelen 2 tot 17 en 23 treden in werking op de door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 september 2002.

De artikelen 26 tot 33, 42 tot 47, 49, 51 tot 53, 56, 65 tot 67, 73 tot 78, 80, 84, 85, 87 tot 89, 91 tot 93, 99, 102, 105, 108, 126, 127, 129 tot 132, 141, 158, 162 en 166 van deze wet treden in werking op de door de Koning te bepalen datum.

Het artikel 95 van deze wet heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2000.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 22 maart 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN _______ Nota (1) Zitting 2000-2001 : Kamer van volksvertegenwoordigers. Parlementaire bescheiden. - Ontwerp van wet, nr. 975/1. - Amendementen, nrs. 975/2, 975/3, 975/6. - Verslag, nr. 975/4. - Tekst aangenomen door de Commissie, nr. 975/5.

^