Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 juli 2007

Uittreksel uit arrest nr. 94/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4019 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 31 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegve Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2007202415
pub.
30/07/2007
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 94/2007 van 27 juni 2007 Rolnummer 4019 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 31 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, gesteld door de Correctionele Rechtbank te Bergen.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 20 juni 2006 in zake het openbaar ministerie tegen Agnès Faidherbe, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 juni 2006, heeft de Correctionele Rechtbank te Bergen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 31 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, doordat het bepaalt dat die nieuwe wetgeving alleen van toepassing is op de feiten die zijn begaan vanaf de inwerkingtreding van die wet, artikel 15 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, alsook artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en bijgevolg de artikelen 10 en 11 van de Grondwet ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op artikel 31 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer », dat bepaalt : « Deze wet is van toepassing op misdrijven begaan vanaf de dag van de inwerkingtreding van deze wet.

Voor misdrijven begaan voor de dag van inwerkingtreding van deze wet blijven de bepalingen van de gecoördineerde wet van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, zoals die bestonden op de dag van de overtreding van toepassing ».

B.2. In beginsel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.

Wanneer aan het Hof evenwel bepalingen worden voorgelegd die kennelijk niet op het bodemgeschil kunnen worden toegepast, staat het niet aan het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen te onderzoeken.

B.3.1. Artikel 32 van de wet van 20 juli 2005 bepaalt : « Met uitzondering van dit artikel bepaalt de Koning voor elk artikel van deze wet de dag waarop het in werking treedt ».

Die bepaling strekt ertoe het mogelijk te maken de inwerkingtreding van die wet vast te stellen « per artikel » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1428/010, p. 70).

B.3.2. Ter uitvoering van die bepaling voorziet artikel 1, eerste lid, van het koninklijk besluit van 22 maart 2006 « houdende vaststelling van de datum van inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer » in het volgende : « De artikelen 1, 2 en 4 tot en met 30 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer treden in werking op 31 maart 2006 ».

Er is geen enkel ander koninklijk besluit genomen dat de inwerkingtreding vaststelt van artikel 31 van de wet van 20 juli 2005.

B.3.3. Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de in het geding zijnde bepaling niet in werking is getreden.

Zij is dus kennelijk niet van toepassing op het bodemgeschil.

B.4. De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag behoeft geen antwoord.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 27 juni 2007.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

^