Etaamb.openjustice.be
Wet van 20 juli 2005
gepubliceerd op 29 juli 2005

Wet houdende diverse bepalingen

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2005021101
pub.
29/07/2005
prom.
20/07/2005
ELI
eli/wet/2005/07/20/2005021101/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

20 JULI 2005. - Wet houdende diverse bepalingen (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II. - Justitie HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 14 juni 2004 betreffende de onvatbaarheid voor beslag en de onoverdraagbaarheid van de bedragen waarvan sprake is in de artikelen 1409, 1409 bis en 1410 van het Gerechtelijk Wetboek wanneer die bedragen op een zichtrekening gecrediteerd zijn

Art. 2.Artikel 5 van de wet van 14 juni 2004 betreffende de onvatbaarheid voor beslag en de onoverdraagbaarheid van de bedragen waarvan sprake is in de artikelen 1409, 1409bis en 1410 van het Gerechtelijk Wetboek wanneer die bedragen op een zichtrekening gecrediteerd zijn, wordt vervangen als volgt : « Met uitzondering van dit artikel, treedt deze wet in werking op een door de Koning te bepalen datum, en uiterlijk op 1 januari 2007. »

Art. 3.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2005. HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de programmawet (I) van 24 december 2002

Art. 4.Artikel 474 van de programmawet (I) van 24 december 2002, vernietigd bij arrest nr. 106/2004 van het Arbitragehof van 16 juni 2004, wordt vervangen als volgt : «

Art. 474.De bekendmaking in het Belgisch Staatsblad door het Bestuur van het Belgisch Staatsblad gebeurt in vier exemplaren die op papier gedrukt worden.

Eén exemplaar wordt gedeponeerd in uitvoering van de wet van 8 april 1965 tot instelling van het wettelijk depot bij de Koninklijke Bibliotheek van België, één exemplaar wordt in bewaring gegeven bij de Minister van Justitie als bewaarder van 's Lands zegel, één exemplaar wordt toegezonden aan het Algemeen Rijksarchief en één exemplaar ligt ter inzage bij het Bestuur van het Belgisch Staatsblad.

Eén exemplaar wordt bewaard op microfilm.

In geval van betwisting omtrent de juistheid van een vermelding in het Belgisch Staatsblad mag het exemplaar dat in bewaring wordt gegeven bij de Minister van Justitie als bewaarder van 's Lands zegel in geen geval worden onttrokken aan die bewaring. Ingeval op verzoek van een rechtscollege een deel van het Belgisch Staatsblad moet worden overgelegd, wordt een door de Minister van Justitie voor eensluidend verklaard afschrift van de relevante passage(s) afgegeven. »

Art. 5.Artikel 475 van dezelfde wet, vernietigd bij arrest nr. 106/2004 van het Arbitragehof van 16 juni 2004, wordt vervangen als volgt : «

Art. 475.- Elke andere terbeschikkingstelling van het publiek gebeurt via de internetsite van het Bestuur van het Belgisch Staatsblad.

De op deze internetsite ter beschikking gestelde publicaties zijn de exacte reproducties in elektronisch formaat van de in artikel 474 vermelde exemplaren op papier. »

Art. 6.In dezelfde wet wordt een artikel 475bis ingevoegd, luidende : «

Art. 475bis.- Iedere burger kan bij de diensten van het Belgisch Staatsblad, door middel van een gratis telefonische hulpdienst, een afschrift van de in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte akten en documenten verkrijgen tegen kostprijs. Deze dienst is eveneens belast met het leveren van een hulpdienst aan de burgers bij het zoeken naar documenten. »

Art. 7.In dezelfde wet wordt een artikel 475ter ingevoegd, luidende : «

Art. 475ter.- Bij een koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad worden andere begeleidende maatregelen genomen met het oog op een zo ruim mogelijke verspreiding van en toegang tot de in het Belgisch Staatsblad opgenomen informatie. »

Art. 8.Dit hoofdstuk treedt in werking op 31 juli 2005. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie

Art. 9.In artikel 24 van de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, gewijzigd bij de wet van 16 juli 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) in § 2 wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Hetzelfde geldt in geval van erkenning van een vreemde beslissing inzake adoptie die vóór de inwerkingtreding van deze wet is uitgesproken maar na de inwerkingtreding ervan definitief is geworden. »; 2) het artikel wordt aangevuld met een § 3, luidende : « § 3.In geval van erkenning van een vreemde beslissing inzake de totstandkoming van een adoptie die de interlandelijke overbrenging van een kind onderstelt, welke niet definitief is geworden vóór de datum van inwerkingtreding van deze wet, kunnen de bepalingen van het vroegere recht dat de erkenning beheerst, worden toegepast indien de adoptant of de adoptanten de volgende bewijzen overleggen : 1° zij hebben stappen ondernomen met het oog op een adoptie zonder een beroep te hebben gedaan op de diensten erkend door de bevoegde gemeenschap en zonder de omkadering van deze laatste te hebben genoten;2° zij hebben vóór de inwerkingtreding van deze wet bij de bevoegde overheid van de Staat van herkomst van het kind een procedure ingesteld die tot adoptie moet leiden;3° het kind, bij naam aangewezen door de bevoegde overheid van de Staat van herkomst van het kind, werd hen voorgesteld vóór de inwerkingtreding van deze wet. Het voorgaande lid kan evenwel geen toepassing vinden indien de adoptant of de adoptanten niet voor 1 december 2005 de federale centrale autoriteit inlichten dat dit kind hen vóór de inwerkingtreding van deze wet door de bevoegde overheid van de Staat van herkomst werd voorgesteld.

De federale centrale autoriteit registreert de vreemde beslissing inzake adoptie overeenkomstig artikel 367-2 van het Burgerlijk Wetboek nadat zij het overlegde bewijsmateriaal geldig heeft verklaard. »

Art. 10.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 september 2005.

TITEL III. - Binnenlandse Zaken HOOFDSTUK I. - Wijziging van de programmawet van 27 december 2004

Art. 11.Artikel 486 van de programmawet van 27 december 2004, wordt aangevuld met het volgende lid : « Artikel 482 treedt in werking met ingang van 30 april 2002 wat het begrotingsfonds 17-1 betreft en op de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt wat de begrotingsfondsen 17-2 en 17-3 betreft. » HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle

Art. 12.Artikel 31, eerste lid, van de wet van 15 april 1994 betreffende de bescherming van de bevolking en van het leefmilieu tegen de uit ioniserende stralingen voortspruitende gevaren en betreffende het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle, wordt vervangen als volgt : « De opbrengst van de retributies zoals bedoeld in artikel 12, § 1, 1°, alsook de opbrengst van de administratieve geldboetes zoals bedoeld in de artikelen 53 tot 64, zijn bestemd voor het Agentschap. »

Art. 13.Hoofdstuk VII van dezelfde wet, bestaande uit de artikelen 49, 49bis en 50, wordt door de volgende bepalingen vervangen : « HOOFDSTUK VII. - Sancties Afdeling I. - Algemene bepaling

Art. 49.- De inbreuken op de bepalingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten kunnen het voorwerp uitmaken van strafsancties of administratieve sancties. Afdeling II. - Strafsancties

Art. 50.- De inbreuken op de bepalingen van deze wet of haar uitvoeringsbesluiten worden gestraft met een geldboete van 1.000 euro tot 1.000.000 euro en met een gevangenisstraf van drie maanden tot twee jaar of met één van deze straffen alleen.

Worden met dezelfde straffen gestraft, zij die de in artikel 9 bedoelde personen bij de uitoefening van hun opdracht belemmeren of die hun medewerking weigeren te verlenen.

Art. 51.- Indien de in artikel 50 bedoelde inbreuken worden gepleegd in oorlogstijd, worden ze gestraft met een geldboete van 2.000 euro tot 2.000.000 euro en met opsluiting van vijf tot tien jaar, of met één van deze straffen alleen.

Art. 52.- Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en artikel 85, zijn toepasselijk op de bij deze wet of haar uitvoeringsbesluiten omschreven inbreuken. Afdeling III. - Administratieve boetes

Onderafdeling I. - Administratieve procedure

Art. 53.- § 1. Bij het vaststellen van inbreuken op deze wet of haar uitvoeringsbesluiten kan de overtreder bestraft worden met een administratieve geldboete van 500 euro tot 100.000 euro per inbreuk. § 2. Bovendien komen de expertisekosten verbonden aan de in § 1 bedoelde inbreuken ten laste van de overtreder. § 3. De natuurlijke of rechtspersonen zijn burgerrechtelijk aansprakelijk voor de betaling van de administratieve geldboetes en de kosten waartoe hun organen, bestuurders, leidende en uitvoerende personeelsleden, aangestelden en lasthebbers worden veroordeeld.

Art. 54.- De bij artikel 49 bestrafte feiten worden door een officier van gerechtelijke politie in een proces-verbaal vastgesteld.

Het origineel van het proces-verbaal wordt aan de procureur des Konings verstuurd.

Een afschrift van het proces-verbaal wordt tegelijkertijd verstuurd aan de in artikel 56 aangeduide persoon.

Art. 55.- De procureur des Konings beschikt over een termijn van zes maanden, te rekenen van de dag van ontvangst van het proces-verbaal, om de in artikel 56 bedoelde persoon erover in te lichten dat er een strafrechtelijke vervolging is ingeleid.

De in artikel 56 bedoelde persoon kan op basis van artikel 53 geen administratieve geldboete opleggen vóór de termijn van zes maanden verstreken is, behalve indien de procureur des Konings daarvóór meedeelt dat hij het feit geen verder gevolg geeft.

In het geval de procureur des Konings verzuimt binnen de gestelde termijn van zijn beslissing kennis te geven of van strafvervolging afziet, kan de in artikel 56 bedoelde persoon beslissen de administratieve procedure in te zetten.

Art. 56.- De administratieve geldboete wordt door de door de Koning aangeduide persoon opgelegd.

De Koning bepaalt de procedureregels, met inbegrip van de uitoefening van de rechten van de verdediging.

Art. 57.- § 1. De beslissing tot het opleggen van een administratieve geldboete wordt gemotiveerd. Het bedrag van de administratieve geldboete en de bepalingen van artikel 58, derde lid, worden eveneens vermeld. § 2. De administratieve geldboete staat in verhouding tot de ernst van de feiten die eraan ten grondslag liggen, en tot een eventuele herhaling. § 3. De persoon bedoeld in artikel 56 kan, wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, een administratieve geldboete onder de in artikel 53 vermelde minimumbedragen opleggen zonder dat de geldboete evenwel lager mag zijn dan 80 % van het minimum van het in voornoemde artikel bepaald bedrag. § 4. De samenloop van meerdere inbreuken kan aanleiding geven tot een enkele administratieve geldboete die in verhouding staat tot de ernst van het geheel van de feiten.

Art. 58.- De beslissing wordt bij een ter post aangetekend schrijven ter kennis gebracht aan de overtreder en aan de natuurlijke of rechtspersoon die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de betaling van de administratieve geldboete.

De beslissing wordt eveneens ter kennis gebracht aan de procureur des Konings.

Een verzoek tot betaling van de geldboete, binnen de termijn en volgens de modaliteiten die door de Koning gesteld werden, wordt eraan toegevoegd.

Art. 59.- De overtreder of de natuurlijke of rechtspersoon die burgerrechtelijk aansprakelijk is voor de betaling van de administratieve geldboete, die de beslissing van de in artikel 56 bedoelde persoon betwist, kan op straffe van verval binnen een termijn van één maand te rekenen van de kennisgeving van de beslissing bij verzoekschrift beroep instellen bij de bevoegde rechtbank.

In geval van beroep tegen de beslissing van de door de Koning aangeduide persoon kan de bevoegde rechtbank, wanneer verzachtende omstandigheden aanwezig zijn, het bedrag van een opgelegde administratieve geldboete verminderen tot een bedrag lager dan het in artikel 53 vermelde minimumbedrag, zonder dat de geldboete evenwel lager mag zijn dan 80 % van het minimum van het in voormeld artikel bepaalde bedrag.

Dit beroep schorst de uitvoering van de beslissing.

Art. 60.- Als de overtreder of de burgerlijk aansprakelijke persoon in gebreke blijft de administratieve geldboete te betalen binnen de vastgestelde termijn en als de in artikel 59 bepaalde beroepsmogelijkheid uitgeput is, is de beslissing om een administratieve geldboete op te leggen rechtstreeks uitvoerbaar en kan de in artikel 56 bedoelde persoon een dwangbevel uitvaardigen overeenkomstig de modaliteiten bepaald door de Koning.

Art. 61.- De in artikel 56 bedoelde persoon kan geen administratieve geldboete opleggen als de termijn van één jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de feiten vastgesteld worden, verstreken is.

De betaling overeenkomstig de administratieve procedure dooft eveneens de mogelijkheid om een strafrechtelijke vervolging in te zetten voor de bedoelde feiten.

Onderafdeling II. - Administratieve vereenvoudigde procedure

Art. 62.- § 1. Bij de vaststelling van één of meerdere door de Koning bepaalde inbreuken kan, indien het feit geen schade aan derden heeft veroorzaakt en met instemming van de overtreder, een administratieve geldboete van een bedrag van 125 euro tot 500 euro per inbreuk geïnd worden overeenkomstig de vereenvoudigde procedure.

De betaling van de administratieve geldboete binnen de door de Koning vooropgestelde termijn impliceert de instemming van de overtreder met de toepassing van de vereenvoudigde procedure.

Het bedrag van de geldboete voor elke inbreuk die door de Koning bepaald wordt, en de inningsmodaliteiten worden door de Koning vastgelegd.

De vereenvoudigde procedure kan door de officieren van gerechtelijke politie die deel uitmaken van het Agentschap, voorgesteld worden. § 2. De natuurlijke of rechtspersonen zijn burgerrechtelijk aansprakelijk voor de betaling van de administratieve geldboetes die aan hun organen, bestuurders, leidende en uitvoerende personeelsleden, ondergeschikten en lasthebbers worden voorgesteld en dit overeenkomstig de vereenvoudigde procedure.

Art. 63.- De betaling overeenkomstig de vereenvoudigde procedure ontneemt de mogelijkheid om een administratieve geldboete op te leggen aan de overtreder voor de bedoelde feiten overeenkomstig de administratieve procedure zoals bepaald in de artikelen 53 tot 61.

Art. 64.- De betaling overeenkomstig de vereenvoudigde procedure dooft eveneens de mogelijkheid om een strafrechtelijke vervolging in te zetten voor de bedoelde feiten. ».

Art. 14.De artikelen 51, 52, 52bis, 53 en 54 van dezelfde wet worden respectievelijk de artikelen 65, 66, 67, 68 en 69.

Art. 15.Dit hoofdstuk treedt in werking op een door de Koning te bepalen datum. HOOFDSTUK III. - Wijzigingen van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming

Art. 16.Artikel 10 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, gewijzigd bij de wet van 15 januari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 10.- § 1. De gemeenten van iedere provincie worden voor de algemene organisatie van brandweerdiensten in gewestelijke groepen ingedeeld. De gouverneur bepaalt de samenstelling van die groepen en wijst in iedere groep de gemeente aan die er het centrum van vormt, na raadpleging van de belanghebbende gemeenteraden.

Die gemeente is er wegens haar aanwijzing toe gehouden over een brandweerdienst met het nodige personeel en materiaal te beschikken.

Een gewestelijke groep kan worden gevormd uit gemeenten van verschillende provincies. De betrokken gouverneurs bepalen in gemeen overleg de samenstelling van de groep en wijzen de gemeente aan die er het centrum van vormt; wordt geen overeenstemming bereikt, dan neemt de minister, tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoren, de beslissing op verzoek van een van die gouverneurs.

De overige gemeenten van de gewestelijke groep zijn ertoe gehouden hetzij een brandweerdienst, die over het nodige personeel en materieel beschikt, te behouden of op te richten hetzij beroep te doen op de brandweerdienst van de gemeente die het centrum van die groep vormt mits betaling van een forfaitaire en jaarlijkse bijdrage.

De maatregelen welke dienen getroffen te worden voor het optreden van de brandweerdienst van laatstgenoemde gemeente worden bepaald in een algemeen reglement vastgesteld door de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoren. Zij mogen aangevuld worden door de gouverneur indien de plaatselijke omstandigheden zulks vergen, en op verzoek van de belanghebbende gemeenteraden.

De bij de inwerkingtreding van deze wet lopende overeenkomsten houden op uitwerking te hebben op een door de Koning vastgestelde datum. § 2. In afwijking van artikel 256 van de nieuwe gemeentewet, de forfaitaire en jaarlijkse bijdrage verschuldigd door de gemeenten wordt door de gouverneur, na raadpleging van de belanghebbende gemeenteraden vastgesteld als volgt : 1° De kosten van de brandweerdiensten van de gemeenten-gewestelijke groepscentra worden, per provincie, en per categorieën X, Y en Z, omgeslagen over de gemeenten die deel uitmaken van een gewestelijke groep en bediend worden door de brandweerdienst van de gemeente-groepscentrum.2° De jaarlijkse bijdrage verschuldigd door de gemeenten wordt vastgesteld op de grondslag van : a) het jongste kadastraal gebouwd en ongebouwd inkomen van elke gemeente;b) het bevolkingscijfer van elke gemeente;c) de in aanmerking komende kosten van de brandweerdiensten van de gemeenten-gewestelijke groepscentra van de provincie;die kosten worden vastgesteld op grond van de tijdens het vorige jaar door die diensten gedragen werkelijke kosten, met inbegrip van de kosten voor intresten en aflossingen van leningen.

Op het kadastraal inkomen en op het bevolkingscijfer van de gemeenten waar een vooruitgeschoven post gevestigd is, kan door de gouverneur een coëfficiënt groter dan 1 toegepast worden.

Mogen niet meegerekend worden bij het vaststellen van de in aanmerking komende kosten : a) de tegemoetkomingen door het Rijk verleend voor de aankoop van materieel en de uitvoering van werken, zomede eventueel de installatie- en werkingskosten van de centra van het eenvormig oproepstelstel, welke voor de Staat ten laste genomen worden;b) de financiële lasten betreffende de pensioenen van het personeel van de brandweerdiensten met uitzondering van het aandeel van de werkgever in de bijdrage aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten of het overeenstemmend percentage wanneer de gemeente-gewestelijk groepscentrum zelf haar pensioenkas beheert;c) de uitgaven welke uiteraard uitsluitend ten laste komen van de gewestelijke groepcentrumgemeente.3° Het beroepspersoneel van de brandweerdiensten van de categorieën Y en Z, dat meegerekend mag worden voor het bepalen van de in aanmerking komende kosten van de brandweerdiensten van de gemeenten-gewestelijke groepcentra mag niet meer dan 10 % uitgaan boven het minimum beroepspersoneel zoals door de Koning vastgesteld. De gouverneur kan echter, wegens regionale of lokale omstandigheden, één of meer van die gemeenten machtigen de kosten in verband met het beroepspersoneel boven de in het eerste lid gestelde norm, geheel of gedeeltelijk in rekening te brengen.

De Koning legt de normen vast, die de gouverneur moet toepassen voor het bepalen van deze kosten. 4° De in aanmerking komende kosten van de gemeente-gewestelijk groepscentrum van categorie Z, zoals zij voortvloeien uit de punten 2° en 3°, worden verhoogd met een forfaitaire som welke niet boven de 25 % van de kosten mag uitgaan en bestemd is tot dekking van de eventuele interventies ter versterking van de centra X en Y. De gouverneur stelt de forfaitaire som vast.

De Koning legt de normen vast, die de gouverneur moet toepassen voor het bepalen van deze forfaitaire som. 5° De in aanmerking komende kosten van de gemeenten-gewestelijke groepscentra van de categorieën X en Y, zoals zij voortvloeien uit de punten 2° en 3°, worden verminderd met een bedrag gelijk aan het totaal van de forfaitaire sommen vastgesteld bij toepassing van het punt 4°. De gouverneur slaat dat bedrag om over al de gemeenten-groepscentra van categorieën X en Y. § 3. In afwijking van artikel 256 van de nieuwe gemeentewet, neemt de gemeente-centrum van een gewestelijke groep deel in een aandeel van de in aanmerking komende kosten van de brandweerdiensten, vastgesteld door de gouverneur rekening houdend met de lokale en regionale omstandigheden.

De gouverneur geeft aan elke gemeente kennis van het aandeel dat te haren laste komt, en verzoekt haar binnen zestig dagen advies uit te brengen. Het gunstig advies of de ontstentenis van advies vanwege de gemeenteraad geldt als akkoord met de opneming van de verschuldigde som van een rekening welke bij een financiële instelling op naam van de gemeente is geopend. Bij ongunstig advies van de gemeenteraad, beschikt de gouverneur en brengt hij zijn beslissingen ter kennis van de gemeenteraad. Wanneer, binnen veertig dagen na de notificatie, de gemeenteraad weigert of verzuimt deze laatste beslissing op te volgen, wordt de opneming verricht overeenkomstig artikel 11, derde lid.

De Koning legt de normen vast, die de gouverneur moet toepassen voor het bepalen van het aandeel. § 4. 1° De gemeente die over geen brandweerdienst beschikt, betaalt jaarlijks een door de gouverneur vastgestelde bijdrage welke berekend wordt als volgt : Voor de raadpleging van de tabel, zie beeld In deze formule is : C = de jaarlijkse bijdrage van de betrokken gemeente;

F = de in aanmerking komende kosten van al de gemeenten-gewestelijk groepscentrum van de categorie waartoe de gemeente behoort, verhoogd of verlaagd overeenkomstig de punten 4° en 5° van § 2, en na aftrek van de aandelen gedragen door de gemeenten-gewestelijke groepscentra van bedoelde categorie; r = het jongste kadastraal inkomen van de betrokken gemeente, zoals bepaald in § 2, 2°, eerste lid, a ;

R = het totaal van de « r » van de gemeenten, die geen gemeenten-gewestelijk groepcentrum zijn en bediend worden door de brandweerdiensten van de bedoelde categorie; p = het bevolkingscijfer van de betrokken gemeente volgens de in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte jongste officiële opgave van 's Rijks bevolkingscijfer;

P = het totaal van de « p » van de gemeenten die geen gewestelijk groepscentrum zijn en bediend worden door de brandweerdiensten van de bedoelde categorie. 2° De in § 4 vastgestelde bijdrage wordt betaald in kwartaaltranches berekend op basis van de definitieve bijdrage welke voor het vorige jaar werd betaald. Bij het einde van elk kwartaal geeft de gouverneur aan elke betrokken gemeente kennis van het voorlopig bedrag van de bijdrage betreffende die periode. De gemeente beschikt over een termijn van een maand om te betalen. Bij niet-betaling binnen die termijn wordt het bedrag opgenomen overeenkomstig artikel 11, derde lid. 3° In de loop van het volgend jaar geeft de gouverneur aan elke gemeente kennis van het aandeel of van het definitief bedrag van de bijdrage dat te haren laste komt, en verzoekt haar binnen zestig dagen advies uit te brengen. Het verschil tussen de voorlopige bijdrage bedoeld in punt 2° en de definitieve bijdrage wordt, volgens het geval, aan de gemeente-gewestelijk groepscentrum betaald of door deze terugbetaald.

Het gunstig advies of de ontstentenis van advies vanwege de gemeenteraad omtrent de bijdrage geldt als akkoord met de opneming van het volgens het geval, nog verschuldigde of terug te betalen bijdragegedeelte van een rekening welke bij een financiële instelling op naam van de gemeente is geopend.

Bij ongunstig advies van de gemeenteraad, beschikt de gouverneur en brengt hij zijn beslissingen ter kennis van de gemeenteraad. Wanneer, binnen veertig dagen na de notificatie, de gemeenteraad weigert of verzuimt deze laatste beslissing op te volgen, wordt de opneming verricht overeenkomstig artikel 11, derde lid. § 5. Voor elke opneming worden de door de gouverneur genomen beslissingen in toepassing van § 2, 3°, tweede lid, 4°, en van § 3, ter goedkeuring voorgelegd aan de minister tot wiens bevoegdheid Binnenlandse Zaken behoort. Bij gebrek aan afkeuring binnen de veertig dagen na de ontvangst van de beslissing door de minister, wordt de beslissing van rechtswege uitvoerbaar.

Art. 17.Artikel 16 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1977, behalve betreffende de geschillenprocedures die aangevat werden vóór de inwerkingtreding van deze wet en met uitzondering van § 2, 3°, derde lid, 4°, derde lid, § 3, derde lid, en § 5 die in werking treden op 1 januari 2006.

TITEL IV. - Ambtenarenzaken en Grootstedenbeleid HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken

Art. 18.In artikel 43 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, gecoördineerd op 18 juli 1966, gewijzigd bij de wetten van 19 oktober 1998 en 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 2, eerste lid, worden de woorden « met uitzondering van degenen die in de klasse A3 geïntegreerd zijn op de basis van een graad van rang 10, » ingevoegd tussen de woorden « of met klasse A3, A4 of A5, » en de woorden « worden verdeeld »;2° in § 3, eerste lid, worden de woorden « onder voorbehoud van de toepassing van § 2, eerste lid, » ingevoegd tussen de woorden « en de klassen A3, A4 en A5, » en de woorden « worden de betrekkingen »;3° in § 3, tweede lid, worden de woorden « , onder voorbehoud van de toepassing van § 2, eerste lid » ingevoegd na de woorden « en de klassen A3, A4 en A5 »;4° in § 3, zesde lid, worden de woorden « onder voorbehoud van de toepassing van § 2, eerste lid, » ingevoegd tussen de woorden « en van de klassen A3, A4 en A5, » en de woorden « afwijken ten behoeve van de centrale diensten ».

Art. 19.In artikel 43ter, § 8, tweede lid, van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 12 juni 2002 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, worden de woorden « met uitzondering van degenen die in de klasse A3 geïntegreerd zijn op de basis van een graad van rang 10, » ingevoegd tussen de woorden « die in de klassen A3, A4 en A5 benoemd zijn, » en de woorden « gelijkgesteld met betrekkingen die aan de managementfunctie gelijkwaardig zijn. ».

Art. 20.De artikelen 18 en 19 hebben uitwerking met ingang van 10 januari 2005. HOOFDSTUK II. - Gemeentelijke administratieve sancties

Art. 21.In artikel 119bis van de nieuwe gemeentewet, ingevoegd bij de wet van 13 mei 1999 en gewijzigd bij de wetten van 26 juni 2000, 7 mei 2004 en 17 juni 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2, derde lid, wordt vervangen als volgt : « In afwijking van § 1 kan de gemeenteraad in zijn reglementen en verordeningen voorzien in de administratieve sanctie als bedoeld in het tweede lid, 1°, voor een strafbaar feit genoemd in boek II, titel X van het Strafwetboek en in de artikelen 327 tot 330, 398, 448, 461, 463, 526, 537, 545, 559, 1°, 561, 1°, en 563, 2° en 3°, van het Strafwetboek.»; 2° in § 2, zevende lid, worden tussen de woorden « op het tijdstip van de feiten » en de woorden « kunnen gestraft worden » de woorden « , zelfs wanneer deze persoon op het ogenblik van de beoordeling van de feiten meerderjarig is geworden, » ingevoegd;3° § 6, tweede lid, 1°, wordt als volgt aangevuld : « In geval van een meergemeenten-politiezone, kunnen deze gemeenteambtenaren vaststellingen verrichten op het grondgebied van alle gemeenten die deel uitmaken van deze politiezone, nadat daartoe voorafgaandelijk een overeenkomst werd gesloten tussen de betrokken gemeenten.»; 4° § 7 wordt vervangen als volgt : « § 7.1° Indien de feiten zowel een inbreuk vormen op de artikelen 327 tot 330, 398, 448, 461, 463, 526, 537, 545, 559, 1°, 561, 1°, of 563, 2° en 3° van het Strafwetboek, als gesanctioneerd worden met een administratieve sanctie, wordt het origineel van de vaststelling uiterlijk binnen de maand na de vaststelling toegestuurd aan de procureur des Konings. Bij gebreke hieraan kan er geen enkele administratieve sanctie worden opgelegd.

De politieambtenaar of hulpagent vermeldt op het proces-verbaal uitdrukkelijk de datum waarop het werd toegestuurd of ter hand gesteld aan de procureur des Konings. Er wordt tezelfdertijd een afschrift opgestuurd aan de ambtenaar; 2° indien de inbreuk enkel met een administratieve sanctie bestraft kan worden, wordt het origineel van de vaststelling uiterlijk binnen de maand na de vaststelling aan de ambtenaar toegestuurd.Bij gebreke hieraan kan er geen enkele administratieve sanctie worden opgelegd; 3° van de vaststellingen lastens minderjarigen voor feiten die enkel kunnen worden bestraft met een administratieve sanctie, wordt door de politiediensten of gemeenteambtenaren steeds een afschrift overgemaakt aan de procureur des Konings;4° indien de vaststelling wordt opgesteld door een ambtenaar van een vervoersmaatschappij, wordt zij door deze toegestuurd aan de ambtenaar bevoegd voor het grondgebied van de gemeente waar de feiten zich hebben voorgedaan.»; 5° § 8, tweede lid, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « door de artikelen 526, 537 en 545 van het Strafwetboek » worden vervangen door de woorden « door de artikelen 526, 537, 545, 559, 1°, 561, 1° en 563, 2° en 3° van het Strafwetboek »;2° de woorden « één maand » worden vervangen door de woorden « twee maanden »;6° er wordt een § 8bis ingevoegd, luidende : « § 8bis.Indien buiten de gevallen van samenloop vermeld in § 7, een feit zowel een strafrechtelijke als een administratiefrechtelijke inbreuk vormt, dient te worden gehandeld volgens de procedures die gelden voor inbreuken bedoeld in de artikelen van boek II, titel X van het Strafwetboek en de artikelen 526, 537 en 545 van het Strafwetboek. »; 7° § 9bis wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van § 9, wordt het in § 9, eerste lid, bedoelde aangetekend schrijven aan de minderjarige en aan zijn vader en moeder, zijn voogden of de personen die het gezag over hem uitoefenen, gestuurd.Deze partijen hebben dezelfde rechten als de overtreders zelf. »; 8° § 10, tweede en derde lid, worden vervangen als volgt : « Deze beslissing wordt bij aangetekend schrijven ter kennis gebracht aan de overtreder en in het geval van een minderjarige overtreder, aan de minderjarige, evenals aan zijn vader en moeder, zijn voogden of de personen die het gezag over hem uitoefenen. De vader en de moeder, de voogden of de personen die het gezag over de minderjarige uitoefenen zijn burgerrechtelijk aansprakelijk voor het betalen van de geldboete.

De beslissing bedoeld in het tweede lid dient binnen een termijn van zes maanden ter kennis te worden gebracht aan de betrokkenen. Deze termijn gaat in op de dag van de ontvangst van het afschrift van het proces-verbaal of van de ontvangst van de vaststelling door de personen zoals bedoeld in § 6, tweede lid.

De ambtenaar kan geen administratieve geldboete meer opleggen na het verstrijken van deze termijn. Hij kan een afschrift van het proces-verbaal of van de vaststellingen van de personen bedoeld in § 6, tweede lid, en een afschrift van zijn beslissing overzenden aan elke belanghebbende partij die voorafgaandelijk hiertoe een schriftelijk en gemotiveerd verzoek richt aan hem. »; 9° § 12, eerste tot derde lid, worden vervangen als volgt : « De gemeente, in geval van beslissing tot het niet-opleggen van een administratieve geldboete genomen door een aangewezen provincieambtenaar, of de overtreder kan binnen een termijn van een maand vanaf de kennisgeving van de beslissing bij verzoekschrift een beroep instellen bij de politierechtbank volgens de burgerlijke procedure. Indien de beslissing evenwel betrekking heeft op minderjarigen die de volle leeftijd van zestien jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten, wordt hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift bij de jeugdrechtbank. In dit geval kan het hoger beroep ook worden ingesteld door de vader en de moeder, zijn voogden of de personen die het gezag over hem uitoefenen. De jeugdrechtbank blijft bevoegd indien de overtreder meerderjarig is op het moment dat de rechtbank zich uitspreekt.

De politierechtbank of de jeugdrechtbank doet, in het kader van een openbaar debat met uiteenzetting door alle partijen, uitspraak over het beroep dat werd ingesteld tegen de administratieve sancties als bedoeld in § 2, tweede lid, 1°. Zij oordeelt over de wettigheid en de proportionaliteit van de opgelegde geldboete. »; 10° § 12, vijfde lid, wordt aangevuld als volgt : « In dit geval is artikel 60 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming van toepassing.»; 11° § 12, zesde lid, wordt vervangen als volgt : « Geen hoger beroep staat open tegen de beslissing van de politierechtbank of van de jeugdrechtbank. Wanneer echter de jeugdrechtbank beslist om de administratieve sanctie te vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding bedoeld in artikel 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, staat er wel hoger beroep open. In dit geval wordt er gehandeld volgens de procedures van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming die gelden voor de als misdrijf omschreven feiten. »

Art. 22.De artikelen 559, 1°, 561, 1°, 562, 563, 2° en 3°, 564, 565 en 566 opgenomen in boek II, titel X van het Strafwetboek en opgeheven bij de wet van 17 juni 2004 evenals het opschrift van boek II, titel X van het Strafwetboek worden hersteld zoals ze waren opgesteld voor hun opheffing.

TITEL V. - Landsverdediging HOOFDSTUK I. - Wijzigingen van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader

Art. 23.Artikel 15 van de wet van 21 december 1990 houdende statuut van de kandidaat-militairen van het actief kader, gewijzigd bij de wetten van 20 mei 1994 en 27 maart 2003, wordt opgeheven.

Art. 24.In artikel 20, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 maart 2001, vervallen de woorden « de examens die moeten worden afgelegd, ».

Art. 25.In dezelfde wet wordt een artikel 20bis ingevoegd, luidende : «

Art. 20bis.- Tijdens de volledige vorming moet de kandidaat : 1° de vereiste professionele en karakteriële hoedanigheden evenals de vereiste fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie bezitten;2° de vereiste fysieke hoedanigheden op medisch gebied bezitten;3° de morele hoedanigheden bezitten die voor de personeelscategorie waarvoor hij gevormd wordt, onontbeerlijk zijn. Indien een gedeelte van de vormingscyclus in een in artikel 20, tweede lid, bedoelde instelling wordt gevolgd, wordt voor dit gedeelte rekening gehouden met het regime van die instelling wat betreft het verlenen van een vrijstelling of uitstel, de professionele beoordeling, de organisatie en de werking van de deliberatiecommissie en wat betreft de door deze commissie te nemen maatregelen. De beoordeling van de karakteriële hoedanigheden en van de fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie kan tot bepaalde periodes van de vorming beperkt worden. »

Art. 26.In dezelfde wet wordt een artikel 20ter ingevoegd, luidende : «

Art. 20ter.- § 1. Tijdens een periode van opleiding of van schoolvorming berust de beoordeling van de professionele hoedanigheden op de voor de elementen van deze vormingsperiode behaalde resultaten.

Tijdens een stage- of evaluatieperiode bestaat de beoordeling van de professionele hoedanigheden erin na te gaan in welke mate de kandidaat in staat is om de taken die hem, naargelang het geval, als officier, onderofficier of vrijwilliger zouden worden toegewezen, zelfstandig uit te voeren. Deze beoordeling wordt uitgedrukt in één van de volgende meldingen : « onvoldoende », « voldoende », « goed » of « zeer goed ». § 2. De professionele hoedanigheden van elke kandidaat worden, in voorkomend geval, ten minste beoordeeld : 1° tijdens de academische vorming, op het einde van elk vormingsjaar en op het einde van de academische vorming;2° tijdens de periode van opleiding, één keer per vormingsjaar en op het einde van de periode van opleiding;3° tijdens de periode van stage, één keer per vormingsjaar en op het einde van de stageperiode;4° tijdens de periode van evaluatie, één keer per vormingsjaar en op het einde van de evaluatieperiode. De Koning kan bijkomende professionele beoordelingsmomenten bepalen in functie van de specifieke vormingscyclus van de kandidaat.

Indien de beoordelingsmomenten samenvallen, wordt één enkele beoordeling gemaakt. »

Art. 27.In dezelfde wet wordt een artikel 20quater ingevoegd, luidende : «

Art. 20quater.- § 1. Tijdens een periode van opleiding of een periode van schoolvorming bezit de kandidaat de vereiste professionele hoedanigheden indien hij, bij elke beoordeling bedoeld in artikel 20ter, § 2, tegelijk aan de volgende criteria tot slagen voldoet : 1° zich niet onthouden hebben van deelname aan alle examens, tenzij mits geldige reden;2° ten minste het minimum globaal cijfer om te slagen, behaald hebben;3° voor elk uitsluitend element, ten minste het minimum cijfer om te slagen behaald hebben. § 2. Iedere beoordeling uitgebracht over een kandidaat tijdens een periode van opleiding of van schoolvorming bedoeld in artikel 20ter, § 2, waarvoor de kandidaat niet aan de criteria tot slagen heeft voldaan, of tijdens dewelke hij, zonder geldige reden, niet aan een examen of test heeft deelgenomen, wordt aan de bevoegde deliberatiecommissie voorgelegd.

De kandidaat-officier die bij geen van beide pogingen geslaagd is voor het examen over de wezenlijke kennis van de tweede landstaal, voorzien in artikel 3 van de wet van 30 juli 1938 betreffende het gebruik der talen bij het leger, zet zijn vorming verder met zijn oorspronkelijke promotie. § 3. Inzake de beoordeling van de professionele hoedanigheden beslist de deliberatiecommissie, dat de kandidaat, naargelang het geval en onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen van artikel 20bis, tweede lid : 1° de vereiste professionele hoedanigheden bezit en, in voorkomend geval, de vorming mag verderzetten;2° een herexamen mag afleggen, zijn masterproef opnieuw mag indienen en voorstellen, of opnieuw mag indienen of voorstellen;3° uitzonderlijk de vorming mag herbeginnen en aangehecht mag worden aan de volgende promotie;4° de vereiste professionele hoedanigheden niet meer bezit en definitief mislukt is.»

Art. 28.In dezelfde wet wordt een artikel 20quinquies ingevoegd, luidende : «

Art. 20quinquies.- § 1. Tijdens een stageperiode of een evaluatieperiode bezit de kandidaat de vereiste professionele hoedanigheden indien hij ten minste de vermelding « voldoende » bekomt bij de jaarlijkse beoordeling en bij de beoordeling op het einde van de stageperiode en de evaluatieperiode. § 2. Iedere beoordeling bedoeld in § 1 waarbij de kandidaat niet ten minste de vermelding « voldoende » heeft bekomen wordt aan de bevoegde evaluatiecommissie voorgelegd.

De evaluatiecommissie beslist dat de kandidaat hetzij : 1° de vereiste professionele hoedanigheden bezit waarbij hem voor de betrokken beoordeling de vermelding « voldoende » wordt toegekend en, in voorkomend geval, de vorming mag verderzetten;2° de vereiste professionele hoedanigheden niet meer bezit en definitief mislukt is.»

Art. 29.In dezelfde wet wordt een artikel 20sexies ingevoegd, luidende : «

Art. 20sexies.- § 1. De beoordeling van de karakteriële hoedanigheden is de beoordeling van de attitude van de kandidaat als militair volgens bepaalde criteria, op basis van waarneembare gedragingen. De lijst van de criteria en de lijst van de overeenkomstige waarneembare gedragingen worden bepaald door de Koning.

De weging en het al dan niet uitsluitend karakter van de criteria, de waardeschaal van de waarneembare gedragingen en de te behalen cijfers om te slagen worden door de Koning bepaald in functie van de personeelscategorie waarvoor de kandidaat wordt gevormd en, in voorkomend geval, van zijn specifieke vormingscyclus, evenals van het moment van de beoordeling.

De lijst en de waardeschaal van de waarneembare gedragingen worden evenwel tot 31 december 2006 door de Minister van Landsverdediging bepaald. § 2. De karakteriële hoedanigheden van de kandidaat worden, in voorkomend geval, ten minste beoordeeld : 1° op het einde van de periode van schoolvorming of van opleiding en éénmaal per vormingsjaar;2° op het einde van de stageperiode;3° op het einde van de evaluatieperiode. De Koning kan bijkomende karakteriële beoordelingsmomenten bepalen in functie van de specifieke vormingscyclus van de kandidaat. »

Art. 30.In dezelfde wet wordt een artikel 20septies ingevoegd, luidende : «

Art. 20septies.- § 1. Om de vereiste karakteriële hoedanigheden te bezitten, moet de kandidaat, bij elke beoordeling bedoeld in artikel 20sexies, § 2, aan de volgende criteria tot slagen voldoen : 1° ten minste het minimum globaal cijfer om te slagen, behaald hebben;2° voor elk uitsluitend criterium, ten minste het minimum cijfer om te slagen behaald hebben. § 2. Iedere beoordeling bedoeld in § 1 waarbij de kandidaat niet aan de criteria tot slagen voldaan heeft, wordt voorgelegd, naargelang het geval : 1° aan een deliberatiecommissie, indien het een beoordeling betreft uitgebracht tijdens een periode van schoolvorming of een periode van opleiding;2° aan een evaluatiecommissie, indien het een beoordeling betreft uitgebracht tijdens de stage- of evaluatieperiode. Indien de deliberatie- of evaluatiecommissie de ongunstige beoordeling bevestigt, wordt de kandidaat als definitief mislukt beschouwd.

In het tegenovergestelde geval wordt de kandidaat geacht de vereiste karakteriële hoedanigheden te hebben. »

Art. 31.In dezelfde wet wordt een artikel 20octies ingevoegd, luidende : «

Art. 20octies.- § 1. De beoordeling van de fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie berust op de resultaten behaald op proeven van fysieke conditie.

De proeven van fysieke conditie omvatten de basisproeven van fysieke conditie en, voor bepaalde specifieke vormingscycli, bijkomende proeven van fysieke conditie. § 2. De fysieke hoedanigheden op het vlak van de fysieke conditie worden ten minste op het einde van elk vormingsjaar beoordeeld.

De kandidaat beschikt over twee pogingen om te slagen.

Tijdens het eerste vormingsjaar kunnen de proeven van fysieke conditie ten vroegste de eerste dag van de zesde maand volgend op de maand van de inlijving afgelegd worden. § 3. De Koning bepaalt : 1° de aard en het al dan niet uitsluitend karakter van de proeven;2° het minimum globaal cijfer te behalen om te slagen;3° bijkomende beoordelingsmomenten, in functie van de specifieke vormingscyclus van de kandidaat.»

Art. 32.In dezelfde wet wordt een artikel 20novies ingevoegd, luidende : «

Art. 20novies.- § 1. Om de vereiste fysieke hoedanigheden te bezitten, moet de kandidaat, bij elke beoordeling bedoeld in artikel 20octies, aan de volgende criteria tot slagen voldoen : 1° ten minste het minimum globaal cijfer om te slagen, behaald hebben;2° voor elke uitsluitende proef, ten minste het minimum cijfer om te slagen behaald hebben. § 2. Iedere beoordeling bedoeld in § 1 waarbij de kandidaat niet aan de criteria tot slagen voldaan heeft, wordt voorgelegd, naargelang het geval : 1° aan een deliberatiecommissie, indien het een beoordeling betreft uitgebracht tijdens een periode van schoolvorming of een periode van opleiding;2° aan een evaluatiecommissie, indien het een beoordeling betreft uitgebracht tijdens de stage- of evaluatieperiode. Deze commissie kan, naargelang het geval : 1° beslissen om de kandidaat gelijk te stellen met hen die geslaagd zijn, in welk geval hij geacht wordt de vereiste hoedanigheden inzake fysieke conditie te bezitten;2° beslissen dat de kandidaat definitief mislukt is omdat hij de vereiste hoedanigheden inzake fysieke conditie niet bezit;3° beslissen om bijkomend uitstel toe te kennen aan de kandidaat die het vraagt voor het afleggen van de basisproeven van fysieke conditie, in de gevallen die de Koning bepaalt;4° beslissen om een verlenging van de vormingsperiode toe te staan zodat hij de laatste proeven van fysieke conditie op een latere vastgestelde datum kan afleggen.»

Art. 33.In dezelfde wet wordt een artikel 20decies ingevoegd, luidende : «

Art. 20decies.- De kandidaat kan een gemotiveerd beroep aantekenen bij de beroepscommissie, naargelang het geval, tegen de beslissing van de deliberatiecommissie of van de evaluatiecommissie.

De beroepscommissie kan de beslissing van de deliberatie- of evaluatiecommissie bevestigen of, een nieuwe beslissing nemen.

De Koning bepaalt de samenstelling en de werking van de deliberatie-, evaluatie- en beroepscommissies. »

Art. 34.In dezelfde wet wordt een artikel 20undecies ingevoegd, luidende : «

Art. 20undecies.- Bezit de vereiste fysieke hoedanigheden op medisch gebied de kandidaat die voldoet aan de criteria bedoeld in artikel 90, § 1, eerste lid, van de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het militair personeel, die overeenstemmen met zijn specifieke vormingscyclus. »

Art. 35.In dezelfde wet wordt een artikel 20duodecies ingevoegd, luidende : «

Art. 20duodecies.- Bezit de in artikel 20bis, eerste lid, 3°, bedoelde morele hoedanigheden de kandidaat : 1° die niet is veroordeeld wegens één van de in de hoofdstukken V en VI van titel VII en in de hoofdstukken I en II van titel IX van het Strafwetboek bedoelde strafbare feiten;2° die niet is veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden of meer wegens een ander strafbaar feit dan bedoeld in 1° met uitzondering van bepaalde, door de Koning bepaalde strafbare feiten van het Strafwetboek en van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer gecoördineerd op 16 maart 1968. De Koning kan, in functie van de personeelscategorie waarvoor de kandidaat gevormd wordt, bijkomende strafbare feiten bepalen die aanleiding geven tot het verlies van de morele hoedanigheden. » HOOFDSTUK II. - Wijzigingen van de wet van 16 maart 1994 betreffende het statuut en de bezoldiging van het onderwijzend burgerpersoneel van de Koninklijke Militaire School

Art. 36.Artikel 1, § 2, vijfde lid, van de wet van 16 maart 1994 betreffende het statuut en de bezoldiging van het onderwijzend personeel van de Koninklijke Militaire School, vervangen bij de wet van 27 maart 2003, wordt aangevuld als volgt : « Op voorstel van de academische raad van de Koninklijke Militaire School kunnen zij, indien zij voldoen aan de diplomavoorwaarden, door de Commandant van de Koninklijke Militaire School bijkomend belast worden met een deeltijdse onderwijsopdracht, naargelang het geval, als docent of militaire docent. Het totaal van het aantal lesuren van een dergelijke bijkomende deeltijdse onderwijsopdracht mag evenwel niet hoger zijn dan honderd vijftig lesuren per academiejaar. »

Art. 37.In artikel 4 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « De weddeschalen » vervangen door de woorden « De weddenschalen, de toelagen en de vergoedingen »;2° tussen het vijfde en het zesde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « De repetitoren en de militaire repetitoren die belast worden met een bijkomende deeltijdse onderwijsopdracht, ontvangen een toelage.» HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen

Art. 38.Artikel 10bis, § 3, eerste lid, van de wet van 20 mei 1994 betreffende de geldelijke rechten van de militairen, ingevoegd bij de wet van 27 maart 2003, wordt aangevuld als volgt : « 6° naar aanleiding van een verandering van de woon- of verblijfplaats ten gevolge van de overbrenging van de gewone plaats van het werk of van een, door de Koning bepaalde, omstandigheid. » HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 20 mei 1994 inzake de rechtstoestanden van het militair personeel

Art. 39.In hoofdstuk II van de wet van 20 mei 1994 betreffende de rechtstoestanden van het militair personeel wordt een afdeling 4 ingevoegd, luidende : « Afdeling 4. - Professionele heroriëntering van de militairen

Art. 99bis.- § 1. De militair van het actief kader in werkelijke dienst die niet in mobiliteit of in beziging is en die geen functie bekleedt waarvan de bezoldiging niet wordt gedragen door de begroting van Landsverdediging, kan zich kandidaat stellen om bij een partnerwerkgever van de privé-sector professioneel geheroriënteerd te worden.

Onder partnerwerkgever wordt verstaan elke werkgever in de zin van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, onderworpen aan de Belgische sociale zekerheid en in regel met de bijdragen voor de sociale zekerheid en bestaanszekerheid die, ofwel rechtstreeks ofwel onrechtstreeks door tussenkomst van zijn representatieve werkgevers- of beroepsorganisatie, een partnerschapsakkoord met het ministerie van Landsverdediging afgesloten heeft.

De werkgever die voldoet aan de bepalingen ter zake voorzien in het koninklijk besluit van 8 januari 1996 betreffende de overheidsopdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten en de concessies voor openbare werken wordt beschouwd in regel te zijn met de bijdragen voor de sociale zekerheid en bestaanszekerheid.

De Koning bepaalt de ogenblikken waarop bewezen moet worden dat de voorwaarden om partnerwerkgever te zijn vervuld zijn. De Koning kan bijkomende voorwaarden voor de ondertekening van het partnerschapsakkoord bepalen. § 2. Om professioneel geheroriënteerd te worden moet de militair : 1° deel uitmaken van de door de Koning bepaalde doelgroep;2° naargelang het geval, ten minste vijf jaar werkelijke dienst volbracht hebben als militair korte termijn of ten minste het door de Koning bepaalde aantal jaren werkelijke dienst in een andere hoedanigheid van militair;3° zich niet bevinden in een rendementsperiode, bedoeld in artikel 3 van de wet van 16 maart 2000 betreffende het ontslag van bepaalde militairen en de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming van bepaalde kandidaat-militairen, de vaststelling van de rendementsperiode en het terugvorderen door de Staat van een deel van de door de Staat gedragen kosten voor de vorming en van een gedeelte van de tijdens de vorming genoten wedden. De militair die dient onder het regime van dienstneming en wederdienstneming moet evenwel de periode van professionele heroriëntering kunnen beëindigen zonder een nieuwe wederdienstneming aan te gaan.

De Koning bepaalt de modaliteiten om een aanvraag tot professionele heroriëntering in te dienen. § 3. Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen van dit artikel en naargelang de personeelscategorie waartoe zij behoren, blijven alle wettelijke en reglementaire bepalingen betreffende het statuut van de beroepsofficieren, de beroepsonderofficieren of beroepsvrijwilligers van toepassing op de professioneel geheroriënteerde militairen. § 4. Het proces van professionele heroriëntering bevat : 1° een selectiefase gedurende dewelke de militair, na zijn kandidatuur gesteld te hebben en door de minister van Landsverdediging aanvaard te zijn, aan de door de betrokken partnerwerkgever georganiseerde selectie deelneemt;2° eventueel, een door deze werkgever georganiseerde opleidingsfase waarvan de concrete duur in de geïndividualiseerde bijlage bij het partnerschapsakkoord bepaald wordt;3° eventueel, een door deze werkgever georganiseerde stagefase waarvan de concrete duur in de geïndividualiseerde bijlage bij het partnerschapsakkoord bepaald wordt. De gecumuleerde duur van de opleidings- en stagefasen mag één jaar niet overschrijden.

Bij het slagen in de stage of bij ontstentenis ervan bij het slagen in de opleiding, wordt tussen de werkgever en de militair een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur getekend.

Bij ontstentenis van een stage en een opleiding, wordt zodra de selectie gunstig is, tussen de werkgever en de geselecteerde militair een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur getekend.

Na het slagen van de stage, of bij ontstentenis ervan van de opleiding, worden, naargelang het geval, het ontslag van de militair of de verbreking van zijn dienstneming of wederdienstneming en de arbeidsovereenkomst van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van het slagen. Op die datum verliest de militair de hoedanigheid van militair van het actief kader.

Bij ontstentenis van een opleidings- en stagefase, worden evenwel, naargelang het geval, het ontslag of de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming en de arbeidsovereenkomst van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op de datum van de gunstige selectie van de militair. § 5. De militair geniet gedurende het proces van professionele heroriëntering van dezelfde geldelijke voordelen als de militair in normale dienst.

Als de militair prestaties verricht in de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek of in de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap, wordt een einde gemaakt aan deze arbeidsregeling wanneer hij aan een opleidings- of stagefase begint.

De Koning kan een vertrekpremie voorzien waarvan Hij het bedrag en de uitbetalingsmodaliteiten bepaalt.

In geval van eventuele heropneming, moet de vertrekpremie terugbetaald worden.

De militair korte termijn van wie de verbreking van de dienstneming of wederdienstneming in het kader van de professionele heroriëntering plaatsvindt, kan geen aanspraak maken op de vertrekpremie of de dienstontheffing bedoeld in artikel 26 van de wet van 20 mei 1994 houdende statuut van de militairen korte termijn. De militair korte termijn kan niet heropgenomen worden. § 6. Het partnerschapsakkoord bevat ten minste : 1° de procedure en de criteria voor de selectie;2° de regels betreffende de tenlasteneming van de onkosten van de eventuele opleiding;3° de evaluatieprocedure en -criteria toepasselijk gedurende de opleiding;4° de regels betreffende de tenlasteneming, werkgeversbijdragen inbegrepen, van de wedde, de toelagen, de vergoedingen, de premies, de voordelen van alle aard, de sociale voordelen en de kinderbijslag van de militairen tijdens de selectie- en opleidingsfasen;deze kosten worden altijd volledig ten laste genomen door de partnerwerkgever tijdens de stagefase; 5° indien een opleidings- of stagefase voorzien is, de regels betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid van de werkgever, en in voorkomend geval, het bewijs van de dekking van de risico's gebonden aan de arbeidsongevallen en de modaliteiten van levering van dit bewijs;6° de praktische modaliteiten om het akkoord op te zeggen;7° de duur van het akkoord;8° in voorkomend geval, in bijlage een lijst van de bij de representatieve werkgevers- of beroepsorganisatie aangesloten werkgevers. Voor elke professioneel geheroriënteerde militair wordt een geïndividualiseerde bijlage opgesteld, deze bevat ten minste : 1° de concrete duur van de eventuele opleidings- en stagefasen;2° de bepaling van het cursusprogramma tijdens de opleidingsfase alsook het uurrooster;3° de arbeidsovereenkomst;4° het arbeidsreglement en de collectieve arbeidsovereenkomsten die van toepassing zijn of zullen zijn op de ex-militair. Een afschrift van het partnerschapsakkoord en van de geïndividualiseerde bijlage wordt ten laatste vijf werkdagen voor de ondertekening van de arbeidsovereenkomst aan de professioneel geheroriënteerde militair overhandigd. § 7. Mits schriftelijke vooropzeg van drie maanden, kunnen de partijen die het partnerschapsakkoord ondertekend hebben, dit opzeggen. In geval van opzegging, blijven de lopende processen van professionele heroriëntering tot hun einde voortlopen. » HOOFDSTUK V. - Wijziging van de wet van 25 mei 2000 Tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking

Art. 40.In artikel 23, § 2, van de wet van 25 mei 2000 tot instelling van de vrijwillige arbeidsregeling van de vierdagenweek en de regeling van de halftijdse vervroegde uitstap voor sommige militairen en tot wijziging van het statuut van de militairen met het oog op de instelling van de tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « artikelen 4 tot 9 » vervangen door de woorden « artikelen 4 tot 10 »;2° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Onverminderd artikel 7, § 4, van dezelfde wet wordt indien de inkomsten uit deze beroepsactiviteit de grenzen inzake cumulatie, bepaald bij de artikelen 4 en 9 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen, overschrijden, de wedde van 75 % verminderd met de inkomsten die deze grensbedragen overschrijden.» TITEL VI. - Overheidsbedrijven HOOFDSTUK I. - Biac - Belgocontrol

Art. 41.Het koninklijk besluit van 22 december 2004 tot overname van de wettelijke pensioenverplichtingen van Brussels International Airport Company, wordt bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding.

Art. 42.Het koninklijk besluit van 27 december 2004 tot herstructurering van de wettelijke pensioenverplichtingen van Belgocontrol, wordt bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding.

Art. 43.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK II. - N.M.B.S. - Egalisatiebijdrage

Art. 44.Wat betreft de N.M.B.S.-Holding en haar filialen, wordt de inhouding bedoeld in artikel 39quater van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor de werknemers, toegewezen aan de N.M.B.S.-Holding. Een deel van deze inhouding, namelijk 7,5 %, wordt geaffecteerd ter compensatie van de lasten, voortvloeiend uit de normalisatie van de rekeningen inzake de pensioenen van het personeel en gelijkgestelde lasten. Het resterend gedeelte wordt intern geaffecteerd.

Art. 45.Infrabel zal ten laste van de N.M.B.S., vóór 15 oktober 2005, een bijkomend forfaitair recht voor het gebruik van de infrastructuur ontvangen van 300.000.000 euro. Dit bedrag komt bovenop het recht voor het gebruik van de infrastructuur berekend op basis van de formules voorzien in de Netverklaring die geldig is van december 2004 tot december 2005.

Het bijkomend recht zal enkel betrekking hebben op het binnenlands vervoer van reiziger.

In afwijking van artikel 50 van het koninklijk besluit van 12 maart 2003 betreffende de voorwaarden voor het gebruik van de spoorweginfrastructuur, gewijzigd door artikel 27 van het koninklijk besluit van 11 juni 2004, bekrachtigd door artikel 311 van de programmawet van 27 december 2004, heeft Infrabel de toelating om de waarde van de coëfficiënten en van de eenheidsprijzen te verhogen die in de Netverklaring, die van december 2005 tot december 2006 van toepassing is, vermeld zijn, overeenkomstig de geldende reglementering, op voorwaarde dat het publiek ten minste 3 maanden van tevoren geïnformeerd wordt.

Art. 46.Artikel 44 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2005.

TITEL VII. - Mobiliteit HOOFDSTUK I. - Spoorvervoer

Art. 47.In artikel 310 van de programmawet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, tweede lid, worden de woorden « integreert deze kost in de berekening van de heffing voor het gebruik van de infrastructuur » vervangen door « rekent deze kosten aan de spoorwegondernemingen aan. »; 2° in § 2 worden de woorden « de aanrekening en » ingevoegd tussen de woorden « van » en « haar » HOOFDSTUK II.- Luchtvaart Afdeling 1. - Nationale Toezichthoudende Instantie (NSA)

Art. 48.Voor de toepassing van afdeling 1 wordt verstaan onder : 1° « Pakket gemeenschappelijk Europees luchtruim » : het geheel van de Europese bepalingen die vervat zijn in de verordening 549/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 tot vaststelling van het kader voor de totstandbrenging van het gemeenschappelijk Europees luchtruim, de verordening 550/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de verlening van luchtvaartnavigatiediensten in het gemeenschappelijk Europees luchtruim, de verordening 551/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de organisatie en het gebruik van het gemeenschappelijk Europees luchtruim, de verordening 552/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2004 betreffende de interoperabiliteit van het Europese netwerk voor luchtverkeersbeveiliging en de uitvoeringsmaatregelen die door de Europese Commissie op basis van deze verordeningen werden goedgekeurd;2° « Nationale Toezichthoudende Instantie (NSA) » : de nationale toezichthoudende instantie bedoeld in artikel 4 van voornoemde verordening 549/2004/EG, en die door de Koning binnen de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer is aangewezen.

Art. 49.Teneinde te voldoen aan de opdrachten, die de Nationale Toezichthoudende Instantie krachtens het pakket « gemeenschappelijk Europees luchtruim » worden opgelegd, kunnen personeelsleden van Belgocontrol en van het ministerie van Landsverdediging op vrijwillige basis ter beschikking worden gesteld van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer en onder diens gezag worden geplaatst volgens de nadere regels die door een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad worden bepaald.

Het statuut van het personeel van Belgocontrol, inclusief het vakbondsstatuut, blijft van toepassing op dit personeel.

De in het eerste lid bedoelde personeelsleden moeten zich houden aan het beroepsgeheim met betrekking tot feiten, stukken en inlichtingen waarvan ze uit hoofde van hun functie kennis zullen krijgen.

Art. 50.Belgocontrol stort in de Schatkist een vergoeding ter dekking van de volledige werkings- en personeelskosten van de Nationale Toezichthoudende Instantie (NSA).

Belgocontrol rekent deze kosten door aan de luchtvaartmaatschappijen naar rato van het aantal rekeneenheden (service units).

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding, alsook de nadere regels voor de berekening en de storting ervan.

Art. 51.Deze afdeling treedt in werking op de datum vastgesteld door de Koning. Afdeling 2. - Luchthaven Brussel-Nationaal

Art. 52.Voor de toepassing van afdeling 2 wordt verstaan onder : 1° « luchthaveninstallatie » : elk oppervlak zoals bedoeld in artikel 1, 2°, van het koninklijk besluit van 27 mei 2004 betreffende de omzetting van Brussels International Airport Company (BIAC) in een naamloze vennootschap van privaatrecht en betreffende de luchthaveninstallaties;2° » exploitatielicentie » : de licentie bedoeld in artikel 26 van voornoemd koninklijk besluit van 27 mei 2004;3° « economisch regulerende overheid » : de economisch regulerende overheid bedoeld in artikel 1, 6°, van voornoemd koninklijk besluit van 27 mei 2004, en daartoe aangewezen door de Koning.

Art. 53.De houder van de exploitatielicentie stort in de Schatkist een vergoeding ter dekking van de volledige werkings- en personeelskosten van de economisch regulerende overheid.

De houder van de exploitatielicentie rekent deze kosten door aan de luchtvaartmaatschappijen naar rato van het aantal gemaakte bewegingen binnen de luchthaveninstallatie.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het bedrag van de in het eerste lid bedoelde vergoeding, alsook de nadere regels voor de berekening en de storting ervan.

Art. 54.Deze afdeling treedt in werking op de datum vastgesteld door de Koning.

TITEL VIII. - Economie en Energie HOOFDSTUK I. - Aanvullende pensioenen voor zelfstandigen

Art. 55.Artikel 2, § 3, 4°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, wordt vervangen als volgt : « 4° de pensioenkassen wier bedrijvigheid bestaat in het opbouwen van bovenwettelijke voordelen inzake pensioen en overlijden voor zelfstandigen, zoals bedoeld in titel II, hoofdstuk I, afdeling 4 van de programmawet (I) van 24 december 2002, en voor niet-zelfstandigen, zoals bedoeld in artikel 54 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, en het dekken op bijkomende wijze van bovenwettelijke voordelen inzake arbeidsongeschiktheid en/of invaliditeit voor de personen bedoeld in voormeld artikel 54. »

Art. 56.Artikel 55 heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2004. HOOFDSTUK II. - Pensioenen voor zelfstandigen

Art. 57.Artikel 30bis, derde lid, 3°, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende de rust- en overlevingspensioenen der zelfstandigen, vervangen bij het koninklijk besluit van 26 maart 1981 en gewijzigd bij de wetten van 26 juni 1992 en 7 april 1995 en bij het koninklijk besluit van 30 januari 1997, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° de nadere regels van de controle met betrekking tot de beroepsbezigheid die door de pensioengerechtigde wordt voortgezet of hervat, alsmede de verplichtingen van de werkgever die hem tewerkstelt. »

Art. 58.Artikel 57 treedt in werking op de door de Koning te bepalen datum. HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij

Art. 59.Artikel 21, § 2, van de wet van 11 maart 2003 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, wordt vervangen als volgt : « § 2. De in § 1 bedoelde dienstverleners zijn verplicht de bevoegde gerechtelijke of administratieve autoriteiten onverwijld in kennis te stellen van vermeende onwettige activiteiten of onwettige informatie die door de afnemers van hun dienst worden geleverd.

Onverminderd andere wettelijke of reglementaire bepalingen dienen deze dienstverleners de bevoegde gerechtelijke of administratieve autoriteiten op hun verzoek alle informatie te verschaffen waarover zij beschikken en die nuttig is voor de opsporing en de vaststelling van de inbreuken gepleegd door hun tussenkomst. » HOOFDSTUK IV. - Energie Afdeling 1. - Degressiviteit en maatregelen ter bevordering van de

hernieuwbare en off shore-energieprojecten

Art. 60.Artikel 2 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, gewijzigd bij de wetten van 30 december 2001, 14 januari 2003, 20 maart 2003 en 1 juni 2005, wordt aangevuld als volgt : « 35° « verbruikslocatie » : verbruiksinstallaties gelegen op een topografisch geïdentificeerde plaats waarvan elektriciteit wordt opgenomen op het net door eenzelfde transmissie- of distributienetgebruiker. Eenzelfde spoorwegnet of stedelijk spoorwegnet, zelfs indien er meerdere voedingspunten zijn, wordt beschouwd als één enkele locatie; 36° « geïnjecteerd vermogen » : de netto-energie per tijdseenheid door een installatie voor productie van elektriciteit in het net wordt geïnjecteerd, uitgedrukt in kilowatt (kW);37° « nominatie van het geïnjecteerd vermogen » : de verwachte waarde van het geïnjecteerd vermogen, uitgedrukt in kilowatt (kW) die aan de netbeheerder wordt meegedeeld overeenkomstig het technisch reglement bedoeld in artikel 11;38° « productie-afwijking » : het verschil, positief of negatief, tussen, enerzijds, het geïnjecteerd vermogen en, anderzijds, de nominatie van het geïnjecteerd vermogen voor een bepaalde tijdseenheid op een bepaalde moment, uitgedrukt in kilowatt (kW);39° « procentuele productie-afwijking » : het quotiënt, in procenten uitgedrukt, van de productie-afwijking gedeeld door de nominatie van het geïnjecteerd vermogen;40° « marktreferentieprijs » : de prijs geldig voor de betrokken tijdseenheid van de Belgische elektriciteitsbeurs en, bij gebrek aan deze, de Nederlandse elektriciteitsbeurs.»

Art. 61.Artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 31 januari 2003 en 1 juni 2005, wordt als volgt aangevuld : « § 4. Na advies van de commissie legt de Koning, bij besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bijzondere voorwaarden met betrekking tot de productieafwijking vast, van toepassing op de nieuwe productie-installaties, ongeacht de aard van de gebruikte primaire energie, wanneer de houder van de vergunning van de nieuwe installatie, alleen of met de installaties van de bedrijven waarmee hij verbonden is, voor niet meer dan 10 procent van de in België tijdens het voorbije jaar verbruikte energie bevoorraad heeft. Voor de productie-installaties hierboven vermeld, werkend op basis van hernieuwbare energie of warmtekrachtkoppeling worden deze bijzondere voorwaarden vastgelegd na overlegd met de Gewesten. »

Art. 62.Artikel 7 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 20 maart 2003, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met de volgende paragrafen : « § 2. Voor nieuwe installaties voor de productie van elektriciteit uit wind in de zeegebieden waarin België zijn rechtsmacht kan uitoefenen overeenkomstig het internationaal zeerecht, die het voorwerp uitmaken van een in artikel 6 bedoelde domeinconcessie, staat de netbeheerder in voor één derde van de kostprijs van de onderzeese kabel met een maximumbedrag van 25 miljoen euro voor een project van 216 MW of meer. Deze financiering van 25 miljoen euro wordt naar rato verminderd, wanneer het project minder dan 216 MW bedraagt. In dit bedrag is begrepen de aankoop, de levering en de plaatsing van de onderzeese kabel alsmede de aansluitingsinstallaties, de uitrustingen en de aansluitingsverbindingen van voormelde productie-installaties.

Deze financiering wordt over vijf jaar gespreid, a rato van één vijfde per jaar vanaf het begin van de werken. De commissie controleert de voor de financiering in aanmerking te nemen totale kosten op basis van de offerte of offertes die de titularis van de domeinconcessie bedoeld in artikel 6, § 1, in aanmerking neemt bij toepassing van de wet van 24 december 1993 betreffende de overheidsopdrachten en sommige opdrachten voor aanneming van werken, leveringen en diensten. De commissie voert deze controle uit binnen een periode van één maand na voorlegging van voornoemde offerte, of offertes, door de titularis van de domeinconcessie bedoeld in artikel 6, § 1. Deze bijdrage wordt gestort in vijf gelijke schijven vanaf de maand volgend op de aanvang van de eerste werken, en elk volgend jaar op dezelfde datum.

In geval van het niet bereiken van de geplande 216 MW binnen de vijf jaren na het begin van de werken wordt een bedrag pro rata aan 25 miljoen euro teruggevorderd op initiatief van de minister, na advies van de commissie.

De betaling van iedere schijf gebeurt na aanvraag van de titularis van de domeinconcessie bedoeld in artikel 6, § 1. Deze aanvraag omvat : 1° het bewijs van het uitvoeren van het vergund investeringsprogramma dat de commissie kan controleren, hetzij op basis van de door de titularis overgezonden stukken, hetzij ter plaatse;2° de overlegging van het bewijs van het naleven van de fiscale en sociale wetgevingen en reglementeringen tijdens het afgesloten boekjaar voorafgaand aan de aanvraag tot betaling. Zo de voorwaarden bedoeld in het derde lid niet zijn nageleefd, schort de minister, op voorstel van de commissie, de storting van de jaarlijkse schijf op. Zo die voorwaarden wegens overmacht niet worden nageleefd, en indien de economische bedrijvigheid van de onderneming verdergaat, kan het storten van de jaarlijkse schijf door de minister worden gehandhaafd.

In geval van intrekking van de machtiging tot betaling gebeurt de terugvordering van de betwiste stortingen op initiatief van de minister, via alle rechtsmiddelen.

De nadere regels van deze financiering zullen worden bepaald in een overeenkomst tussen de netbeheerder en de titularis van de domeinconcessie. De kostprijs van deze bijdrage die door de netbeheerder wordt gefinancierd is toerekenbaar aan de taken bedoeld in artikel 8. § 3. Voor de installaties bedoeld in § 2 wordt voor elke tijdseenheid de productieafwijking bepaald (in kW). De Koning bepaalt de nadere regels voor de berekening van de productieafwijking op voorstel van de netbeheerder en na advies van de commissie, inbegrepen de wijze waarop deze meerkost in de tarieven van de netbeheerder wordt doorgerekend, rekening houdend met volgende bepalingen : 1° de hoeveelheid energie die overeenkomt met een positieve procentuele productieafwijking lager dan of gelijk aan 30 % wordt door de netbeheerder aangekocht aan de marktreferentieprijs, verminderd met 10 %;2° de hoeveelheid energie die overeenkomt met een negatieve procentuele productieafwijking waarvan de absolute waarde lager is dan of gelijk is aan 30 % wordt door de netbeheerder bijgeleverd aan de concessionaris aan de marktreferentieprijs, verhoogd met 10 %;3° de hoeveelheid energie die overeenkomt met de procentuele productieafwijking waarvan de absolute waarde 30 % overschrijdt wordt verrekend op basis van het tarief van de netbeheerder voor de compensatie van de onevenwichten, of, in voorkomend geval, overeenkomstig de marktvoorwaarden voor onbalansenergie. § 4. Voor de installatieprojecten bedoeld in § 2, ingediend tot 31 december 2007, en in het geval van intrekking van de domeinconcessie bedoeld in artikel 6, § 1, of van enig andere voor de totale realisatie van het project vereiste en door de federale overheid verleende vergunning of toelating, of in geval van stopzetting tijdens de opbouwfase van het project, ingevolge een besluit dat niet gebaseerd is op enige reglementaire basis, al of niet genomen na advies van de bevoegde instantie, zonder dat een voor de titularis van de domeinconcessie aanwijsbare nalatigheid of tekortkoming kan worden aangetoond, wordt voorzien in een maatregel zoals beschreven in het vierde lid, teneinde de investeringszekerheid van het project te garanderen, rekening houdend met het innoverende karakter van het project.

Op het ogenblik van de inwerkingtreding van de intrekking of stopzetting zoals beschreven in het eerste lid, wordt een evaluatie gemaakt door de commissie. Deze evaluatie houdt rekening met : 1° de totale jaarlijkse kost die de investeringen omvat, de exploitatiekosten alsook de financiële lasten;2° de verschillende inkomsten voortvloeiend uit het vigerende reglementair kader en de mogelijkheden tot aankoop van energie. De commissie stelt, op basis van de evaluatie in het tweede lid, de noodzakelijke aanpassingen voor aan de prijs van de met het project verbonden groene stroomcertificaten, teneinde een rentabiliteit te waarborgen die gelijkwaardig is aan een investering op lange termijn met gelijkaardige risico's, overeenkomstig de beste praktijken binnen de internationale financiële markten.

Binnen een termijn van zestig dagen na ontvangst van het voorstel van de commissie, bepaalt de Koning op basis van het voorstel van de commissie, bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de noodzakelijke aanpassingen aan de prijs van de met het project verbonden groene stroomcertificaten.

De commissie waakt over de verenigbaarheid tussen het voorstel en de vigerende regelgeving. »

Art. 63.In dezelfde wet wordt een artikel 21bis ingevoegd, luidende : «

Art. 21bis.- § 1. Er wordt een « federale bijdrage » geheven ter financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en de controle op de elektriciteitsmarkt. De federale bijdrage is verschuldigd door de eindafnemers op elke kWh die zij van het net afnemen voor eigen gebruik. De leveranciers staan in voor de inning hiervan. Deze federale bijdrage is onderworpen aan de BTW De opbrengst van deze federale bijdrage is bestemd voor : 1° de financiering van de verplichtingen die voortvloeien uit de denuclearisatie van de nucleaire sites BP1 en BP2 te Mol-Dessel, alsook uit de behandeling, de conditionering, de opslag en de berging van het geaccumuleerd radioactief afval, met inbegrip van het radioactief afval afkomstig van de denuclearisatie van de installaties, ten gevolge van de nucleaire activiteiten op genoemde sites;2° de gedeeltelijke financiering van de werkingskosten van de commissie zoals bedoeld in artikel 25, § 3, en dit onverminderd de overige bepalingen van artikel 25, § 3;3° de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen van begeleiding en financiële maatschappelijke steunverlening inzake energie zoals bepaald door de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke bijstand aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering;4° de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen met het oog op de naleving van de internationale verbintenissen van België inzake bescherming van het leefmilieu en duurzame ontwikkeling;5° de financiering van de reële nettokost die voortvloeit uit de toepassing van de maximumprijzen voor de levering van elektriciteit aan beschermde residentiële klanten, zoals bepaald in artikel 20, § 2. Het gedeelte van de elektriciteit geleverd aan eindafnemers en geproduceerd met aanwending van hernieuwbare energiebronnen of door eenheden van kwalitatieve warmtekracht-koppeling, wordt vrijgesteld van het deel van deze toeslag bedoeld in 1° en 4°. De Koning bepaalt de nadere regels voor de toepassing van de vrijstelling. § 2. Wanneer op een verbruikslocatie meer dan 20 MWh/jaar voor professioneel gebruik wordt geleverd, wordt vanaf het jaar 2006 de federale bijdrage voor die eindafnemers, op basis van hun jaarlijks verbruik, als volgt verminderd : 1° voor de verbruiksschijf tussen 20 MWh/jaar en 50 MWh/jaar : met 15 procent;2° voor de verbruiksschijf tussen 50 MWh/jaar en 1 000 MWh/jaar : met 20 procent;3° voor de verbruiksschijf tussen 1 000 MWh/jaar en 25 000 MWh/jaar : met 25 procent;4° voor de verbruiksschijf tussen 25 000 MWh/jaar en 250 000 MWh/jaar : met 45 procent. Wanneer per verbruikslocatie en per jaar aan een eindafnemer meer dan 250 000 MWh geleverd wordt, bedraagt de federale bijdrage voor die verbruikslocatie maximum 250 000 euro.

De verminderingen bedoeld in de eerste twee leden gelden voor de elektriciteit afgenomen door alle eindafnemers behalve degenen die geen sectorakkoord of convenant ondertekend hebben waarvoor ze in aanmerking komen.

Wanneer blijkt dat een bedrijf dat een sectorakkoord of convenant heeft gesloten en dat de degressiviteit geniet als gevolg van zijn verklaring betreffende de naleving ervan, de verplichtingen van dit akkoord of convenant zoals bepaald door de Gewesten niet naleeft, moet dit bedrijf de bedragen, die wegens de onterechte toepassing van de degressiviteit niet betaald werden, terugbetalen aan de commissie.

Daarenboven verliest het bedrijf haar recht op de degressiviteit voor het volgende jaar. § 3. Om het totale bedrag te dekken dat uit de toepassing van de verminderingen van de federale bijdrage bedoeld in § 2 voortvloeit, worden volgende elementen aan de in artikel 21ter, § 1, bedoelde fondsen toegewezen : 1° de ontvangsten voortvloeiend uit de verhoging van het bijzondere accijnsrecht bepaald in artikel 419, onderdeel e) i) en onderdeel f) i) van de programmawet van 27 december 2004 voor gasolie van de GN codes 2710 19 41, 2710 19 45 en 2710 19 49, ten belope van een bedrag van 7 euro per 1 000 liter bij 15°, als deze verhoging overeenkomstig de procedure bepaald in artikel 420, § 3, b), van dezelfde wet gebeurt;2° als het totaal van de onder 1° van dit lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de verminderingen te dekken, wordt een gedeelte van de ontvangsten voortvloeiend uit het bijzonder accijnsrecht bepaald in artikel 419, onderdeel j) van de programmawet van 27 december 2004 voor steenkool, cokes en bruinkool van de GN codes 2701, 2702 et 2704 bijkomend toegewezen;3° als het totaalbedrag uit de onder 1° en 2° van dit lid vermelde bedragen niet toereikend is om het totaalbedrag van de verminderingen te dekken, wordt een deel van de opbrengst van de vennootschapsbelastingen bijkomend toegewezen. De codes van de in dit artikel bedoelde gecombineerde nomenclatuur verwijzen naar die welke zijn vastgesteld in de verordening EEG nr 2031/2001 van de Europese Commissie van 6 augustus 2001 tot wijziging van bijlage I van de verordening EEG nr 2658/87 van de Raad met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief. § 4. Voor elke eindafnemer die, zoals bepaald in paragraaf 2, de degressiviteit geniet mag de jaarlijkse kostprijs van alle maatregelen bedoeld in artikel 7, § 2, en van de in uitvoering van artikel 7, § 1, getroffen bepalingen voor de overname van groene certificaten voor de installaties voor de productie van elektriciteit in de zeegebieden, het bedrag dat door de toepassing van de verminderingen bedoeld in § 2, jaarlijks bespaard wordt, tussen 2006 en 2024 niet overschrijden.

De commissie is belast met het toezicht op en de controle van de naleving van deze maatregel. Indien de kostprijs voor het geheel van deze maatregelen het bespaarde bedrag overschrijdt, wordt het voorziene bedrag ter financiering van de degressiviteit proportioneel verhoogd zodat het voordeel van de verminderingen kan behouden worden. § 5. Voor de verbruiken vanaf 1 oktober 2005 en voor de rest van dit jaar wordt de federale bijdrage verminderd voor eindafnemers die van de degressiviteit genieten, op basis van hun jaarlijkse verbruik : 1° voor de verbruiksschijf tussen 20 MWh/jaar en 50 MWh/jaar : met 30 procent;2° voor de verbruiksschijf tussen 50 MWh/jaar en 1 000 MWh/jaar : met 40 procent;3° voor de verbruiksschijf tussen 1 000 MWh/jaar en 25 000 MWh/jaar : met 50 procent;4° voor de verbruiksschijf tussen 25 000 MWh/jaar en 250 000 MWh/jaar : met 90 procent. Wanneer per verbruikslocatie en op jaarbasis meer dan 250 000 MWh aan een eindafnemer wordt geleverd, bedraagt de federale bijdrage voor deze verbruikslocatie maximum 125 000 euro voor de tweede helft van 2005, of 62 500 euro voor het vierde kwartaal. § 6. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na advies van de commissie de in § 2 bedoelde percentages aanpassen. Elk hiertoe genomen besluit wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen twaalf maanden na de datum van zijn inwerkingtreding. »

Art. 64.In dezelfde wet wordt een artikel 21ter ingevoegd, luidende : «

Art. 21ter.- § 1. De leveranciers storten de geïnde federale bijdrage, bedoeld in artikel 21bis, § 1, aan de commissie. De Koning bepaalt, bij besluiten, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bedragen van de federale bijdrage die de commissie doorstort : 1° in een fonds dat beheerd wordt door de commissie en dat bestemd is voor de financiering van haar werkingskosten overeenkomstig artikel 25, § 3;2° in het fonds bedoeld in artikel 21, eerste lid, 3°, met het oog op de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen bedoeld in artikel 21bis, § 1, eerste lid, 3°;3° in een fonds ten voordele van de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen met het oog op de financiering van de uitvoering van de maatregelen bedoeld in artikel 21bis, § 1, eerste lid, 1°;4° in een fonds voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen, dat beheerd wordt door de commissie, zoals bedoeld in artikel 21bis, § 1, eerste lid, 4°;5° in een fonds ten gunste van de residentiële beschermde klanten, zoals bedoeld in artikel 21bis, § 1, eerste lid, 5°. Voor het bekomen van het bedrag van de federale bijdrage dat voor haar bestemd is, richt de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen een geldopvraging aan de commissie volgens de nadere regels bepaald in toepassing van § 2, 1°. Op hetzelfde ogenblik richt de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen aan de Belgische Staat een factuur met hetzelfde bedrag als de geldopvraging, verhoogd met de BTW op dat bedrag. Deze factuur vermeldt de vereffening van het bedrag door de geldopvraging aan de commissie en vraagt de betaling van de BTW. Deze BTW wordt betaald door een voorafname van het fonds bedoeld in het eerste lid, 4°. Bij de ontvangst van de factuur wordt de Administratie van de Ondernemings- en Inkomensfiscaliteit van de Federale Overheidsdienst Financiën verzocht die voorafname te compenseren door een toewijzing vanuit de BTW-ontvangsten en dat gedurende het kalenderjaar van de datum van de factuur. De voorafname wordt terugbetaald aan het fonds bedoeld in het eerste lid, 4°, binnen de maand na de ontvangst van het compensatieverzoek. § 2. Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning : 1° het bedrag en de berekeningswijze en de overige nadere regels van de federale bijdrage bedoeld in artikel 21bis, § 1;2° de nadere regels voor de betaling van de federale bijdrage voor eindafnemers die niet door alleen maar één leverancier bevoorraad kunnen worden of die hun elektriciteit herverkopen;3° het forfait dat in rekening mag gebracht worden door de leveranciers om de administratieve meerkosten te dekken die verbonden zijn aan de inning van de federale bijdrage, de financiële lasten en risico's;4° de nadere regels voor het beheer van deze fondsen door de commissie;5° de nadere regels voor de samenstelling en het bedrag van de bankwaarborg ter honorering van de betaling, die door de leveranciers wordt samengesteld en op het eerste verzoek inroepbaar is;6° de nadere regels voor het bewijs dat eindafnemers aan hun leverancier jaarlijks moeten verschaffen om aan te tonen dat ze de voorwaarden vervullen om de degressiviteit te genieten. § 3. Op voorstel van de commissie bepaalt de Koning de regels voor de bepaling van de kost voor de elektriciteitsondernemingen van de activiteit bedoeld in artikel 20, § 2, en van hun tussenkomst voor het ten laste nemen ervan. § 4. Elk besluit tot vaststelling van het bedrag,de berekeningswijze en de overige nadere regels van de federale bijdrage bedoeld in artikel 21bis, § 1, wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bevestigd binnen twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding. § 5. Voor het jaar 2005, worden de bedragen van de federale bijdrage die door de commissie gestort worden met toepassing van § 1, als volgt vastgelegd : 1° voor het fonds zoals bedoeld in § 1, 1°, bij artikel 2 van het koninklijk besluit van 13 februari 2005 tot vaststelling van de bedragen die bestemd zijn voor de financiering van de werkingskosten van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas voor het jaar 2005;2° voor het fonds zoals bedoeld in § 1, 2°, bij artikel 4, § 4, van het koninklijk besluit van 24 maart 2003 tot bepaling van de nadere regels betreffende de federale bijdrage tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt;3° voor het fonds zoals bedoeld onder § 1, 3°, bij het koninklijk besluit van 19 december 2003 ter vaststelling van de bedragen bestemd voor de financiering van de nucleaire passiva BP1 en BP2 voor de periode 2004-2008, in uitvoering van artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit van 24 maart 2003 tot bepaling van de nadere regels betreffende de federale bijdrage tot financiering van sommige openbare dienstverleningen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt;4° voor het fonds zoals bedoeld onder § 1, 4°, bij artikel 4, § 3, van het koninklijk besluit van 24 maart 2003 tot bepaling van de nadere regels betreffende de federale bijdrage tot financiering van sommige openbare dienstverleningen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt;5° voor het fonds zoals bedoeld onder § 1, 5°, bij artikel 1 van het koninklijk besluit van 27 januari 2005 tot vaststelling van de bedragen voor 2005 van de fondsen die bestemd zijn voor de financiering van de werkelijke kostprijs ingevolge de toepassing van maximumprijzen voor de levering van elektriciteit en aardgas aan beschermde residentiële afnemers.»

Art. 65.In dezelfde wet worden opgeheven : 1° artikel 12, § 5, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002;2° artikel 20, § 2, derde en vierde lid, vervangen bij de wet van 20 maart 2003;3° artikel 21, vierde lid, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002 en gewijzigd bij de wet van 27 december 2004, en vijfde en zesde lid, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002.

Art. 66.De artikelen 60 tot 62 hebben uitwerking met ingang van 1 juli 2005. De artikelen 63 tot 65 treden in werking op 1 oktober 2005. Afdeling 2. - Beroep tegen beslissing van de CREG

Art. 67.In de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, in hoofdstuk VIbis, ingevoegd bij de wet van 16 juli 2001 en gewijzigd bij de wet van 27 juli 2005 tot organisatie van de mogelijkheden tot beroep tegen de beslissingen genomen door de Commissie voor de regulering van de Elektriciteit en het Gas, wordt een artikel 29quater ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 29quater.- § 1. Het beroep bedoeld in artikel 29bis, heeft geen schorsende werking, tenzij het ingesteld is tegen een beslissing van de commissie tot het opleggen van een administratieve geldboete.

Het hof van beroep te Brussel waarbij een dergelijk beroep aanhangig wordt gemaakt, kan evenwel, alvorens recht te doen, de schorsing bevelen van de tenuitvoerlegging van de beslissing die het voorwerp uitmaakt van het beroep als de aanvrager ernstige middelen inroept die de vernietiging of hervorming van de beslissing mogelijk kunnen rechtvaardigen en als de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan hem een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel dreigt te berokkenen. Het hof spreekt zich onverwijld uit over de vordering tot schorsing. § 2. Het beroep wordt, op straffe van onontvankelijkheid, die ambtshalve wordt uitgesproken, ingesteld bij ondertekend verzoekschrift dat wordt neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Brussel binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing of, voor de belanghebbenden aan wie de beslissing niet ter kennis is gebracht, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de publicatie van de beslissing, of, bij ontstentenis van publicatie, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisneming ervan. Het verzoekschrift wordt ter griffie neergelegd in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn. § 3. Binnen drie werkdagen volgend op de neerlegging van het verzoekschrift, wordt het verzoekschrift door de griffie van het hof van beroep per gerechtsbrief ter kennis gebracht aan alle partijen die door de verzoeker in het geding zijn geroepen. Bovendien vraagt de griffie van het hof van beroep binnen dezelfde termijn aan het directiecomité van de commissie om het administratief dossier met betrekking tot de aangevochten beslissing toe te sturen. De toezending moet gebeuren binnen vijf werkdagen na ontvangst van de aanvraag. De partijen kunnen het administratief dossier raadplegen ter griffie van het hof van beroep vanaf de neerlegging ervan tot de sluiting van de debatten. § 4. Op ieder ogenblik kan het hof van beroep te Brussel ambtshalve alle andere partijen, wier toestand beïnvloed dreigt te worden door de beslissing die het voorwerp uitmaakt van het beroep, uitnodigen in het geding tussen te komen. § 5. Deel IV, Boek II, Titel III, Hoofdstuk VIII van het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing op de procedure voor het hof van beroep te Brussel. § 6. Het hof van beroep te Brussel stelt de termijnen vast waarbinnen de partijen elkaar hun schriftelijke opmerkingen meedelen en een kopie ervan neerleggen ter griffie. Het hof bepaalt eveneens de datum van de debatten.

Het hof van beroep te Brussel beslist binnen een termijn van zestig dagen na de neerlegging van het in § 2 beoogde verzoekschrift. »

Art. 68.In dezelfde wet, in hoofdstuk VIbis, ingevoegd bij de wet van 16 juli 2001 en gewijzigd bij de wet van 27 juli 2005 tot organisatie van de mogelijkheden tot beroep tegen de beslissingen genomen door de Commissie voor de regulering van de Elektriciteit en het Gas, wordt een artikel 29quinquies ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 29quinquies.- § 1. Het beroep ingesteld bij de Raad voor de Mededinging is onderworpen aan de onderzoeksbepalingen en procedureregels met betrekking tot de restrictieve mededingingspraktijken, zoals bepaald in de wet van 5 augustus 1991 tot bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999. § 2. Het beroep wordt ingesteld bij de Raad voor de Mededinging binnen een termijn van dertig dagen vanaf de betekening van de beslissing of, voor de belanghebbenden aan wie de beslissing niet is betekend, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de publicatie van de beslissing of, bij ontstentenis van publicatie, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisneming ervan.

De Raad voor de Mededinging beslist binnen een termijn van vier maanden, zoals voorzien in de artikelen 16 en volgende van de voormelde wet van 5 augustus 1991 op de bescherming van de economische mededinging. »

Art. 69.In dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 27 juli 2005 tot organisatie van de mogelijkheden tot beroep tegen de beslissingen genomen door de Commissie voor de regulering van de Elektriciteit en het Gas, worden de Hoofdstukken VIter en VIquater ingevoegd, luidend als volgt : « HOOFDSTUK VIter. - Bevoegdheid tot schorsing door de Ministerraad

Art. 29sexies.- § 1. De Ministerraad kan, op voorstel van de minister, bij gemotiveerd besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de tenuitvoerlegging schorsen van de beslissingen genomen met toepassing van artikel 12 en zijn uitvoeringsbesluiten waarmee de commissie de wet schendt of het algemeen belang schaadt, alsook van de beslissingen die de Ministerraad strijdig acht met de krachtlijnen van 's lands energiebeleid, hierbij inbegrepen de doelstellingen van de regering inzake de bevoorrading van het land in energie.

De commissie brengt de Ministerraad op de hoogte van de beslissingen beoogd in het voorgaande lid onmiddellijk na het aannemen van deze beslissingen.

Het besluit tot schorsing wordt genomen binnen een termijn van dertig dagen vanaf de ontvangst van de beslissing van de commissie door de Ministerraad. Het wordt dadelijk bekendgemaakt aan de commissie en aan de belanghebbenden.

De commissie wijzigt de geschorste beslissing binnen vijftien dagen, te rekenen vanaf de schorsing ervan, in overeenstemming met het met redenen omkleed besluit bedoeld in het eerste lid. § 2. Het instellen van beroep tegen de beslissing van de Ministerraad is ontvankelijk wanneer tezelfder tijd beroep wordt ingesteld tegen de gewijzigde beslissing van de commissie. § 3. Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, legt de Koning de nadere regels van de in § 1 beschreven procedures vast. HOOFDSTUK VIquater. - Openbaarheid van de beslissingen van de Commissie

Art. 29septies.- De definitieve versies van de beslissingen van het directiecomité of de algemene raad van de commissie zijn openbaar en worden gepubliceerd op de website van de Commissie, www.creg.be, behoudens andersluidende beslissing van de organen van de Commissie die de beslissing hebben genomen. »

Art. 70.In de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige producten en andere door middel van leidingen, laatst gewijzigd bij de wet van 1 juni 2005, en bij de wet van 27 juli 2005 tot organisatie van de mogelijkheden tot beroep tegen de beslissingen genomen door de Commissie voor de regulering van de Elektriciteit en het Gas, worden in hoofdstuk IVsepties, de artikelen 15/21 en 15/22 ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 15/21.- § 1. Het beroep bedoeld in artikel 15/19 heeft geen schorsende werking, tenzij het ingesteld is tegen een beslissing van de Commissie tot het opleggen van een administratieve geldboete. Het hof van beroep te Brussel waarbij een dergelijk beroep aanhangig wordt gemaakt, kan evenwel, alvorens recht te doen, de schorsing bevelen van de tenuitvoerlegging van de beslissing die het voorwerp uitmaakt van het beroep als de aanvrager ernstige middelen inroept die de vernietiging of herziening van de beslissing mogelijk kunnen rechtvaardigen en als de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan hem een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel dreigt te berokkenen. Het hof spreekt zich onverwijld uit over de vordering tot schorsing. § 2. Het beroep wordt, op straffe van onontvankelijkheid, die ambtshalve wordt uitgesproken, ingesteld bij ondertekend verzoekschrift dat wordt neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Brussel binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisgeving van de beslissing of, voor de belanghebbenden aan wie de beslissing niet werd ter kennis gebracht, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de publicatie van de beslissing, of, bij ontstentenis van publicatie, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisneming ervan. Het verzoekschrift wordt ter griffie neergelegd in zoveel exemplaren als er betrokken partijen zijn. § 3. Binnen drie werkdagen volgend op de neerlegging van het verzoekschrift, wordt het verzoekschrift door de griffie van het hof van beroep per gerechtsbrief ter kennis gebracht aan alle partijen die door de verzoeker in het geding zijn geroepen. Bovendien vraagt de griffie van het hof van beroep binnen dezelfde termijn aan het directiecomité van de Commissie om het administratief dossier met betrekking tot de aangevochten beslissing toe te sturen. De toezending moet gebeuren binnen vijf werkdagen na ontvangst van de aanvraag. De partijen kunnen het administratief dossier raadplegen ter griffie van het hof van beroep vanaf de neerlegging ervan tot de sluiting van de debatten. § 4. Op ieder ogenblik kan het hof van beroep te Brussel ambtshalve alle andere partijen, wier toestand beïnvloed dreigt te worden door de beslissing die het voorwerp uitmaakt van het beroep, uitnodigen in het geding tussen te komen. § 5. Deel IV, Boek II, Titel III, Hoofdstuk VIII van het Gerechtelijk Wetboek is van toepassing op de procedure voor het hof van beroep te Brussel. § 6. Het hof van beroep te Brussel stelt de termijnen vast waarbinnen de partijen elkaar hun schriftelijke opmerkingen mededelen en een kopie ervan neerleggen ter griffie. Het hof bepaalt eveneens de datum van de debatten.

Het hof van beroep te Brussel beslist binnen een termijn van zestig dagen na de neerlegging van het in § 2 beoogde verzoekschrift.

Art. 15/22.- § 1. Het beroep, ingesteld bij de Raad voor de Mededinging, is onderworpen aan de onderzoeksbepalingen en procedureregels met betrekking tot de restrictieve mededingingspraktijken, zoals bepaald in de wet van 5 augustus 1991 ter bescherming van de economische mededinging, gecoördineerd op 1 juli 1999. § 2. Het beroep wordt ingesteld, bij de Raad voor de mededinging, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de betekening van de beslissing of, voor de belanghebbenden aan wie de beslissing niet werd betekend, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de publicatie van de beslissing of, bij ontstentenis van publicatie, binnen een termijn van dertig dagen vanaf de kennisneming ervan.

De Raad voor de Mededinging beslist binnen een termijn van vier maanden, zoals voorzien in de artikelen 16 en volgende van de wet van 5 augustus 1991 op de bescherming van de economische mededinging. »

Art. 71.In dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 1 juni 2005, en bij de wet van 27 juli 2005 tot organisatie van de mogelijkheden tot beroep tegen de beslissingen genomen door de Commissie voor de regulering van de Elektriciteit en het Gas, worden de hoofdstukken IVocties en IVnonies ingevoegd, luidend als volgt : « HOOFDSTUK IVocties. - Bevoegdheid tot schorsing door de Ministerraad Art.15/23. - § 1. De Ministerraad kan, op voorstel van de minister, bij gemotiveerd besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de tenuitvoerlegging schorsen van de beslissingen genomen met toepassing van artikel 15/5, § 2, en zijn uitvoeringsbesluiten waarmee de Commissie de wet schendt of het algemeen belang schaadt, alsook van de beslissingen die de Ministerraad strijdig acht met de krachtlijnen van 's lands energiebeleid, hierbij inbegrepen de doelstellingen van de regering inzake de bevoorrading van het land in energie.

De Commissie brengt de Ministerraad op de hoogte van de beslissingen beoogd in het voorgaande lid onmiddellijk na het aannemen van deze beslissingen.

Het besluit tot schorsing wordt genomen binnen een termijn van de dertig dagen vanaf de ontvangst van de beslissing van de Commissie door de Ministerraad. Het wordt dadelijk bekendgemaakt aan de Commissie en aan de belanghebbenden.

De Commissie wijzigt de geschorste beslissing binnen vijftien dagen, te rekenen vanaf de opschorting ervan, in overeenstemming met het met redenen omkleed besluit bedoeld in het eerste lid. § 2. Het instellen van beroep tegen de beslissing van de Ministerraad is ontvankelijk wanneer terzelfder tijd beroep wordt ingesteld tegen de gewijzigde beslissing van de Commissie. § 3. Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, legt de Koning de nadere regels van de in § 1 beschreven procedures vast. HOOFDSTUK IVnovies. - Openbaarheid van de beslissingen van de Commissie

Art. 15/24.- De definitieve versies van de beslissingen van het directiecomité of de algemene raad van de Commissie zijn openbaar en worden gepubliceerd op de website van de Commissie, www.creg.be, behoudens andere beslissing van de organen van de Commissie die de beslissing hebben genomen. »

Art. 72.De Koning bepaalt voor elk artikel van deze afdeling de datum waarop het in werking treedt.

TITEL IX. - Telecommunicatie HOOFDSTUK I. - Wijziging van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector

Art. 73.Artikel 14 van de wet van 17 januari 2003 met betrekking tot het statuut van de regulator van de Belgische post- en telecommunicatiesector, gewijzigd bij de wet van 13 juni 2005, wordt vervangen als volgt : «

Art. 14.- § 1. Onverminderd zijn wettelijke bevoegdheden, heeft het Instituut de volgende taken met betrekking tot elektronische communicatienetwerken en elektronische communicatiediensten, eindapparatuur, radioapparatuur en met betrekking tot postdiensten en openbare postnetwerken zoals gedefinieerd door artikel 131 van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven : 1° het formuleren van adviezen op eigen initiatief, in de gevallen waarin de wetten en besluiten erin voorzien of op verzoek van de minister;2° het nemen van administratieve beslissingen;3° het toezicht op de naleving van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, alsook titel I, hoofdstuk X en titel III en IV van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, en hun uitvoeringsbesluiten;4° in geval van een geschil tussen aanbieders van telecommunicatienetwerken, -diensten of -apparatuur, of in geval van een geschil tussen postoperatoren, het formuleren van voorstellen om de partijen te verzoenen binnen de termijn van één maand.De Koning legt de nadere regels van die procedure vast op advies van het Instituut; 5° het stellen van alle nuttige daden die als doel hebben de voorbereiding van de toepassing van inwerking getreden Europese richtlijnen in de sectoren post en telecommunicatie. § 2. In het kader van zijn bevoegdheden : 1° kan het Instituut op een niet discriminerende wijze alle onderzoeken en openbare raadplegingen organiseren;2° kan het Instituut van elke betrokken persoon op gemotiveerde wijze alle nuttige informatie opvragen.Het Instituut bepaalt de termijn waarbinnen de inlichtingen moeten worden meegedeeld; 3° werkt het Instituut samen met en verstrekt het informatie aan : a) de Europese Commissie;b) de buitenlandse regulerende instanties voor postdiensten en telecommunicatie;c) de regulerende instanties in de overige economische sectoren;d) de federale overheidsdiensten die belast zijn met consumentenbescherming;e) de Belgische instanties die belast zijn met mededinging. De Koning kan, na raadpleging van deze instanties en van het Instituut en op gezamenlijk voorstel van de minister die bevoegd is voor Economie en van de minister de nadere regels vastleggen inzake samenwerking, raadpleging en uitwisseling van informatie tussen deze instanties en het Instituut; f) de regulerende instanties van Gemeenschappen en Gewesten en dit volgens de nadere regels die werden afgesproken in samenwerkingsakkoorden met deze beleidsniveaus;4° verleent het Instituut zijn medewerking aan de gemengde Commissie voor telecommunicatie, opgericht bij het koninklijk besluit van 10 december 1957 en gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 september 1993;5° kan het Instituut enkel besluiten nemen met betrekking tot die elektronische communicatienetwerken waarvoor de gemeenschappen eveneens bevoegd zijn nadat er omtrent de uitoefening van bevoegdheden met betrekking tot deze elektronische communicatienetwerken een samenwerkingsakkoord met de Gemeenschappen in werking is getreden. § 3. In het kader van de samenwerking met de in de vorige paragraaf onder punt 3 opgesomde instanties kunnen de leden van de Raad en de leden van het personeel van het Instituut vertrouwelijke informatie waarvan ze kennis hebben in het kader van de uitvoering van hun functie, meedelen aan deze instanties. »

Art. 74.Artikel 73 treedt in werking op 31 december 2005. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 30 maart 1995 betreffende de netten voor de distributie voor omroepuitzendingen en de uitoefening van televisieomroepactiviteiten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad

Art. 75.Artikel 26 van de wet van 30 maart 1995 betreffende de netten voor de distributie voor omroepuitzendingen en de uitoefening van omroepactiviteiten in het tweetalig gebied Brussel-Hoofdstad, wordt opgeheven. HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie

Art. 76.In artikel 107 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie worden in § 2 tussen het eerste en het tweede lid twee nieuwe leden ingevoegd luidend als volgt : « De beheerscentrales van de teleonthaalcentra, het antigifcentrum, de zelfmoordpreventie, het Europees centrum voor vermiste en seksueel misbruikte kinderen en kindertelefoondiensten krijgen, teneinde noodoproepen te kunnen behandelen en herhaaldelijke kwaadwillige oproepen te kunnen bestrijden, van de betrokken operatoren gratis de voor de operatoren in hun netwerk beschikbare identificatie van de oproepende lijn zelfs indien de gebruiker stappen ondernomen heeft om de verzending van de identificatie te verhinderen. Het formaat van de identificatie van de oproepende lijn dat geleverd wordt, dient in overeenstemming te zijn met de toepasselijke ETSI standaarden, gedefinieerd door het Instituut in overleg met de nooddiensten.

De ontvangen identificatie van de oproepende lijn kan, door de organisaties waarnaar in deze paragraaf verwezen wordt en aan de hand van administratieve en technische maatregelen die worden goedgekeurd door de minister, op voorstel van het Instituut en de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer, worden aangewend om kwaadwillige oproepen te bestrijden. Deze maatregelen mogen echter niet tot gevolg hebben dat de toegang tot het noodnummer van de desbetreffende organisatie vanaf een welbepaalde aansluiting onmogelijk is tijdens een ononderbroken periode die langer is dan 24 uur. » HOOFDSTUK IV. - ASTRID

Art. 77.Artikel 3 van de wet van 8 juni 1998 betreffende de radiocommunicatie van de hulp- en veiligheidsdiensten, wordt aangevuld met een § 4, luidende : « § 4. ASTRID is verplicht te zorgen voor een semafoniedienst aan de diensten, instellingen, vennootschappen en verenigingen bedoeld in § 1 die daarom volgens de voorwaarden bepaald door de Koning verzoeken en daar waar andere operatoren een dergelijke dienst niet leveren. »

Art. 78.Artikel 12 van dezelfde wet, zoals gewijzigd door artikel 160 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, wordt vervangen als volgt: «

Art. 12.- § 1. Door haar maatschappelijk doel zoals bepaald in artikel 3 wordt het elektronische communicatienetwerk van ASTRID beschouwd als een netwerk sui generis en niet als een openbaar netwerk, noch als een niet-openbaar netwerk. De middels dat netwerk aangeboden diensten hebben eveneens een sui generis-karakter. § 2. Onverminderd § 1, zijn de hierna volgende bepalingen van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, niet van toepassing op ASTRID : 1° de artikelen 25 tot en met 28;2° de artikelen 68 tot en met 104;3° de artikelen 108 tot en met 112;4° de artikelen 119 en 120;5° het artikel 121;6° de artikelen 122 tot en met 133;en 7° de artikelen 134 tot en met 136. § 3. De bepalingen van Hoofdstuk IX van Titel III van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, zijn van toepassing op werken die noodzakelijk zijn voor de totstandbrenging, het onderhoud of de aanpassing van het elektronische communicatienetwerk van ASTRID. § 4. Onverminderd § 1 levert het Instituut de vergunningen voor zend- en/of ontvangtoestellen voor radiocommunicatie van ASTRID en voor de stations van het ASTRID-netwerk af overeenkomstig artikel 39 van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie. »

Art. 79.Artikel 115, eerste lid, van de wet van 13 juni 2005 betreffende de elektronische communicatie, wordt aangevuld als volgt : « 4° ASTRID, de vennootschap opgericht bij wet van 8 juni 1998 betreffende de radiocommunicatie van de hulp- en veiligheidsdiensten. » TITEL X. - Ontwikkelingssamenwerking

Art. 80.Artikel 3, § 1, vijfde lid, van de wet van 3 november 2001 tot oprichting van de Belgische Investeringsmaatschappij voor Ontwikkelingslanden en tot wijziging van de wet van 21 december 1998 tot oprichting van de « Belgische Technische Coöperatie » in de vorm van een vennootschap van publiek recht, wordt aangevuld als volgt : « - subsidies toekennen om haalbaarheidsstudies uit te voeren. » TITEL XI. - Leefmilieu HOOFDSTUK I. - POPS

Art. 81.Artikel 17, § 1, eerste lid, van de wet van 21 december 1998 betreffende de productnormen ter bevordering van duurzame productie- en consumptiepatronen en ter bescherming van het leefmilieu en de volksgezondheid, gewijzigd bij de wetten van 28 maart 2003 en 27 december 2004, wordt aangevuld als volgt : « 8° hij die artikel 3, punten 1 en 2, van Verordening (EG) nr 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG (PB 2004, L158, zoals gerectificeerd in PB nr. 229 van 29/06/2004, blz. 5-22) overtreedt. »

Art. 82.De bijlage van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 28 maart 2003 en 27 december 2004, wordt aangevuld als volgt : « Verordening (EG) nr. 50/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van Richtlijn 79/117/EEG,PB 2004, L158, zoals gerectificeerd in PB nr. L 229 van 29/06/2004, blz. 5-22. » HOOFDSTUK II. - Fonds broeikasgassen

Art. 83.In subrubriek 25-1 « Fonds bestemd voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen », van de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990, ingevoegd bij de wet van 24 december 2002 en vervangen bij de wet van 27 december 2004, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° onder de vermelding « Aard van de toegewezen ontvangsten » wordt de tekst aangevuld als volgt : « De inkomsten afkomstig van een andere lid-Staat van de Europese Gemeenschap waarmee de Federale Staat een overeenkomst heeft gesloten voor de inrichting, of voor de ondersteuning bij de inrichting, van het gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem van deze lid-Staat overeenkomstig Verordening (EG) nr.2216/2004 van de Commissie. »; 2° onder de vermelding « Aard van de toegestane uitgaven », wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « De uitgaven gedaan in het kader van een overeenkomst tussen de Federale Staat en een Lidstaat van de Europese Gemeenschap met betrekking tot aankopen en technische, juridische of administratieve ondersteuningsopdrachten, nodig voor de inrichting door de Federale Staat, of nodig voor de ondersteuning door de Federale Staat bij de inrichting, van het gestandaardiseerd en beveiligd registersysteem van die Lidstaat, overeenkomstig Verordening (EG) nr.2216/2004 van de Commissie. » TITEL XII. - Maatschappelijke Integratie HOOFDSTUK I. - Sociaal Stookoliefonds

Art. 84.In artikel 204, derde lid, van de programmawet van 27 december 2004, worden de woorden « 31 maart » vervangen door de woorden « 30 april »

Art. 85.In artikel 205 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, 1°, wordt aangevuld als volgt : « het jaarlijks bedrag van het bruto belastbaar inkomen van het huishouden van deze personen mag evenwel niet hoger zijn dan 11 763,02 euro, verhoogd met 2 177,65 euro per persoon ten laste;»; 2° in § 1, 2°, wordt het woord « belastbaar » ingevoegd tussen het woord « jaarlijks » en het woord « bruto-inkomen »;3° § 1 wordt aangevuld als volgt : « 3° de personen die een schuldbemiddeling overeenkomstig de wet van 12 juni 1991 op het consumentenkrediet of een collectieve schuldenregeling overeenkomstig de artikelen 1675/2 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek, genieten en die bovendien niet in staat zijn hun verwarmingsfactuur te betalen.» 4° in § 2, eerste lid, wordt het woord « belastbaar » ingevoegd tussen het woord « het » en het woord « bruto-inkomen »;5° in § 2, derde lid, wordt het woord « belastbaar » ingevoegd tussen het woord « bedoelde » en de woorden « bruto inkomen » Art.86. Het artikel 209 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De aanvraag moet ten laatste worden ingediend binnen een termijn van 60 dagen na de leveringsdatum. »

Art. 87.Het artikel 213 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 213.- § 1. Zodra de prijs van één van de in aanmerking komende brandstoffen de drempelwaarde bedoeld in artikel 207 bereikt, ontvangen de openbare centra voor maatschappelijk welzijn een eerste voorschot om de verwarmingstoelagen te financieren.

Het totaal bedrag van dit eerste voorschot beloopt 4 miljoen euro per verwarmingsperiode.

Het bedrag van dit eerste voorschot wordt verdeeld in verhouding tot het aandeel van het bedrag van de toelagen toegekend in 2000 door het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn als eenmalige tegemoetkoming in de huisbrandoliekosten in het totaal bedrag van de toelagen die door de Staat werden aanvaard met toepassing van artikel 9 van het koninklijk besluit van 20 september 2000 houdende de toekenning van een toelage als eenmalige tegemoetkoming in de huisbrandoliekosten.

Wanneer een voorschot uitgeput is, kan het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn een nieuw voorschot, van hetzelfde bedrag als het reeds ontvangen voorschot, aanvragen bij het Sociaal Stookoliefonds. § 2. De afgesloten rekeningen worden ten laatste op 31 juli overgemaakt aan de Programmatorische Federale Overheidsdienst Maatschappelijke Integratie, Armoedebestrijding en Sociale Economie.

De Koning bepaalt de gegevens die hierin vermeld moeten worden.

Op dezelfde datum geeft het centrum het bedrag van het niet gebruikte voorschot aan het Sociaal Stookoliefonds terug volgens de door de Koning bepaalde modaliteiten, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. § 3. Zodra de Programmatorische Federale Overheidsdienst over de boekhoudkundige staten van de openbare centra van maatschappelijk welzijn beschikt, maakt hij deze over aan het Sociaal Stookoliefonds. »

Art. 88.In artikel 214, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « 10 % van de bedragen die door het Sociaal Stookoliefonds werden aanvaard, na verificatie van de kostenstaten, ingediend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn vervangen door de woorden « 10 euro per verwarmingsperiode en per dossier dat recht heeft gegeven op een verwarmingstoelage aan een gerechtigde. »

Art. 89.Artikelen 215 tot 217 van dezelfde wet worden opgeheven.

Art. 90.Dit hoofdstuk treedt in werking op 31 augustus 2005. HOOFDSTUK II. - Voorschotten op onderhoudsgelden

Art. 91.Voor de dossiers die dateren van vóór 1 juni 2005, verricht het OCMW, tussen 1 juni en 1 augustus 2005, de overdracht van de gegevens in verband met de begunstigden van voorschotten op onderhoudsgelden, naar de Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën, met het oog op het behoud van hun rechten.

Voor de dossiers die tussen 1 juni en 1 oktober 2005 worden geopend, worden de in het eerste lid bedoelde gegevens onverwijld door het OCMW overgedragen aan de Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën.

Art. 92.De dossiers voor dewelke de OCMW's overeenkomstig artikelen 68bis en volgende van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voorschotten op onderhoudsgelden verlenen, worden geacht ambtshalve te beantwoorden aan de door de wet van 21 februari 2003 tot oprichting van een Dienst voor alimentatievorderingen bij de FOD Financiën gestelde toekenningsvoorwaarden tot aan het nieuwe onderzoek van deze dossiers door de voornoemde Dienst.

TITEL XIII. - Werk HOOFDSTUK I. - Fooronderneming

Art. 93.In artikel 3, § 1, van de Arbeidswet van 16 maart 1971, gewijzigd bij de wet van 4 december 1998, wordt 4° opgeheven.

Art. 94.Artikel 93 treedt in werking op 1 oktober 2005. HOOFDSTUK II. - Wijziging van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités

Art. 95.Artikel 2, § 3, 1, eerste lid, van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, gewijzigd bij de wet van 17 juni 1991, bij de koninklijke besluiten van 16 juni 1994 en 7 april 1995 en bij de programmawetten van 19 juli 2001 en 24 december 2002, wordt vervangen als volgt : « degenen die in dienst zijn van de Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de Gemeenschapscommissies, de provincies, de gemeenten, de daaronder ressorterende openbare instellingen en de instellingen van openbaar nut met uitzondering van de NV Federale Participatiemaatschappij, van de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen, van het Participatiefonds, van de Nationale Delcrederedienst, van de Nationale Bank van België, van de N.V. CREDIBE en van de N.V. Nationale Loterij. » HOOFDSTUK III. - Wijziging van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten

Art. 96.Artikel 11bis, zevende en achtste lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, ingevoegd bij de wet van 22 december 1989, wordt vervangen als volgt : « Een zelfde afwijking kan eveneens worden vastgesteld in een collectieve arbeidsovereenkomst, gesloten overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités.

Indien deze collectieve arbeidsovereenkomst wordt afgesloten buiten het bevoegd paritair orgaan, dient zij te worden goedgekeurd door dit paritair orgaan. » HOOFDSTUK IV. - Wijziging van de wet van 3 mei 2003 tot regeling van de arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij en tot verbetering van het sociaal statuut van de zeevisser

Art. 97.Artikel 57 van de wet van 3 mei 2003 tot regeling van de arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij en tot verbetering van het sociaal statuut van de zeevisser, wordt aangevuld met het volgende lid : « De bepalingen van dit artikel gelden niet voor de tewerkstelling van scheepsjongens als bedoeld bij de wet van 23 september 1931 op de aanwerving van het personeel der zeevisscherij. » TITEL XIV. - Sociale Zaken en Volksgezondheid HOOFDSTUK I. - Omzetting in het Belgisch recht van de Communautaire richtsnoeren 2004/43 van 17 januari 2004 van de Commissie van de Europese Unie betreffende staatssteun voor het zeevervoer voor de sector van de baggervaart

Art. 98.Artikel 37ter van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij de wet van 24 december 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 37ter.- § 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, en onder de door Hem bepaalde voorwaarden en nadere regels, de werkgevers van de baggervaartsector vrijstellen van de verplichting om de werkgeversbijdragen te betalen, bedoeld in artikel 38, §§ 3, 1° tot 7° en 9°, en 3bis, van deze wet. Hij kan ook deze werkgevers toelaten de werknemersbijdragen, berekend op het loon, begrensd tot het bedrag bedoeld in artikel 7, derde lid, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, te betalen aan de instelling belast met de inning en de invordering van de bijdragen, en het bedrag overeenstemmend met de persoonlijke bijdragen berekend op het verschil van het bovenvermeld begrensd loon en het brutoloon te behouden. § 2. a) Voor het zeevervoergedeelte van baggerwerkzaamheden (zeevervoer van baggerspecie) mogen de werkgevers van de baggervaartsector de in § 1 bedoelde maatregelen enkel toepassen op de lonen van de communautaire zeelieden, die zij tewerkstellen aan boord van in een lid-Staat van de Europese Economische Ruimte geregistreerde zeewaardige baggerschepen met eigen voortstuwing, die ingericht zijn voor het vervoer van een lading over zee, waarvoor een zeebrief wordt voorgelegd en die minstens 50 % van hun bedrijfstijd werkzaamheden op zee verrichten. b) Onder communautaire zeelieden moet worden verstaan, alle zeelieden die in een lidstaat belasting en/of socialezekerheidsbijdragen betalen.»

Art. 99.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2005. HOOFDSTUK II. - Dimona

Art. 100.In het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt een artikel 9ter ingevoegd, luidende : «

Art. 9ter.- De gegevens inzake arbeidstijd bedoeld in de artikelen 5bis, eerste lid, tweede streepje, en 6, eerste lid, 6°, tweede streepje, kunnen worden gewijzigd door de werkgever tot het einde van de kalenderdag waarop ze betrekking hebben wanneer de werknemer zijn prestaties vroeger beëindigt dan voorzien.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de termijn waarbinnen de werkgever zijn aangifte moet wijzigen wanneer de werknemer zijn prestaties verlengt ten opzichte van het einduur dat werd aangegeven bij het begin van de dag. »

Art. 101.In hetzelfde koninklijk besluit wordt een artikel 9quater ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 9quater.- De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, binnen welke termijn een DIMONA kan worden geannuleerd. »

Art. 102.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2005. HOOFDSTUK III. - Kinderbijslag

Art. 103.Artikel 62, § 3, eerste lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 29 april 1996, wordt vervangen als volgt : « Onverminderd de bepalingen van § 1, wordt de kinderbijslag onder de door de Koning bepaalde voorwaarden verleend tot 25 jaar ten behoeve van het kind dat onderwijs volgt of een stage vervult om in een ambt te kunnen worden benoemd.

Onverminderd de bepalingen van § 1, kan de Koning, onder de voorwaarden die Hij vaststelt, bepalen dat kinderbijslag wordt verleend tot 25 jaar ten behoeve van het kind dat een vorming doorloopt waarvoor in het « bachelor-master »-systeem studiepunten worden toegekend en geen lessen dienen te worden gevolgd. Hij bepaalt de vormingen die in aanmerking komen. »

Art. 104.Artikel 102, § 1, eerste lid, van dezelfde wetten, hersteld bij het koninklijk besluit van 10 december 1996, wordt vervangen als volgt : « De Koning kan, op voorstel van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers, afwijken, inzonderheid van de voorwaarde van tewerkstelling in België bedoeld in artikel 1, in categorieën van behartigenswaardige gevallen die Hij bepaalt en deze Rijksdienst ermee belasten om gezinsbijslag uit te betalen voor deze categorieën. »

Art. 105.In afwijking van artikel 22bis van dezelfde wetten, kan de algemene vergadering van de vereniging in de loop van het jaar 2005 beslissen over de wijziging van de statuten bij toepassing van de op 1 januari 2005 bestaande statutaire regels inzake het meervoudig stemrecht en de volmachten. Deze afwijking beperkt zich tot de wijziging van de statuten die betrekking heeft op de aanpassing ervan aan dezelfde wetten zoals gewijzigd bij de programmawet van 27 december 2004 en aan de wet van 27 juni 1921 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen.

Art. 106.Dit hoofdstuk treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van artikel 103 dat in werking treedt op 1 september 2005 en van artikel 105 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2005. HOOFDSTUK IV. - Wijzigingen van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon

Art. 107.Artikel 30 van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon wordt aangevuld met een § 6, luidende : « § 6. De Koning kan, ten laste van de opdrachtgever van een experiment en ten voordele van de bevoegde autoriteit, andere bijdragen instellen dan die voorzien in § 2, voor de uitvoering van de in deze wet voorziene opdrachten van de Federale Overheidsdienst, waarvan Hij het bedrag en de regels bepaalt. »

Art. 108.Artikel 34, § 1, van dezelfde wet, wordt ingetrokken. HOOFDSTUK V. - Dier, plant, voeding Afdeling 1. - Bekrachtiging van het koninklijk besluit van 5 december

2004 tot vaststelling van de door de aardappelproducenten verschuldigde tijdelijke crisisbijdragen voor het vergoeden van verliezen ingevolge maatregelen tegen schadelijke organismen

Art. 109.Het koninklijk besluit van 5 december 2004 tot vaststelling van de door de aardappelproducenten verschuldigde tijdelijke crisisbijdragen voor het vergoeden van verliezen ingevolge maatregelen tegen schadelijke organismen, wordt bekrachtigd met uitwerking van 24 december 2004, datum van zijn inwerkingtreding. Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 4 februari 2000 houdende

oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen

Art. 110.Artikel 4, § 5, van de wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer bepaalde taken krachtens het eerste lid worden voorbehouden aan dierenartsen, worden deze specifieke taken door de dierenartsen verricht onder het statuut van zelfstandige, zowel op het vlak van het toepasselijke sociaalzekerheidsrecht als op dat van het arbeidsrecht. » TITEL XV. - Financiën

Art. 111.De akkoorden afgesloten tussen de administratie die bevoegd is voor de vestiging van de inkomstenbelastingen en de belastingplichtige omtrent de eigen kosten van de werkgever of de kwalificatie van de inkomsten en de beslissingen van die administratie inzake de kwalificatie van de inkomsten, zijn enkel bindend inzake inkomstenbelastingen.

TITEL XVI. - Middenstand

Art. 112.In het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt een artikel 16bis ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 16bis.- § 1. Elke schuldvordering van de inninginstelling van de bijdragen die het voorwerp heeft uitgemaakt van een uitvoerbare titel of die aanleiding geeft tot een bewarend beslag of die het voorwerp heeft uitgemaakt van een beschikking waarbij het bewarend beslag wordt toegestaan, wordt gewaarborgd door een wettelijke hypotheek op al de aan de schuldenaar toebehorende goederen, die in België gelegen en daarvoor vatbaar zijn. § 2. De wettelijke hypotheek doet geen afbreuk aan de vorige voorrechten en hypotheken; zij neemt slechts rang op het moment van de inschrijving ervan. § 3. De wettelijke hypotheek wordt ingeschreven op verzoek van de inninginstelling van de bijdragen.

Artikel 19 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 is niet van toepassing op de wettelijke hypotheek wat de schuldvorderingen betreft bedoeld in § 1 en die dateren van vóór het vonnis van faillissementverklaring. § 4. De inschrijving heeft plaats op voorlegging van de titel die hierop recht geeft, overeenkomstig de bepalingen van artikel 1 en met inachtneming van de bepalingen vervat in artikel 89 van de hypotheekwet van 16 december 1851. § 5. De inninginstelling van de bijdragen verleent opheffing in de administratieve vorm zonder dat zij, tegenover de hypotheekbewaarder, gehouden is verantwoording te verstrekken van de betaling van de verschuldigde sommen. § 6. Indien de schuldenaars, alvorens de bedragen vereffend te hebben die door de wettelijke hypotheek gewaarborgd zijn, alle of een deel van de bezwaarde goederen vrij wensen te maken van hypotheek, dienen zij daartoe een verzoek in bij de inninginstelling van de bijdragen.

Dit verzoek zal worden ingewilligd indien de instelling reeds voldoende zekerheid bezit, of indien deze haar wordt gegeven, voor het bedrag van hetgeen haar verschuldigd is. § 7. De kosten voor hypothecaire formaliteiten met betrekking tot de wettelijke hypotheek zijn ten laste van de schuldenaar. »

Art. 113.In hetzelfde besluit wordt een artikel 16ter ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 16ter.- § 1. De overdracht, in eigendom of in vruchtgebruik, van een geheel van goederen, samengesteld uit onder meer elementen die het behoud van de klandizie mogelijk maken, die voor de uitoefening van een vrij beroep, ambt of post of een industrieel, handels- of landbouwbedrijf worden aangewend, evenals de vestiging van een vruchtgebruik op dezelfde goederen zijn slechts tegenstelbaar aan de inninginstelling van de bijdragen na verloop van de maand die volgt op die waarin een authentiek afschrift van de akte van overdracht of vestiging ter kennis is gebracht van de inninginstelling van de bijdragen. § 2. De overnemer is hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van iedere in artikel 16bis bedoelde schuldvordering verschuldigd door de overdrager na verloop van de in § 1 vermelde termijn, tot beloop van het bedrag dat reeds door hem gestort is of verstrekt, of van een bedrag dat overeenstemt met de nominale waarde van de aandelen die in ruil voor de overdracht zijn toegekend vóór de afloop van de voornoemde termijn. § 3. De §§ 1 en 2 van dit artikel zijn niet van toepassing indien de overdrager bij de akte van overdracht een certificaat voegt dat uitsluitend met dit doel is opgemaakt door de inninginstellingen van de bijdragen binnen dertig dagen die de kennisgeving van de overeenkomst voorafgaan.

De uitreiking van dit certificaat is afhankelijk van een door de overdrager ingediende aanvraag in tweevoud bij de inninginstelling van de bijdragen.

Het certificaat wordt geweigerd door de inninginstelling van de bijdragen indien op de dag van de aanvraag de overdrager een zekere en vaststaande schuld heeft ten aanzien van de instelling of indien de aanvraag van de overdrager ingediend is na de aankondiging van of tijdens een controle door een sociaal inspecteur.

Het certificaat wordt ofwel uitgereikt ofwel geweigerd binnen een termijn van dertig dagen na de indiening van de vraag van de overdrager. § 4. Niet onderworpen aan de bepalingen van dit artikel zijn de overdrachten die worden uitgevoerd door een curator, een commissaris inzake opschorting of in geval van fusie, splitsing, inbreng van de algemeenheid van goederen of van een tak van werkzaamheid verricht overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van vennootschappen. § 5. De in dit artikel bedoelde aanvraag en het in dit artikel bedoelde certificaat worden opgemaakt overeenkomstig de door de Minister van Middenstand vastgestelde modellen. »

Art. 114.In artikel 20 van hetzelfde besluit wordt een § 7 ingevoegd, luidend als volgt : « § 7. Onverminderd hun recht om voor de rechter te dagvaarden kunnen de door dit artikel beoogde kassen als inninginstellingen van de bijdragen de bedragen die hen verschuldigd zijn eveneens bij wijze van dwangbevel invorderen.

De Koning bepaalt de voorwaarden en modaliteiten van vervolging door middel van een dwangbevel evenals de kosten die eruit voortvloeien en hun tenlastelegging. »

Art. 115.In hetzelfde besluit, wordt een artikel 23ter ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 23ter.- § 1. De notarissen die gevorderd zijn om een akte op te maken die de vervreemding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, van een schip of een vaartuig tot voorwerp heeft, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de schuldvorderingen bedoeld in artikel 16bis die aanleiding kunnen geven tot een hypothecaire inschrijving, indien zij er de inninginstelling van de bijdragen niet van op de hoogte stellen volgens de hierna bepaalde voorwaarden.

Het bericht moet aan de inninginstelling van de bijdragen worden meegedeeld door middel van een procedure waarbij informatica- of telegeleidingstechnieken worden gebruikt of, bij gebrek daaraan, bij een ter post aangetekende brief.

In het geval dat het bericht wordt meegedeeld door middel van een procedure waarbij informatica- of telegeleidingstechnieken worden gebruikt, is de datum van verzending van het bericht die van de ontvangstmelding meegedeeld door de inninginstelling van de bijdragen.

Indien de akte waarvan sprake niet verleden wordt binnen drie maanden te rekenen van de verzending van het bericht, wordt het als niet bestaande beschouwd. § 2. Indien het belang van de inninginstelling van de bijdragen het vereist, maakt zij aan de notaris uiterlijk vóór het verstrijken van de twaalfde werkdag die volgt op de datum van verzending van het in § 1 voorziene bericht en door middel van een procedure waarbij informatica- of telegeleidingstechnieken worden gebruikt of, bij gebrek daaraan, per aangetekende brief, het bedrag van de schuldvorderingen bekend die aanleiding kunnen geven tot de inschrijving van de wettelijke hypotheek op de goederen die het voorwerp uitmaken van de akte. § 3. Wanneer de in § 1 bedoelde akte verleden is, geldt de in § 2 bedoelde kennisgeving als beslag onder derden in handen van de notaris op de bedragen en waarden die hij krachtens de akte onder zich houdt voor rekening of ten bate van de schuldenaar van de inninginstelling van de bijdragen.

Daarenboven, indien de aldus door beslag onder derden getroffen sommen en waarden minder bedragen dan het totaal der sommen verschuldigd aan de ingeschreven schuldeisers en aan de verzetdoende schuldeisers, moet de notaris, op straffe van persoonlijke aansprakelijkheid voor het overschot, daarover door middel van een procedure waarbij informatica- of telegeleidingstechnieken worden gebruikt of, bij gebrek daaraan, per aangetekende brief, de inninginstelling van de bijdragen inlichten, uiterlijk de eerste werkdag die volgt op het verlijden van de akte.

Onverminderd de rechten van derden, kan de overschrijving of de inschrijving van de akte niet tegen de inninginstelling van de bijdragen worden ingeroepen indien de inschrijving van de wettelijke hypotheek geschiedt binnen acht werkdagen na de verzending van de in het vorig lid bedoelde informatie.

Zijn zonder uitwerking ten opzichte van de schuldvorderingen van de inninginstelling van de bijdragen welke in uitvoering van § 2 ter kennis werden gegeven, alle niet ingeschreven schuldvorderingen waarvoor slechts na het verstrijken van de in § 3, tweede lid, voorziene termijn beslag wordt gelegd of verzet wordt aangetekend. § 4. De inschrijvingen genomen na de in § 3, derde lid, bedoelde termijn, of tot zekerheid van de schuldvorderingen die niet ter kennis werden gegeven overeenkomstig § 2, kunnen niet worden ingeroepen tegen de hypothecaire schuldeiser, noch tegen de verkrijger die de opheffing ervan zal kunnen vorderen. § 5. De aansprakelijkheid door de notaris opgelopen krachtens § 1 en § 3 kan, naargelang het geval, de waarde van het vervreemde goed of het bedrag van de hypothecaire inschrijving, na aftrek van de sommen en waarden waarop in zijn handen beslag onder derden werd gelegd, niet te boven gaan. § 6. De §§ 1 tot 5 zijn van toepassing op elke persoon die gemachtigd is om de authenticiteit te verlenen aan de in § 1 bedoelde akten. § 7. Geen enkele akte die in het buitenland verleden is en de vervreemding of de hypothecaire aanwending van een onroerend goed, een schip of een vaartuig tot voorwerp heeft, wordt in België tot overschrijving of inschrijving in de registers van een hypotheekbewaarder toegelaten, indien zij niet vergezeld gaat van een attest van de inninginstelling van de bijdragen.

Dit attest moet aantonen dat de eigenaar of de vruchtgebruiker geen schuldenaar is ten aanzien van de inninginstelling van de bijdragen en dat de wettelijke hypotheek die de verschuldigde bedragen waarborgt, ingeschreven werd. § 8. Openbare ambtenaren of ministeriële officieren, belast met de openbare verkoping van roerende goederen waarvan de waarde ten minste 250 euro bedraagt, zijn persoonlijk aansprakelijk voor de betaling van de bedragen verschuldigd aan de inninginstelling van de bijdragen door de eigenaar op het ogenblik van de verkoping, indien zij niet ten minste acht werkdagen vooraf door middel van een procedure waarbij informatica- of telegeleidingstechnieken worden gebruikt of, bij gebrek daaraan, per aangetekende brief de instelling ervan verwittigen.

Wanneer de verkoping heeft plaatsgehad, geldt de kennisgeving van het bedrag van de haar verschuldigde sommen die door de inninginstelling van de bijdragen werd gedaan door middel van een procedure waarbij informatica- of telegeleidingstechnieken worden gebruikt of, bij gebrek daaraan, per aangetekende brief, uiterlijk daags vóór de verkoping, als beslag onder derden in handen van de in vorig lid vermelde openbare ambtenaren of ministeriële officieren. § 9. Met het akkoord van de schuldenaar zijn de banken onderworpen aan de wet van 22 maart 1993 op het statuut van en het toezicht op de kredietinstellingen, de ondernemingen onderworpen aan het koninklijk besluit nr. 225 van 7 januari 1936 tot reglementering van de hypothecaire leningen en tot inrichting van de controle op de ondernemingen van hypothecaire leningen, alsook de hypotheekondernemingen onderworpen aan de wet van 4 augustus 1992 op het hypothecair krediet, gemachtigd het in § 1 bedoelde bericht toe te sturen en zijn bekwaam om de in § 2 bedoelde kennisgeving te ontvangen.

De afgifte van een attest door die instellingen aan de notaris betreffende de verzending van het bericht en het gevolg dat daaraan door de ontvangers wordt gegeven, stelt de aansprakelijkheid van die instellingen in de plaats van die van de notaris. § 10. Wanneer openbare of private kredietinstellingen of -inrichtingen kredieten, leningen of voorschotten toekennen waarvoor een voordeel is verleend in het kader van de wettelijke en reglementaire bepalingen inzake economische expansie of waarvoor een dergelijk voordeel is aangevraagd aan de bevoegde overheid, mogen zij de fondsen noch geheel noch gedeeltelijk vrijgeven, tenzij de begunstigde of aanvrager hun voorafgaand een attest heeft afgeleverd dat is uitgereikt door de bevoegde ambtenaar en waaruit blijkt dat : 1° hij ofwel geen enkele geldsom verschuldigd is aan een inninginstelling van de bijdragen;2° ofwel een bepaald bedrag in zijnen hoofde opeisbaar is.In dit geval dient het vereffenen van de verschuldigde sommen, in de vormvoorschriften en de termijnen die in het attest zijn voorzien, het voorwerp uit te maken van een bijzondere clausule bij de beslissing inzake de toekenning van het voordeel.

De Koning regelt de toepassing van dit artikel. § 11. De Koning bepaalt de modaliteiten inzake de opstelling en de mededeling van de in §§ 1, 3, 7, 8 en 9 bedoelde berichten, inlichtingen en kennisgevingen en wijst de bevoegde diensten aan om deze berichten en kennisgevingen te ontvangen en over te zenden. »

Art. 116.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2006, met uitzondering van artikel 114 dat in werking treedt op 1 oktober 2005.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 20 juli 2005.

ALBERT Van Koningswege : De Eerste Minister, G. VERHOFSTADT De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Begroting en Overheidsbedrijven, J. VANDE LANOTTE De Minister van Binnenlandse Zaken, P. DEWAEL De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT De Minister van Economie, M. VERWILGHEN De Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, R. DEMOTTE De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE Voor de Minister van Werk, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting en Overheidsbedrijven, J. VANDE LANOTTE De Minister van Ontwikkelingssamenwerking, A. DE DECKER De Minister van Ambtenarenzaken, Maatschappelijke Integratie en Grootstedenbeleid, Ch. DUPONT De Minister van Mobiliteit, R. LANDUYT De Minister van Leefmilieu, B. TOBBACK Met 's Lands zegel gezegeld : Voor de Minister van Justitie, afwezig : De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT _______ Nota's (1) Kamer van volksvertegenwoordigers. Stukken : Doc 51 1845/ (2004/2005) : 001 : Wetsontwerp. 002 tot 012 : Amendementen. 013 en 014 : Verslagen. 015 : Advies van de Raad van State. 016 tot 021 : Verslagen. 022 : Tekst aangenomen door de commissies. 023 en 024 : Amendementen. 025 tot 027 : Verslagen. 028 : Tekst aangenomen door de commissie (artikel 77 van de Grondwet). 029 : Tekst aangenomen door de commissies (artikel 78 van de Grondwet). 030 tot 032 : Amendementen. 033 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Integraal verslag : 13 juli 2005.

Senaat.

Stukken : 3-1302 - 2004/2005 : Nr. 1 : Ontwerp geëvoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Amendementen.

Nrs. 3 tot 7 : Verslagen.

Nr. 8 : Amendementen.

Nr. 9 : Beslissing om niet te amenderen.

Handelingen van de Senaat : 15 juli 2005.

^