gepubliceerd op 13 juni 2007
Uittreksel uit arrest nr. 63/2007 van 18 april 2007 Rolnummer 4123 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavr(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 63/2007 van 18 april 2007 Rolnummer 4123 In zake : de prejudiciële vraag betreffende artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen », gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 11 januari 2007 in zake de NV « Dexia Bank België » tegen Copernique Vecchiato en Yvette Dauchot, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 16 januari 2007, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Charleroi de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat het voor de borg de mogelijkheid uitsluit om van zijn verbintenis te worden bevrijd enkel omdat het faillissement van de vennootschap waarvoor de borg zich persoonlijk zeker stelde, is afgesloten sedert de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005, terwijl die mogelijkheid van rechtswege bestaat voor de borgen die zich zeker stelden voor vennootschappen waarvan het faillissement werd uitgesproken maar nog niet werd afgesloten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 ? ».
Op 31 januari 2007 hebben de rechters-verslaggevers J. Spreutels en A. Alen, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vraag heeft betrekking op de situatie van de kosteloze borg van een gefailleerde rechtspersoon.
B.2. Artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen » bepaalt : « Voor de lopende faillissementen die nog niet afgesloten zijn op het moment dat deze wet in werking treedt, gelden de volgende overgangsbepalingen : 1° de schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerstelling dient binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet bij de griffie van de rechtbank van koophandel een bijkomende verklaring in met vermelding van de naam, voornaam en het adres van de persoonlijke zekersteller.Bij gebrek hieraan is die zekersteller bevrijd; 2° de curator verwittigt, na het vooraf horen van de gefailleerde, de persoonlijke zekersteller zodra die bekend is, en uiterlijk binnen vier maanden na de inwerkingtreding van deze wet, per aangetekende brief tegen ontvangstmelding, waarin de tekst van de artikelen 72bis, 72ter en 80 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 is opgenomen;3° de verklaring van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde wordt, samen met de stukken bedoeld in artikel 72ter van dezelfde wet, ingediend bij de griffie van de rechtbank van koophandel, binnen vijf maanden na de inwerkingtreding van deze wet.Bij gebrek hieraan kan deze persoon niet worden bevrijd; 4° indien het vonnis van sluiting van de faillissementsverrichtingen uitgesproken wordt voor het verstrijken van de vijf maanden bedoeld bij 3°, zal de rechtbank, na het horen van de partijen in de zin van artikel 80, derde lid, van dezelfde wet, en het verstrijken van de termijn van vijf maanden bedoeld in 3°, binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze wet uitspraak doen over de bevrijding van de personen die de verklaring indienden die bewijst dat hun verbintenis niet in verhouding met hun inkomsten en hun patrimonium is. Tenzij hij zijn onvermogen frauduleus organiseerde, bevrijdt de rechtbank geheel of gedeeltelijk de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, wanneer zij vaststelt dat zijn verbintenis niet in verhouding met zijn inkomsten en zijn patrimonium is ».
B.3. Artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 bevat overgangsbepalingen voor de faillissementen die nog niet zijn afgesloten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet. Uit die bepalingen vloeit voort dat de mogelijkheid om de bevrijding van hun verbintenis te verkrijgen onder de in de wet vastgestelde voorwaarden en op voorwaarde dat bepaalde formaliteiten worden vervuld, wordt geboden aan de personen die zich borg hebben gesteld voor een rechtspersoon of een natuurlijke persoon van wie de faillissementsprocedure lopende is op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet.
B.4. Het is het gewone gevolg van een rechtsregel dat hij, na verloop van een door de wet bepaalde termijn vanaf de bekendmaking ervan, geacht wordt van onmiddellijke toepassing te zijn, zonder dat daardoor het grondwettelijke beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt miskend.
Dat beginsel wordt slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een onderscheid in behandeling leidt waarvoor geen redelijke verantwoording bestaat.
B.5. Het in de prejudiciële vraag aangehaalde verschil in behandeling berust op een objectief criterium, namelijk het al dan niet reeds afgesloten zijn van het faillissement. In het licht van de in het geding zijnde maatregel is dat verschil in behandeling pertinent aangezien de rechterlijke uitspraak waarbij het faillissement wordt afgesloten, reeds rechtsgevolgen heeft gesorteerd, onder meer op het vlak van het vraagstuk van de verschoonbaarheid. De wetgever heeft geen onredelijke maatregel genomen door aan de bestreden bepaling geen terugwerkende kracht te verlenen, waardoor rechtsonzekerheid in het leven zou worden geroepen.
B.6. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen » schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 april 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.