Etaamb.openjustice.be
Koninklijk Besluit van 23 mei 2001
gepubliceerd op 31 mei 2001

Koninklijk besluit tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen

bron
ministerie van sociale zaken, volksgezondheid en leefmilieu
numac
2001022357
pub.
31/05/2001
prom.
23/05/2001
ELI
eli/besluit/2001/05/23/2001022357/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

23 MEI 2001. - Koninklijk besluit tot instelling van een algemeen reglement betreffende de inkomensgarantie voor ouderen


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

Gelet op de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen;

Gelet op de wet van 22 maart 2001 betreffende de betwistingen over de inkomensgarantie voor ouderen;

Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 26 maart 2001;

Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting van 27 april 2001;

Gelet op het verzoek om spoedbehandeling, gemotiveerd door de omstandigheid dat de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen in voege treedt op 1 juni 2001 en dat bijgevolg dringend maatregelen dienen getroffen te worden tot uitvoering ervan, en dat het bijgevolg van belang is dat de Rijksdienst voor Pensioenen zo vlug mogelijk de nodige schikkingen hiertoe dient te treffen, inbegrepen de aanpassing van de berekeningsprocedures in de gegevensbank en deze voorafgaandelijk te testen;

Gelet op de noodwendigheid om de uitkering van de inkomensgarantie voor ouderen aan de gerechtigden vanaf 1 juni 2001 te kunnen waarborgen;

Gelet op het advies 31.597/1 van de Raad van State, gegeven op 8 mei 2001 met toepassing van artikel 84, eerste lid, 2°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Op de voordracht van Onze Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, Hebben Wij besloten en besluiten Wij : HOOFDSTUK I. - Inleidende bepalingen

Artikel 1.Voor de toepassing van dit besluit wordt verstaan : 1° onder « wet » : de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen;2° onder « Minister » : de Minister die de Pensioenen onder zijn bevoegdheid heeft;3° onder « burgemeester » : de burgemeester of de door hem gemachtigde ambtenaar van het gemeentebestuur;4° onder « Rijksdienst » : de Rijksdienst voor Pensioenen;5° onder « hoofdverblijfplaats » : het begrip zoals het voorkomt in artikel 4 van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters en de identiteitskaarten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen;6° onder « inkomensgarantie » : de inkomensgarantie voor ouderen, ingesteld door de in 1° bedoelde wet;7° onder « aanvrager » : de persoon die de inkomensgarantie heeft aangevraagd of wiens recht op inkomensgarantie ambtshalve wordt onderzocht. HOOFDSTUK II. - De aanvragen en de administratieve procedure Afdeling 1. - Aanvraag ingediend bij het gemeentebestuur

Art. 2.De aanvraag wordt ontvangen door de burgemeester van de gemeente waar de aanvrager zijn hoofdverblijfplaats heeft.

Art. 3.De burgemeester is ertoe gehouden de aanvragen minstens eenmaal per week, op een daartoe vastgestelde dag, in ontvangst te nemen.

Een bericht wordt op zichtbare en bestendige wijze aangebracht op de plaats die voor de officiële bekendmakingen is voorbehouden.

Het wijst het lokaal alsmede de dagen en uren aan waarop de aanvragers zich mogen aanbieden.

Art. 4.De aanvrager moet zich persoonlijk bij de burgemeester aanbieden en in het bezit zijn van zijn identiteitskaart.

Hij kan zich evenwel laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon. Deze persoon moet meerderjarig zijn en in het bezit van de in het vorige lid bedoelde stuk alsmede van zijn eigen identiteitskaart en van een bij de aanvraag te voegen volmacht.

De dag zelf waarop de aanvrager of zijn lasthebber zich aanbiedt om een aanvraag in te dienen, schrijft de burgemeester deze in het door de Rijksdienst ter beschikking gesteld register in. Dat register moet chronologisch worden bijgehouden, zonder tussenruimten, doorhalingen of kanttekeningen.

De burgemeester kan, op haar verzoek en indien de plaatselijke noodwendigheden het vereisen, door de Rijksdienst ertoe gemachtigd worden twee of meer inschrijvingsregisters van de aanvragen bij te houden.

De aanvrager of zijn lasthebber tekent het register in het daartoe voorbehouden vak.

Art. 5.De burgemeester stelt de aanvraag op een formulier waarvan het model bepaald wordt door de Rijksdienst en dat haar ter beschikking wordt gesteld.

Hij vermeldt op de aanvraag dat de inlichtingen met betrekking tot de identiteit en de burgerlijke stand van de aanvrager en, in voorkomend geval, van ieder persoon die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, juist zijn, dat al de op het bedoelde formulier voorkomende vragen werden gesteld en dat de antwoorden op juiste wijze werden weergegeven.

Hij laat de aanvraag ondertekenen door de aanvrager of zijn lasthebber die aldus bevestigt dat de verstrekte inlichtingen oprecht en volledig zijn.

Hij vermeldt dat al de voorgeschreven formaliteiten werden vervuld.

De burgemeester moet bij de aanvraag alle stukken voegen die de belanghebbende tot staving daarvan wil voorleggen.

Art. 6.De burgemeester overhandigt aan de aanvrager of aan zijn lasthebber een ontvangstbewijs dat de datum vermeldt waarop hij zich heeft aangeboden om de aanvraag in te dienen.

Het ontvangstbewijs, het aanvraagformulier en de inschrijving in het bij artikel 4 bedoelde register, moeten dezelfde datum dragen.

Alleen de inschrijving in het register levert het bewijs van de datum van indiening van de aanvraag.

In geen enkel geval mag de burgemeester weigeren een aanvraag in ontvangst te nemen.

Noch vóór noch na het vervullen van de formaliteiten van indiening van de aanvraag mag hij het in artikel 5 bedoelde formulier aan de aanvrager, aan zijn lasthebber of aan een derde overhandigen.

Art. 7.Binnen vijf dagen na ontvangst van de aanvraag stuurt de burgemeester ze naar de hoofdzetel van de Rijksdienst.

Al de aanvragen die deel uitmaken van eenzelfde zending worden vermeld op een door de Rijksdienst ter beschikking van de burgemeester gesteld borderel. Het borderel wordt in dubbel exemplaar opgesteld. Een exemplaar wordt door de Rijksdienst als ontvangstbewijs naar de burgemeester teruggezonden.

De burgemeester kan er onder de door de Rijksdienst bepaalde voorwaarden toe gemachtigd worden de aanvragen langs elektronische weg over te maken. Afdeling 2. - Aanvraag ingediend bij de Rijksdienst

Art. 8.§ 1. De persoon die in België zijn hoofdverblijfplaats heeft, mag zich persoonlijk wenden tot de Rijksdienst om zijn aanvraag in te dienen.

Onder de in artikel 4 bepaalde voorwaarden kan hij zich evenwel laten vertegenwoordigen door een daartoe speciaal gemachtigd persoon.

Op voorlegging van zijn identiteitskaart wordt de aanvraag opgesteld op een daartoe voorzien formulier; het wordt gedateerd en ondertekend door de aanvrager of door zijn lasthebber. § 2. De Rijksdienst overhandigt aan de aanvrager of zijn lasthebber een ontvangstbewijs dat de datum vermeldt waarop de aanvraag is ingediend. Afdeling 3. - Identificatie

Art. 9.De Rijksdienst is verplicht zich tot het Rijksregister van de natuurlijke personen te richten om de informatiegegevens bedoeld bij artikel 3, eerste en tweede lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen te verkrijgen of wanneer hij de juistheid van deze informatiegegevens nagaat.

Het beroep doen op een andere bron is slechts toegestaan in de mate dat de nodige informatiegegevens niet bij het Rijksregister kunnen verkregen worden. In dit geval deelt de Rijksdienst de inhoud van de informatiegegevens, ten titel van inlichting, mee aan het Rijksregister van de natuurlijke personen en voegt hij er de bewijsstukken bij. Afdeling 4. - Toekenning van ambtswege

Art. 10.§ 1. De Rijksdienst gaat op de in de artikelen 3 of 17 van de wet bedoelde leeftijd over tot een vaststelling van ambtswege van de rechten op de inkomensgarantie voor de personen die in het genot zijn van : 1° een tegemoetkoming aan gehandicapten krachtens de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkoming aan de gehandicapten;2° het bestaansminimum krachtens de wet van 7 augustus 1974 tot instelling van het recht op het bestaansminimum;3° een pensioen in de regeling voor werknemers of voor zelfstandigen, zelfs indien het vervroegd werd toegekend, tenzij het bedrag ervan de toekenning van de inkomensgarantie verhindert. Het recht op inkomensgarantie gaat in de eerste van de maand die volgt op deze waarop de in het eerste lid bedoelde leeftijd wordt bereikt. § 2. De instellingen of besturen die de in § 1, 1° of 2°, bedoelde voordelen betalen, stellen de Rijksdienst hiervan in kennis zes maanden voor de in § 1 bedoelde leeftijd wordt bereikt. Afdeling 5. - Voorschotten

Art. 11.De Rijksdienst kan voorschotten uitbetalen wanneer uit het onderzoek van de rechten op inkomensgarantie, zowel administratief als gerechtelijk, blijkt dat er nog geen definitieve beslissing kan worden genomen.

De Rijksdienst stelt het bedrag van de voorschotten vast op grond van de bewijsstukken waarover hij beschikt.

Met een mededeling die niet vatbaar is voor beroep, stelt de Rijksdienst de gerechtigde ervan in kennis dat voorschotten zullen worden uitbetaald. Afdeling 6. - Nieuwe beslissingen

Art. 12.§ 1. De gerechtigde op een inkomensgarantie die op grond van een definitieve beslissing of van een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft is toegekend, kan een nieuwe aanvraag indienen in de vormen bepaald in de afdelingen 2 en 3 van dit hoofdstuk.

Een nieuwe aanvraag kan slechts gegrond worden verklaard op basis van nieuwe bewijselementen die vroeger niet aan de administratieve overheid of aan het bevoegde rechtscollege werden voorgelegd of op grond van een wijziging van een wettelijke of reglementaire bepaling.

De personen aan wie het recht op inkomensgarantie werd geweigerd, beschikken, onder dezelfde voorwaarden, over die mogelijkheid.

De nieuwe beslissing gaat in de eerste dag van de maand volgend op die waarin de nieuwe aanvraag werd ingediend. § 2. Het verzoekschrift bij de arbeidsrechtbank of het hoger beroep bij het arbeidshof inzake een beslissing over een inkomensgarantie geldt als nieuwe aanvraag om inkomensgarantie indien het wegens laattijdigheid onontvankelijk wordt verklaard.

Art. 13.§ 1. Wanneer vastgesteld wordt dat aan de beslissing of de uitvoering ervan een onregelmatigheid of een materiële vergissing kleeft, treft de Rijksdienst een nieuwe beslissing en/of herstelt hij de onregelmatigheid of de vergissing. De nieuwe beslissing heeft uitwerking op de ingangsdatum van de verbeterde beslissing.

Onverminderd de toepassing van § 2 van dit artikel of van artikel 21 van de wet van 13 juni 1966 betreffende de rust en overlevingspensioenen voor arbeiders, bedienden, zeevarenden onder Belgische vlag, mijnwerkers en vrijwillig verzekerden, zal, als de vergissing aan de administratie te wijten is, de nieuwe beslissing evenwel uitwerking hebben op de eerste dag van de maand na de kennisgeving, als het recht op de uitkering kleiner is dan het recht dat eerst werd toegekend.

Wanneer de Rijksdienst vaststelt dat een onregelmatigheid of een materiële vergissing een hogere betaling dan het recht op de uitkering heeft veroorzaakt, kan hij de betaling bij bewarende maatregel beperken tot het bedrag dat hij als wettelijk verschuldigd beschouwt.

In dit geval heeft, ondanks de bepalingen van het vorig lid, de verbeterende beslissing die het bedrag van de uitkering beperkt, uitwerking de eerste van de maand waarin de bewarende maatregel werd toegepast. § 2. De Rijksdienst kan de beslissing intrekken en een nieuwe beslissing nemen binnen de termijn van indiening van een verzoekschrift bij de arbeidsrechtbank of als een verzoekschrift werd ingediend, tot op de sluiting van de debatten, wanneer : a) op de ingangsdatum van de inkomensgarantie het recht door een wettelijke of reglementaire bepaling is gewijzigd;b) een nieuw feit of nieuwe bewijselementen die een terugslag hebben op het recht van de aanvrager tijdens het geding worden ingeroepen;c) vastgesteld wordt dat aan de beslissing een administratieve vergissing kleeft.

Art. 14.§ 1. De Rijksdienst herziet van ambtswege de rechten op inkomensgarantie wanneer hij één van de volgende feiten vaststelt : 1° de wijziging van het aantal personen die dezelfde hoofdverblijfplaats delen;2° een wijziging in de bestaansmiddelen;3° een wijziging in het bedrag van de pensioenen, die uitsluitend voortspruit uit een nieuwe toekenningsbeslissing;in dit geval wordt de beslissing herzien, rekening houdend met deze wijziging, zonder dat wordt overgegaan tot een nieuw onderzoek van de bestaansmiddelen.

Het recht op inkomensgarantie wordt, in voorkomend geval, herzien vanaf de eerste dag van de maand die volgt op de maand waarin de wijziging zich heeft voorgedaan. § 2. 1° Indien de onder § 1, 1°, bedoelde gebeurtenis te wijten is aan het overlijden van de gerechtigde of van één van de personen die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, gaat de Rijksdienst over tot een nieuw onderzoek van de inkomensgarantie van de langstlevende gerechtigde, rekening houdend met de uit de nalatenschap werkelijk ontvangen goederen en betekent hem een nieuwe beslissing. Dit nieuw onderzoek naar de bestaansmiddelen beperkt zich tot de goederen die hij en/of de andere personen die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats delen, van de in het eerste lid bedoelde overledene werkelijk ontvangen hebben en die zich bij zijn andere, als ongewijzigd beschouwde bestaansmiddelen en persoonlijke pensioenen zullen voegen, evenals bij die van de andere personen die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats delen.

Indien de langstlevende gerechtigde het bewijs levert dat noch hij, noch de andere personen die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats delen, een goed uit de nalatenschap van de in het eerste lid bedoelde overledene hebben ontvangen, maakt de inkomensgarantie het voorwerp uit van een nieuwe beslissing, waarbij geen rekening gehouden wordt met de bestaansmiddelen van de overledene.

In afwachting van de in het eerste lid bedoelde nieuwe beslissing, wordt de inkomensgarantie herberekend en betaald onder de vorm van terugvorderbare voorschotten. Voor de vaststelling van het bedrag van de voorschotten, worden de bestaansmiddelen van de overledene geacht voor een gelijk deel toe te behoren aan de langstlevende personen die met de overledene dezelfde hoofdverblijfplaats deelden.

Indien, gelet op de werkelijke erfopvolging, de langstlevende gerechtigde meent aanspraak te kunnen maken op een hoger voorschot, verstuurt hij aan de Rijksdienst een afschrift van de aangifte van de nalatenschap of van elk ander document dat het bewijs levert van de wijze waarop de nalatenschap vereffend is. In voorkomend geval zet de Rijksdienst het bedrag van de voorschotten recht. 2° Indien de gebeurtenis bedoeld onder § 1, 1°, te wijten is aan het feit dat de gerechtigde of een persoon die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, wordt opgenomen in een rusthuis, in een rust- en verzorgingstehuis of in een psychiatrische verzorgingsinstelling, worden, zonder nieuw onderzoek ten gronde van de bestaansmiddelen : - voor de opgenomen persoon enkel de persoonlijke bestaansmiddelen en pensioenen in aanmerking genomen voor de vaststelling van de inkomensgarantie; - voor de andere gerechtigden enkel de bestaansmiddelen en de pensioenen in aanmerking genomen van de personen die dezelfde hoofdverblijfplaats blijven delen.

De in aanmerking te nemen bedragen van de bestaansmiddelen en de pensioenen stemmen overeen met degene die voor de meest recente beslissing of herziening in aanmerking genomen werden. Ieder van de gerechtigden wordt bij een ter post aangetekend schrijven van de nieuwe beslissing in kennis gesteld. Afdeling 7. - Het onderzoek naar de bestaansmiddelen

Art. 15.§ 1. De Rijksdienst gaat, in voorkomend geval, over tot een onderzoek naar de bestaansmiddelen; te dien einde zendt hij aan de aanvrager een formulier van aangifte van bestaansmiddelen.

Indien de aanvrager met één of meerdere personen dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, wordt aan ieder van deze personen een formulier van aangifte van bestaansmiddelen toegezonden.

De aanvrager en iedere persoon waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, moeten nauwkeurig antwoorden op de verschillende gestelde vragen, bevestigen dat de verstrekte inlichtingen oprecht en volledig zijn en het nazicht ervan toelaten.

Zij ondertekenen hun formulier en voegen ieder hun meest recente aanslagbiljet van de inkomstenbelastingen bij, evenals een door hen voor waar verklaarde lijst met opgave van de onroerende goederen die ten bezwarende titel of om niet werden afgestaan en de zakelijke rechten die zij op deze onroerende goederen konden laten gelden. De lijst wordt gestaafd door een afschrift van de verkoops- of notariële akte.

De aanvrager en iedere persoon waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, zijn ertoe gehouden dat formulier in te vullen en samen met de gevraagde bewijsstukken terug te zenden binnen de maand na de ontvangst ervan.

Indien de aanvrager en/of één van de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, niet voldoet aan de bij het vorige lid bedoelde verplichting, wordt hem een ter post aangetekende herinnering gezonden; indien hij aan deze herinnering geen gevolg geeft binnen een termijn van één maand, wordt de inkomensgarantie geweigerd. § 2. De gerechtigde op de inkomensgarantie dient de bij artikel 5, § 1, derde lid, van de wet beoogde aangifte bij ter post aangetekend schrijven in bij de Rijksdienst.

De bij het eerste lid beoogde aangifte moet de datum, de aard en het bedrag vermelden van de wijziging die zich in de in aanmerking te nemen bestaansmiddelen heeft voorgedaan.

Art. 16.Indien verder onderzoek nodig blijkt, wordt de in artikel 15 bedoelde aangifte voor nazicht doorgestuurd aan de eerstaanwezend inspecteur van de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit.

De Rijksdienst stelt de modellen van formulieren vast waarmee de voor het onderzoek vereiste inlichtingen bij het Ministerie van Financiën worden opgevraagd.

Art. 17.De eerstaanwezend inspecteur van de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit deelt de door de Rijksdienst gevraagde gegevens mee. In voorkomend geval is hij ertoe gehouden aan de bevoegde kantoren van de Administratie van de BTW, registratie en domeinen alle inlichtingen te vragen betreffende de roerende en onroerende goederen waarvan de aanvrager, en iedere persoon die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, eigenaar of vruchtgebruiker zijn of geweest zijn.

De Administratie van de BTW, registratie en domeinen verstrekt aan de eerstaanwezend inspecteur van de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit alle gegevens die in zijn bezit zijn, inzonderheid die betreffende de hypothecaire leningen en renten, evenals de roerende waarden van de aanvrager en iedere persoon die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, die door een aangifte van nalatenschap, een akte van verdeling of van vereffening, een akte verschenen in de verzameling van akten van vennootschappen of door gelijk welke andere akte werden bekendgemaakt.

De Administratie van de BTW, registratie en domeinen is ertoe gehouden de kantoren van de ambtsgebieden te vermelden waarin de aanvrager en/of iedere persoon die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, gekend zijn. De eerstaanwezend inspecteur van de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit zendt aan ieder van de kantoren een vraag om inlichtingen.

Art. 18.De eerstaanwezend inspecteur van de administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit vermeldt in het fiscaal dossier van de belanghebbende en/of van de personen met wie hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, dat een onderzoek naar de bestaansmiddelen werd ingesteld met het oog op de toekenning van de inkomensgarantie.

Hij is ertoe gehouden de Rijksdienst kennis te geven van elke wijziging die zich zou voordoen in de vermogenstoestand van de belanghebbende en/of van de personen die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats delen. HOOFDSTUK III. - De berekening van de bestaansmiddelen Afdeling 1. - De vrijstellingen

Onderafdeling 1. - Volledig vrijgestelde inkomsten

Art. 19.Bij het berekenen van de bestaansmiddelen, zowel voor de aanvrager als voor de personen met wie hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, wordt geen rekening gehouden met : 1° de gezinsbijslag toegekend krachtens een Belgische regeling;2° de uitkeringen of elke tussenkomst, die verband houden met openbare of private bijstand;3° de onderhoudsgelden tussen ascendenten en descendenten;4° de frontstrepen- en gevangenschapsrenten alsmede de renten verbonden aan een nationale orde op grond van een oorlogsfeit;5° de tegemoetkomingen uitbetaald in het raam van de wetten betreffende de gebrekkigen en verminkten, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 3 februari 1961, en van de wet van 27 juni 1969 betreffende het toekennen van tegemoetkomingen aan de mindervaliden;6° de tegemoetkomingen uitbetaald in het raam van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten;7° de verwarmingstoelage toegekend aan bepaalde rechthebbenden op een pensioen ten laste van de werknemersregeling. Onderafdeling 2. - Gedeeltelijk vrijgestelde inkomsten

Art. 20.Voor de toepassing van artikel 8 van de wet, wordt van het globaal kadastraal inkomen van de bebouwde onroerende goederen, die de aanvrager en/of iedere persoon die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, in volle eigendom of in vruchtgebruik bezitten, een bedrag van 743,68 euro afgetrokken.

Dit bedrag wordt met 123,95 euro verhoogd voor elk kind waarvoor de aanvrager en/of iedere persoon waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, kinderbijslag geniet.

Art. 21.Indien de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt samen uitsluitend de volle eigendom of het vruchtgebruik hebben van onbebouwde onroerende goederen, wordt voor de toepassing van artikel 8 van de wet bij de berekening van de bestaansmiddelen rekening gehouden met de som van de kadastrale inkomens van die goederen, verminderd met 29,75 euro.

Art. 22.Bij het in mindering brengen van de pensioenen op het bedrag van de inkomensgarantie wordt rekening gehouden met 90 % van de in artikel 12 van de wet bedoelde voordelen waarop de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, gerechtigd zijn.

Art. 23.In geval van afstand ten bezwarende titel van : 1° hetzij het woonhuis van de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, op voorwaarde dat hij noch die personen een ander bebouwd onroerend goed bezitten;2° hetzij het enige onbebouwd onroerend goed van de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, op voorwaarde dat hij, noch die personen een ander onbebouwd of bebouwd onroerend goed bezitten; wordt de eerste schijf van 37 200 euro van de verkoopwaarde vrijgesteld.

Voor de toepassing van het vorige lid wordt eveneens als woonhuis van de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt beschouwd, het enige binnenschip als bedoeld in artikel 271, eerste lid, van Boek II, Titel X, van het Wetboek van Koophandel dat hen toebehoort en hen op duurzame wijze tot woning dient.

Art. 24.Voor de al dan niet belegde roerende kapitalen wordt, nadat in voorkomend geval de bepalingen van het vorige artikel werden toegepast, rekening gehouden met 4 % van de schijf gelegen tussen 6 200 euro en 18 600 euro, en met 10 % van de boven die schijf gelegen bedragen.

Art. 25.De in het vorige artikel bedoelde vrijstelling wordt, wanneer de aanvrager met één of meerdere personen dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, toegepast op de som van hun roerende kapitalen.

Onderafdeling 3. - Algemene vrijstelling

Art. 26.Het bedrag van de inkomensgarantie, beoogd bij artikel 6 van de wet, wordt verminderd met het gedeelte van de bestaansmiddelen dat 625 euro per jaar overschrijdt.

Dat bedrag is evenwel 1 000 euro per jaar wanneer de aanvrager voldoet aan de bepalingen van artikel 6, § 2, van de wet. Afdeling 2. - In aanmerking te nemen bestaansmiddelen

Onderafdeling 1. - Het beroepsinkomen

Art. 27.Wanneer de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, een andere beroepsarbeid verricht dan een beroepsarbeid als zelfstandige, wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag, gelijk aan drie vierden van het brutoloon.

Art. 28.Wanneer de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt een beroepsarbeid als zelfstandige verricht, wordt, bij het berekenen van de bestaansmiddelen, het beroepsinkomen in aanmerking genomen dat bepaald is bij artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen en betrekking heeft op het kalenderjaar voorafgaand aan dat waarin de administratieve beslissing ingaat.

Wanneer het een helper betreft die geen werkelijk loon heeft, wordt rekening gehouden met een forfaitair bedrag gelijk aan drie vierden van het laatste loon bij de administratie van de directe belastingen aangegeven fictief loon.

Art. 29.In geval van begin of hervatting van een beroepsarbeid als zelfstandige wordt, zolang artikel 28, eerste lid, niet kan worden toegepast en in al de gevallen waarin er niet naar een door de administratie van de directe belastingen vastgesteld beroepsinkomen kan worden verwezen, het beroepsinkomen in rekening gebracht dat is aangegeven door de aanvrager en/of de personen die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats delen. Dat inkomen kan nagezien en, in voorkomend geval, verbeterd worden op grond van bij de voormelde administratie verkregen gegevens.

Art. 30.§ 1. Het beroepsinkomen wordt niet meer in rekening gebracht vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze in de loop waarvan alle beroepsarbeid wordt stopgezet. § 2. Indien de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt onderscheidene beroepsbezigheden uitoefenden en zij aan één ervan een einde stellen, wordt vanaf de eerste dag van de maand die volgt op deze van de stopzetting, nog slechts rekening gehouden met het inkomen voortgebracht door de arbeid die wordt voortgezet.

Art. 31.Indien de aanvrager met één of meerdere personen dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, wordt bij de vaststelling van de bestaansmiddelen de som van hun in deze onderafdeling bedoelde beroepsinkomsten in aanmerking genomen.

Onderafdeling 2. - De roerende kapitalen en de afstanden

Art. 32.§ 1. Wanneer de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, ten bezwarende titel of om niet roerende of onroerende goederen heeft afgestaan, wordt, onverminderd de toepassing van artikel 23, een forfaitair inkomen in aanmerking genomen dat overeenstemt met de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand.

Het in het eerste lid bedoelde forfaitair bedrag wordt vastgesteld door op de verkoopwaarde van de goederen op het tijdstip van de afstand de bij artikel 24 beoogde berekeningsmodaliteiten toe te passen. § 2. De verkoopwaarde van de afgestane roerende of onroerende goederen, waarvan de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, eigenaar of vruchtgebruiker in onverdeeldheid waren, wordt vermenigvuldigd met de breuk die het aandeel van de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt in de onverdeeldheid uitdrukt. § 3. Bij afstand van vruchtgebruik wordt de waarde daarvan vastgesteld op 40 % van de waarde in volle eigendom.

Art. 33.In geval van afstand onder bezwarende titel van roerende of onroerende goederen worden de persoonlijke schulden van de aanvrager en/of van de personen die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats delen, afgetrokken van de verkoopwaarde van de afgestane goederen op het ogenblik van de afstand op voorwaarde dat : 1° het persoonlijke schulden betreft van de aanvrager en/of van de personen die met hem dezelfde hoofdverblijfplaats delen;2° de schulden werden aangegaan vóór de afstand;3° de schulden werden afgelost of gedeeltelijk terugbetaald met de opbrengst van de afstand.

Art. 34.§ 1. In geval van afstand onder bezwarende titel van een onroerend goed en onverminderd de bepalingen van het vorige artikel wordt, voor zover het een in artikel 23 bedoeld onroerend goed betreft, een jaarbedrag van 1 250 euro of van 2 000 euro van de verkoopwaarde afgetrokken naargelang aan de aanvrager een inkomensgarantie krachtens artikel 6, § 1, of 6, § 2, van de wet wordt toegekend.

Het aftrekbaar bedrag wordt berekend in verhouding tot het aantal maanden begrepen tussen de eerste van de maand die volgt op de datum van de afstand en de ingangsdatum van de inkomensgarantie. § 2. De verkoopwaarde wordt uitsluitend van ambtswege, eenmaal per jaar op de verjaardag van de ingangsdatum van de inkomensgarantie met één van de in § 1 bedoelde bedragen verminderd. Te dien einde wordt op 1 januari van het beschouwde jaar nagegaan of de aanvrager nog aan de in artikel 6, § 1, of 6, § 2, bedoelde voorwaarden voldoet.

Onderafdeling 3. - De onroerende goederen

Art. 35.§ 1. Bij de berekening van de bestaansmiddelen wordt, zowel voor de bebouwde als voor de onbebouwde onroerende goederen, het bedrag van het niet-vrijgesteld kadastraal inkomen vermenigvuldigd met 3. § 2. De in het buitenland gelegen onroerende goederen worden in aanmerking genomen overeenkomstig de bepalingen die toepasselijk zijn op de in België gelegen onroerende goederen.

Voor de toepassing van het eerste lid moet onder kadastraal inkomen verstaan worden, elke gelijkaardige grondslag van belasting waarin bij de fiscale wetgeving van de plaats waar de goederen gelegen zijn, is voorzien. § 3. Het kadastraal inkomen van een gedeelte van een onroerend goed is gelijk aan het kadastraal inkomen van het onroerend goed vermenigvuldigd met de breuk die het gedeelte van dat onroerend goed vertegenwoordigt.

De aanvrager legt de nodige bewijsstukken aan de Rijksdienst voor.

Art. 36.§ 1. Wanneer de aanvrager en/of de personen die dezelfde hoofdverblijfplaats delen de hoedanigheid van eigenaar of van vruchtgebruiker in onverdeeldheid hebben, wordt het kadastraal inkomen vermenigvuldigd met de breuk of de som van de breuken die het aandeel, in volle eigendom of in vruchtgebruik, van de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt in de onverdeeldheid uitdrukt, vooraleer de artikelen 20 en 21 worden toegepast. § 2. Wanneer het onroerend goed met hypotheek bezwaard is, mag het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, verminderd worden met het jaarlijks bedrag van de hypothecaire interesten, op voorwaarde : 1° dat de schuld door de aanvrager en/of de personen waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, werd aangegaan voor eigen behoeften en de aanvrager de aan het ontleend kapitaal gegeven bestemming bewijst;2° dat de aanvrager bewijst dat de hypothecaire interesten eisbaar waren en werkelijk werden betaald voor het jaar dat datgene van de ingangsdatum van de beslissing voorafgaat. Het bedrag van de vermindering mag evenwel niet hoger zijn dan de helft van het in aanmerking te nemen bedrag van de bestaansmiddelen.

Wanneer het onroerend goed werd verworven mits betaling van een lijfrente, wordt het bedrag, in aanmerking genomen voor de vaststelling van de bestaansmiddelen, verminderd met het bedrag van de lijfrente die door de aanvrager en/of iedere persoon waarmee hij dezelfde hoofdverblijfplaats deelt, werkelijk wordt betaald. Het tweede lid van deze paragraaf is van toepassing op deze vermindering. Afdeling 3. - De aftrek van de pensioenen

Art. 37.Voor de toepassing van artikel 12 van de wet wordt het bedrag in aanmerking genomen dat uitbetaald geweest zou zijn vóór de vermindering of de schorsing van de uitkering : 1° die het voorwerp uitmaakt van een vermindering om reden van de terugvordering van een onverschuldigd uitbetaald bedrag;2° waarvan de uitbetaling geschorst is ten titel van sanctie.

Art. 38.De toeslagen die niet als een integrerend bestanddeel van het pensioen worden beschouwd, worden niet in mindering gebracht op de inkomensgarantie.

Art. 39.Onverminderd de toepassing van de artikelen 19, 3°, en 38, wordt het bedrag van de inkomensgarantie verminderd met het volgens artikel 22 vastgestelde pensioenbedrag, nadat dit, in voorkomend geval, werd verminderd met het bedrag van de bij een rechterlijke beslissing vastgestelde en effectief betaalde onderhoudsgelden.

Bij wijziging in het pensioenbedrag, andere dan de wijziging bedoeld in artikel 14, § 1, eerste lid, 3°, wordt de inkomensgarantie herberekend en betaalbaar gesteld, zonder het voorwerp uit te maken van een nieuwe beslissing. HOOFDSTUK IV De betalingsmodaliteiten en de betaalvoorwaarden Afdeling 1. - De betalingsmodaliteiten

Art. 40.De inkomensgarantie is verworven per twaalfden en betaalbaar per maand.

De inkomensgarantie wordt door de Rijksdienst vereffend : - hetzij door middel van postassignaties waarvan het bedrag thuis bij en persoonlijk aan de gerechtigde betaalbaar is; - hetzij, zo de gerechtigde daarom heeft verzocht, op een persoonlijke rekening geopend bij een financiële instelling.

Het toezenden van stukken aan de betrokkene en het uitvoeren van betalingen aan de gerechtigde op een inkomensgarantie gebeuren op hun hoofdverblijfplaats.

Van deze verplichting kan evenwel afgeweken worden op schriftelijk verzoek van de betrokkene of van zijn lasthebber, gericht aan de Rijksdienst.

Art. 41.In geval van overlijden van de gerechtigde op de inkomensgarantie, worden de vervallen en niet-uitbetaalde termijnen uitbetaald in de volgende orde aan de persoon die : 1° die de begrafeniskosten heeft betaald;2° in de verplegingskosten is tussengekomen. De rechthebbenden die de vereffening van de vervallen en aan een overleden gerechtigde niet-uitbetaalde termijnen te hunnen voordele wensen te verkrijgen, moeten een aanvraag rechtstreeks tot de Rijksdienst richten. De aanvraag, gedateerd en ondertekend, moet opgemaakt worden op een formulier conform het door de Rijksdienst goedgekeurd model. De burgemeester van de gemeente waar de overledene zijn hoofdverblijfplaats had, bevestigt de juistheid van de op dit formulier vermelde gegevens en ondertekent dit mede.

Op straffe van verval moeten de aanvragen tot uitbetaling van de termijnen ingediend worden binnen een termijn van zes maanden. Die termijn gaat in op de dag van het overlijden van de gerechtigde of op de dag van de verzending van de kennisgeving van de beslissing indien deze na het overlijden werd verzonden. Afdeling 2. - De betaalvoorwaarden

Art. 42.Wordt geacht zijn werkelijke verblijfplaats, bedoeld in artikel 1, 5°, in België te hebben de gerechtigde die er zijn hoofdverblijfplaats heeft en die er bestendig en daadwerkelijk verblijft.

Met het oog op de betaling van de inkomensgarantie wordt met bestendig en daadwerkelijk verblijf in België gelijkgesteld : 1° het verblijf in het buitenland gedurende minder dan dertig al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar;2° het verblijf in het buitenland gedurende dertig al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar of langer, ten gevolge van een toevallige en tijdelijke opname in een ziekenhuis of een andere instelling voor zorgenverstrekking;3° het verblijf in het buitenland gedurende dertig al dan niet opeenvolgende dagen per kalenderjaar of langer, voor zover uitzonderlijke omstandigheden dit verblijf wettigen en op voorwaarde dat het Beheerscomité van de Rijksdienst voor Pensioenen hiertoe de toelating heeft verleend. Wanneer de in het tweede lid, 1°, bedoelde periode wordt overschreden en onverminderd de bepalingen van hetzelfde tweede lid, 2°, wordt de uitbetaling van de inkomensgarantie geschorst voor elke kalendermaand tijdens welke de gerechtigde niet ononderbroken in België verblijft.

De gerechtigde op de inkomensgarantie die het Koninkrijk verlaat is verplicht de Rijksdienst voorafgaandelijk daarvan in te lichten met vermelding van de duur van zijn verblijf in het buitenland.

De controle op de bepalingen van de vorige leden gebeurt door elke maand steekproefsgewijze verblijfsbewijzen op te vragen voor 5 % van de gerechtigden voor wie de inkomensgarantie wordt betaald op een persoonlijke rekening, geopend bij een financiële instelling, met uitsluiting evenwel van de gerechtigden die opgenomen zijn in een rusthuis, in een rust- en verzorgingstehuis of in een psychiatrische verzorgingsinstelling.

Art. 43.De inkomensgarantie wordt niet uitbetaald voor de duur van hun gevangenschap of van hun opsluiting, aan de gerechtigden die in gevangenissen zijn opgesloten of die in een instelling van sociaal verweer zijn opgenomen.

De gerechtigden mogen evenwel aanspraak maken op de inkomensgarantie die betrekking heeft op de periode van hun voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat zij van het misdrijf dat tot die hechtenis aanleiding heeft gegeven, bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing werden vrijgesproken. Hetzelfde geldt voor de gevallen van buitenvervolgingstelling of van buitenzaakstelling.

Art. 44.De inkomensgarantie wordt niet uitbetaald, voor de duur van hun opneming, aan de gerechtigden die, uitsluitend ten laste van de openbare besturen, geplaatst zijn in een psychiatrische verzorgingsinstelling.

Art. 45.Het bedrag dat een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn of het bevoegde hulp- of bijstandsfonds als aandeel in de verplegingskosten kan opeisen, mag niet hoger zijn dan drie vierden van de inkomensgarantie. HOOFDSTUK VI. - Overgangsbepalingen

Art. 46.In afwijking van artikel 16, § 1, eerste lid, van de wet wordt het bedrag van het gewaarborgd inkomen op 1 juni 2001 niet van ambtswege met het krachtens de wet toekenbare bedrag van de inkomensgarantie vergeleken voor de personen die gelijktijdig : - in het genot zijn van een krachtens artikel 2, § 1, eerste lid, van de wet van 1 april 1969 tot instelling van een gewaarborgd inkomen voor bejaarden vastgesteld gewaarborgd inkomen, en - dezelfde hoofdverblijfplaats met één of meerdere, andere dan in artikel 6, § 2, 2e lid, van de wet bedoelde, personen delen. HOOFDSTUK VII. - Slot- en opheffingsbepalingen

Art. 47.Dit besluit treedt in werking op 1 juni 2001.

Art. 48.Onze Minister van Pensioenen is belast met de uitvoering van dit besluit.

Gegeven te Brussel, 23 mei 2001.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, F. VANDENBROUCKE

^