Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 06 juli 2009

Uittreksel uit arrest nr. 79/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4472 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtb Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2009202532
pub.
06/07/2009
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 79/2009 van 14 mei 2009 Rolnummer 4472 In zake : de prejudiciële vraag over artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, gesteld door de Arbeidsrechtbank te Brussel.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters R. Henneuse, E. De Groot, A. Alen, J.-P. Snappe en J. Spreutels, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 23 mei 2008 in zake Patrick Lubaki Balumeso tegen het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van Sint-Gillis, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 2 juni 2008, heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schendt artikel 71 van de wet van 8 juli 1976 [betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn] de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre het niet bepaalt dat het gerechtelijk beroep dat laattijdig wordt ingesteld als een nieuwe aanvraag tot prestaties geldt, terwijl voor de begunstigden van de tegemoetkomingen aan personen met een handicap in die regel wordt voorzien bij artikel 8 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap en voor de begunstigden van de inkomensgarantie voor ouderen bij artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit van 23 mei 2001 tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen, waarbij aldus categorieën van personen die zich in een soortgelijke situatie bevinden op verschillende wijze worden behandeld ? » (...) III. In rechte (...) B.1.1. Artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn - zoals het werd gewijzigd bij artikel 9, 1° en 3°, van de wet van 12 januari 1993 houdende een urgentieprogramma voor een meer solidaire samenleving, bij artikel 3 van de wet van 7 januari 2002 tot wijziging van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn met het oog op een wijziging van de Franse benaming van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, bij artikel 487 van de programmawet van 22 december 2003 en bij artikel 191 van de wet van 20 juli 2006 houdende diverse bepalingen - bepaalde : « Eenieder kan bij de arbeidsrechtbank in beroep gaan tegen een beslissing inzake individuele dienstverlening te zijnen opzichte genomen door de raad van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of door één van de organen aan wie de raad bevoegdheden heeft overgedragen.

Hetzelfde geldt wanneer één der organen van het centrum één maand, te rekenen van de ontvangst van het verzoek, heeft laten verstrijken zonder een beslissing te nemen. Deze termijn van één maand loopt, in het geval bedoeld in artikel 58, § 3, eerste lid, vanaf de dag van de overzending.

Het beroep moet, op straffe van verval, worden ingesteld binnen de drie maanden na hetzij de kennisgeving van de beslissing, hetzij de datum van het ontvangstbewijs, hetzij de datum van het verstrijken van de in het vorige lid vermelde termijn.

Het beroep werkt niet schorsend.

Wanneer het beroep aanhangig is gemaakt door een dakloze persoon, wijst de arbeidsrechtbank, zo nodig, het bevoegde openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn aan, na dit centrum in de zaak te hebben geroepen en onder voorbehoud van de uiteindelijke tenlasteneming van de verstrekte dienstverlening door een ander centrum of door de Staat overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn ».

B.1.2. Artikel 8 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap, zoals het werd vervangen bij artikel 122 van de programmawet (I) van 24 december 2002, bepaalt : « § 1. De tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 worden toegekend op aanvraag.

De Koning bepaalt hoe, door wie, vanaf wanneer en op welke wijze de aanvraag wordt ingediend, alsook de ingangsdatum van de beslissing.

Elke aanvraag tot een inkomensvervangende tegemoetkoming geldt als aanvraag tot een integratietegemoetkoming en omgekeerd.

De aanvraag tot een integratietegemoetkoming of tot een inkomensvervangende tegemoetkoming ingediend door een persoon die op het ogenblik van de indiening van de aanvraag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, wordt beschouwd als een aanvraag tot een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden.

De Koning kan bepalen in welke gevallen de aanvraag ingediend met het oog op het verkrijgen van een sociale uitkering die onder een stelsel van sociale zekerheid of sociale bijstand valt, geldt als aanvraag tot het verkrijgen van een tegemoetkoming bedoeld in artikel 1. § 2. De Koning bepaalt in welke gevallen een nieuwe aanvraag kan worden ingediend.

De Koning bepaalt hoe, door wie en op welke wijze de nieuwe aanvraag wordt ingediend, alsook de ingangsdatum van de beslissing. § 3. Het beroep bij de bevoegde rechtbank tegen een beslissing tot toekenning, herziening of weigering van een tegemoetkoming bedoeld in artikel 1 geldt als nieuwe aanvraag in de zin van § 2 zo het onontvankelijk wordt verklaard. § 4. De Koning bepaalt in welke gevallen een nieuwe beslissing kan worden genomen. Hij bepaalt eveneens de ingangsdatum van de nieuwe beslissing. § 5. De Koning bepaalt in welke gevallen een beslissing kan worden ingetrokken ».

Zoals het werd gewijzigd bij artikel 164 van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, bij artikel 265 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen en bij artikel 2 van het koninklijk besluit van 5 juli 1998 « houdende uitvoering van sommige bepalingen van de wet van 11 april 1995 tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde wat de tegemoetkomingen aan gehandicapten betreft », bepaalt artikel 19 van de wet van 27 februari 1987 : « De geschillen over de rechten, ontstaan uit deze wet, behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten.

Beroep tegen een beslissing van de Minister of diens gemachtigde moet ingesteld worden binnen drie maanden na de kennisgeving ervan.

Tegen een beslissing inzake al of niet verzaken aan een terugvordering is geen beroep mogelijk.

De vordering ingeleid voor arbeidsgerechten werkt niet schorsend.

In de zaken waarin een medisch expert wordt toegewezen, worden de voorschotten, de erelonen en de kosten van deze expert, die vervat zijn in de nota die wordt opgesteld overeenkomstig de bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek, aangeduid met toepassing van het door de Koning vastgestelde tarief. » B.1.3. Artikel 12 van het koninklijk besluit van 23 mei 2001 tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen, aangenomen ter uitvoering van artikel 5, § 1, vierde lid, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, bepaalt : « § 1. De gerechtigde op een inkomensgarantie die op grond van een definitieve beslissing of van een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft is toegekend, kan een nieuwe aanvraag indienen in de vormen bepaald in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

Een nieuwe aanvraag kan slechts gegrond worden verklaard op basis van nieuwe bewijselementen die vroeger niet aan de administratieve overheid of aan het bevoegde rechtscollege werden voorgelegd of op grond van een wijziging van een wettelijke of reglementaire bepaling.

De personen aan wie het recht op inkomensgarantie werd geweigerd, beschikken, onder dezelfde voorwaarden, over die mogelijkheid.

De nieuwe beslissing gaat in de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nieuwe aanvraag werd ingediend. § 2. Het verzoekschrift bij de arbeidsrechtbank of het hoger beroep bij het arbeidshof inzake een beslissing over een inkomensgarantie geldt als nieuwe aanvraag om inkomensgarantie indien het wegens laattijdigheid onontvankelijk wordt verklaard. » Artikel 2 van de wet van 22 maart 2001 betreffende de betwistingen over de inkomensgarantie voor de ouderen bepaalt : « De betwistingen over de definitieve beslissingen moeten, op straffe van niet-ontvankelijkheid, binnen drie maanden na de kennisgeving ervan aan de bevoegde arbeidsrechtbank voorgelegd worden.

De vordering ingeleid voor de arbeidsrechtbank werkt niet schorsend ».

B.2. Het Hof wordt verzocht uitspraak te doen over de bestaanbaarheid met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet van het voormelde artikel 71 van de wet van 8 juli 1976, in zoverre het niet bepaalt dat, wanneer het erbij ingevoerde beroep onontvankelijk wordt verklaard omdat het te laat werd ingesteld, dat beroep als een nieuwe aanvraag tot maatschappelijke dienstverlening geldt.

Uit de feiten van de zaak en uit de motivering van de verwijzingsbeslissing blijkt dat die bepaling zodoende een verschil in behandeling zou invoeren tussen twee categorieën van personen die voor de arbeidsrechtbank te laat beroep hebben ingesteld tegen een beslissing waarbij werd geweigerd hun een sociale prestatie toe te kennen, zonder tegelijkertijd of na dat gerechtelijke beroep een nieuwe aanvraag tot toekenning van die prestatie te hebben ingediend : enerzijds, de personen die een beroep hebben ingesteld op grond van de in het geding zijnde bepaling en, anderzijds, de personen die een beroep hebben ingesteld tegen een weigering van tegemoetkomingen aan personen met een handicap of tegen een weigering van inkomensgarantie voor ouderen.

Enkel het door die tweede categorie van personen ingestelde gerechtelijke beroep geldt als een nieuwe aanvraag tot tegemoetkoming, wanneer dat beroep onontvankelijk wordt verklaard.

B.3. Uit de motieven van de verwijzingsbeslissing blijkt dat de verwijzende rechter artikel 8, § 3, van de wet van 27 februari 1987 en artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit van 23 mei 2001 zo interpreteert dat de datum van de « nieuwe aanvraag » de datum is van indiening van het beroep dat door de arbeidsrechtbank als zijnde te laat ingediend wordt verklaard, en niet de datum van de uitspraak van het vonnis van die rechtbank waarbij dat beroep onontvankelijk wordt verklaard.

De prejudiciële vraag zal worden onderzocht rekening houdend met die interpretatie.

B.4.1. Artikel 19 van de wet van 11 april 1995 « tot invoering van het ' handvest ' van de sociaal verzekerde », gewijzigd bij artikel 22 van de wet van 25 juni 1997 « tot wijziging van de wet van 11 april 1995 tot invoering van een handvest van de sociaal verzekerde », bepaalt : « Na een administratieve beslissing of een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing over een verzoek tot toekenning van een sociale prestatie, kan in de voor het oorspronkelijke verzoek bepaalde vormen een nieuw verzoek worden ingediend. Een nieuw verzoek kan slechts gegrond worden verklaard op voorlegging van nieuw bewijsmateriaal dat niet eerder aan de administratieve overheid of aan het bevoegde rechtscollege is voorgelegd, of ten gevolge van een wijziging in een wettelijke of reglementaire bepaling.

Onverminderd specifieke wettelijke of reglementaire bepalingen, gaat de nieuwe beslissing in op de eerste dag van de maand, volgend op die tijdens welke het nieuwe verzoek is ingediend.

De Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit en na advies van de Nationale Arbeidsraad, bepalen dat dit artikel niet van toepassing is op de regelingen van sociale zekerheid die een specifieke herzieningsprocedure kennen ».

B.4.2. De regel volgens welke een beslissing van toekenning van een sociale prestatie genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, gevolg heeft vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van de indiening van die nieuwe aanvraag wordt, wat de inkomensgarantie voor ouderen betreft, bevestigd door artikel 12, § 1, vierde lid, van het koninklijk besluit van 23 mei 2001 weergegeven in B.1.3 en, wat de tegemoetkomingen aan personen met een handicap betreft, door artikel 17 van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 « betreffende de procedure voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap » dat, sinds de wijziging ervan bij artikel 5 van het koninklijk besluit van 13 september 2004 « tot wijziging van het koninklijk besluit van 22 mei 2003 betreffende de procedure voor de behandeling van de dossiers inzake tegemoetkomingen aan personen met een handicap », bepaalt : « § 1. Een nieuwe aanvraag mag worden ingediend wanneer zich volgens de aanvrager wijzigingen voordoen die de toekenning of verhoging van de tegemoetkomingen rechtvaardigen.

De nieuwe aanvragen kunnen strekken tot herziening ofwel van de beoordeling van het verdienvermogen of van de graad van zelfredzaamheid van de persoon met een handicap, wegens een wijziging van zijn lichamelijke of psychische toestand, ofwel van het voldoen aan de andere toekenningsvoorwaarden.

Vanaf de 65ste verjaardag kan een nieuwe aanvraag voor de inkomensvervangende tegemoetkoming of de integratietegemoetkoming slechts worden ingediend wanneer deze tegemoetkoming betaalbaar was op de 65ste verjaardag van de persoon met een handicap en voor zover ze na die datum betaalbaar bleef. [...] § 3. De beslissing die ten gevolge van de nieuwe aanvraag genomen wordt, heeft uitwerking op de eerste van de maand die volgt op die tijdens welke de nieuwe aanvraag werd ingediend.

Zo de nieuwe aanvraag evenwel wordt ingediend binnen drie maanden volgend op de datum waarop zich een feit heeft voorgedaan dat de toekenning of de verhoging van de uitkering rechtvaardigt of de datum waarop de aanvrager hiervan kennis gekregen heeft, kan de nieuwe beslissing uitwerking hebben op de eerste van de maand die op eerstgenoemde datum volgt en ten vroegste op dezelfde datum als de te wijzigen beslissing ».

B.4.3. In die context stellen artikel 8, § 3, van de wet van 27 februari 1987 en artikel 12, § 2, van het koninklijk besluit van 23 mei 2001, door de niet-tijdige indiening van een beroep bij de arbeidsrechtbank gelijk te stellen met een nieuwe aanvraag tot toekenning van een sociale prestatie, de aanvrager van een tegemoetkoming aan personen met een handicap of de aanvrager van een inkomensgarantie voor ouderen in staat te hopen dat de bevoegde socialezekerheidsinstelling een nieuwe beslissing zal nemen waarbij hun de gevraagde sociale prestatie wordt toegekend vanaf de eerste dag van de maand die volgt op die van de indiening van het gerechtelijke beroep dat nadien onontvankelijk wordt verklaard.

B.5. De regel vervat in artikel 8, § 3, van de wet van 27 februari 1987 wordt beschouwd als een van de « essentiële bepalingen die de basis moeten vormen voor » de procedurele bepalingen van de uitvoeringsbesluiten (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2124/001 en 2125/001, p. 88). Die regel wordt ook voorgesteld als een « belangrijke wijziging » (ibid., p. 95).

B.6. Wanneer de arbeidsrechtbank heeft verklaard dat het beroep dat is ingesteld door de in B.2 bedoelde aanvrager van maatschappelijke dienstverlening, onontvankelijk is omdat het te laat is ingediend, heeft die niet automatisch het recht, zoals de aanvrager van een tegemoetkoming aan personen met een handicap of de aanvrager van een inkomensgarantie voor ouderen, die zich in dezelfde situatie bevinden, op een nieuwe beslissing van de bevoegde instelling.

Indien die aanvrager van maatschappelijke dienstverlening een nieuwe beslissing van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn wenst te verkrijgen waarbij hem de gevraagde maatschappelijke dienstverlening wordt toegekend, moet hij bij die instelling een nieuwe aanvraag indienen in de voor het eerste verzoek bepaalde vormen (artikel 19, eerste lid, eerste zin, van de wet van 11 april 1995).

Bovendien waarborgen noch de wet van 8 juli 1976, noch de uitvoeringsbesluiten ervan uitdrukkelijk aan die aanvrager van maatschappelijke dienstverlening dat de eventuele nieuwe positieve beslissing van het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn de gevraagde dienstverlening zal toekennen voor de periode tussen de eerste dag van de maand volgend op die waarop het beroep tegen de eerste beslissing te laat werd ingediend bij de arbeidsrechtbank en de dag van die nieuwe beslissing.

B.7. Het voormelde verschil in behandeling is evenwel redelijk verantwoord.

De vormvoorwaarden voor de indiening van een nieuwe aanvraag van maatschappelijke dienstverlening bij het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn zijn vrij eenvoudig. De aanvraag mag schriftelijk of mondeling worden ingediend. In het eerste geval moet ze enkel worden « ondertekend door de belanghebbende of de persoon die hij schriftelijk heeft aangewezen ». In het tweede geval « ondertekent de belanghebbende of de schriftelijk aangewezen persoon [...] het register » van de aanvragen van maatschappelijke dienstverlening (artikel 58, § 1, van de wet van 8 juli 1976, ingevoegd bij artikel 486 van de programmawet van 22 december 2003).

Bovendien blijkt uit artikel 1, eerste lid, van de wet van 8 juli 1976 - volgens hetwelk « de maatschappelijke dienstverlening [...] tot doel [heeft] eenieder in de mogelijkheid te stellen een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid » - dat het recht op maatschappelijke dienstverlening ontstaat zodra een persoon zich in een situatie bevindt die hem niet in staat stelt een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid, zodat niets het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn belet om, op grond van zijn nieuwe beslissing, die dienstverlening toe te kennen aan de persoon die daarop recht heeft, voor de periode die ingaat op de dag waarop het beroep, dat is gericht tegen de eerste beslissing, te laat wordt ingediend bij de arbeidsrechtbank.

B.8. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 71 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.

Aldus uitgesproken in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 14 mei 2009.

De griffier, De voorzitter, P.-Y. Dutilleux. M. Melchior.

^