gepubliceerd op 30 januari 2006
Uittreksel uit arrest nr. 6/2006 van 18 januari 2006 Rolnummers 3278 en 3279 In zake : de beroepen tot vernietiging van : - de wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de nieuwe gemeentewet, - de wet van 7 mei 2004 tot wijziging van de ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme en de v.z.w. « Défense des Enfants - Internati(...)
Uittreksel uit arrest nr. 6/2006 van 18 januari 2006 Rolnummers 3278 en 3279 In zake : de beroepen tot vernietiging van : - de wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de nieuwe gemeentewet, - de wet van 7 mei 2004 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de nieuwe gemeentewet, ingesteld door de v.z.w. Ligue des droits de l'homme en de v.z.w. « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) ».
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de beroepen en rechtspleging a) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 december 2004, hebben de v.z.w. Ligue des droits de l'homme, met maatschappelijke zetel te 1190 Brussel, Alsembergsesteenweg 303, en de v.z.w. « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kiekenmarkt 30, beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de nieuwe gemeentewet (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 23 juli 2004). b) Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 december 2004 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 27 december 2004, hebben dezelfde verzoekende partijen beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 7 mei 2004 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de nieuwe gemeentewet (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 25 juni 2004, tweede uitgave). Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3278 en 3279 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de aangevochten bepalingen B.1.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 7 mei 2004 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de Nieuwe Gemeentewet (zaak nr. 3279) en de wet van 17 juni 2004 tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet (zaak nr. 3278).
Uit de uiteenzetting van de middelen blijkt echter dat die betrekking hebben, enerzijds, op de artikelen 2, 3 en 4 van de wet van 7 mei 2004 in zoverre het eerste artikel artikel 36, eerste lid, 5°, van de wet van 8 april 1965 herstelt, het tweede een artikel 37bis, 1°, in dezelfde wet invoegt en het derde artikel 119bis, § 12, van de Nieuwe Gemeentewet vervangt en, anderzijds, op de artikelen 2.1, 2.3 en 2.4 van de wet van 17 juni 2004 in zoverre die de paragrafen 1, 2, 8 en 9bis van artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet vervangen.
B.1.2. Artikel 119bis van de Nieuwe Gemeentewet, gewijzigd bij de aangevochten bepalingen, luidt : « § 1. De gemeenteraad kan straffen of administratieve sancties bepalen voor overtredingen van zijn reglementen of verordeningen, tenzij voor dezelfde overtredingen door of krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie straffen of administratieve sancties worden bepaald. § 2. De straffen die de gemeenteraad bepaalt, mogen de politiestraffen niet te boven gaan.
De gemeenteraad kan de volgende administratieve sancties bepalen : 1° de administratieve geldboete, met een maximum van 250 euro;2° de administratieve schorsing van een door de gemeente afgegeven toestemming of vergunning;3° de administratieve intrekking van een door de gemeente afgegeven toestemming of vergunning;4° de tijdelijke of definitieve administratieve sluiting van een inrichting. In afwijking van § 1 kan de gemeenteraad in zijn reglementen en verordeningen voorzien in de administratieve sanctie als bedoeld in het tweede lid, 1°, voor een strafbaar feit genoemd in de artikelen 327 tot 330, 398, 448, 461, 463, 526, 537 en 545 van het Strafwetboek.
De administratieve geldboete wordt opgelegd door de ambtenaar behorend tot één van de categorieën vastgesteld door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad en die daartoe door de gemeenteraad wordt aangewezen, hierna te noemen ' de ambtenaar '. Deze ambtenaar mag niet dezelfde zijn als degene die op grond van § 6 de inbreuken vaststelt.
De in het tweede lid bedoelde schorsing, intrekking of sluiting worden opgelegd door het college van burgemeester en schepenen.
Onverminderd § 10, tweede lid, legt de gemeenteraad de wijze vast van kennisgeving van de sanctie aan de dader van de inbreuk.
Minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten kunnen gestraft worden met een administratieve geldboete bedoeld in het tweede lid, 1°. In dat geval is het maximum evenwel vastgesteld op 125 euro ». « § 8. Indien de inbreuk bestraft kan worden met een administratieve sanctie, bedoeld in § 2, tweede lid, 1°, of met een straf bepaald door de artikelen 327 tot 330, 398, 448, 461 en 463 van het Strafwetboek, kan de ambtenaar enkel een administratieve geldboete opleggen indien de procureur des Konings binnen een termijn van twee maanden heeft laten weten dat dit volgens hem aangewezen is en dat hijzelf geen gevolg aan de feiten zal geven.
Indien de inbreuk bestraft kan worden met een administratieve sanctie bedoeld in § 2, tweede lid, 1, of met een straf bepaald door de artikelen 526, 537 en 545 van het Strafwetboek, beschikt de procureur des Konings over een termijn van één maand, te rekenen van de dag van de ontvangst van het origineel van het proces-verbaal, om de ambtenaar in te lichten dat een opsporingsonderzoek of een gerechtelijk onderzoek werd opgestart, vervolging werd ingesteld, dan wel dat hij oordeelt het dossier te moeten seponeren bij gebrek aan toereikende bezwaren. Deze mededeling doet de mogelijkheid vervallen voor de ambtenaar om een administratieve geldboete op te leggen. Vóór het verstrijken van deze termijn kan de ambtenaar geen administratieve geldboete opleggen. Na het verstrijken ervan kunnen de feiten enkel nog administratiefrechtelijk worden bestraft. De ambtenaar kan evenwel een administratieve geldboete opleggen vooraleer deze termijn is verstreken indien de procureur des Konings heeft laten weten dat, zonder het materieel element van de overtreding in twijfel te trekken, hij geen gevolg aan de feiten zal geven ». « § 9bis. Wanneer een persoon beneden de achttien jaar ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd dat wordt bestraft met een administratieve geldboete, geeft de ambtenaar daarvan kennis aan de stafhouder van de orde van advocaten, zodat ervoor gezorgd wordt dat betrokkene kan worden bijgestaan door een advocaat.
De stafhouder of het bureau voor juridische bijstand gaat over tot de toewijzing van een advocaat, uiterlijk binnen twee werkdagen te rekenen van dit bericht.
Afschrift van het bericht van de kennisgeving aan de stafhouder wordt gevoegd bij het dossier van de rechtspleging.
Indien er een belangenconflict is, ziet de stafhouder of het bureau voor juridische bijstand erop toe, dat de betrokkene verdedigd wordt door een andere advocaat dan diegene op wie zijn vader en moeder, voogd of personen die hem onder hun bewaring hebben of die bekleed zijn met een vorderingsrecht, een beroep gedaan hebben ». « § 12. De gemeente, in geval van een beslissing tot het niet opleggen van een administratieve geldboete, of de overtreder kan binnen een termijn van een maand vanaf de kennisgeving van de beslissing bij verzoekschrift een beroep instellen bij de politierechtbank.
Indien de beslissing evenwel betrekking heeft op minderjarigen die de volle leeftijd van zestien jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten wordt hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift bij de jeugdrechtbank.
De politierechtbank of de jeugdrechtbank doet, in het kader van een openbaar debat met uiteenzetting door beide partijen, uitspraak over het beroep dat werd ingediend tegen de administratieve sancties als bedoeld in § 2, tweede lid, 1. Zij oordeelt over de wettigheid en de proportionaliteit van de opgelegde geldboete.
Hij kan de beslissing van de ambtenaar hetzij bevestigen, hetzij herzien.
Wanneer een beroep tegen een administratieve sanctie aanhangig wordt gemaakt bij de jeugdrechtbank, kan deze de sanctie vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding zoals die wordt bepaald in artikel 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming.
Geen hoger beroep staat open tegen de beslissing van de politierechtbank of van de jeugdrechtbank.
Onverminderd de voorgaande leden en de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, zijn de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek toepasselijk op het beroep bij de politierechtbank en de jeugdrechtbank ».
B.1.3. De artikelen 36, eerste lid, en 37bis van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming bepalen : «
Art. 36.De jeugdrechtbank neemt kennis : [...] 5° van het hoger beroep ingesteld bij kosteloos verzoekschrift tegen een beslissing tot het opleggen of niet opleggen van een administratieve sanctie als bedoeld in artikel 119, § 2, tweede lid, 1, van de nieuwe gemeentewet, aan minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten; [...] ». «
Art. 37bis.Aan minderjarigen kan een administratieve sanctie worden opgelegd als bedoeld in : 1° artikel 119bis, § 2, tweede lid, 1°, van de nieuwe gemeentewet, als de minderjarige de volle leeftijd van 16 jaar heeft bereikt op het tijdstip van de feiten; [...] ».
B.1.4. Artikel 21 van de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen heeft, onder andere, artikel 119bis, §§ 2, 8, 9bis en 12, van de Nieuwe Gemeentewet gewijzigd en daarin een paragraaf 8bis ingevoegd. Aangezien de wet van 20 juli 2005 in werking is getreden op 8 augustus 2005, konden de aangevochten bepalingen tot die datum worden toegepast.
B.2. De aangevochten bepalingen hebben het voorwerp uitgemaakt van twee wetsontwerpen die gelijktijdig werden onderzocht. De memorie van toelichting vermeldt : « Het democratisch stelsel veronderstelt tegelijk dat men regels uitvaardigt, dat die regels worden nageleefd en dat elke schending wordt bestraft. De evolutie van de samenleving en het steeds groeiend aantal aangelegenheden die het gerechtelijk apparaat moet behandelen, hebben er echter toe geleid dat bepaalde regels, waarvan er sommige in het Strafwetboek voorkwamen, ongestraft blijven. Na verloop van tijd kan een dergelijke toestand tot gevolg hebben dat conflicten binnen de samenleving op de spits worden gedreven, vooral in de grote steden, dat zij die worden geacht deze inbreuken te vervolgen alle motivatie verliezen en dat het gezag van de Staat aldus wordt ondermijnd.
Dat is de reden waarom de regering een wetsontwerp heeft opgesteld dat tot doel heeft niet alleen deze ongehoorzaamheden maar ook bepaalde gedragingen die nu nog uitsluitend onder de strafwet vallen effectief te beteugelen en ook administratief te bestraffen. Dit ontwerp streeft ernaar, zonder ook maar in het minst afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging, te vermijden dat een klimaat van straffeloosheid wordt bestendigd, aangezien dit voor iedereen uiterst schadelijk zou zijn.
Te dien einde wordt voorgesteld de gemeentelijke overheden - die aan de basis liggen van de democratie - met de verwezenlijking van deze doelstelling te belasten. [...] Het komt er dus op aan de hoofdlijnen van dit wetsontwerp duidelijk aan te geven. Het doel van het ontwerp bestaat erin bepaalde inbreuken, die het wezen vormen van de ongehoorzaamheden, uit het strafrecht te halen, zodat ze het voorwerp kunnen zijn van administratieve sancties. Voor de analoge inbreuken die wel in het Strafwetboek behouden blijven is er reden om te preciseren hoe de beginselen van een strafrechtelijke en een administratieve sanctie naast elkaar kunnen bestaan. In verband hiermee werd erop toegezien, zoals de afdeling Wetgeving van de Raad van State opperde, dat een stelsel werd uitgedokterd dat de volledige naleving van het principe non bis in idem waarborgt, zoals dat principe wordt bekrachtigd in artikel 14, § 7, van het Internationaal Pact inzake burgerlijke en politieke rechten.
Voorts is er reden om een precieze beschrijving te geven van de middelen die mogen worden aangewend om deze inbreuken vast te stellen en van de wijze waarop sancties mogen worden getroffen, waarbij de rechten van de verdediging en met name een recht van verhaal volledig moeten worden gevrijwaard.
Tot slot is er reden om duidelijk aan te geven welke regels betrekking hebben op de minderjarigen die zich schuldig maken aan de hierboven bedoelde ongehoorzaamheden en onder bepaalde voorwaarden met een administratieve sanctie kunnen worden bestraft » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2366/001 en 2367/001, pp. 4 en 5).
Ten aanzien van de eerste middelen in de zaken nrs. 3278 en 3279 B.3. De middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 13 (zaken nrs. 3278 en 3279) en 151 (zaak nr. 3279) ervan, met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met de artikelen 2, 3 en 40 van het Internationaal Verdrag inzake de rechten van het kind.
B.4.1. De verzoekende partijen doen in de beide zaken gelden dat de minderjarigen die de volle leeftijd van 16 jaar hebben bereikt op het tijdstip van de feiten en aan wie, op grond van de aangevochten bepalingen, administratieve sancties worden opgelegd, op discriminerende wijze worden behandeld, in zoverre zij niet dezelfde procedurele waarborgen genieten als de minderjarigen die door het openbaar ministerie worden vervolgd wegens als misdrijf omschreven feiten : laatstgenoemden vallen in de regel onder de bevoegdheid van de jeugdrechter, die enkel op vordering van de procureur des Konings optreedt, onafhankelijk en onpartijdig is en beschermende maatregelen neemt die afhankelijk zijn van de persoonlijkheid van de minderjarigen en het milieu waarin ze leven; zij genieten aldus een gedifferentieerde en individuele benadering, worden strafrechtelijk niet aansprakelijk geacht en kunnen steeds hoger beroep instellen tegen de beslissingen die ten aanzien van hen zijn genomen; de eerstgenoemden daarentegen zouden afhankelijk zijn van de beslissing van de ambtenaar die wordt aangewezen bij de wet, zouden strafrechtelijk aansprakelijk worden geacht en als volwassenen worden behandeld aan wie, zonder onderzoek, boeten met een strafrechtelijk karakter zouden worden opgelegd; de jeugdrechter zou enkel kunnen optreden indien de minderjarige daartoe het initiatief neemt, zou niet kunnen overgaan tot de onderzoeksmaatregelen bedoeld in artikel 50 van de wet van 8 april 1965 en zou beslissingen wijzen waartegen geen hoger beroep zou kunnen worden ingesteld.
B.4.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad betoogt, zijn de twee in de middelen beoogde categorieën van minderjarigen vergelijkbaar, vermits het, in de beide gevallen, gaat om minderjarigen die feiten hebben gepleegd die in de wet zijn gedefinieerd.
B.4.3. In de memorie van toelichting is de situatie van de minderjarigen als volgt uiteengezet : « Binnen het kader van dit wetsontwerp kunnen minderjarigen met administratieve sancties worden bestraft. De administratieve geldboete mag in hun geval echter niet meer dan 125 euro bedragen.
Er worden bijzondere waarborgen uitgewerkt om hun de kans te bieden in beroep te gaan voor de jeugdrechtbank. Bovendien wordt de kosteloosheid van deze procedure en de bijstand van een advocaat verzekerd.
Evenzo werd overeenkomstig de oordeelkundige suggestie van de afdeling Wetgeving van de Raad van State voorzien in het feit dat de jeugdrechtbank de administratieve sanctie kan vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding of bescherming zoals bedoeld in artikel 37 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming. De afdeling Wetgeving meent dat het niettemin eigenaardig is dat een minderjarige het voorwerp zou zijn van een maatregel van bewaring, behoeding of bescherming als gevolg van een persoonlijk initiatief dat hij neemt en waarbij hij in beroep gaat tegen de jegens hem genomen administratieve sanctie, terwijl de jeugdrechtbank op dit gebied in principe kan optreden onafhankelijk van het initiatief van de minderjarige zelf. Deze anomalie lijkt niet onevenredig van aard te zijn, aangezien ze geen ander doel heeft dan aan de minderjarige een bijkomende garantie te bieden in vergelijking met de situatie waarin hij zou zijn beland indien hij meerderjarig was geweest » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2366/001 en 2367/001, p. 8). B.4.4. In tegenstelling tot wat de verzoekende partijen betogen, is de toepassing van de nieuwe regeling niet afhankelijk van de achterstand waarmee de parketten te kampen zouden hebben, maar van de objectieve criteria vermeld in artikel 119bis, §§ 2 en 8, van de Nieuwe Gemeentewet.
B.4.5. De invoering van administratieve boeten teneinde de in de aangevochten wet bedoelde gedragingen te bestraffen, maakt het mogelijk de door de wetgever nagestreefde doelstellingen van preventie en repressie te verwezenlijken, zoals is uiteengezet in de in B.2 geciteerde parlementaire voorbereiding.
B.4.6. Het Hof moet onderzoeken of die maatregelen de evenredigheidstoetsing doorstaan in het geval waarin de administratieve boeten op minderjarigen zouden worden toegepast op de wijze en volgens de procedure die zijn vastgesteld in de aangevochten bepalingen.
B.4.7. De toepassing van die administratieve sancties zou sommige minderjarigen verscheidene procedurele waarborgen ontzeggen die de voormelde wet van 8 april 1965 heeft ingevoerd voor alle minderjarigen, ongeacht de ernst van de feiten. Uit de aangevochten bepalingen blijkt immers dat de administratieve sancties die kunnen worden opgelegd aan de betrokken minderjarigen, worden opgelegd door de ambtenaar bedoeld in het nieuwe artikel 119bis, § 2, vierde lid, van de Nieuwe Gemeentewet, terwijl de maatregelen die op grond van de wet van 8 april 1965 kunnen worden genomen, ingevolge het optreden van de jeugdrechtbank worden genomen.
B.4.8. De wetgever heeft echter vastgesteld dat bijzondere maatregelen moesten worden genomen wat betreft de minderjarigen « rekening houdend met het feit dat zij zich vaak aan onwellevendheden schuldig maken en dat zij derhalve vaak met de nieuwe administratieve procedure dreigen te maken te krijgen » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2366/003, p. 6).De wetgever vermocht bovendien te oordelen dat het wenselijk was dat dergelijke maatregelen, met een educatieve bedoeling, snel kunnen worden genomen en dat de procedure die hij in aanmerking nam in dat opzicht meer waarborgen kon bieden dan de gerechtelijke procedure.
Dat is des te meer het geval daar te dezen de wet enkel de minderjarigen van meer dan 16 jaar beoogt en de nieuwe maatregelen wil doen gepaard gaan met waarborgen die zijn geïnspireerd op die welke zijn vervat in de vroegere maatregelen of waarbij rekening wordt gehouden met de situatie van de minderjarigen : zulks is het geval voor de geldboete, waarvan het bedrag niet méér mag bedragen dan de helft van de boete die aan meerderjarigen kan worden opgelegd (artikel 119bis, § 2, zevende lid, van de Nieuwe Gemeentewet), voor de bevoegdheid die aan de jeugdrechter wordt toegekend om de sanctie te vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding en opvoeding, bedoeld in artikel 37 van de wet van 8 april 1965 (artikel 119bis, § 12, van dezelfde wet), voor de bijstand van een ambtshalve aangewezen advocaat (artikel 119bis, § 9bis, en Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2366/003, p. 6), voor de verplichting om over te gaan tot bemiddeling wanneer minderjarigen in het geding zijn (artikel 119ter ) en voor de ontstentenis van inschrijving in het strafregister (ibid., DOC 50-2366/001 en 2367/001, p. 7). De omstandigheid dat de uitoefening van de bevoegdheden die de wet aan de jeugdrechter toekent in geval van beroep, samen met het opschortend karakter van dat beroep, volgens de verzoekende partijen de door de wet beoogde doelstelling van snelheid van de sanctie in het gedrang zou brengen, impliceert niet dat de wet, indien ze haar doelstelling niet bereikt, discriminerend zou zijn.
B.5.1. De verzoekende partijen doen echter gelden dat aan de in artikel 119bis, § 12, zesde lid, beoogde minderjarigen op discriminerende wijze de mogelijkheid zou worden ontzegd om beroep in te stellen tegen beslissingen van de jeugdrechtbank.
B.5.2. Tegen de beslissingen die op grond van de wet van 8 april 1965 door die rechtbank worden genomen, kan beroep worden ingesteld. De beslissing waarbij de rechtbank de beslissing van de ambtenaar in verband met de geldboete vernietigt, is ongetwijfeld een beslissing genomen in hoger beroep. Aangezien de rechtbank echter ook, krachtens artikel 119bis, § 12, vijfde lid, de administratieve sanctie kan vervangen door een maatregel van bewaring, behoeding of opvoeding, bedoeld in artikel 37 van de wet van 8 april 1965, en tegen een dergelijke maatregel, wanneer hij wordt genomen op grond van dat artikel 37, hoger beroep kan worden ingesteld, is het niet redelijkerwijze verantwoord dat daartegen geen beroep kan worden ingesteld wanneer hij wordt genomen op grond van artikel 119bis, § 12, vijfde lid.
Artikel 119bis, § 12, zesde lid, in de formulering die eraan werd gegeven bij de wet van 7 mei 2004, schendt dus in die mate de in de middelen aangevoerde bepalingen.
B.6.1. De verzoekende partijen in de zaak nr. 3278 doen bovendien gelden dat, doordat artikel 119bis, § 8, tweede lid, bepaalt dat de procureur des Konings, wanneer het gaat om misdrijven in verband met beschadiging van goederen (artikelen 526, 537 en 545 van het Strafwetboek), slechts over een termijn van één maand beschikt om te oordelen over de opportuniteit van de vervolging, het onder rechtzoekenden een discriminatie in het leven roept naar gelang van de werklast van de parketten, aangezien een lichte werklast, in tegenstelling tot een zware werklast, het de procureur des Konings mogelijk zal maken binnen die termijn de ontoereikendheid van de materiële werkelijkheid van de feiten of de ontstentenis van misdrijf vast te stellen, zodat de gemeenteambtenaar zijn bevoegdheid om een sanctie op te leggen niet meer zal kunnen uitoefenen; de aangevochten bepaling zou op discriminerende wijze afbreuk doen aan artikel 151 van de Grondwet, door aan het openbaar ministerie de mogelijkheid te ontnemen om de materiële werkelijkheid van de feiten na te gaan en te beoordelen of het om een misdrijf gaat dan wel of er rechtvaardigingsgronden bestaan.
B.6.2. Artikel 151, § 1, van de Grondwet bepaalt : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen ».
B.6.3. De wetgever heeft vastgesteld dat « de evolutie van de samenleving en het steeds groeiend aantal aangelegenheden die het gerechtelijk apparaat moet behandelen, [...] er [...] toe [hebben] geleid dat bepaalde regels, waarvan er sommige in het Strafwetboek voorkwamen, ongestraft blijven » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2366/001 en 2367/001, p. 4) en heeft, gebruik makend van de beoordelingsbevoegdheid die hem toekomt, geoordeeld dat hij maatregelen moest nemen om die situatie te verhelpen. De aangevochten maatregel, die de aangewezen ambtenaar in staat stelt op te treden wanneer het openbaar ministerie zich ervan onthoudt zulks te doen binnen de in de maatregel vastgestelde termijn, stemt overeen met de nagestreefde doelstelling. Hij vormt geen onevenredige maatregel : enerzijds, omdat hij enkel betrekking heeft op de misdrijven in verband met de beschadiging van bepaalde goederen en met name niet op diegene - die zwaarder zijn - die te maken hebben met bedreigingen, slagen en verwondingen, beledigingen en diefstallen, bedoeld in artikel 119bis, § 8, eerste lid, van de Nieuwe Gemeentewet en waarvoor het openbaar ministerie zijn beoordelingsbevoegdheid behoudt, anderzijds, omdat de straffen die voor de in het geding zijnde misdrijven worden opgelegd, niet als buitensporig kunnen worden beschouwd en voor een rechter kunnen worden betwist.
B.7. Doordat de aangevochten bepalingen evenwel niet erin voorzien dat de personen die de betrokken minderjarige onder hun bewaring hebben, bij de procedure zullen worden betrokken, zoals bepaald in artikel 46 van de wet van 8 april 1965, voor de maatregelen die krachtens die wet worden genomen, roepen zij een verschil in behandeling in het leven waarvoor het Hof geen verantwoording ziet. Dat verschil kan des te minder worden verantwoord daar die personen het wettelijk genot hebben van de goederen van de minderjarige en dat laatstgenoemde, op grond van de aangevochten bepalingen, kan worden veroordeeld tot de betaling van administratieve boeten. De door de Ministerraad aangevoerde omstandigheid dat een wetsontwerp dat in de Kamer van volksvertegenwoordigers is neergelegd op 7 juni 2005 - dat intussen de wet van 20 juli 2005 houdende diverse bepalingen is geworden (artikel 21) - bepalingen zou bevatten die het mogelijk maken die moeilijkheid op te lossen, volstaat niet om de grondwettigheid vast te stellen van artikel 119bis, § 9bis, in de formulering die eraan werd gegeven bij de wet van 17 juni 2004, aangezien het had kunnen worden toegepast tussen het ogenblik van de inwerkingtreding ervan en het ogenblik van de inwerkingtreding van de bepaling waarbij het wordt gewijzigd. Aangezien de ongrondwettigheid van de aangevochten bepaling evenwel is verdwenen sinds artikel 21 van de voormelde wet van 20 juli 2005 artikel 119bis, § 9bis, van de Nieuwe Gemeentewet heeft aangevuld met een lid dat bepaalt dat de personen die het gezag over de minderjarige uitoefenen, bij de in het geding zijnde procedure worden betrokken, moet artikel 119bis, § 9bis, enkel worden vernietigd in zoverre het niet in die maatregel voorziet en enkel wat betreft de periode tussen de datum van inwerkingtreding van de wet van 17 juni 2004 (1 april 2005) en die van de wet van 20 juli 2005 (8 augustus 2005). Ten aanzien van de tweede middelen in de zaken nrs. 3278 en 3279 B.8. De middelen zijn afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en met de algemene beginselen van het strafrecht.
B.9.1. De verzoekende partijen doen gelden dat artikel 119bis, § 2 en § 12, derde en vierde lid, van de Nieuwe Gemeentewet een onverantwoord verschil in behandeling in het leven roept tussen de rechtzoekenden aan wie een geldboete, bedoeld in artikel 119bis, § 2, tweede lid, 1°, wordt opgelegd en diegenen aan wie één van de andere in die bepaling bedoelde sancties wordt opgelegd : terwijl de eerstgenoemden, doordat zij de zaak aanhangig kunnen maken bij de politierechtbank, over een beroep met volle rechtsmacht beschikken, kunnen de laatstgenoemden enkel verkrijgen dat de sanctie wordt vernietigd door de Raad van State, die de administratieve beslissing niet kan herzien.
B.9.2. De Ministerraad doet gelden dat het middel dat wordt opgeworpen in de zaak nr. 3279 onontvankelijk is, in zoverre het betrekking heeft op de wet van 7 mei 2004.
De verzoekende partijen verwijzen in hun beide verzoekschriften zowel naar artikel 119bis, § 2, van de Nieuwe Gemeentewet (die voorziet in de verschillende administratieve sancties), vervangen bij artikel 2 van de wet van 17 juni 2004, als naar artikel 119bis, § 12, van de Nieuwe Gemeentewet (dat voorziet in een beroep tegen de administratieve sancties), vervangen bij artikel 4 van de wet van 7 mei 2004.
Het middel is dus ontvankelijk.
B.9.3. De Ministerraad betwist dat de tweede verzoekende partij, de v.z.w. « Défense des Enfants - International - Belgique - Branche francophone (D.E.I. Belgique) », een belang heeft bij het middel, aangezien de in het geding zijnde bepalingen betrekking hebben op maatregelen die niet kunnen worden genomen ten aanzien van minderjarigen, wier verdediging haar maatschappelijk doel vormt.
Aangezien op het middel moet worden geantwoord wat betreft de eerste verzoekende partij, dient de exceptie niet te worden onderzocht.
B.10. Ongeacht of de sancties bedoeld in artikel 119bis, § 2, tweede lid, 2°, 3° en 4°, « burgerlijke rechten en verplichtingen » betreffen dan wel van strafrechtelijke aard zijn in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, moeten de rechtzoekenden aan wie ze worden opgelegd aanspraak kunnen maken op een daadwerkelijke jurisdictionele toetsing.
B.11. Sancties, andere dan de geldboete, kunnen slechts worden opgelegd nadat de overtreder voorafgaand een waarschuwing heeft ontvangen, die een uittreksel van het overtreden reglement of de overtreden verordening bevat (artikel 119bis, § 4, van de Nieuwe Gemeentewet). Volgens paragraaf 5, eerste lid, van hetzelfde artikel is « de administratieve sanctie [...] proportioneel in functie van de zwaarte van de feiten die haar verantwoorden, en in functie van eventuele herhaling ».
B.12. In tegenstelling tot de geldboeten, waarbij elke overtreding van de reglementen en verordeningen van de gemeente kunnen worden bestraft en die worden opgelegd door de ambtenaar die daartoe door de gemeente is aangewezen, zijn de schorsing of de intrekking van een toestemming of vergunning, evenals de sluiting van een inrichting, enkel toegelaten wat de eerste twee maatregelen betreft en kunnen die, wat de derde maatregel betreft, enkel worden opgevat als maatregelen waarbij de door de gemeentelijke overheid afgegeven toestemmingen of vergunningen worden geschorst of ingetrokken. De drie maatregelen vallen onder de bevoegdheid van de gemeenten om dergelijke toestemmingen of vergunningen te verlenen, te weigeren of in te trekken, waarbij de door hen genomen beslissingen kunnen worden bestreden voor de Raad van State.
B.13. De wetgever vermocht redelijkerwijze te oordelen dat de beroepen tegen de in artikel 119bis, § 2, 2°, 3° en 4°, bedoelde maatregelen deel uitmaken van hetzelfde contentieux als datgene waarvan de Raad van State reeds kennis neemt en dat die het best geplaatst was om de wettigheid van die maatregelen te beoordelen.
B.14.1. In de aangelegenheid betreffende de toestemmingen en vergunningen om een inrichting uit te baten, oefent de Raad van State een volwaardige jurisdictionele toetsing uit, zowel aan de wet als aan de algemene rechtsbeginselen. De Raad van State gaat daarbij na of de aan zijn toezicht voorgelegde overheidsbeslissing de vereiste feitelijke grondslag heeft, of die beslissing uitgaat van correcte juridische kwalificaties en of de maatregel niet kennelijk onevenredig is met de vastgestelde feiten. Wanneer hij die beslissing vernietigt, dient de overheid zich te schikken naar het arrest van de Raad van State : indien de overheid een nieuwe beslissing neemt, mag zij de motieven van het arrest dat de eerste beslissing heeft vernietigd niet negeren; indien zij in de vernietiging berust, wordt de aangevochten akte geacht nooit te hebben bestaan (vergelijk : Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Kingsley t. Verenigd Koninkrijk, 7 november 2000, § 58).
B.14.2. Bovendien kan de Raad van State, in de omstandigheden bedoeld in artikel 17 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, gelasten dat de uitvoering van de beslissing om sancties op te leggen wordt geschorst, in voorkomend geval door uitspraak te doen bij uiterst dringende noodzakelijkheid.
B.15. De rechtzoekenden beschikken derhalve over een daadwerkelijke jurisdictionele waarborg, voor een onafhankelijk en onpartijdig rechtscollege, tegen de administratieve sanctie die hun kan worden opgelegd.
De in het geding zijnde bepaling heeft niet tot gevolg dat ze op onevenredige wijze de rechten van de betrokken personen beperkt.
B.16. Het middel kan niet worden aangenomen.
Om die redenen, het Hof - vernietigt artikel 119bis, § 12, zesde lid, van de Nieuwe Gemeentewet, in de bij artikel 4 van de wet van 7 mei 2004 « tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming en de Nieuwe Gemeentewet » eraan gegeven formulering; - vernietigt, voor de periode van 1 april 2005 tot en met 7 augustus 2005, artikel 119bis, § 9bis, van de Nieuwe Gemeentewet, in de bij artikel 2 van de wet van 17 juni 2004 « tot wijziging van de Nieuwe Gemeentewet » eraan gegeven formulering; - verwerpt de beroepen voor het overige.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 18 januari 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.