Etaamb.openjustice.be
Wet van 22 maart 2001
gepubliceerd op 29 maart 2001

Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen

bron
ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu
numac
2001022201
pub.
29/03/2001
prom.
22/03/2001
ELI
eli/wet/2001/03/22/2001022201/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

22 MAART 2001. - Wet tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Begrippen en toepassingsgebied

Art. 2.Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder : 1° inkomensgarantie : de inkomensgarantie voor ouderen toegekend overeenkomstig de bepalingen van deze wet;2° gewaarborgd inkomen : het gewaarborgd inkomen voor bejaarden toegekend overeenkomstig de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden;3° de wet van 1 april 1969 : de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden;4° hoofdverblijfplaats : het begrip zoals het voorkomt in artikel 4 van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen. HOOFDSTUK III. - Voorwaarden van toekenning Afdeling 1. - Gerechtigden

Art. 3.De inkomensgarantie wordt gewaarborgd aan de personen die ten minste vijfenzestig jaar oud zijn.

Art. 4.De gerechtigde op de inkomensgarantie moet zijn hoofdverblijfplaats in België hebben en tot één van de volgende categorieën van personen behoren : 1° de personen die de Belgische nationaliteit bezitten; 2° de personen die onder toepassing vallen van de Verordening E.E.G. nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen; 3° de staatlozen die onder toepassing vallen van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend te New York op 28 september 1954 en goedgekeurd door de wet van 12 mei 1960;4° de vluchtelingen bedoeld in artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;5° de onderdanen van een land waarmee België terzake een wederkerigheidsovereenkomst heeft gesloten of het bestaan van een feitelijke wederkerigheid heeft erkend;6° de personen van buitenlandse nationaliteit op voorwaarde dat een recht op een rust- of overlevingspensioen krachtens een Belgische regeling werd geopend. Voor de toepassing van deze wet wordt de persoon met onbepaalde nationaliteit gelijkgesteld met de staatloze.

De Koning kan de toepassing van deze wet, onder de door Hem bepaalde voorwaarden, uitbreiden tot andere categorieën van personen dan die bedoeld in het eerste lid, die hun hoofdverblijfplaats in België hebben. Afdeling 2. - Aanvraag

Art. 5.§ 1. De inkomensgarantie wordt toegekend op aanvraag van de betrokkene.

Een nieuwe aanvraag mag worden ingediend wanneer zich volgens de aanvrager wijzigingen voor doen die de toekenning of de verhoging van de inkomensgarantie kunnen rechtvaardigen.

De gerechtigde doet aangifte zodra nieuwe gegevens het bedrag van de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen verhogen.

De Koning bepaalt de inlichtingen die in de aanvraag of de aangifte worden verstrekt, alsmede de wijze waarop deze worden ingediend. § 2. De toekenning van de inkomensgarantie heeft uitwerking vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de datum waarop de aanvraag is ingediend en ten vroegste vanaf de eerste dag die volgt op de maand waarin aan de leeftijdsvoorwaarde is voldaan. § 3. De pensioenaanvraag ingediend ten laste van een Belgische verplichte pensioenregeling door een persoon die aan de gestelde leeftijdsvoorwaarden voldoet, geldt als een aanvraag tot inkomensgarantie, tenzij blijkt dat het bedrag van de pensioenen de roekenning van de inkomensgarantie verhindert. § 4. De aanvraag om inkomensgarantie geldt als aanvraag voor de toepassing van de Belgische wettelijke pensioenregelingen, wanneer de aanvrager gewag maakt van beroepsarbeid die onder de werkingssfeer van die regelingen valt of wanneer in het raam van het onderzoek van de aanvraag een zodanige beroepsarbeid wordt vastgesteld. § 5. De Rijksdienst voor pensioenen beslist over de aanvraag om inkomensgarantie. De beslissing wordt aan de betrokkene bij een ter post aangetekend schrijven betekend. § 6. De Koning bepaalt : 1° de gevallen waarin de inkomensgarantie ambtshalve wordt onderzocht, alsook de nadere regels voor de aantekening van de bestaansmiddelen;2° in welke gevallen en vanaf wanneer de toegekende inkomensgarantie wordt herzien; § 7. De betrokkene is er, in voorkomend geval, toe gehouden om zijn rechten ten laste van de in § 4 bedoelde pensioenregelingen te laten gelden, vooraleer hij op de inkomensgarantie aanspraak kan maken.

De Koning kan regels vaststellen die in een afwijking op deze verplichting voorzien indien het pensioen wegens vervroeging wordt verminderd. HOOFDSTUK IV. - Berekeningswijze Afdeling 1. - Bedrag van de inkomensgarantie

Art. 6.§ 1. Het bedrag van de inkomensgarantie beloopt ten hoogste 181 530 frank (4 500 euro) per jaar.

Onverminderd de toepassing van afdeling 2 van dit hoofdstuk wordt dit bedrag toegekend aan de betrokkene die aan de in artikelen 3 en 17 bedoelde leeftijdsvoorwaarden voldoet en dezelfde hoofdverblijfplaats deelt met één of meerdere andere personen.

Worden geacht dezelfde hoofdverblijfplaats te delen, de aanvrager en elke andere persoon die gewoonlijk met hem op dezelfde plaats verblijft.

Het gewoonlijk verblijf blijkt hetzij uit de inschrijving in de bevolkingsregisters van de gemeente waar de verblijfplaats is gevestigd, hetzij uit ieder ambtelijk of administratief stuk dat op een werkelijk verblijf op eenzelfde adres duidt. § 2. Op het in § 1 bedoelde bedrag wordt de coëfficiënt 1,50 toegepast voor de gerechtigde die dezelfde hoofdverblijfplaats niet met één of meerdere personen deelt en die aan de in artikelen 3 en 17 bedoelde leeftijdsvoorwaarden voldoet.

De volgende personen worden niet geacht dezelfde hoofdverblijfplaats te delen met de aanvrager, ondanks het feit dat zij in de bevolkingsregisters zijn ingeschreven op het adres van de aanvrager : 1° de minderjarige kinderen;2° de meerderjarige kinderen waarvoor kinderbijslag wordt genoten;3° de personen die in hetzelfde rusthuis of hetzelfde rust- en verzorgingstehuis of psychiatrisch verzorgingstehuis als de aanvrager zijn opgenomen. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, vaststellen onder welke voorwaarden de bepalingen van deze paragraaf kunnen worden uitgebreid tot andere categorieën van personen die Hij bepaalt. § 3. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het in § 1 bedoelde bedrag verhogen. § 4. Het in § 1 bedoelde bedrag is gekoppeld aan index 421,93 (basis 1966) en evolueert overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare Schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient te worden gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen wordt gekoppeld. § 5. Het in § 1 bedoelde bedrag wordt om de twee jaar aangepast. De Koning stelt hiertoe, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de verhogingscoëfficiënt vast op basis van de beslissing die inzake de maximale marge voor de loonkostenont wikkeling wordt genomen in uitvoering van hetzij artikel 6, hetzij artikel 7 van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen. Afdeling 2

Invloed van de bestaansmiddelen en van de pensioenen

Art. 7.§ 1. De inkomensgarantie kan enkel worden toe gekend na onderzoek van de bestaansmiddelen en van de pensioenen. Alle bestaansmiddelen en pensioenen, van welke aard of oorsprong ook, waarover de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, beschikken, komen in aan merking voor de berekening van de inkomensgaranrie, behalve de door de Koning bepaalde uitzonderingen.

Wanneer de betrokkene aan de in artikel 6, § 2, bepaalde voorwaarden voldoet, wordt voor de berekening van de inkomensgarantie enkel rekening gehouden met de bestaansmiddelen en de pensioenen waarover hij persoonlijk beschikt.

De Koning bepaalt met welke bestaansmiddelen bij het vaststellen van de inkomensgarantie geen rekening wordt gehouden. § 2. Het totaal van de in § 1 bedoelde bestaansmiddelen en de pensioenen wordt, na aftrek van de in de artikelen 8 tot 10 en 12 bedoelde vrijstellingen, gedeeld door het aantal personen die dezelfde hoofdverblijfplaats delen, de betrokkene inbegrepen. Dit totaal wordt meegedeeld aan de betrokkene.

Het resultaat van deze berekening wordt, na aftrek van de in artikel 11 bedoelde vrijstelling, in mindering gebracht op het in artikel 6, § 1, of § 2, bedoelde jaarbedrag, naargelang van het geval. § 3. De Koning bepaalt onder welke omstandigheden en onder welke voorwaarden het in artikel 6, § 1, vermelde bedrag zonder een nieuw onderzoek naar de bestaansmiddelen naar het in artikel 6, § 2, bedoelde bedrag wordt omgezet.

Art. 8.Bij de berekening van de bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met het niet vrijgestelde gedeelte van het kadastraal inkomen van de onroerende goederen waarvan de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt samen of alleen de volle eigendom of het vruchtgebruik hebben.

De Koning stelt het vrijgestelde gedeelte vast. Hij bepaalt eveneens de coëfficiënt waarmee het niet vrijgestelde gedeelte vermenigvuldigd wordt om als bestaansmiddel in aanmerking te worden genomen.

De Koning : 1° stelt nadere regels vast wanneer de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, eigenaar of vruchtgebruiker van een onroerend goed in onverdeeldheid zijn;2° bepaalt in welke gevallen, onder welke voorwaarden en in welke mate het kadastraal inkomen van een onroerend goed in aanmerking wordt genomen waarvan de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt eigenaar of vruchtgebruiker zijn en dat met een hypotheek is bezwaard of mits betaling van een lijfrente werd verworven;3° bepaalt de regels waarmee bij de vaststelling van de bestaansmiddelen rekening wordt gehouden wanneer het onroerend goed waarvan de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt eigenaar of vruchtgebruiker zijn, in het buitenland is gelegen.

Art. 9.De Koning bepaalt de regels volgens welke het al dan niet belegd roerend kapitaal voor de vaststelling van de bestaansmiddelen in rekening wordt gebracht.

Art. 10.Wanneer de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt roerende of onroerende goederen om niet of onder bezwarende titel hebben afgestaan vanaf de periode van tien jaar die, naargelang het geval, aan de in artikel 3 of 17 van de wet bedoelde leeftijd voorafgaat, wordt een inkomen als bestaansmiddelen in rekening gebracht.

De Koning bepaalt : 1° het inkomen uit de afstand forfaitair op basis van de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand;2° op welke wijze de verkoopwaarde van de afgestane goederen wordt berekend wanneer niet de volle eigendom ervan werd afgestaan;3° onder welke voorwaarden een aftrek mag worden toegepast op de verkoopwaarden van de afgestane goederen;4° in welke mate en onder welke voorwaarden met de inkomsten rekening wordt gehouden wanneer het roerend of onroerend goed tegen betaling van een lijfrente werd afgestaan;5° op welke wijze de opbrengst van de onteigening ten algemene nutte op de inkomensgarantie in mindering wordt gebracht. De bepalingen van dit artikel zijn evenwel niet van toepassing op de opbrengst van de afstand van het woonhuis van de betrokkene en/of van de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt die geen ander bebouwd onroerend goed bezit of bezitten, in zover de opbrengst van de afstand nog geheel of gedeeltelijk in het in aanmerking genomen vermogen wordt teruggevonden. Op die opbrengst zijn de regels van artikel 7, § 1, eerste lid, en, naargelang van het geval, de bepalingen van de artikelen 8 of 9 van toepassing.

De Koning kan bepalen wat met een woonhuis wordt gelijkgesteld.

Art. 11.De inkomensgarantie wordt enkel met dat gedeelte van de bestaansmiddelen verminderd dat het door de Koning vastgesteld bedrag overschrijdt.

Dit bedrag kan verschillen naargelang het een in artikel 6, § 1, of § 2 bedoelde gerechtigde betreft.

Art. 12.Bij het in aanmerking nemen van de pensioenen wordt rekening gehouden met hun werkelijk uitgekeerd bedrag en met alle andere voordelen die werden toegekend aan de betrokkene en/of aan de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, hetzij met toepassing van een Belgische wettelijke pensioenregeling ingesteld door of krachtens een wet, met inbegrip van de onvoorwaardelijke pensioenen betaald krachtens artikel 37 van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust en overlevingspensioen der zelfstandigen, een provinciaal reglement of door de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, hetzij bij toepassing van een buitenlandse verplichte pensioenregeling, hetzij bij wijze van vergoedingen, bijslagen of pensioenen toegekend als vergoeding of schadeloosstelling aan oorlogsslachtoffers of hun rechtverkrijgenden.

De Koning kan : 1° pensioenen of andere voordelen aanwijzen die niet van de inkomensgarantie worden afgetrokken;2° bepalen in hoeverre de in het eerste lid bedoelde pensioenen en andere voordelen niet op de inkomensgarantie in mindering gebracht worden;3° bepalen in welke gevallen een vermindering of schorsing van de in het eerste lid bedoelde pensioenen en andere voordelen zonder invloed op de vaststelling van de bestaansmiddelen en pensioenen blijft.

Art. 13.§ 1. De bestaansmiddelen worden geschat op grond van de aangifte van de betrokkene. § 2. De inlichtingen worden nagezien en in voorkomend geval verbeterd door de Rijksdienst voor pensioenen. Bij het onderzoek van elke aanvraag worden de inlichtingen in aanmerking genomen die door het ministerie van Financiën op verzoek van de Rijksdienst voor pensioenen aan deze laatste worden verstrekt.

De Koning kan in andere bewijsmiddelen voorzien.

De reglementaire bepalingen tot toekenning van toelagen aan de controleurs der belastingen, die in de ouderdoms- en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden de bestaansmiddelen vaststellen en deze tot toekenning van toelagen aan de ontvangers der registratie en domeinen wegens de inlichtingen die zij in de ouderdoms en overlevingspensioenregeling ten behoeve van de vrijwillig verzekerden aan de controleurs der belastingen moeten verstrekken, zijn van toepassing op de prestaties die de eerst aanwezend inspecteurs bij een fiscaal bestuur verrichten in het kader van deze wet. § 3. De inkomensgarantie mag evenwel zonder verder onderzoek worden geweigerd wanneer voldoende elementen aanwezig zijn waaruit duidelijk blijkt dat de betrokkene niet de voorwaarden vervult om de inkomensgarantie te verkrijgen. § 4. De gemachtigde ambtenaren hebben in de uitoefening van hun controleopdracht vrije toegang tot alle lokalen van de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt behalve tot de woonruimte. § 5. De Koning bepaalt de inlichtingen en documenten die de openbare besturen, de instellingen, de particulieren en de betrokkene en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt aan de gemachtigde ambtenaren moeten verstrekken. HOOFDSTUK V. - Nadere regels betreffende de betaling

Art. 14.§ 1. De inkomensgarantie wordt uitbetaald door de Rijksdienst voor pensioenen. § 2. De Koning bepaalt : 1° de nadere regels voor de uitbetaling van de inkomensgarantie;2° wat onder een ononderbroken verblijf wordt verstaan en hoe hiervan het bewijs wordt geleverd;3° onder welke voorwaarden en voor welke termijn de gerechtigde tijdelijk het Belgisch grondgebied mag verlaten zonder dat de betaling van de inkomensgarantie wordt geschorst;4° de vervallen en niet uitgekeerde termijnen waarvan de betaling na het overlijden van de gerechtigde mag plaatsvinden, de personen aan wie zij mogen worden betaald, de rangorde waarin die personen geroepen zijn ze te genieten, alsmede de formaliteiten die moeten worden vervuld voor het verkrijgen van deze uitkeringen en de termijn binnen welke de eventuele aanvraag moet worden ingediend;5° de gevallen waarin de uitbetaling van de inkomensgarantie geheel of gedeeltelijk wordt geschorst, het bedrag ervan en de duur van de schorsing ten opzichte van : a) de gerechtigde voor wie gezinsbijslag wordt ontvangen;b) de gerechtigde die ten huize gesekwestreerd is en die een tussenkomst van het bevoegd hulp of bijstandsfonds geniet;c) de gerechtigde die als geesteszieke is geplaatst ten laste van een openbaar bestuur;d) de gerechtigde die in een gevangenis opgesloten of in een inrichting van sociaal verweer geïnterneerd is;6° het onderdeel van de inkomensgarantie waarop het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn en het bevoegd hulp- of bijstandsfonds als aandeel in de verplegingskosten aanspraak kunnen maken. § 3. De inkomensgarantie is niet vatbaar voor overdracht of beslag. HOOFDSTUK VI. - Verwarmingstoelage

Art. 15.Aan de gerechtigden op een inkomensgarantie wordt een forfaitaire bijzondere verwarmingstoelage toegekend. Deze toelage geeft geen aanleiding tot een verhoging van het bedrag van de inkomensgarantie.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en de wijze van toekenning en uitbetaling van deze toelage en kan jaarlijks het bedrag ervan vaststellen. HOOFDSTUK VII. - Overgangsbepalingen

Art. 16.§ 1. Het aan de gerechtigde toegekende gewaarborgd inkomen wordt op de datum waarop deze wet in werking treedt, ambtshalve vergeleken met de inkomensgarantie die aan de gerechtigde zou worden toegekend in toepassing van deze wet.

In afwijking van het vorige lid wordt, wanneer de echtgenoot van de gerechtigde op het gewaarborgd inkomen de in de artikelen 3 of 17 vermelde leeftijd bereikt na de laatste dag van de maand die onmiddellijk voorafgaat aan de in het vorige lid bedoelde datum, de vergelijking ambtshalve uitgevoerd op de eerste dag van de maand volgend op die waarin deze leeftijd wordt bereikt.

Bij de berekening van de in het eerste en tweede lid bedoelde inkomensgarantie wordt, zonder nieuw onderzoek naar de bestaansmiddelen, enkel rekening gehouden met : 1° de bestaansmiddelen die in aanmerking werden genomen bij de laatste vaststelling van het bedrag van het gewaarborgd inkomen;2° de pensioenen zoals die vanaf de datum waarop deze wet in werking treedt voor de berekening van het gewaarborgd inkomen in aanmerking zouden worden genomen. Voor de in het eerste en tweede lid bedoelde berekening wordt, ingeval aan de gerechtigde op het gewaarborgd inkomen : 1° het krachtens artikel 2, § 1, tweede lid, van de wet van 1 april 1969 bedoelde bedrag werd toegekend, dit bedrag vergeleken met het dubbele van het in artikel 6, § 1, eerste lid, van deze wet bedoelde bedrag;2° het krachtens artikel 2, § 1, eerste lid, van de wet van 1 april 1969 bedoelde bedrag werd toegekend, dit bedrag vergeleken met 1,5 maal het in artikel 6, § 1, eerste lid, van deze wet bedoelde bedrag. Indien de toekenning van de inkomensgarantie op grond van de vergelijking bedoeld in het eerste of tweede lid voordeliger blijkt, wordt de betrokkene ambtshalve, zonder nieuw onderzoek, onderworpen aan de bepalingen van deze wet en wordt hij onttrokken aan het toepassingsgebied van de wet van 1 april 1969.

De inkomensgarantie die krachtens deze paragraaf aan de in het vierde lid, 1°, bedoelde gerechtigde toegekend wordt, wordt met ingang van dezelfde datum, in gelijke delen, aan hem en aan de met hem op dezelfde hoofdverblijfplaats wonende echtgenoot toegekend.

Wanneer het in artikel 2, § 1, tweede lid van de wet van 1 april 1969 bedoelde bedrag voor de helft aan elk van de echtgenoten wordt uitbetaald, wordt de in het vierde lid, 1°, bedoelde vergelijking doorgevoerd. Indien de toekenning van de inkomensgarantie op grond van de berekening in het eerste of tweede lid, voordeliger blijkt, wordt aan één of beide echtgenoten die niet dezelfde hoofdverblijfplaats delen, naargelang van het geval, een bedrag toegekend dat overeenstemt met : 1° het in artikel 6, § 1, eerste lid, van deze wet bedoelde bedrag wanneer zij hun hoofdverblijfplaats met één of meerdere personen delen;2° het in artikel 6, § 2, van deze wet bedoelde bedrag wanneer zij hun hoofdverblijfplaats niet met één of meerdere personen delen. Het in het vorige lid, 1° of 2° bedoelde bedrag wordt, naargelang van het geval, verminderd met de helft van de in het derde lid bedoelde bestaansmiddelen en pensioenen.

De Koning kan, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, andere categorieën van gerechtigden op het gewaarborgd inkomen van de toepassing van het eerste lid uitsluiten en vaststellen op welk ogenblik zij ambtshalve aan de bepalingen van deze wet worden onderworpen. § 2. De bepalingen van deze wet worden ambtshalve toegepast op de gerechtigde op het gewaarborgd inkomen die : 1° een aanvraag tot herziening van het hem toegekende recht indient, zoals bepaald door artikel 11, § 1, tweede lid, van de wet van 1 april 1969, op voorwaarde evenwel dat het krachtens deze wet toe te kennen recht voordeliger is;2° verzuimd heeft de bij artikel 11, § 1, derde lid, van de wet van 1 april 1969 bedoelde aangifte te doen. § 3. De ambtshalve onderwerping van de in dit artikel bedoelde gerechtigden gaat ten vroegste in op de datum waarop deze wet in werking treedt en ten laatste vanaf de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin het feit zich heeft voorgedaan dat de aanleiding vormde voor de herziening van het gewaarborgd inkomen of voor de toekenning van de inkomensgarantie.

Art. 17.In afwijking van artikel 3 wordt de inkomensgarantie gewaarborgd aan de personen die aan de door huidige wet gestelde voorwaarden voldoen en die : 1° 62 jaar oud zijn en indien de inkomensgarantie daadwerkelijk en voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op de datum van inwerkingtreding van de wet en uiterlijk op 1 december 2002;2° 63 jaar oud zijn en indien de inkomensgarantie daadwerkelijk en voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2003 en uiterlijk op 1 december 2005;3° 64 jaar oud zijn en indien de inkomensgarantie daadwerkelijk en voor de eerste keer uitwerking heeft ten vroegste op 1 januari 2006 en uiterlijk op 1 december 2008.

Art. 18.Onverminderd de bepalingen van artikel 16 blijven de bepalingen van de wet van 1 april 1969 uitsluitend van toepassing wanneer het gewaarborgd inkomen daadwerkelijk en voor de eerste maal is ingegaan vóór de datum waarop deze wet in werking treedt. HOOFDSTUK VIII. - Algemene en slotbepalingen

Art. 19.Met uitsluiting van de bestuurs-, uitbetalings- en gerechtskosten die gedragen worden door de Rijksdienst voor pensioenen, komen de uitgaven die voortvloeien uit de toepassing van deze wet ten laste van het Rijk.

Art. 20.Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de derde maand die volgt op de datum van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 22 maart 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, M. VERWILGHEN

^