gepubliceerd op 03 maart 2008
Uittreksel uit arrest nr. 1/2008 van 17 januari 2008 Rolnummers 4102, 4103, 4181 en 4189 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 4 en 10, eerste lid, 1°, van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechter(...)
Uittreksel uit arrest nr. 1/2008 van 17 januari 2008 Rolnummers 4102, 4103, 4181 en 4189 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 4 en 10, eerste lid, 1°, van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen », gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Ieper en het Hof van Beroep te Antwerpen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Bossuyt en M. Melchior, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Bossuyt, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnissen van 24 november 2006 in zake respectievelijk de vennootschap naar Nederlands recht « Kuijer & Partners » tegen de BVBA « DD Agencies » en anderen, en de NV « KBC Bank » tegen Noël Heemeryck en José Heemeryck, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 22 december 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Ieper de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Schendt de combinatie van de artikelen 4 en 10, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 28 juli 2005) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat deze artikelen zonder enige redelijke verantwoording een verschil in behandeling invoeren tussen enerzijds schuldeisers die beschikken over persoonlijke zekerheden in nieuwe faillissementen, die openvallen vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005, vermits ingevolge artikel 4 de schuldeisers voor de nieuwe faillissementen, die openvallen vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005, enkel opgave dienen te doen van de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld voor de gefailleerde daar waar krachtens artikel 10 van diezelfde wet de schuldeisers - voor de lopende faillissementen die nog niet afgesloten zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 - opgave dienen te doen van alle persoonlijke zekerstellers zonder onderscheid, bij gebrek waaraan die zekerstellers bevrijd zijn ? »; 2. « Schendt artikel 10, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 28 juli 2005) de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat dit artikel voor de lopende faillissementen die nog niet afgesloten zijn op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 voorziet in de sanctie van bevrijding van de persoonlijke zekersteller bij gebrek aan opgave door de schuldeiser, daar waar de opgaveplicht - gelet op de finaliteit van de wet van 20 juli 2005 - enkel tot doel kan hebben de personen die daadwerkelijk in aanmerking kunnen komen voor de bevrijding, met name de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker hebben gesteld van die mogelijkheid op de hoogte te brengen, terwijl door de ongenuanceerde formulering van art.10, 1°, van de wet van 20 juli 2005 ook persoonlijke zekerstellers die niet voor de bevrijding in aanmerking komen, zoals rechtspersonen die zich persoonlijk zeker gesteld hebben of natuurlijke personen wiens zekerstelling niet kosteloos is, bevrijd worden door het enkele feit dat zij niet werden opgegeven en terwijl de voormelde personen - indien zij wel zouden opgegeven worden - niet eens voor de bevrijding in aanmerking zouden komen omdat zij geen natuurlijke personen zijn of omdat hun engagement niet kosteloos is ? »; 3. « Schenden artikel 10, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen (Belgisch Staatsblad van 28 juli 2005) en artikel 63 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 zoals gewijzigd door voormelde wet van 20 juli 2005 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat krachtens deze artikelen de persoonlijke zekerstellers van rechtswege bevrijd worden omwille van het enkele feit dat de schuldeiser binnen de in artikel 10, 1°, van de wet van 20 juli 2005, respectievelijk artikel 63 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 gestelde termijn geen opgave heeft gedaan van naam, voornaam en adres van die persoonlijke zekersteller, zonder dat in hoofde van de zekersteller moet voldaan zijn aan de voorwaarden gesteld in artikel 80, derde lid faillissementswet, met name de afwezigheid van bedrieglijk onvermogen enerzijds en disproportionaliteit tussen verbintenis en inkomsten en vermogen anderzijds ? Wordt aldus geen discriminatie in het leven geroepen tussen enerzijds de persoonlijke zekersteller, wiens naam en adres niet (tijdig) door de schuldeiser werden opgegeven, die geen verklaring moet neerleggen met het oog op het bekomen van een bevrijding en ook niet aan de voorwaarden van artikel 80, derde lid faillissementswet moet voldoen, en alle andere persoonlijke zekerstellers die om in aanmerking te komen voor een bevrijding een verklaring moeten neerleggen en aan de voorwaarden voldoen ? ».b. Bij arrest van 22 maart 2007 in zake de NV « Bulckens Drukkerij » tegen Rudy Michiels, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 30 maart 2007, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10, 1° van de wet van 20 juli 2005 [tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat volgens dit artikel de schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerstelling en wiens hoofdschuldenaar failliet was verklaard vóór de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005, bij verzuim de in artikel 10, 1° bepaalde bijkomende verklaring af te leggen of tijdig in te dienen, het voordeel van deze persoonlijke zekerstelling verliest door de automatische bevrijding van deze zekersteller ongeacht het al dan niet kosteloos karakter der zekerstelling, terwijl volgens de tekst van artikel 4 van de wet van 20 juli 2005, de schuldeiser wier hoofdschuldenaar na de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 failliet wordt verklaard, bij eenzelfde verzuim het voordeel van de persoonlijke zekerstelling enkel verliest indien die persoonlijke zekerstelling kosteloos is en daarom automatisch bevrijding van die persoonlijke zekersteller tot gevolg heeft ? ».c. Bij arrest van 29 maart 2007 in zake de BVBA « Grafisch Ontwerp & Vormgeving » tegen Nele Coninx en Dirk Peskens, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 6 april 2007, heeft het Hof van Beroep te Antwerpen de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 10, 1°, van de wet van 20 juli 2005 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat volgens dit artikel de schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerstelling en wiens hoofdschuldenaar reeds failliet verklaard was vóór de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 en die de in artikel 10, 1°, bepaalde bijkomende verklaring niet (of niet tijdig) indiende, automatisch vervallen is van het voordeel van deze persoonlijke zekerstelling - omdat de zekersteller in dat geval automatisch bevrijd is - daar waar volgens de tekst van artikel 4 van de wet van 20 juli 2005 de schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekersstelling en wiens hoofdschuldenaar na de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 failliet verklaard wordt en die de in artikel 4 van voormelde wet bedoelde verklaring niet (of niet tijdig) indiende, niet automatisch vervallen is van het voordeel van deze persoonlijke zekerstelling maar enkel vervallen zal zijn van de kosteloos verleende persoonlijke zekerstelling omdat in dit laatste geval (faillietverklaring van de hoofdschuldenaar na de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005) enkel de kosteloze persoonlijke zekersteller (automatisch) bevrijd zal zijn ? ». Die zaken, ingeschreven onder de nummers 4102, 4103, 4181 en 4189 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de gevolgen die artikel 10, eerste lid, 1°, van de wet van 20 juli 2005, in samenhang gelezen met artikel 4 van dezelfde wet, verbindt aan het niet naleven van een vormvereiste : de schuldeiser die een persoonlijke zekerheidstelling geniet, dient binnen de voorgeschreven termijn opgave te doen van de naam, de voornaam en het adres van de persoonlijke zekerheidsteller. Bij ontstentenis daarvan is die laatste bevrijd.
Voor de lopende faillissementen die nog niet zijn afgesloten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet van 20 juli 2005 zou, bij niet-naleving van de voormelde vormvereiste, de persoonlijke zekerheidsteller zijn bevrijd, ongeacht het feit of zijn zekerheidstelling al dan niet kosteloos is (artikel 10, eerste lid, 1°). Voor nieuwe faillissementen daarentegen zou enkel de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld, zijn bevrijd (artikel 4).
De verwijzende rechters ondervragen het Hof over de bestaanbaarheid van dat verschil in behandeling met het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie.
B.2. Aangezien alle prejudiciële vragen betrekking hebben op hetzelfde verschil in behandeling - weliswaar bekeken vanuit een verschillende invalshoek (schuldeisers of persoonlijke zekerheidstellers) - worden die vragen gezamenlijk onderzocht.
B.3. In B.11 van het arrest nr. 69/2002 van 28 maart 2002 heeft het Hof geoordeeld dat « ook al impliceert de regeling van de borg dat hij in principe tot zijn borgtocht gehouden blijft wanneer de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, [...] het eveneens onverantwoord [is] dat een rechter op geen enkele wijze wordt toegestaan te beoordelen of er geen aanleiding is om hem te bevrijden, in het bijzonder wanneer zijn verbintenis van belangeloze aard is ».
Na dat arrest heeft de wetgever het beginsel vastgesteld van de automatische bevrijding van de kosteloze borg van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde (artikel 82, eerste lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 29 van de wet van 4 september 2002).
De wetgever heeft tevens bepaald dat een gefailleerde rechtspersoon niet verschoonbaar kan worden verklaard (artikel 81, 1°, van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals vervangen bij artikel 28 van de wet van 4 september 2002).
B.4. In B.10 van het arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 heeft het Hof geoordeeld dat « door het voordeel van de verschoonbaarheid, dat slechts onder bepaalde voorwaarden aan een gefailleerde wordt toegekend, automatisch uit te breiden tot de persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld, [...] de wetgever verder [is] gegaan dan hetgeen krachtens het gelijkheidsbeginsel vereist was ».
Het Hof was eveneens van oordeel, in B.13, dat artikel 81, 1°, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 op zich niet discriminerend was, maar dat het niettemin strijdig was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet « doordat het zonder redelijke verantwoording ertoe leidt dat de kosteloze borg van een gefailleerde rechtspersoon nooit van zijn verbintenis kan worden ontslagen, terwijl een kosteloze borg van een gefailleerde natuurlijke persoon automatisch van zijn verplichtingen wordt ontslagen indien deze laatste verschoonbaar wordt verklaard ».
Het Hof besloot derhalve in B.14 van hetzelfde arrest dat, hoewel de artikelen 81, 1°, en 82, eerste lid, afzonderlijk gelezen, in redelijkheid zijn verantwoord, de combinatie ervan leidt tot de discriminatie die in B.13 van voormeld arrest is omschreven. Het heeft de bepalingen vernietigd « opdat de wetgever het geheel van de vraagstukken met betrekking tot de verschoonbaarheid en de kosteloze borgstelling opnieuw kan onderzoeken ».
De gevolgen van de vernietigde bepalingen werden gehandhaafd « totdat nieuwe bepalingen in werking treden, en uiterlijk tot 31 juli 2005 ».
B.5. De na het arrest nr. 114/2004 tot stand gekomen wet « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen » voorziet in een procedure waarbij de rechtbank zich kan uitspreken over de bevrijding van de persoon die zich kosteloos persoonlijk borg heeft gesteld voor een gefailleerde.
Artikel 80, derde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2005 : « De gefailleerde, de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden en de schuldeisers bedoeld in artikel 63, tweede lid, worden in de raadkamer gehoord over de bevrijding. Tenzij hij zijn onvermogen frauduleus organiseerde, bevrijdt de rechtbank geheel of gedeeltelijk elke natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, wanneer zij vaststelt dat diens verbintenis niet in verhouding met zijn inkomsten en met zijn patrimonium is ».
Krachtens artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, hersteld bij artikel 8 van de wet van 20 juli 2005, kunnen rechtspersonen niet verschoonbaar worden verklaard, maar de personen die zich kosteloos borg hebben gesteld voor een gefailleerde rechtspersoon, kunnen een beroep doen op de voormelde procedure en kunnen derhalve door de rechtbank worden bevrijd indien zij voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 80, derde lid.
B.6. In de arresten nrs. 179/2006, 195/2006 en 63/2007 heeft het Hof geoordeeld dat « artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 [...] overgangsbepalingen [bevat] voor de faillissementen die nog niet zijn afgesloten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet. Uit die bepalingen vloeit voort dat de mogelijkheid om de bevrijding van hun verbintenis te verkrijgen onder de in de wet vastgestelde voorwaarden en op voorwaarde dat bepaalde formaliteiten worden vervuld, wordt geboden aan de personen die zich borg hebben gesteld voor een rechtspersoon of een natuurlijke persoon van wie de faillissementsprocedure lopende is op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet » (respectievelijk B.3, B.5 en B.3).
B.7. Het thans in het geding zijnde verschil in behandeling zou volgen uit de lezing in samenhang van de artikelen 4 en 10, eerste lid, 1°, van de wet van 20 juli 2005.
Die bepalingen luiden : «
Art. 4.In artikel 63 van [de faillissementswet van 8 augustus 1997], gewijzigd bij de wet van 4 september 2002, wordt tussen het eerste en het tweede lid, het volgende lid ingevoegd : ' Elke schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerheidstelling vermeldt dit in zijn aangifte van schuldvordering of uiterlijk binnen zes maanden vanaf de datum van het vonnis van faillietverklaring, tenzij het faillissement eerder werd afgesloten, en vermeldt naam, voornaam en adres van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld voor de gefailleerde, bij gebrek waaraan deze bevrijd is. ' ». «
Art. 10.Voor de lopende faillissementen die nog niet afgesloten zijn op het moment dat deze wet in werking treedt, gelden de volgende overgangsbepalingen : 1° de schuldeiser die geniet van een persoonlijke zekerstelling dient binnen drie maanden na de inwerkingtreding van deze wet bij de griffie van de rechtbank van koophandel een bijkomende verklaring in met vermelding van de naam, voornaam en het adres van de persoonlijke zekersteller.Bij gebrek hieraan is die zekersteller bevrijd; ».
Uit de vergelijking van de redactie van beide bepalingen blijkt dat artikel 4 enkel « de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld » beoogt, terwijl in artikel 10, eerste lid, 1°, sprake is van - meer algemeen - « de persoonlijke zekersteller ».
B.8. In de interpretatie van de verwijzende rechters zou uit dat verschil in formulering een discriminerend verschil in behandeling kunnen worden afgeleid, doordat voor lopende faillissementen, in voorkomend geval, zowel de kosteloze als de niet-kosteloze persoonlijke zekerheidsteller zou zijn bevrijd en de schuldeiser bijgevolg het genot van die zekerheidstelling zou verliezen (artikel 10, eerste lid, 1°), terwijl voor nieuwe faillissementen, in voorkomend geval, enkel de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld zou zijn bevrijd en de schuldeiser bijgevolg enkel het genot van die kosteloze zekerheidstelling zou verliezen (artikel 4).
In die interpretatie, die voortvloeit uit een geïsoleerde lezing van de in het geding zijnde bepalingen, schendt artikel 10, eerste lid, 1°, het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie. Er is immers geen enkele redelijke verantwoording voorhanden waarom, bij niet-naleving van het betreffende vormvereiste, voor lopende faillissementen zowel de niet-kosteloze als de kosteloze persoonlijke zekerheidstellers zouden zijn bevrijd en de schuldeisers het genot van de niet-kosteloze persoonlijke zekerheidstelling zouden verliezen, terwijl voor nieuwe faillissementen enkel de natuurlijke personen die zich kosteloos zeker hebben gesteld, zouden zijn bevrijd en de schuldeisers enkel het genot van die zekerheidstellers zouden verliezen.
In die interpretatie dienen de prejudiciële vragen bevestigend te worden beantwoord in zoverre zij op artikel 10, eerste lid, 1°, van de wet van 20 juli 2005 betrekking hebben.
B.9. Het in het geding zijnde artikel 10, eerste lid, 1°, kan evenwel ook op een andere wijze worden geïnterpreteerd.
In die interpretatie hebben de artikelen 4 en 10, eerste lid, 1°, dezelfde draagwijdte, in die zin dat met « de persoonlijke zekersteller » waarvan sprake in artikel 10, eerste lid, 1°, in werkelijkheid enkel « de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld » wordt bedoeld.
Die zienswijze wordt niet tegengesproken door de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 2005. Uit die voorbereiding kan geenszins worden afgeleid dat de wetgever de bedoeling zou hebben gehad het in het geding zijnde verschil in behandeling in te voeren.
Integendeel, de parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 2005 toont aan dat de wetgever de bedoeling had « te verhelpen aan de ongrondwettigheid inzake het bevrijden van de borg van de gefailleerde, zoals aan het licht gebracht door het Arbitragehof in [zijn] arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 4).
Het verschil in redactie tussen de artikelen 4 en 10, eerste lid, 1°, blijkt het gevolg te zijn van een onnauwkeurigheid tijdens de parlementaire behandeling ervan, inzonderheid door het aannemen van amendementen op beide bepalingen, zonder dat hun onderscheiden formuleringen op elkaar werden afgestemd (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/007, pp. 6-7 en 9-10; ibid., DOC 51-1811/008, pp. 3 en 6-7).
Overigens worden ook in andere overgangsbepalingen, opgenomen in artikel 10 van de wet van 20 juli 2005, de bewoordingen « de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde » gehanteerd, namelijk in het eerste lid, 3°, en in het tweede lid ervan.
In die interpretatie bestaat het in het geding zijnde verschil in behandeling niet, zodat de prejudiciële vragen ontkennend dienen te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : - Artikel 10, eerste lid, 1°, van de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie volgens welke met « de persoonlijke zekersteller » zowel de niet-kosteloze als de kosteloze persoonlijke zekerheidstelling worden bedoeld. - Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet, in de interpretatie dat met « de persoonlijke zekersteller » enkel de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld, wordt bedoeld.
Aldus uitgesproken in het Nederlands en het Frans, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 17 januari 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Bossuyt.