gepubliceerd op 18 april 2007
Uittreksel uit arrest nr. 37/2007 van 7 maart 2007 Rolnummers 3987 en 4021 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van koophandel te Namen en Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Mart(...)
ARBITRAGEHOF
Uittreksel uit arrest nr. 37/2007 van 7 maart 2007 Rolnummers 3987 en 4021 In zake : de prejudiciële vragen betreffende de artikelen 80 en 82 van de faillissementswet van 8 augustus 1997, gesteld door de Rechtbank van koophandel te Namen en de Rechtbank van koophandel te Luik.
Het Arbitragehof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en A. Arts, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, M. Bossuyt, E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging a. Bij vonnis van 8 mei 2006 in zake de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid tegen Jean-Marie Molitor en in aanwezigheid van Monique Dauvin, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 12 mei 2006, heeft de Rechtbank van koophandel te Namen de volgende prejudiciële vragen gesteld : 1.« Geeft artikel 82 van de faillissementswet [van 8 augustus 1997], zoals het werd gewijzigd bij de wet van 2 februari 2005, aanleiding tot discriminatie tussen de echtgenoot die ten gevolge van de verschoonbaarheid van de gefailleerde wordt bevrijd van de - onder meer fiscale - schulden waarvoor hij aansprakelijk is door de werking van de wet, en de ex-echtgenoot, die niet zou kunnen worden bevrijd van diezelfde schulden ten gevolge van de verschoonbaarheid van zijn gefailleerde ex-echtgenoot ? »; 2. « Schenden de artikelen 80, derde lid, en 82, tweede lid, van de faillissementswet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet doordat, tenzij hij zijn onvermogen frauduleus organiseerde, elke natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, geheel of gedeeltelijk kan worden bevrijd van zijn verbintenis wanneer die niet in verhouding staat tot zijn vermogen en tot zijn inkomsten, en dat los van het lot dat aan de gefailleerde is voorbehouden, terwijl de echtgenoot van de gefailleerde alleen ten gevolge van de verschoonbaarheid van de gefailleerde wordt bevrijd van de schuld waarvoor hij persoonlijk aansprakelijk is, wat veronderstelt dat zijn lot noodzakelijkerwijs verbonden is aan dat van de gefailleerde ? ».b. Bij vonnis van 27 juni 2006 in zake Fabienne Rockus tegen de NV « Europabank », en in aanwezigheid van Ives Matagne, waarvan de expeditie ter griffie van het Arbitragehof is ingekomen op 30 juni 2006, heeft de Rechtbank van koophandel te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden artikel 80 en artikel 82 van de faillissementswet [van 8 augustus 1997], zoals het werd gewijzigd bij de wet van 2 februari 2005, door de discriminerende aard ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, of geven zij aanleiding tot een eventuele objectieve discriminatie : - tussen de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en de vóór het faillissement uit de echt gescheiden echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde, terwijl die echtgenoot en die ex-echtgenoot hun verplichtingen zijn aangegaan onder een identiek huwelijksvermogensstelsel; - tussen een uit de echt gescheiden ex-echtgenoot van de gefailleerde en de gefailleerde, terwijl zij een gezins- en economische entiteit vormden die een gemeenschappelijk doel nastreefde, waarbij de gefailleerde kan worden bevrijd van de financiële gevolgen dankzij de verschoonbaarheid, terwijl zijn ex-echtgenoot, als gevolg van de echtscheiding, datzelfde voordeel niet kan verkrijgen; - tussen de vóór het faillissement uit de echt gescheiden echtgenoot van de gefailleerde en de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, terwijl de vóór het faillissement uit de echt gescheiden echtgenoot nooit de regeling zal kunnen genieten van de persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, hoewel het mogelijk is dat zijn verbintenis niet voortvloeide uit winstbejag, maar gewoon het gevolg was van de toepassing van het huwelijksvermogensstelsel, zoals bijvoorbeeld artikel 221 en/of de systematische praktische gevolgen van artikel 1418 van het Burgerlijk Wetboek ? ».
Die zaken, ingeschreven onder de nummers 3987 en 4021 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) De in het geding zijnde bepalingen B.1. De prejudiciële vragen hebben betrekking op de artikelen 80, derde lid, en 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997.
B.2. Sinds de wijziging ervan bij de wet van 2 februari 2005 die in werking is getreden op 21 februari van datzelfde jaar, bepaalt artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet : « De echtgenoot van de gefailleerde die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van deze laatste, wordt ingevolge de verschoonbaarheid bevrijd van die verplichting ».
B.3. De artikelen 2 tot 7 van de wet van 20 juli 2005 brengen wijzigingen in de faillissementswet van 8 augustus 1997 aan.
Ingevolge de wijziging ervan bij artikel 6 van de wet van 20 juli 2005, bepaalt artikel 73, derde lid, van de wet van 8 augustus 1997 : « De rechtbank bevrijdt de natuurlijke personen die zich kosteloos persoonlijk zeker stelden voor de gefailleerde indien zij beantwoorden aan de voorwaarden bepaald in artikel 80, derde lid ».
Artikel 80, derde lid, bepaalt, sinds de wijziging ervan bij artikel 7 van de wet van 20 juli 2005 : « De gefailleerde, de personen die de verklaring bedoeld in artikel 72ter aflegden en de schuldeisers bedoeld in artikel 63, tweede lid, worden in de raadkamer gehoord over de bevrijding. Tenzij hij zijn onvermogen frauduleus organiseerde, bevrijdt de rechtbank geheel of gedeeltelijk elke natuurlijke persoon die zich kosteloos persoonlijk zeker stelde voor de gefailleerde, wanneer zij vaststelt dat diens verbintenis niet in verhouding met zijn inkomsten en met zijn patrimonium is ».
De prejudiciële vragen B.4. In hun geheel beschouwd, wordt in de prejudiciële vragen aan het Hof gevraagd of diverse verschillen in behandeling die zouden voortvloeien uit de voormelde artikelen 80, derde lid, en 82, tweede lid, grondwettig zijn - wat de regeling van bevrijding betreft in geval van faillissement -, met name tussen : - de ex-echtgenoot en de echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde; - de ex-echtgenoot van een gefailleerde en de verschoonbaar verklaarde gefailleerde zelf; - de persoonlijke borg van een gefailleerde en de echtgenoot van die gefailleerde; - de persoonlijke borg van een gefailleerde en de ex-echtgenoot van die gefailleerde.
Ten gronde B.5. De in het geding zijnde bepalingen maken deel uit van de faillissementswetgeving die in essentie ertoe strekt een billijk evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van de schuldenaar en de belangen van de schuldeisers.
De verklaring van verschoonbaarheid vormt voor de gefailleerde een gunstmaatregel die hem in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, en zulks niet alleen in zijn belang maar ook in het belang van zijn schuldeisers of sommigen onder hen die belang erbij kunnen hebben dat hun schuldenaar zijn activiteiten op een dergelijke basis hervat, waarbij het voortzetten van een handels- of industriële activiteit bovendien het algemeen belang kan dienen (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/1, pp. 35 en 36).
De wetgever, die van oordeel is dat « de mogelijkheid tot herstel [...] utopisch [blijft] indien [de gefailleerde] de last van het passief moet blijven dragen », heeft gemeend dat « het [...] immers niet te verantwoorden [is] dat het in gebreke blijven van de schuldenaar als gevolg van omstandigheden waarvan hij het slachtoffer is, hem verhindert andere activiteiten te verrichten » (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 50).
Uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat de wetgever « op een evenwichtige wijze rekening [heeft willen] houden met de gecombineerde belangen van de gefailleerde zelf, van de schuldeisers, de werknemers en de economie in zijn geheel » en voor een menselijke regeling heeft willen zorgen die de rechten van alle betrokken partijen in acht neemt (Parl. St., Kamer, 1991-1992, nr. 631/13, p. 29).
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen de ex-echtgenoot en de echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde (eerste prejudiciële vraag in beide zaken) B.6. Artikel 82, tweede lid, bevrijdt de echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde, die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde, van die verplichting.
Het Hof dient te onderzoeken of die maatregel een discriminatie inhoudt ten aanzien van de ex-echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde.
Daarbij dient rekening te worden gehouden, enerzijds, met de economische en sociale doelstellingen van de in het geding zijnde maatregel en, anderzijds, met de ter zake geldende beginselen van het burgerlijk vermogensrecht volgens welke « alle overeenkomsten die wettig zijn aangegaan [...] degenen die deze hebben aangegaan, tot wet [strekken] » (artikel 1134, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek) en « ieder die persoonlijk verbonden is, [...] gehouden [is] zijn verbintenissen na te komen, onder verband van al zijn goederen, hetzij roerende, hetzij onroerende, zo tegenwoordige als toekomstige » (artikel 7 van de hypotheekwet van 16 december 1851).
B.7. De uitbreiding van de gevolgen van de verschoonbaarheid tot de echtgenoot die persoonlijk aansprakelijk is voor de schuld van de gefailleerde, werd ingevoerd, niet om discriminatie te vermijden op het vlak van de solidariteit die uit het huwelijk is ontstaan, maar omdat, in geval van gemeenschap van goederen, de inkomsten van de gefailleerde uit een nieuwe beroepsactiviteit in het gemeenschappelijke vermogen terechtkomen (artikel 1405, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek). Vervolgingen op de goederen van de echtgenoot, ingesteld door de schuldeisers van de gefailleerde, zouden de inkomsten van de gefailleerde uit zijn nieuwe activiteiten kunnen raken, wat strijdig zou zijn met het nagestreefde doel.
Het kan derhalve objectief en redelijk worden verantwoord dat de gevolgen van de verschoonbaarheid niet werden uitgebreid tot de ex-echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde. In dat geval kan immers de doelstelling van de verschoonbaarheid niet worden ondergraven.
B.8. De eerste prejudiciële vraag in beide zaken dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en de persoonlijke borg van die gefailleerde (tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 3987) B.9.1. De Ministerraad is van mening dat de tweede prejudiciële vraag die in die zaak is gesteld, geen antwoord behoeft omdat zij niet dienstig is voor de oplossing van het geschil dat aan de verwijzende rechter werd voorgelegd.
Die partij vertrekt van de hypothese dat artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet niet van toepassing is op de ex-echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde, zodat de vraag of het al dan niet grondwettig is om, zoals die bepaling doet, de bevrijding van de echtgenoot van een gefailleerde te verbinden aan de verschoonbaarheid van die laatste, maar dat niet te doen voor de kosteloze persoonlijke borgen van diezelfde gefailleerde, zonder belang is voor het geschil.
B.9.2. Het staat in beginsel aan de rechter die de prejudiciële vraag stelt, na te gaan of het antwoord op de vraag dienend is om het hem voorgelegde geschil te beslechten. Slechts wanneer dit klaarblijkelijk niet het geval is, vermag het Hof te beslissen dat de vraag geen antwoord behoeft.
B.9.3. Uit B.6 tot B.8 blijkt dat de bevrijding waarin artikel 82, tweede lid, van de faillissementswet voorziet, niet van toepassing is op de ex-echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde, en dat dit verschil in behandeling het gelijkheidsbeginsel niet schendt.
Nu in de zaak nr. 3987 door de verwijzende rechter de vraag is voorgelegd of het bestaanbaar is met het gelijkheidsbeginsel dat artikel 82, tweede lid, de bevrijding verbindt aan de verschoonbaarheid van de gefailleerde in het geval van de echtgenoot, maar niet voor de persoonlijke borgen van de gefailleerde, kan het antwoord niet dienstig zijn voor de oplossing van het geschil voor de verwijzende rechter.
B.10. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 3987 behoeft geen antwoord.
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen een verschoonbaar verklaarde gefailleerde en diens ex-echtgenoot (tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 4021) B.11. In die prejudiciële vraag wordt erop gewezen dat, ingevolge de verschoonbaarheid, de gefailleerde van zijn verplichting kan worden ontslagen, in tegenstelling tot diens ex-echtgenoot, en dat terwijl « zij een gezins- en economische entiteit vormden die een gemeenschappelijk doel nastreefde ».
B.12.1. Zoals werd opgemerkt in B.5 tot B.7, vormt de verklaring van verschoonbaarheid een gunstmaatregel die de gefailleerde in staat stelt zijn activiteiten op een aangezuiverde basis te hervatten, zowel in zijn belang als in dat van zijn schuldeisers of sommigen onder hen, alsook in het algemeen belang. Door het voordeel van die verschoonbaarheid uit te breiden tot de echtgenoot van de gefailleerde kan worden vermeden dat het voormelde doel in het gedrang komt door vervolgingen tegen de echtgenoot van de gefailleerde, die echter, via het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten, zouden raken aan de inkomsten uit de nieuwe activiteit van de gefailleerde.
Het feit dat de verschoonbaar verklaarde gefailleerde en zijn voormalige echtgenoot in het verleden « een gezins- en economische entiteit vormden die een gemeenschappelijk doel nastreefde », is bijgevolg een element dat niet pertinent is in het licht van de ratio legis van de verschoonbaarheid van de gefailleerde.
B.12.2. De ex-echtgenoot van een gefailleerde wordt, in tegenstelling tot die laatste, niet geraakt door de gevolgen die normalerwijs - dit wil zeggen buiten het geval waarin de gefailleerde verschoonbaar wordt verklaard - verbonden zijn aan het faillissement. Het feit dat een gemeenschappelijk vermogen met de gefailleerde ontbreekt, impliceert overigens dat vorderingen die worden ingesteld tegen de ex-echtgenoot van een verschoonbaar verklaarde gefailleerde, niet van die aard zijn dat de ratio legis van de verschoonbaarheid in het gedrang komt. In dat geval zou de wetgever op onevenredige wijze afbreuk doen aan de rechten van de schuldeisers en aan de in B.6 vermelde vermogensrechtelijke bepalingen indien hij de bevrijding van de schulden van de echtgenoot van de verschoonbaar verklaarde gefailleerde zou uitbreiden tot diens ex-echtgenoot.
B.12.3. De tweede prejudiciële vraag in de zaak nr. 4021 dient ontkennend te worden beantwoord.
Ten aanzien van het verschil in behandeling tussen de ex-echtgenoot van een gefailleerde en de kosteloze persoonlijke borg van diezelfde gefailleerde (derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 4021) B.13. Aan het Hof wordt gevraagd te onderzoeken of het discriminerend is dat de kosteloze persoonlijke borg van een gefailleerde, onder de in artikel 80, derde lid, van de voormelde wet bepaalde voorwaarden, van zijn verbintenis kan worden bevrijd, terwijl dat niet mogelijk is voor de ex-echtgenoot van diezelfde gefailleerde, zelfs wanneer diens verbintenis niet zou voortvloeien uit winstbejag, maar uit de toepassing van het huwelijksvermogensrecht, meer bepaald uit de artikelen 221 en 1418 van het Burgerlijk Wetboek.
B.14.1. De ex-echtgenoot van een gefailleerde zou in die hoedanigheid niet kunnen worden bevrijd van zijn verbintenissen, om de redenen die in B.6 tot B.8 zijn vermeld.
B.14.2. Het aan de verwijzende rechter voorgelegde geschil heeft echter betrekking op een ex-echtgenote die zich tijdens het huwelijk ten gunste van een bank borg had gesteld voor een schuld van haar echtgenoot, die na de echtscheiding van de echtgenoten failliet werd verklaard. In zijn hoedanigheid van persoonlijke borg zou een ex-echtgenoot door de rechter van zijn verbintenis automatisch kunnen worden bevrijd indien hij voldoet aan de voorwaarden waarin het voormelde artikel 80, derde lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 voorziet.
Nu de feitenrechter heeft geoordeeld dat de borg van de ex-echtgenote niet kan worden beschouwd als een kosteloze borg, en dat zij dus niet van haar verbintenis kan worden bevrijd, volgt daaruit niet dat de artikelen 10 en 11 van de Grondwet zouden zijn geschonden.
B.14.3. Er bestaat immers een wezenlijk verschil tussen kosteloze borgen en de borgen die een voordeel hebben gehaald uit de borgtocht die zij aan hun ex-echtgenoot hebben verleend.
De wetgever heeft, door ten gunste van de kosteloze borg af te wijken van de in B.7 vermelde burgerrechtelijke regels, zonder van diezelfde regels af te wijken ten gunste van de ex-echtgenoot die rechtstreeks of onrechtstreeks een economisch voordeel heeft gehaald uit de handeling waarbij hij zich borg heeft gesteld voor de verbintenissen van zijn echtgenoot, een maatregel genomen die niet onbestaanbaar is met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
B.14.4. De derde prejudiciële vraag in de zaak nr. 4021 dient ontkennend te worden beantwoord.
Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 80, derde lid, en 82, tweede lid, van de faillissementswet van 8 augustus 1997 schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, op de openbare terechtzitting van 7 maart 2007.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.