Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 30 juni 2006

Uittreksel uit arrest nr. 63/2006 van 26 april 2006 Rolnummer 3778 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 38, § 2bis, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 196 Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)

bron
arbitragehof
numac
2006202085
pub.
30/06/2006
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

ARBITRAGEHOF


Uittreksel uit arrest nr. 63/2006 van 26 april 2006 Rolnummer 3778 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 38, § 2bis, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, ingevoegd bij artikel 19, 5°, van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, gesteld door de Politierechtbank te Marche-en-Famenne.

Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen en J.-P. Moerman, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 5 september 2005 in zake het openbaar ministerie tegen F. Evrard, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 4 oktober 2005, heeft de Politierechtbank te Marche-en-Famenne de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt paragraaf 2bis van artikel 38 van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, vervangen bij de wet van 18 juli 1990 en gewijzigd bij de wetten van 4 augustus 1996 en 16 maart 1999, zoals ingevoegd bij artikel 19, 5°, van de wet van 7 februari 2003 houdende verschillende bepalingen inzake verkeersveiligheid, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, doordat hij een discriminerend verschil in behandeling invoert in zoverre hij aan de enkele bestuurders die houder zijn van een rijbewijs ' uitgereikt sedert minder dan vijf jaar ' of van een als zodanig geldend bewijs, de mogelijkheid voorbehoudt om een verval van het recht tot sturen te ondergaan ' enkel [...] van de vrijdag om 20 uur tot de zondag om 20 uur en op de feestdagen, volgens de nadere regels ' die door de rechter worden bepaald ? ». (...) III. In rechte (...) B.1. Artikel 38, § 2bis, van de wetten betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, bepaalde vóór de wijziging ervan bij de wet van 20 juli 2005 : « De rechter kan lastens iedere bestuurder houder van een rijbewijs uitgereikt sedert minder dan vijf jaar of van het als zodanig geldend bewijs, bevelen dat het effectief verval enkel wordt uitgevoerd van de vrijdag om 20 uur tot de zondag om 20 uur en op de feestdagen, volgens de nadere regels die hij bepaalt ».

Sinds de wijziging ervan bij de wet van 20 juli 2005 tot wijziging van de gecoördineerde wetten van 16 maart 1968 betreffende de politie over het wegverkeer, bepaalt dat artikel : « [...] De rechter kan lastens iedere bestuurder houder van een rijbewijs of het als zodanig geldend bewijs, bevelen dat het effectief verval enkel wordt uitgevoerd : - van vrijdag om 20 uur tot zondag om 20 uur; - van 20 uur op de vooravond van een feestdag tot 20 uur op die feestdag ».

B.2. De verwijzende rechter ondervraagt het Hof over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, van het voormelde artikel 38, § 2bis, vóór de wijziging ervan bij de wet van 20 juli 2005, in zoverre het een verschil in behandeling in het leven roept onder de bestuurders die houder zijn van een rijbewijs of van een als zodanig geldend bewijs, naargelang dat document is uitgereikt sedert meer of minder dan vijf jaar. Enkel die laatste categorie van bestuurders heeft de mogelijkheid het verval van het recht tot sturen « enkel van de vrijdag om 20 uur tot de zondag om 20 uur en op de feestdagen » te ondergaan.

B.3.1. De Ministerraad doet gelden dat het antwoord op de prejudiciële vraag hoe dan ook niet dienend is voor de oplossing van het geschil, vermits uit het verwijzingsvonnis blijkt dat de beklaagde aan de voorwaarden voldoet om de toepassing van het voormelde artikel 38, § 2bis te vorderen.

B.3.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.

B.3.3. De verwijzende rechter merkt in de motieven van zijn vonnis op dat de beklaagde houder is van een rijbewijs sinds minder dan vijf jaar en dat hij dus ter uitvoering van de in het geding zijnde bepaling de mogelijkheid vordert om de effectieve duurtijd van het verval van het recht tot sturen enkel te ondergaan van vrijdag om 20 uur tot zondag om 20 uur en op feestdagen.

B.4. Aangezien uit het verwijzingsvonnis blijkt dat voor de verwijzende rechter enkel een persoon in het geding is die voldoet aan de vereisten van artikel 38, § 2bis, en die bijgevolg het voordeel kan genieten waarin dat artikel voorziet, is de prejudiciële vraag niet ontvankelijk.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De prejudiciële vraag is onontvankelijk.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 26 april 2006.

De griffier, P.-Y. Dutilleux.

De voorzitter, M. Melchior.

^