gepubliceerd op 23 mei 2006
Uittreksel uit arrest nr. 50/2006 van 29 maart 2006 Rolnummer 3860 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 24bis en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, gesteld door de Re Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 50/2006 van 29 maart 2006 Rolnummer 3860 In zake : de prejudiciële vragen over de artikelen 24bis en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, zoals gewijzigd bij de wet van 20 juli 2005, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot en J.-P. Snappe, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij vonnis van 21 december 2005 in zake de NV Dexia Bank België (voorheen Gemeentekrediet van België genaamd) tegen G. Manfroid en P. Duriau, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 24 januari 2006, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Bergen de volgende prejudiciële vragen gesteld : « - Bestaat er geen onverantwoorde discriminatie ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet tussen de situatie van de hypotheekgever en die van de borg, aangezien artikel 24bis van de faillissementswet de middelen van tenuitvoerlegging ten laste van de borg opschort terwijl het daarin niet voorziet voor de hypotheekgever, terwijl beiden natuurlijke personen zijn die aanvaard hebben zich kosteloos borg te stellen voor de schuld van de gefailleerde ? - Bestaat er geen onverantwoorde discriminatie ten aanzien van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet tussen de situatie van de hypotheekgever en die van de borg, aangezien artikel 82 van de faillissementswet aan de borg het voordeel geeft van de verschoonbaarheid die door de gefailleerde werd verkregen, terwijl het niet voorziet in de bevrijding van de hypotheekgever, hoewel beiden natuurlijke personen zijn die hebben aanvaard zich kosteloos borg te stellen voor de schuld van de gefailleerde ? ».
Op 14 februari 2006 hebben de rechters-verslaggevers P. Martens en M. Bossuyt, met toepassing van artikel 72, eerste lid, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, het Hof ervan in kennis gesteld dat zij ertoe zouden kunnen worden gebracht voor te stellen een arrest van onmiddellijk antwoord te wijzen. (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 24bis van de faillissementswet van 8 augustus 1997 bepaalt : « Vanaf hetzelfde vonnis worden, tot de sluiting van het faillissement, de middelen van tenuitvoerlegging ten laste van de natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, opgeschort ».
Artikel 82 van dezelfde wet bepaalt : « Indien de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard, kan hij niet meer vervolgd worden door zijn schuldeisers ».
De wet van 20 juli 2005 « tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, en houdende diverse fiscale bepalingen », die het voormelde artikel 24bis in de wet van 8 augustus 1997 heeft ingevoerd, organiseert, wat de persoonlijke borgen van de gefailleerde betreft, een systeem dat het mogelijk maakt dat zij door de rechtbank van hun verbintenis worden ontlast, voor zover zij de voorwaarden vervullen die zijn voorgeschreven bij artikel 80, derde lid, van de faillissementswet, zoals gewijzigd bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2005.
B.2. Het Hof wordt ondervraagd over het verschil in behandeling dat wordt teweeggebracht door de artikelen 24bis en 82 van de voormelde faillissementswet, doordat zij enkel de natuurlijke personen beogen die zich persoonlijk borg hebben gesteld, met uitsluiting van de personen die, tot borg van de verbintenis van een handelaar, een hypotheek hebben toegestaan op een onroerend goed waarvan zij eigenaar zijn, zodat enkel de eerstgenoemden de opschorting genieten van de middelen van tenuitvoerlegging te rekenen vanaf het vonnis van faillietverklaring, en zij alleen kunnen worden ontlast van hun verplichtingen indien de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard.
B.3. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van de faillissementswetgeving, die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.
De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat, waarbij het voortzetten van een handels- of industriële activiteit bovendien het algemeen belang kan dienen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 35 en 36).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 29).
Met de wet van 4 september 2002 tot wijziging van de faillissementswet van 8 augustus 1997, het Gerechtelijk Wetboek en het Wetboek van vennootschappen heeft de wetgever beoogd met nog meer doeltreffendheid de oorspronkelijke doelstellingen te bereiken (Parl. St., Kamer, 2001-2002, DOC 50-1132/001, p. 1).
B.4.1. Door de beslissing bepaalde medeverbondenen van de gefailleerde het voordeel te laten genieten van de verschoonbaarheid die aan de gefailleerde is toegekend, wijkt de wetgever af van het burgerlijk vermogensrecht volgens hetwelk « alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan, [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken] » (artikel 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en « ieder die persoonlijk verbonden is, [...] gehouden [is] zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige » (artikel 7 van de hypotheekwet van 16 december 1851). Inzonderheid moet worden onderzocht of de in het geding zijnde maatregel geen onevenredige gevolgen doet ontstaan voor één van de bij het faillissement betrokken partijen.
B.4.2. Wanneer de wetgever, in het bijzonder in economische aangelegenheden, oordeelt het belang van de schuldeisers te moeten opofferen in het voordeel van bepaalde categorieën van schuldenaars, past die maatregel in het geheel van het economisch en sociaal beleid dat hij wil voeren. Het Hof zou de verschillen in behandeling die het gevolg zijn van de beleidskeuzen die hij heeft gemaakt, alleen kunnen afkeuren indien die beleidskeuzen klaarblijkelijk onredelijk zouden zijn.
B.5. Het bekritiseerde verschil in behandeling steunt op een objectief criterium : de persoon die een onroerend goed tot waarborg stelt, loopt enkel het risico dat goed te verliezen.
Opdat onder meer die persoon de draagwijdte van zijn verbintenis kent, bepaalt artikel 76 van de hypotheekwet dat de hypotheek in beginsel bij notariële akte wordt toegestaan. De authentieke vorm is een noodzakelijke voorwaarde voor de geldigheid van de hypotheek, precies wegens de ernst van de verbintenis van de schuldenaar die een bijzondere bescherming vereist. Het optreden van een gespecialiseerd openbaar ambtenaar, die ertoe gehouden is advies en informatie te verstrekken, is gerechtvaardigd, daar het gaat om technische en ingewikkelde akten waarvan de redactie niet aan de partijen kan worden overgelaten.
B.6. Het criterium is pertinent in het licht van de in B.3 vermelde doelstellingen. Door voor de personen die zich met heel hun vermogen hebben verbonden, het mogelijk te maken van hun verplichtingen te worden ontslagen, wil de wetgever een categorie van personen beschermen die hij prima facie kwetsbaarder acht dan de personen die alleen ten belope van een bepaald onroerend goed gebonden zijn.
B.7. Het behoort tot de beoordelingsbevoegdheid van de wetgever om te beslissen of ook deze laatsten moeten worden beschermd, ondanks het in B.5 vermelde verschil. Wegens dat verschil kan de ontstentenis van een dergelijke bescherming niet worden beschouwd als onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.8. Het criterium van onderscheid is in het licht van de doelstelling van de wetgever pertinent, ongeacht de omvang van het patrimonium van de hypotheekgever en zelfs in de veronderstelling dat dat patrimonium enkel het gehypothekeerde onroerend goed omvat. Hoewel het juist is dat de financiële gevolgen van het faillissement voor de persoon die een hypotheek heeft toegestaan, groter zullen zijn indien zijn patrimonium is beperkt tot het gehypothekeerde onroerend goed dan indien dat patrimonium andere goederen omvat, is het risico dat de hypotheekgever loopt, niettemin kleiner dan het risico dat wordt gelopen door een persoon die zich persoonlijk borg stelt.
De waarborgen die voortvloeien uit het aangaan van een authentieke akte, vormen overigens een bescherming voor de hypotheekgever, ongeacht zijn vermogenstoestand. Vermits de waarde van een patrimonium fluctueert, kan bovendien de wetgever niet kwalijk worden genomen dat hij voor elk geval afzonderlijk geen rekening heeft gehouden met het deel dat het gehypothekeerde onroerend goed inneemt in het geheel van het patrimonium van de hypotheekgever.
B.9. Ten slotte heeft de omstandigheid dat de verweerders voor de verwijzende rechter de dubbele hoedanigheid van hypotheekgevers en persoonlijke zekerheden hebben, geen weerslag op het antwoord dat op de prejudiciële vragen moet worden gegeven. Het staat aan de verwijzende rechter te bepalen in welke hoedanigheid de verweerders de verbintenissen moeten nakomen die hun zoon heeft aangegaan en dienovereenkomstig de relevante wettelijke bepalingen toe te passen.
B.10. De prejudiciële vragen dienen ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : In zoverre ze niet van toepassing zijn op natuurlijke personen die kosteloos tot waarborg een hypotheek op een onroerend goed hebben toegestaan, schenden de artikelen 24bis en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 29 maart 2006.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.