Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 25 juni 2008

Uittreksel uit arrest nr. 69/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4254 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fisca Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2008202072
pub.
25/06/2008
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 69/2008 van 17 april 2008 Rolnummer 4254 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen en T. Merckx-Van Goey, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 22 juni 2007 in zake de BVBA « Accountantskantoor H. De Bruyn » tegen Erik Redig, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 29 juni 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Turnhout de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat volgens dit artikel de schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerstelling, wiens hoofdschuldenaar reeds failliet verklaard was vóór de inwerkingtreding van die wet van 20 juli 2005 en die de in dat artikel 10, 1°, bepaalde bijkomende verklaring niet of niet tijdig indiende, het voordeel van deze persoonlijke zekerstelling verliest door de automatische bevrijding van de betrokken zekersteller ongeacht het al dan niet kosteloze karakter van de zekerstelling, terwijl volgens de tekst van artikelen 4, 5 en 7 van die wet van 20 juli 2005 de schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerstelling, wiens hoofdschuldenaar na de inwerkingtreding van die wet van 20 juli 2005 failliet verklaard wordt en die de in artikel 4 van die wet bedoelde verklaring niet of niet tijdig indiende, het voordeel van de persoonlijke zekerstelling enkel verliest indien die persoonlijke zekerstelling kosteloos is ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 10, eerste lid, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen bepaalt : « Voor de lopende faillissementen die nog niet afgesloten zijn op het moment dat deze wet in werking treedt, gelden de volgende overgangsbepalingen : 1° de schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerstelling dient binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet bij de griffie van de rechtbank van koophandel een bijkomende verklaring in met vermelding van de naam, voornaam en het adres van de persoonlijke zekersteller.Bij gebrek hieraan is die zekersteller bevrijd; ».

B.2. De verwijzende rechter interpreteert die bepaling in die zin dat voor de lopende faillissementen bij ontstentenis van de verklaring ter griffie van de rechtbank van koophandel de persoonlijke zekerheid voor de schuldeiser teloorgaat, ongeacht de al dan niet kosteloze aard ervan.

Hij vraagt het Hof of dat gevolg discriminerend is voor de schuldeiser wiens schuldenaar na de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 failliet wordt verklaard en die de persoonlijke zekerheid bij ontstentenis van de verklaring ter griffie enkel verliest ten aanzien van de persoonlijke zekerheidstelling die kosteloos is, aangezien artikel 4 van de wet van 20 juli 2005 bepaalt : « In artikel 63 van [de faillissementswet van 8 augustus 1997], gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, wordt tussen het eerste en het tweede lid, het volgende lid ingevoegd : ' Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring, tenzij het faillissement eerder werd afgesloten, en vermeldt naam, voornaam en adres van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld voor de gefailleerde, bij gebrek waaraan deze bevrijd is. ' ».

B.3.1. Zoals het Hof reeds in zijn arrest nr. 1/2008 van 17 januari 2008 heeft opgemerkt, komt het verschil in redactie tussen de artikelen 4 en 10, eerste lid, 1°, voort uit een onnauwkeurigheid tijdens de parlementaire behandeling ervan, inzonderheid door het aannemen van amendementen op beide bepalingen, zonder dat hun onderscheiden formuleringen op elkaar werden afgestemd (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/007, pp. 6-7 en 9-10; ibid., DOC 51-1811/008, pp. 3 en 6-7).

B.3.2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 2005 blijkt dat de wetgever de bedoeling had « te verhelpen aan de ongrondwettigheid inzake het bevrijden van de borg van de gefailleerde, zoals aan het licht gebracht door het Arbitragehof in [zijn] arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 4). Het Hof oordeelde dat het discriminerend was « dat de kosteloze borg van een gefailleerde rechtspersoon nooit van zijn verbintenis kan worden ontslagen, terwijl een kosteloze borg van een gefailleerde natuurlijke persoon automatisch van zijn verplichtingen wordt ontslagen indien deze laatste verschoonbaar wordt verklaard » (B.13).

Nadat het Hof in het voormelde arrest nr. 114/2004 de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 had vernietigd « opdat de wetgever het geheel van de vraagstukken met betrekking tot de verschoonbaarheid en de kosteloze borgstelling opnieuw kan onderzoeken », heeft de wetgever in artikel 80, derde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2005, voorzien in een procedure waarbij de rechtbank zich kan uitspreken over de bevrijding van de persoon die zich kosteloos persoonlijk borg heeft gesteld voor een gefailleerde.

Het eveneens in de prejudiciële vraag betrokken artikel 5 van de wet van 20 juli 2005 voegt in de faillissementswet, onder een nieuw hoofdstuk IVbis, een artikel 72bis in, dat bepaalt : « Om te kunnen genieten van de bevrijding, moeten de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde ter griffie van de rechtbank van koophandel een verklaring neerleggen, waarin zij bevestigen dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is.

Hiertoe worden de personen verwittigd via bekendmaking in het Belgisch Staatsblad en via een aangetekende brief tegen ontvangstmelding die de curators hen sturen zodra deze personen bekend zijn en die de tekst van dit artikel en van de artikelen 72ter en 80 bevat ».

Uit de tekst van de artikelen 4, 5 en 7 van de wet van 20 juli 2005 blijkt dat de wetgever aldus de bevrijding heeft willen regelen van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde.

B.3.3. In zijn arresten nrs. 179/2006, 195/2006 en 63/2007 heeft het Hof opgemerkt : « Artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 bevat overgangsbepalingen voor de faillissementen die nog niet zijn afgesloten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet. Uit die bepalingen vloeit voort dat de mogelijkheid om de bevrijding van hun verbintenis te verkrijgen onder de in de wet vastgestelde voorwaarden en op voorwaarde dat bepaalde formaliteiten worden vervuld, wordt geboden aan de personen die zich borg hebben gesteld voor een rechtspersoon of een natuurlijke persoon van wie de faillissementsprocedure lopende is op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet » (respectievelijk in B.3, B.5 en B.3).

B.4. Volgens de verwijzende rechter, die de in het geding zijnde bepaling geïsoleerd leest, zouden voor lopende faillissementen, zowel de kosteloze als de niet-kosteloze persoonlijke zekerheidstellingen zijn bevrijd en zou de schuldeiser bijgevolg het voordeel van die beide vormen van zekerheidstelling verliezen (artikel 10, eerste lid, 1°), terwijl voor nieuwe faillissementen, enkel de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld, zou zijn bevrijd en de schuldeiser enkel het voordeel van die kosteloze zekerheidstelling zou verliezen (artikel 4 van diezelfde wet).

In die interpretatie schendt artikel 10, eerste lid, 1°, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Er is immers geen enkele redelijke verantwoording voorhanden voor dat verschil in behandeling.

In die interpretatie dient de prejudiciële vraag bevestigend te worden beantwoord.

B.5. Het in het geding zijnde artikel 10, eerste lid, 1°, kan evenwel ook worden geïnterpreteerd op een andere wijze die steun vindt in B.3.1 en B.3.2.

In die interpretatie hebben de artikelen 4, 5, 7 en 10, eerste lid, 1°, dezelfde draagwijdte, in die zin dat met « de persoonlijke zekersteller » waarvan sprake in artikel 10, eerste lid, 1°, in werkelijkheid enkel « de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld » wordt bedoeld.

Overigens worden ook in andere overgangsbepalingen, opgenomen in artikel 10 van de wet van 20 juli 2005, de bewoordingen « de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde » gehanteerd, namelijk in het eerste lid, 3°, en in het tweede lid ervan.

In die interpretatie bestaat het in het geding zijnde verschil in behandeling niet, zodat de prejudiciële vraag ontkennend dient te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 10, eerste lid, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke met de woorden « de persoonlijke zekersteller » zowel de niet-kosteloze als de kosteloze persoonlijke zekerheidstelling worden bedoeld. - Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in de interpretatie dat met de woorden « de persoonlijke zekersteller » enkel de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld, wordt bedoeld.

Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 april 2008.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Bossuyt.

^