Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 maart 2006

Uittreksel uit arrest nr. 12/2006 van 25 januari 2006 Rolnummer 3335 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, gesteld door de Recht Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006200773
pub.
15/03/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 12/2006 van 25 januari 2006 Rolnummer 3335 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 7 januari 2005 in zake J. Bronckart tegen de n.v.

Fortis Bank, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 14 januari 2005, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, in die zin geïnterpreteerd dat het alleen betrekking heeft op de natuurlijke personen die zich kosteloos ' als persoonlijke borgen ' hebben verbonden, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het een discriminatie invoert onder de natuurlijke personen die zich kosteloos ertoe hebben verbonden zich borg te stellen voor de schuld(en) van de gefailleerde naargelang zij als persoonlijke zekerheden of propter rem gebonden zijn ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. De prejudiciële vraag betreft artikel 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 29 van de wet van 4 september 2002. Die bepaling, zoals van toepassing op het geding voor de verwijzende rechter, luidde als volgt : « De verschoonbaarheid doet de schulden van de gefailleerde teniet en ontslaat de natuurlijke personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een verbintenis van de gefailleerde van hun verplichtingen ».

B.1.2. Met zijn arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 heeft het Hof het eerste lid van het voormelde artikel 82 van de wet van 8 augustus 1997 vernietigd. Het heeft evenwel de gevolgen van de vernietigde bepaling gehandhaafd tot 31 juli 2005. Artikel 9 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen » vervangt artikel 82, eerste lid, door het volgende lid : « Indien de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, kan hij niet meer vervolgd worden door zijn schuldeisers ».

Dezelfde wet voorziet, voor de persoonlijke borgen van de gefailleerde, in een regeling die het hun mogelijk maakt van hun verbintenis te worden ontslagen door de rechtbank, op voorwaarde dat zij voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 80, derde lid, zoals gewijzigd bij artikel 7 van de voormelde wet van 20 juli 2005. Ten slotte regelen verschillende overgangsbepalingen de situatie van de lopende faillissementen die nog niet zijn afgesloten op het ogenblik dat de wet in werking treedt, namelijk op 7 augustus 2005.

B.2. Uit de elementen van het geding blijkt dat de prejudiciële vraag meer bepaald betrekking heeft op de vraag of artikel 82, eerste lid, van de wet van 8 augustus 1997, zoals van toepassing op het geding voor de verwijzende rechter, geen onverantwoord verschil in behandeling invoert, in zoverre het alleen de natuurlijke personen ontslaat die als persoonlijke borgen gebonden zijn, met uitsluiting van diegenen die, tot waarborg van de verbintenis van een handelaar, een hypotheek hebben toegestaan op een onroerend goed waarvan zij eigenaar zijn.

Het Hof beperkt zijn onderzoek tot dat verschil in behandeling.

B.3. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van de faillissementswetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.

De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat, waarbij het voortzetten van een handels- of industriële activiteit bovendien het algemeen belang kan dienen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 35 en 36).

Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 29).

Met de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen heeft de wetgever beoogd met nog meer doeltreffendheid de oorspronkelijke doelstellingen te bereiken (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1132/001, p. 1).

B.4.1. Door de beslissing bepaalde medeverbondenen van de gefailleerde het voordeel te laten genieten van de verschoonbaarheid die aan de gefailleerde is toegekend, wijkt de wetgever af van het burgerlijk vermogensrecht volgens hetwelk « alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken] » (artikel 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en « ieder die persoonlijk verbonden is, [...] gehouden [is] zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige » (artikel 7 van de hypotheekwet van 16 december 1851). Inzonderheid moet worden onderzocht of de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige gevolgen doet ontstaan voor één van de bij het faillissement betrokken partijen.

B.4.2. Wanneer de wetgever, in het bijzonder in economische aangelegenheden, oordeelt het belang van de schuldeisers te moeten opofferen in het voordeel van bepaalde categorieën van schuldenaars, past die maatregel in het geheel van het economisch en sociaal beleid dat hij wil voeren. Het Hof zou de verschillen in behandeling die het gevolg zijn van de beleidskeuzen die hij heeft gemaakt, alleen kunnen afkeuren indien die beleidskeuzen klaarblijkelijk onredelijk zouden zijn.

B.5. Het bekritiseerde verschil in behandeling steunt op een objectief criterium : de persoon die een onroerend goed tot waarborg stelt, loopt enkel het risico dat goed te verliezen.

Opdat onder meer die persoon de draagwijdte van zijn verbintenis kent, bepaalt artikel 76 van de hypotheekwet dat de hypotheek in beginsel bij notariële akte wordt toegestaan. De authentieke vorm is een noodzakelijke voorwaarde voor de geldigheid van de hypotheek, precies wegens de ernst van de verbintenis van de schuldenaar die een bijzondere bescherming vereist. Het optreden van een gespecialiseerd openbaar ambtenaar, die ertoe gehouden is advies en informatie te verstrekken, is gerechtvaardigd, daar het gaat om technische en ingewikkelde akten waarvan de redactie niet aan de partijen kan worden overgelaten.

B.6. Het criterium is pertinent in het licht van de in B.3 vermelde doelstellingen. Door voor de personen die zich met heel hun vermogen hebben verbonden het mogelijk te maken van hun verplichtingen te worden ontslagen, wil de wetgever een categorie van personen beschermen die hij prima facie kwetsbaarder acht dan de personen die alleen ten belope van een bepaald onroerend goed gebonden zijn.

B.7. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te beslissen of ook deze laatsten moeten worden beschermd, ondanks het in B.5 vermelde verschil. Wegens dat verschil kan de ontstentenis van een dergelijke bescherming niet worden beschouwd als onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre het niet van toepassing is op natuurlijke personen die kosteloos tot waarborg een hypotheek op een onroerend goed hebben toegestaan, schendt artikel 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij de wet van 4 september 2002, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 25 januari 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^