gepubliceerd op 05 december 2006
Uittreksel uit arrest nr. 174/2006 van 22 november 2006 Rolnummer 3857 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 16 en 17 van de wet van 20 ju(...) Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 174/2006 van 22 november 2006 Rolnummer 3857 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 16 en 17 (« Wijzigingen van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming ») van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen, ingesteld door de stad Andenne.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 20 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 23 januari 2006, heeft het college van burgemeester en schepenen van de stad Andenne beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 16 en 17 (« Wijzigingen van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming ») van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 29 juli 2005, derde editie). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.1.1. Artikel 16 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen vervangt artikel 10 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, zoals gewijzigd bij de wet van 15 januari 1999.
Dat artikel 16 van de aangevochten wet heeft tot doel gewestelijke groepen van brandweerdienst van categorie X, Y en Z te vormen, samengesteld uit verscheidene gemeenten en gegroepeerd rond een gemeente-groepscentrum, waarop de andere gemeenten van de gewestelijke groep (de « beschermde gemeenten ») een beroep kunnen doen, mits betaling van een forfaitaire en jaarlijkse « bijdrage ».
Die « bijdrage » wordt, in de loop van het volgende jaar, vastgesteld aan de hand van objectieve criteria bedoeld in artikel 10, §§ 2 en 4, van de wet van 31 december 1963.
De in aanmerking komende kosten van de gemeenten-groepscentra vormen de berekeningsbasis voor de « bijdrage ». Die worden vastgesteld door de gouverneur, rekening houdend, inzonderheid, met de reële kosten die door die gemeenten tijdens het vorige jaar werden gedragen. De kosten die uitsluitend voor rekening zijn van de gemeente-groepscentrum kunnen niet worden geboekt als in aanmerking komende kosten van die gemeente.
Krachtens artikel 10, § 3, van de wet van 31 december 1963, zoals ingevoegd bij artikel 16 van de aangevochten wet, stelt de gouverneur het aandeel van de in aanmerking komende kosten die ten laste blijven van de gemeente-groepscentrum vast. Dat aandeel wordt vastgesteld rekening houdend zowel met de lokale en regionale omstandigheden als met de door de Koning vastgestelde normen.
De « bijdrage » wordt berekend op grond van de in aanmerking komende kosten van alle gemeenten-groepscentra van de categorie waartoe de betrokken gemeente behoort, na aftrek, inzonderheid, van het aandeel dat wordt gedragen door de gemeenten-groepscentra van die categorie.
De door elke beschermde gemeente verschuldigde « bijdrage » wordt vastgesteld naar gelang van de omvang van haar bevolking en van haar kadastraal inkomen in vergelijking met de andere gemeenten die ook door de gewestelijke brandweerdienst worden bediend.
De wetgever voorziet in de betaling, per driemaandelijkse schijven, van een voorlopige « bijdrage », berekend op grond van de definitieve « bijdrage » die verschuldigd is voor het vorig jaar. Wanneer blijkt dat een gemeente een te groot voorschot heeft gestort aan de gemeente-groepscentrum, is laatstgenoemde ertoe gehouden het overtollige gedeelte terug te betalen. Zo niet verricht de gouverneur een heffing op de rekening van de gemeente-groepscentrum en gelast hij de overdracht van die som op de rekening van de beschermde gemeente.
B.1.2. Hoewel het beroep betrekking heeft op de artikelen 16 en 17 van de aangevochten wet, blijkt uit het verzoekschrift dat, in werkelijkheid, enkel artikel 10 van de wet van 31 december 1963, zoals ingevoegd bij artikel 16 van de aangevochten wet, wordt bedoeld. Het Hof beperkt bijgevolg zijn onderzoek tot die bepaling.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep B.2.1. De Ministerraad betwist de ontvankelijkheid ratione temporis van het beroep omdat de bestreden bepaling enkel de coördinatie zou zijn van bepalingen vervat, enerzijds, in de wet van 15 januari 1999 houdende budgettaire en diverse bepalingen en, anderzijds, in het ministerieel besluit van 10 oktober 1977 « tot vaststelling van de normen voor het bepalen van de forfaitaire en jaarlijkse bijdrage bedoeld in artikel 10 van de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming ».
Alhoewel uit een vergelijking van artikel 16 van de aangevochten wet met artikel 7 van de wet van 15 januari 1999 en met de artikelen 3 tot 9 van het ministerieel besluit van 10 oktober 1977 blijkt dat de wetgever sommige van die bepalingen heeft overgenomen, heeft hij zich niettemin die bepalingen toegeëigend en kunnen zij derhalve voor het Hof worden bestreden binnen de wettelijke termijn.
B.2.2. De exceptie wordt verworpen.
Ten gronde B.3.1. Een eerste middel wordt afgeleid uit de schending van artikel 170 van de Grondwet, in zoverre artikel 10, §§ 2 en 3, van de wet van 31 december 1963, zoals het is ingevoegd bij de bestreden wet, de Koning en de provinciegouverneur zou toestaan essentiële bestanddelen van een belasting vast te stellen die ten laste wordt gelegd van de gemeenten-groepscentra.
B.3.2. Volgens de parlementaire voorbereiding van de aangevochten wet bestond de doelstelling van de wetgever erin « de reglementering, betreffende de verdeling van de kosten van de brandweerdiensten tussen de gemeenten die het groepscentrum vormen en de beschermde gemeenten, te verduidelijken » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1845/011, p. 6).
Tijdens de parlementaire voorbereiding werd voorts gepreciseerd : « Het budget van de Staat kan zich, wegens redenen van algemeen belang, niet schikken in het risico de gemeenten naar de rechtbank te zien gaan, onder meer om de verjaring te onderbreken, als gevolg van de uitspraak van de Raad van State in een betwisting die bij haar aanhangig is.
Deze uitspraak doet het gevaar ontstaan heel het systeem van financiering van de brandweerdiensten ernstige schade toe te brengen.
In het huidige systeem, voorzien door het ministerieel besluit van 10 oktober 1977, varieert het aandeel, gedragen door de centrumgemeente van de gewestelijke groep, van 42.5 % tot meer dan 95 % . Het in vraag stellen van dit systeem zou enorme gevolgen hebben op de financiering van de brandweerdiensten.
Bovendien moeten de gemeenten hun uitgaven kunnen budgetteren.
Momenteel bereiden zij hun budget voor 2006 voor, dat klaar moet zijn begin september. De gemeentelijke budgetten kunnen zich niet schikken in de juridische onzekerheid die zou ontstaan wanneer vorderingen voor de rechtbanken zouden ingeleid worden.
Rekening houdend met de verjaringstermijn zouden sommige gemeenten omvangrijke sommen moeten terugbetalen. Dergelijke situatie kan schade toebrengen aan de gemeentefinanciën. Dat risico is aanzienlijk want steeds meer gemeenten vragen om de ambtshalve afneming van de gemeentelijke rekening, zoals voorzien in de wet van 31 december 1963 betreffende de civiele bescherming, op te schorten in afwachting van de verwachte uitspraken aangaande de legaliteit van dit financieringssysteem. Het is duidelijk dat, wanneer dit systeem als onwettig zou beschouwd worden, de gemeenten vorderingen zullen instellen voor de rechtbank teneinde het teveel betaalde te recupereren.
Er dient dringend een einde gesteld aan de rechtsonzekerheid in deze materie. De afloop van de hangende zaken is nog onzeker. De wetgever moet het bestaande systeem bevestigen om schade aan heel het financieringssysteem van de brandweerdiensten te vermijden. Het bestaande systeem moet gehandhaafd blijven voor het verleden en de coherentie moet verzekerd worden voor de toekomst » (ibid., pp. 6 en 7).
Artikel 16 van de aangevochten wet vormt een « bewarende maatregel », bestemd om de huidige verdeling van de kosten tussen de verschillende gemeenten die tot één gewestelijke groep van brandweerdienst behoren, te handhaven in afwachting van een nieuwe berekeningsformule voor het aandeel dat aan de gemeente-groepscentrum wordt overgelaten (Parl.
St., Senaat, 2004-2005, nr. 3-1302/5, pp. 5 en 8).
B.3.3. De aangevochten bepaling voert, in de verdeling van de kosten die worden gedragen door de gemeente-groepscentrum, een mechanisme van solidariteit in dat afwijkt van artikel 256 van de Nieuwe Gemeentewet.
Dat mechanisme strekt bovendien ertoe de tenuitvoerlegging mogelijk te maken van de verplichting van de gemeente om de veiligheid van haar inwoners te beschermen, alsmede die van de inwoners van de gemeenten die op haar een beroep doen.
Daaruit volgt dat het aandeel, dat ten laste wordt gelaten van de gemeente-groepscentrum, geen belasting vormt in de zin van artikel 170 van de Grondwet.
B.3.4. Het eerste middel is niet gegrond.
B.4.1. Een tweede middel is afgeleid uit de schending, door artikel 10, § 3, van de wet van 31 december 1963, zoals ingevoegd bij de aangevochten wet, van de artikelen 10 en 11, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 170, van de Grondwet.
B.4.2. In het eerste onderdeel van haar middel is de verzoekende partij van mening dat de wetgever, zonder redelijke verantwoording, de gemeenten-groepscentra en de andere gemeenten verschillend behandelt, aangezien enkel de laatstvermelde de waarborg genieten die is verbonden aan het legaliteitsbeginsel van de belasting.
Vanwege de in B.3 vermelde motieven, is het eerste onderdeel van het tweede middel niet gegrond.
B.4.3. In het tweede onderdeel van haar middel doet de verzoekende partij gelden dat de gemeente-groepscentrum wordt gediscrimineerd ten aanzien van de gemeenten die haar diensten genieten en waarvan de jaarlijkse en forfaitaire « bijdrage » wordt vastgesteld bij de wet.
B.4.4. Het staat aan de wetgever om te beslissen of hijzelf de wijze van deelname van de gemeente-groepscentrum aan de financiering van de gewestelijke brandweerdienst regelt dan wel of hij daarentegen aan de uitvoerende macht de zorg overlaat om die vast te stellen. Het Hof zou een dergelijke keuze van de wetgever enkel kunnen afkeuren indien die kennelijk onredelijk zou zijn.
Te dezen vertrouwt de wetgever aan de Koning en aan de provinciegouverneur de taak toe om, onder de in aanmerking komende kosten die door de gemeente-groepscentrum worden gemaakt, vast te stellen welke kosten voor de eigen dienst bestemde uitgaven zijn en welke kosten de gemeente heeft gemaakt teneinde de behoeften van de beschermde gemeenten te dekken.
De berekening van de in aanmerking komende kosten die ten laste blijven van de gemeente-groepscentrum, berust op een nauwkeurig onderzoek van de uitgaven van die gemeente. Het is pas na vaststelling van die som dat het saldo van de in aanmerking komende kosten van de gemeente-groepscentrum wordt verdeeld onder de verschillende beschermde gemeenten. De wetgever heeft die herverdeling georganiseerd rekening houdend met het kadastraal inkomen en met het bevolkingscijfer van elk van die gemeenten.
Daaruit volgt dat, voor de berekening van hun respectievelijke deelname aan de financiering van de gewestelijke brandweerdienst, de gemeente-groepscentrum en de « beschermde » gemeenten zich in objectief verschillende situaties bevinden.
De wetgever vermocht dus, zonder schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, aan de Koning en de provinciegouverneur de zorg toe te vertrouwen om de berekeningswijze alsmede het bedrag van het aan de gemeenten-groepscentra overgelaten aandeel te bepalen.
B.4.5. Het tweede middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 22 november 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.