Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 15 december 2006

Uittreksel uit arrest nr. 179/2006 van 29 november 2006 Rolnummer 3845 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 7, 9 en 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houd Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006203950
pub.
15/12/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 179/2006 van 29 november 2006 Rolnummer 3845 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 2 tot 7, 9 en 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen », ingesteld door de BVBA « De Broux et Cie ».

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 9 januari 2006 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 10 januari 2006, heeft de BVBA « De Broux et Cie », met maatschappelijke zetel te 1470 Genepiën, avenue des Combattants 171, beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 2 tot 7, 9 en 10 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen » (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2005). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de ontvankelijkheid B.1.1. De Ministerraad is van mening, enerzijds, dat het belang van de verzoekende partij hypothetisch is en, anderzijds, dat zij geen belang heeft bij het vorderen van de vernietiging van artikel 9 van de wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen », want die bepaling zou enkel een overname zijn van een vroegere bepaling.

B.1.2. De Grondwet en de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof vereisen dat elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een beroep tot vernietiging instelt, doet blijken van een belang.

Van het vereiste belang doen slechts blijken de personen wier situatie door de bestreden norm rechtstreeks en ongunstig zou kunnen worden geraakt.

B.1.3. De artikelen 2 tot 7 en 10 van de voormelde wet van 20 juli 2005 organiseren de procedure waarbij de rechtbank zich kan uitspreken over de bevrijding van de persoon die zich kosteloos persoonlijk borg heeft gesteld voor een gefailleerde.

Uit het dossier dat is overgezonden aan het Hof blijkt dat de verzoekende partij schuldeiser is van een failliet verklaarde vennootschap, dat zij een verbintenis geniet van de zaakvoerder van de failliete vennootschap waarbij haar schuldvordering wordt gewaarborgd, en dat zij thans is verwikkeld in een gerechtelijke procedure die ertoe strekt de zaakvoerder ertoe te veroordelen zijn verbintenis na te komen. Daaruit blijkt eveneens dat de rechtbank waarbij de vordering is aanhangig gemaakt, heeft geoordeeld dat de zaakvoerder zich als borg heeft verbonden en dat zij de uitspraak heeft uitgesteld in afwachting van de beslissing van de rechtbank van koophandel in verband met de eventuele bevrijding van die borg met toepassing van de aangevochten bepalingen. Zolang die procedure niet definitief is afgesloten, zou de situatie van de verzoekende partij rechtstreeks en ongunstig kunnen worden geraakt door de bepalingen waarvan zij de vernietiging vordert.

B.1.4. In zoverre het beroep is gericht tegen de artikelen 2 tot 7 en 10 van de wet van 20 juli 2005, is het ontvankelijk.

B.1.5. Artikel 9 van de wet van 20 juli 2005 stelt het beginsel vast volgens hetwelk de verschoonbaar verklaarde gefailleerde niet langer kan worden vervolgd door zijn schuldeisers. Krachtens artikel 81 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, hersteld bij artikel 8 van de aangevochten wet, kunnen rechtspersonen niet verschoonbaar worden verklaard. De verzoekende partij wordt thans geconfronteerd met het faillissement van een rechtspersoon die, met toepassing van die bepaling, niet verschoonbaar zal kunnen worden verklaard, zodat artikel 9 van de aangevochten wet geen rechtstreeks en ongunstig gevolg heeft voor de situatie van de verzoekende partij.

Voor het overige volstaat de mogelijkheid dat de verzoekende vennootschap in de toekomst te maken krijgt met het faillissement van één van haar andere schuldenaars die handel zou drijven als natuurlijk persoon en die de verschoonbaarheid zou kunnen genieten, niet om aan te tonen dat haar situatie rechtstreeks zou worden geraakt door de in het geding zijnde bepaling.

B.1.6. In zoverre het beroep is gericht tegen artikel 9 van de wet van 20 juli 2005, is het onontvankelijk.

B.2.1. De Ministerraad werpt een exceptie op die is afgeleid uit het feit dat de uiteenzetting van het enige middel onduidelijk zou zijn en een volledig en duidelijk antwoord onmogelijk zou maken.

B.2.2. Teneinde te voldoen aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, moet in de middelen van het verzoekschrift worden aangegeven welke regels, waarvan het Hof de inachtneming waarborgt, zouden zijn geschonden alsmede welke bepalingen die regels zouden schenden, en moet worden uitgezet hoe die regels door die bepalingen zouden zijn geschonden.

Uit het verzoekschrift blijkt genoegzaam dat de verzoekende partij oordeelt dat de door haar aangevochten bepalingen in strijd zijn met de artikelen 10, 11 en 16 van de Grondwet, met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, met artikel 14 van dat Verdrag en met het algemeen rechtsbeginsel waarbij de rechtszekerheid wordt gewaarborgd, omdat zij een vorm van onteigening van schuldhpvorderingen mogelijk zouden maken, op grond van onzekere criteria en met terugwerkende kracht. Het verzoekschrift voldoet bijgevolg aan de vereisten van artikel 6 van de bijzondere wet van 6 januari 1989.

B.2.3. De exceptie wordt verworpen.

Ten gronde B.3. De artikelen 2 tot 7 van de wet van 20 juli 2005 brengen wijzigingen aan de faillissementswet van 8 augustus 1997 aan.

Ingevolge de wijziging ervan bij artikel 6 van de wet van 20 juli 2005, bepaalt artikel 73, derde lid, van de wet van 8 augustus 1997 : « De rechtbank bevrijdt de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker stelden voor de gefailleerde indien zij beantwoorden aan de voorwaarden bepaald in artikel 80, derde lid ».

Artikel 80, derde lid, bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2005 : « De gefailleerde, de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden en de schuldeisers bedoeld in artikel 63, tweede lid, worden in de raadkamer gehoord over de bevrijding. Tenzij hij zijn onvermogen frauduleus organiseerde, bevrijdt de rechtbank geheel of gedeeltelijk elke natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, wanneer zij vaststelt dat diens verbintenis niet in verhouding met zijn inkomsten en met zijn patrimonium is ».

Artikel 10 van de wet van 20 juli 2005 bevat overgangsbepalingen voor de faillissementen die nog niet zijn afgesloten op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet. Uit die bepalingen vloeit voort dat de mogelijkheid om de bevrijding van hun verbintenis te verkrijgen onder de in de wet vastgestelde voorwaarden en op voorwaarde dat bepaalde formaliteiten worden vervuld, wordt geboden aan de personen die zich borg hebben gesteld voor een rechtspersoon of een natuurlijke persoon van wie de faillissementsprocedure lopende is op het ogenblik van de inwerkingtreding van de wet.

B.4. De parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 2005 toont aan dat de wetgever de bedoeling had « te verhelpen aan de ongrondwettigheid inzake het bevrijden van de borg van de gefailleerde, zoals aan het licht gebracht door het Arbitragehof in [zijn] arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 4).

B.5.1. In het eerste onderdeel van haar enig middel, bekritiseert de verzoekster de discriminerende inbreuk op het recht op het ongestoord genot van de eigendom en de rechtszekerheid doordat de wetgever de verbintenissen van de borg opnieuw in het geding brengt. Zij klaagt het gebrek aan precisie van de wet aan die aan de rechter de zorg overlaat om te oordelen of de door de borg aangegane verbintenis onevenredig is in verhouding tot zijn inkomsten en zijn vermogen.

B.5.2. Bij arrest nr. 69/2002 van 28 maart 2002, heeft het Hof in B.11 geoordeeld dat « ook al impliceert de regeling van de borg dat hij in principe tot zijn borgtocht gehouden blijft wanneer de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, [...] het eveneens onverantwoord [is] dat een rechter op geen enkele wijze wordt toegestaan te beoordelen of er geen aanleiding is om hem te bevrijden, in het bijzonder wanneer zijn verbintenis van belangeloze aard is ». Ingevolge dat arrest heeft de wetgever, bij de wet van 4 september 2002, het beginsel vastgesteld van de automatische bevrijding van de kosteloze borg van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde. Bij arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004 heeft het Hof in B.10 geoordeeld dat « door het voordeel van de verschoonbaarheid, dat slechts onder bepaalde voorwaarden aan een gefailleerde wordt toegekend, automatisch uit te breiden tot de persoon die zich kosteloos borg heeft gesteld, [...] de wetgever verder [is] gegaan dan hetgeen krachtens het gelijkheidsbeginsel vereist was ».

B.5.3. Teneinde de door het Hof vastgestelde ongrondwettigheden te verhelpen, heeft de wetgever voorzien in een procedure waardoor de persoonlijke borg niet langer automatisch, maar door de rechter kan worden bevrijd van zijn verbintenis ten aanzien van de schuldenaar van de gefailleerde, op voorwaarde dat de rechter onderzoekt of de persoon zich « kosteloos » persoonlijk zeker stelde en zijn onvermogen niet frauduleus organiseerde en dat hij vaststelt dat die verbintenis niet in verhouding met zijn inkomsten en zijn vermogen is.

B.5.4. De parlementaire voorbereiding van de wet van 20 juli 2005 stelt dat de wetgever heeft geoordeeld dat « deze oplossing als enige van aard [was] om tegemoet te komen aan de eisen van het Arbitragehof » en dat « gezien het veelvoud van patrimoniale situaties van de personen die de kredietwaardigheid van de gefailleerde versterkten, [...] het vastleggen in de wet van precieze criteria, bedoeld om de beoordeling van de rechtbank te omkaderen, niet alleen onbevredigend [was], maar het [...] een bron [kon] zijn van rechtsonzekerheid » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 6).

B.5.5. Wanneer de wetgever, in het bijzonder in economische aangelegenheden, oordeelt het belang van de schuldeisers te moeten opofferen in het voordeel van bepaalde categorieën van schuldenaars, past die maatregel in het geheel van het economisch en sociaal beleid dat hij wil voeren. Het Hof zou de verschillen in behandeling die het gevolg zijn van de beleidskeuzen die hij heeft gemaakt, alleen kunnen afkeuren indien die beleidskeuzen klaarblijkelijk onredelijk zouden zijn.

Doordat de wetgever afziet van het automatische karakter van de bevrijding van de kosteloze borg ten voordele van een bevrijding waartoe de rechter beslist, heeft hij ervoor gezorgd dat de belangen van de schuldeisers van de gefailleerde zoveel mogelijk werden gevrijwaard, en tegelijkertijd voorts zijn maatschappelijke doelstelling nagestreefd, met name ervoor te zorgen dat « ernstige menselijke gevolgen (...) die zouden kunnen voortvloeien uit een strikte uitvoering van de contractuele verbintenissen van de betrokken persoon » worden vermeden (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 7).

B.5.6. Het blijkt niet dat de wetgever zodoende een onredelijke keuze heeft gemaakt of op buitensporige wijze afbreuk heeft gedaan aan de rechten van de schuldeisers op de invordering van hun schuldvordering.

In het licht van artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens heeft hij aldus een billijk evenwicht tot stand gebracht tussen de belangen van de borgen en die van de schuldeisers. Het optreden van de rechter waarborgt immers dat enkel de persoonlijke borgen die zich kosteloos hebben verbonden en wier verplichting niet in verhouding staat tot hun inkomsten en hun vermogen, de bevrijding genieten en het sluit uit dat een persoon ze te kwader trouw kan genieten, zodat, met inachtneming van de doelstellingen van de wetgever, de belangen van de schuldeisers worden beschermd.

B.6.1. Het tweede onderdeel van het enig middel verwijt de bepalingen waarbij de procedure wordt vastgesteld die kan leiden tot de bevrijding van de kosteloze persoonlijke borg, dat ze terugwerkende kracht hebben, in zoverre zij van toepassing zijn op de verbintenissen inzake borgstelling die vóór de aanneming ervan werden aangegaan, waardoor een discriminerende rechtsonzekerheid in het leven werd geroepen ten aanzien van personen die vanwege een persoon een verbintenis tot borgstelling hebben verkregen vóór de aanneming van de wet, en die bijgevolg niet konden voorzien dat die borg misschien onevenredig zou worden geacht door een rechter.

B.6.2. De in het geding zijnde bepalingen zijn niet van toepassing op de verbintenissen van de borgen uitgevoerd vóór de aanneming ervan.

Zij hebben bijgevolg geen terugwerkende kracht. Zij zijn daarentegen onmiddellijk van toepassing op de borgen die werden verleend vóór de aanneming ervan en waarvan de rechtspositie niet definitief is geregeld.

B.6.3. Het is het gewone gevolg van een rechtsregel dat hij, na verloop van een door de wet bepaalde termijn vanaf de bekendmaking ervan, onmiddellijk van toepassing is, zonder dat daardoor het beginsel van gelijkheid en niet-discriminatie wordt geschonden. Dat beginsel wordt slechts geschonden indien het tijdstip van inwerkingtreding tot een onderscheid in behandeling leidt dat niet redelijk kan worden verantwoord.

B.6.4. De onmiddellijke toepassing van de in het geding zijnde bepalingen is weliswaar van die aard dat zij het belang negeert dat de schuldeisers hebben om de juridische gevolgen van hun handelingen te voorzien. Het is evenwel met opzet dat de wetgever heeft geoordeeld de individuele belangen van sommige schuldeisers te kunnen opofferen omdat hij tot doel had een gunst te geven aan de persoon die « door de verplichtingen van een koopman te garanderen [...] de kredietwaardigheid van die koopman [heeft] versterkt » en die « het hem mogelijk [heeft] gemaakt om zijn economische activiteiten verder te zetten en zodoende [bij te dragen] aan de economische dynamiek van het land » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 6).

B.6.5. Indien de wetgever de beleidswijziging in verband met de mogelijkheid van bevrijding van de verbintenis van de kosteloze persoonlijke borg dringend noodzakelijk heeft geacht, vermocht hij te oordelen dat die beleidswijziging met onmiddellijke ingang diende te worden doorgevoerd, ook ten aanzien van de verbintenissen tot borgstelling aangegaan vóór de aanneming van de wet, die op dat ogenblik nog steeds geldig waren en waarvan de rechtspositie derhalve nog niet definitief was. De wetgever heeft bovendien moeten oordelen dat de wetswijziging dringend noodzakelijk was, te meer daar het Hof, in zijn arrest nr. 69/2002 van 28 maart 2002, had vastgesteld dat de onmogelijkheid in alle omstandigheden om de borg uit vrijgevigheid te bevrijden, onbestaanbaar was met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en dat het, bij arrest nr. 114/2004 van 30 juni 2004, de bepaling in verband met de bevrijding van de borg had vernietigd maar daarbij de gevolgen van die bepaling had gehandhaafd tot 31 juli 2005.

B.7.1. In het derde onderdeel van het middel wordt een discriminatie aangeklaagd tussen de persoon die zich borg heeft gesteld, enerzijds, en de schuldeiser, anderzijds, in zoverre enkel met de financiële situatie van eerstgenoemde rekening wordt gehouden door de rechter, en niet met de, in voorkomend geval tevens moeilijke, financiële situatie van de schuldeiser wiens schuldvordering niet is betaald.

B.7.2. Uit de in B.5.5, B.5.6 en B.6.4 uitgedrukte motieven blijkt dat de wetgever, rekening houdend met de door hem nagestreefde doelstellingen, vermocht te voorzien in een mogelijkheid van voorwaardelijke bevrijding van de borg uit vrijgevigheid, en dat hij die heeft beperkt tot het geval waarin de verbintenis onevenredig is, waardoor de belangen van de schuldeisers optimaal worden gevrijwaard.

Er kan bijgevolg aan de wetgever niet worden verweten dat hij niet erin heeft voorzien dat de rechter bovendien de financiële toestand van de schuldeiser op gedetailleerde wijze moet onderzoeken, vermits, aangezien de wetgever op wettige wijze ervoor vermocht te opteren voorrang te verlenen aan de bescherming van de persoon die zich ondoordacht kosteloos borg heeft gesteld, het onderzoek van de gedetailleerde financiële situatie van de schuldeiser hem niet ertoe zou kunnen brengen een andere beslissing aan te nemen dan diegene die hij moet nemen om de door hem nagestreefde doelstelling te bereiken.

B.8.1. Het vierde onderdeel van het enige middel beoogt artikel 3 van de wet van 20 juli 2005 waarbij artikel 24bis in de faillissementswet van 8 augustus 1997 wordt ingevoegd. Die bepaling schort, tot de sluiting van het faillissement, de middelen van tenuitvoerlegging op ten laste van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker heeft gesteld voor de gefailleerde. De verzoeker is van mening dat die bepaling een discriminatie in het leven roept in zoverre ten aanzien van de schuldeiser de mogelijkheid om zijn schuldvordering te recupereren aldus, soms aanzienlijk, wordt uitgesteld, met alle risico's van dien naarmate de tijd verstrijkt.

B.8.2. De parlementaire voorbereiding in verband met die bepaling stelt dat het de bekommernis was van de wetgever om « een ' wedloop naar de borgen ' te vermijden, wat zou kunnen gebeuren vanaf het faillissement », aangezien « de beslissing met betrekking tot een eventuele bevrijding van de steller van een persoonlijke zekerheid van de gefailleerde pas zal worden uitgesproken bij het afsluiten van de procedure » (Parl. St., Kamer, 2004-2005, DOC 51-1811/001, p. 8).

B.8.3. Aangezien de wetgever voorziet in een procedure waardoor de kosteloze borg onder bepaalde voorwaarden kan worden bevrijd, komt het hem toe de gepaste maatregelen te nemen om te verhinderen dat individuele procedures het door hem gewilde beleid ter bescherming van de borg kunnen dwarsbomen.

B.8.4. Bovendien heeft de wetgever in de mate van het mogelijke ervoor gezorgd de nadelen van de procedure voor de schuldeisers te beperken, vermits hij, in artikel 80, zesde lid, van de wet van 8 augustus 1997, gewijzigd bij artikel 7, 2°, van de wet van 20 juli 2005, heeft bepaald dat de schuldeisers die een persoonlijke zekerheid genieten en die de verklaringen hebben afgelegd bedoeld in artikel 63 van de wet van 8 augustus 1997, zes maanden na het vonnis van faillietverklaring de rechtbank kunnen verzoeken om uitspraak te doen over de bevrijding van de kosteloze persoonlijke borg.

B.8.5. Ten slotte wijzigt artikel 7 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 juli 2006, het voormelde artikel 24bis door de woorden « tot de sluiting van het faillissement » te schrappen en dat artikel aan te vullen met de volgende zin : « Wanneer de persoonlijke borg door de rechtbank niet volledig van zijn verplichting is ontslagen, verkrijgen de schuldeisers opnieuw het recht om individueel een vordering op zijn goederen in te stellen ».

B.8.6. Met die bepaling heeft de wetgever het gebrek aan samenhang verholpen dat voortvloeide uit het verband dat tussen artikel 24bis en artikel 80, zesde lid, van de wet van 8 augustus 1997 werd gelegd, door de beslissing om de borg al dan niet te bevrijden, opnieuw te laten samenvallen met het einde van de opschorting van de middelen van tenuitvoerlegging tegen die borg (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, p. 23).

Daaruit volgt dat het voormelde artikel 24bis niet langer kan worden verweten de vorderingen ten aanzien van de borg gedurende een onevenredige termijn op te schorten.

B.9. Het enige middel is niet gegrond.

Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.

Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 november 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^