Etaamb.openjustice.be
Wet van 25 april 2007
gepubliceerd op 11 mei 2007

Wet betreffende de pensioenen van de openbare sector

bron
federale overheidsdienst sociale zekerheid
numac
2007022612
pub.
11/05/2007
prom.
25/04/2007
ELI
eli/wet/2007/04/25/2007022612/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

25 APRIL 2007. - Wet betreffende de pensioenen van de openbare sector


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij bekrachtigen, hetgeen volgt : HOOFDSTUK I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid zoals bepaald in artikel 78 van de Grondwet. HOOFDSTUK II. - Wijzigende bepalingen inzake rustpensioenen Afdeling I. - Wijziging van de algemene wet van 21 juli 1844

op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen

Art. 2.De bijlage bij de algemene wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, vervangen bij de wet van 3 februari 2003 en aangevuld bij de wet van 9 juli 2004, wordt als volgt gewijzigd : 1° in de linkerkolom, punt I, MINISTERIE VAN FINANCIEN, A.Sector Douane, worden de woorden « 3. Assistent bij financiën; 4. Beambte (a'').» vervangen door de woorden « 3. Assistent bij financiën, afgeschafte graad; 4. Administratief medewerker (a'');5. Financieel medewerker (a'');6. Financieel assistent (a'').»; 2° in de rechterkolom wordt punt I, Administratie der douane en accijnzen, A., aangevuld als volgt : « 30. Assistent bij financiën; 31. Beambte (a'').»; 3° in de linkerkolom, punt I, MINISTERIE VAN FINANCIEN, B.Sector Accijnzen, worden de woorden « 2. Sectiechef bij financiën; 3. Assistent bij financiën.» vervangen door de woorden « 2. Sectiechef bij financiën, afgeschafte graad; 3. Assistent bij financiën, afgeschafte graad;4. Administratief medewerker (a''');5. Financieel medewerker (a''');6. Financieel assistent (a''').»; 4° in de rechterkolom wordt punt I, Administratie der douane en accijnzen, B., aangevuld als volgt : « 17. Sectiechef bij financiën; 18. Assistent bij financiën.»; 5° in de rubriek « Opmerkingen » van de linkerkolom van punt I, MINISTERIE VAN FINANCIEN, worden de woorden « a'') Deze benaming behelst in dit geval enkel de personeelsleden voordien bekleed met de graad van aangestelde der douane of onderbrigadier der douane.» vervangen door de woorden a'' Administratief medewerker (sector Douane) Deze benaming behelst in dit geval enkel de personeelsleden vóór 1 januari 2002 bekleed met één van volgende graden : - assistent bij financiën - sector douane (gewezen financiebeambte - sector douane) - beambte - sector douane (gewezen onderbrigadier der douane of gewezen aangestelde der douane).

Financieel medewerker (sector Douane) Deze benaming behelst in dit geval enkel de personeelsleden vóór 1 januari 2002 bekleed met de graad van assistent bij financiën (gewezen eerste douanebeambte, gewezen eerste financiebeambte (Douane) en gewezen eerste douanebeambte 1e klasse.

Financieel assistent (sector Douane) Deze benaming behelst in dit geval enkel de personeelsleden vóór 1 juni 2002 bekleed met de graad van assistent bij financiën - sector douane (gewezen luitenant der douane en gewezen hoofddouanebeambte). a''' Administratief medewerker (sector Accijnzen) Deze benaming behelst in dit geval enkel de personeelsleden vóór 1 januari 2002 bekleed met de graad van assistent bij financiën - sector accijnzen (gewezen financiebeambte - sector accijnzen).

Financieel medewerker (sector Accijnzen) Deze benaming behelst in dit geval enkel de personeelsleden vóór 1 januari 2002 bekleed met de graad van assistent bij financiën (gewezen eerste financiebeambte (Accijnzen) gewezen eerste financiebeambte 1e klasse (Accijnzen)).

Financieel assistent (sector Accijnzen) Deze benaming behelst in dit geval enkel de personeelsleden vóór 1 juni 2002 bekleed met één van volgende graden : - sectiechef bij financiën - sector accijnzen (gewezen sectiechef der accijnzen) - assistent bij financiën - sector accijnzen (gewezen hoofdfinanciebeambte - sector accijnzen). »; 6° in de rubriek « Opmerkingen » van de rechterkolom van punt I, Administratie der douane en accijnzen, worden de woorden « a'') Deze benaming behelst in dit geval enkel de personeelsleden voordien bekleed met de graad van aangestelde der douane of onderbrigadier der douane.» ingevoegd tussen de woorden « of op een latere datum » en littera b) ; 7° in de linkerkolom, punt III, MINISTERIE VAN VERKEER EN INFRASTRUCTUUR EN MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, B.Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Administratie Waterwegen en Zeewezen, worden de woorden « 1. Scheepsbeambte (met de functie van matroos); 2. Scheepsbeambte (met de functie van kwartiermeester);3. Scheepsbeambte (met de functie van stoker);» vervangen door de woorden « 1. Speciaal assistent (met de functie van matroos); 2. Speciaal assistent (met de functie van kwartiermeester);3. Speciaal assistent (met de functie van stoker);»; 8° in de rechterkolom wordt punt III.MINISTERIE VAN VERKEER EN INFRASTRUCTUUR, MINISTERIE VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP, REGIE VOOR MARITIEM TRANSPORT EN MINISTERIE VAN HET ZEEWEZEN - BESTUUR VAN HET ZEEWEZEN, aangevuld als volgt : « 77. Scheepsbeambte (met de functie van matroos); 78. Scheepsbeambte (met de functie van kwartiermeester);79. Scheepsbeambte (met de functie van stoker).»; 9° in de linkerkolom wordt punt IV.DE POST aangevuld als volgt : « D. 1. Controleurs; 2. Eerstaanwezend controleurs; In de mate dat de titularissen van deze graden met behoud van hun graad uitreikingsdiensten als postman-uitreiker presteren ten gevolge van de implementatie van het project Refocus. » Afdeling 2. - Wijziging van de wet van 20 maart 1958 betreffende de

cumulatie van pensioenen en wedden, en de regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten

Art. 3.In artikel 2, § 1, zesde lid, van de wet van 20 maart 1958 betreffende de cumulatie van pensioenen en wedden, en de regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten, vervangen bij de wet van 3 februari 2003, worden de woorden « een gunstiger tantième dan 1/55 » vervangen door de woorden « een gunstiger tantième dan 1/50 ». Afdeling 3. - Wijziging van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling

van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector

Art. 4.In artikel 4, zesde lid, van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, vervangen bij de wet van 3 februari 2003, worden de woorden « een gunstiger tantième dan 1/55 » vervangen door de woorden « een gunstiger tantième dan 1/50 ». Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 4 juli 1966 houdende toekenning

van een vakantiegeld en van een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld aan de gepensioneerden van de openbare diensten

Art. 5.In artikel 2, eerste lid, 2°, b), van de wet van 4 juli 1966 houdende toekenning van een vakantiegeld en van een aanvullende toeslag bij het vakantiegeld aan de gepensioneerden van de openbare diensten, worden de woorden « op basis van een gemiddelde wedde gelijk aan of gebracht op 715 687 Belgische frank met toepassing van § 3 van artikel 121 van dezelfde wet. » vervangen door de woorden « op basis van een gemiddelde wedde gelijk aan of gebracht op het bedrag bepaald bij artikel 121, § 3, van dezelfde wet. » Afdeling 5. - Wijziging van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en

aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector

Art. 6.Artikel 34, eerste lid van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, vervangen bij de wet van 21 mei 1991, wordt vervangen als volgt : « De in artikel 33, eerste lid, bepaalde bonificatie is gelijk aan het minimumaantal studiejaren dat nodig is om het diploma te behalen dat vanwege betrokkene vereist is voor zijn aanwerving of zijn bevordering. » Afdeling 6. - Wijziging van de wet van 16 juni 1970 betreffende de

bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs

Art. 7.In artikel 2 van de wet van 16 juni 1970 betreffende de bonificaties wegens diploma's inzake pensioenen van leden van het onderwijs worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid van § 1 en het derde lid, toegevoegd aan § 1 door de wet van 21 mei 1991, wordt vervangen als volgt : « De bonificatie is gelijk aan het minimumaantal studiejaren dat nodig is om het diploma te behalen dat vanwege betrokkene vereist is hetzij bij het begin van de ambtsuitoefening hetzij in de loop ervan.»; 2° § 3, vervangen bij de wet van 21 mei 1991, wordt aangevuld met het volgende lid : « De in het eerste lid, 1°, gestelde voorwaarde wordt geacht vervuld te zijn door het personeelslid dat, op het ogenblik van zijn aanwerving, in het bezit was van het brevet van luitenant ter lange omvaart en dat, vóór het schooljaar 1969-1970, een studie aangevat heeft die leidde tot de toekenning van het diploma van aspirant-officier ter lange omvaart.» Afdeling 7. - Wijzigingen van de wet van 29 juni 1976 tot wijziging

van sommige bepalingen van de gemeentewet, het Veldwetboek, de wetgeving op de pensioenregeling van het gemeentepersoneel en het daarmee gelijkgestelde personeel en tot regeling van sommige gevolgen van de samenvoegingen, aanhechtingen en wijzigingen van grenzen van gemeenten verwezenlijkt door de wet van 30 december 1975

Art. 8.Artikel 36 van de wet van 29 juni 1976 tot wijziging van sommige bepalingen van de gemeentewet, het Veldwetboek, de wetgeving op de pensioenregeling van het gemeentepersoneel en het daarmee gelijkgestelde personeel en tot regeling van sommige gevolgen van de samenvoegingen, aanhechtingen en wijzigingen van grenzen van gemeenten verwezenlijkt door de wet van 30 december 1975, vervangen bij de wet van 3 februari 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 36.Voor het recht op het pensioen verbonden aan een in artikel 21 bedoelde bijbetrekking, wordt het totale aantal dienstjaren verbonden aan deze bijbetrekking in aanmerking genomen.

In afwijking van artikel 2 van de wet van 20 maart 1958 betreffende de cumulatie van pensioenen en wedden, en de regeling inzake rustpensioenen voor verschillende ambten, worden voor de in een in artikel 21 bedoelde bijbetrekking verrichte diensten twee afzonderlijke pensioenen toegekend. »

Art. 9.In dezelfde wet wordt een artikel 36bis ingevoegd, luidende : «

Art. 36bis.Het pensioen verbonden aan een bijbetrekking bedoeld in artikel 21 dat betrekking heeft op de periode die voorafgaat aan het ogenblik waarop het personeelslid ambtshalve in wachtstand werd geplaatst in zijn bijbetrekking, wordt berekend overeenkomstig artikel 156 van de nieuwe gemeentewet. »

Art. 10.In dezelfde wet wordt een artikel 36ter ingevoegd, luidende : «

Art. 36ter.§ 1. In afwijking van artikel 11 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, wordt het pensioen verbonden aan een bijbetrekking bedoeld in artikel 21 dat betrekking heeft op de periode die volgt op het ogenblik waarop het personeelslid ambtshalve in wachtstand werd geplaatst in zijn bijbetrekking en uitgedrukt aan het op de ingangsdatum van het pensioen van kracht zijnde spilindexcijfer, vastgesteld op basis van de in dat artikel bedoelde laatste activiteitswedde, die vanaf de datum waarop het personeelslid ambtshalve in wachtstand werd geplaatst de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen niet meer volgt. § 2. De referentiewedde van de laatste vijf jaar van de loopbaan wordt, teneinde het bedrag van het in § 1 bedoeld pensioen te verkrijgen, verkregen door het gemiddelde te nemen van : 1° de laatste activiteitswedde gedeeld door de coëfficiënt die op de eerste dag van de referteperiode de verhoging ten opzichte van het spilindexcijfer uitdrukt;2° de laatste activiteitswedde, gedeeld door de coëfficiënt die op de laatste dag van dezelfde periode de verhoging ten opzichte van het spilindexcijfer uitdrukt. § 3. Ingeval de laatste activiteitswedde overeenkomstig artikel 21, tweede lid, werd verminderd, wordt het pensioen vastgesteld op grondslag van de niet-verminderde laatste activiteitswedde. In dat geval wordt de duur van de periode tijdens welke de laatste wedde werd verminderd, vermenigvuldigd met de verhouding tussen enerzijds de verminderde wedde en anderzijds dezelfde wedde zonder rekening te houden met de toegepaste vermindering. § 4. Het in § 1 bedoelde pensioen wordt toegekend op vraag van de betrokkene en kan niet worden beschouwd als voortvloeiend uit een ambtshalve opruststelling. » Afdeling 8. - Wijziging van de wet van 5 augustus 1978

houdende economische en budgettaire hervormingen

Art. 11.In de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen wordt in titel V, hoofdstuk II, eerste afdeling, een artikel 50ter ingevoegd, luidende : «

Art. 50ter.§ 1. Onverminderd de toepassing van artikel 49 van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen, wordt de betaling van het rustpensioen geschorst gedurende de gehele kalendermaanden tijdens welke de gepensioneerde : a) opgesloten wordt in een gevangenis of geïnterneerd wordt in een inrichting tot bescherming van de maatschappij;b) zich niet aanmeldt om zijn opsluiting of internering te ondergaan. In afwijking van § 1, a), wordt de betaling behouden zolang betrokkene geen ononderbroken opsluiting of internering van twaalf maanden heeft ondergaan.

In afwijking van § 1, a), wordt de betaling van het pensioen hersteld voor de periode van voorlopige hechtenis op voorwaarde dat de gepensioneerde bewijst dat hij, voor de inbreuk die aanleiding heeft gegeven tot die opsluiting, werd vrijgesproken bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing. Hetzelfde geldt in geval van ontslag van rechtsvervolging of buitenzaakstelling. § 2. Gedurende de periode van schorsing van het pensioen wordt aan de echtgenoot of aan de kinderen van de gepensioneerde een pensioen betaald gelijk aan het overlevingspensioen waarop zij aanspraak zouden kunnen maken indien de gepensioneerde overleden was. De betaling van dit pensioen wordt gestaakt vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het overlijden van de gepensioneerde of vanaf het herstel van de betaling van het rustpensioen aan de gepensioneerde.

Het met toepassing van het eerste lid aan de echtgenoot of aan de kinderen betaalde pensioen wordt afgetrokken van de achterstallen op het rustpensioen die betrekking hebben op dezelfde periode en die aan de gepensioneerde betaald worden op grond van § 1, derde lid. » Afdeling 9. - Wijziging van de wet van 15 mei 1984

houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen

Art. 12.In artikel 48 van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, worden de woorden « de sancties bepaald in geval van veroordeling tot een criminele straf door de pensioenregeling die overeenkomstig artikel 47 van toepassing is op de betrokkene » vervangen door de woorden « de sancties die bepaald worden door de pensioenregeling die overeenkomstig artikel 47 van toepassing is op de betrokkene : a) in geval van veroordeling tot een criminele straf;b) in geval van opsluiting in een gevangenis of van internering in een inrichting tot bescherming van de maatschappij;c) wanneer de gepensioneerde zich niet aanmeldt om zijn opsluiting of internering te ondergaan.» Afdeling 10. - Wijzigingen van het koninklijk besluit nr. 442 van 14

augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten

Art. 13.Artikel 2, § 1, tweede lid, en § 3, van het koninklijk besluit nr. 442 van 14 augustus 1986 betreffende de weerslag van sommige administratieve toestanden op de pensioenen van de personeelsleden van de overheidsdiensten, gewijzigd bij de wet van 21 mei 1991 wordt opgeheven.

Art. 14.Artikel 2bis, § 1, tweede lid, van hetzelfde besluit, ingevoegd bij de wet van 25 mei 2000 en gewijzigd bij de wet van 3 februari 2003, wordt opgeheven.

Art. 15.In hetzelfde besluit wordt een artikel 2ter ingevoegd, luidende : «

Art. 2ter.De perioden van loopbaanonderbreking of van vermindering van de arbeidsprestaties die door een contractueel personeelslid in de openbare sector werden opgenomen voor zijn vaste benoeming, worden voor het recht op het rustpensioen en de berekening ervan overeenkomstig de hierna bepaalde modaliteiten in aanmerking genomen : 1° voor de eerste twaalf maanden : de duur die in aanmerking zou genomen zijn indien er geen loopbaanonderbreking of vermindering van de arbeidsprestaties was geweest;2° voor de volgende achtenveertig maanden : de perioden voor dewelke het personeelslid de persoonlijke bijdrage van 7,5 % heeft gestort, bestemd voor de sector van de rust- en overlevingspensioenen in het pensioenstelsel voor de werknemers.»

Art. 16.In hetzelfde besluit wordt een artikel 2quater ingevoegd, luidende : «

Art. 2quater.Voor het geheel van de loopbaan mag het totaal van de perioden van loopbaanonderbreking die overeenkomstig de artikelen 2 en 2ter in aanmerking genomen worden voor het recht op het pensioen en de berekening ervan, en van de perioden van tijdelijke ambtsontheffing wegens loopbaanonderbreking die overeenkomstig artikel 2bis in aanmerking genomen worden voor het recht op het pensioen en de berekening ervan, in geen geval de duur van de effectieve loopbaanprestaties noch 60 maanden overschrijden. »

Art. 17.In hetzelfde besluit wordt een artikel 2quinquies ingevoegd, luidende : «

Art. 2quinquies.De storting van de bijdrage bedoeld in de artikelen 2, § 1, 2°, 2bis, § 1, 2°, en 2ter, 2°, is, voor het geheel van de loopbaan, niet vereist tijdens ten hoogste vierentwintig maanden gedurende welke het personeelslid of zijn echtgenoot die onder hetzelfde dak woont, kinderbijslag ontvangt voor een kind dat minder dan 6 jaar oud is. »

Art. 18.In artikel 3 van hetzelfde besluit, vervangen bij koninklijk besluit van 14 juni 2001 en gewijzigd bij de wet van 3 februari 2003 en de wet van 4 februari 2003, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, 1°, wordt vervangen als volgt : « 1° de perioden van loopbaanonderbreking of van vermindering van de arbeidsprestaties die in aanmerking komen met toepassing van de artikelen 2 en 2ter ;»; 2° in § 3 worden de volgende wijzigingen aangebracht : - in het derde lid worden de woorden « de in artikel 2, § 1, tweede lid of 2bis, § 1, tweede lid bedoelde vrijstelling van stortingen » vervangen door de woorden « de in artikel 2quinquies bedoelde vrijstelling van stortingen »; - in het vierde lid worden de woorden « de in artikel 2, § 1, tweede lid of in artikel 2bis, § 1, tweede lid bedoelde vrijstelling van stortingen » vervangen door de woorden « de in artikel 2quinquies bedoelde vrijstelling van stortingen »; 3° in § 4, eerste lid, worden de woorden « de in artikel 2, § 1 bepaalde stortingen » vervangen door de woorden « de in artikel 2, § 1, 2°, of in artikel 2ter, 2°, bepaalde stortingen »;4° in § 5 worden de woorden « de in artikel 2, § 1 bepaalde stortingen » vervangen door de woorden « de in artikel 2, § 1, 2°, of in artikel 2ter, 2°, bepaalde stortingen ». Afdeling 11. - Wijzigingen van de Nieuwe gemeentewet

Art. 19.In artikel 161 van de Nieuwe gemeentewet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 8 maart 1990, de wetten van 22 februari 1998, 25 januari 1999 en 12 januari 2006, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de huidige tekst zal § 1 vormen;2° § 1, zesde lid wordt aangevuld als volgt : « De betaling van het geheel van de bijdragen kan, bij beslissing van het plaatselijk bestuur in het kader van een pensioenverzekeringsovereenkomst, aan een voorzorgsinstelling worden toevertrouwd.De voorzorgsinstelling neemt de verplichtingen inherent aan deze betalingen ten aanzien van de Rijksdienst over. Voor deze bijdragen wordt, voor de toepassing van hoofdstuk II van voormeld koninklijk besluit van 25 oktober 1985, de voorzorgsinstelling in de plaats gesteld van het bestuur. De beslissing van het plaatselijk bestuur om de betaling van de bijdragen aan een voorzorgsinstelling toe te vertrouwen of om deze niet langer meer aan de voorzorgsinstelling toe te vertrouwen moet ten laatste op 30 september bij een ter post aangetekende zending aan de Rijksdienst ter kennis gebracht worden om uitwerking te hebben met ingang van 1 januari van het volgende jaar. »; 3° een § 2 wordt toegevoegd, luidende : « § 2.De gemeenten die op 31 december 1993 aangesloten waren bij het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden kunnen bij dat stelsel eveneens hun niet-aangesloten vast benoemde personeelsleden aansluiten die in dienst zijn op de datum van die aanvullende aansluiting.

De rustpensioenen toegekend aan de in het eerste lid bedoelde personeelsleden evenals de overlevingspensioenen toegekend aan hun rechthebbenden, die ingaan vanaf de datum van de in het eerste lid bedoelde aanvullende aansluiting, vallen ten laste van het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden.

De rust- en overlevingspensioenen die op de datum van die aanvullende aansluiting ten laste van de gemeente vielen, worden gedeeltelijk overgenomen door het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden.

Het door dit stelsel overgenomen gedeelte van de pensioenen is gelijk aan het verschil tussen, enerzijds, de weddenmassa van het geheel van het vast benoemd personeel van de betreffende gemeente voor het jaar van de aansluiting, vermenigvuldigd met de bijdragevoet vastgesteld overeenkomstig § 1, zesde lid, en, anderzijds, de last, voor het jaar van de aansluiting, van de rustpensioenen van de gewezen personeelsleden van de betreffende gemeente evenals van de overlevingspensioenen van hun rechthebbenden. De op de datum van de aansluiting lopende pensioenen met de meest recente ingangsdatum worden bij voorrang overgenomen.

De Koning bepaalt de nadere regels van de aanvullende aansluiting bedoeld in het eerste lid. »

Art. 20.Artikel 161bis, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 30 december 1992, wordt vervangen als volgt : « § 1. Wanneer, ten gevolge van de herstructurering of de afschaffing van een plaatselijke overheidsdienst die inzake pensioenen aangesloten is bij het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden, personeel van deze overheidsdienst overgeheveld wordt naar één of meer andere plaatselijke overheidsdiensten die niet deelnemen aan het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden, zijn deze andere overheidsdiensten, vanaf de datum van de herstructurering of de afschaffing, ertoe gehouden bij te dragen in de last van de rustpensioenen van de personeelsleden van de geherstructureerde of afgeschafte plaatselijke overheidsdienst die in deze hoedanigheid gepensioneerd werden vóór de herstructurering of de afschaffing ervan. Dit geldt eveneens voor de last van de overlevingspensioenen van de rechthebbenden van voormelde personeelsleden of van de personeelsleden van deze instellingen die overleden zijn vóór de datum van de herstructurering of de afschaffing ervan. » Afdeling 12. - Wijzigingen van de wet van 26 juni 1992

houdende sociale en diverse bepalingen

Art. 21.In artikel 134, § 1, eerste lid, van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, gewijzigd bij koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de woorden « of overeenkomstig artikel 82 van de wet van 26 april 2002 houdende essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten » ingevoegd tussen de woorden « wet van 5 augustus 1978 » en de woorden « ambtshalve gepensioneerd ».

Art. 22.Artikel 140 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 4, luidende : « § 4. De in artikel 121, § 3, tweede lid, bepaalde beperking is niet van toepassing op de op 31 december 2002 lopende rustpensioenen. » Afdeling 13. - Wijzigingen van de wet van 6 augustus 1993

betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen

Art. 23.In artikel 4, § 2, van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : « Het door dit stelsel overgenomen gedeelte van de pensioenen is gelijk aan het verschil tussen, enerzijds, de weddenmassa van het jaar van de aansluiting, vermenigvuldigd met de bijdragevoet vastgesteld met toepassing van artikel 7, § 1, eerste lid, en, anderzijds, de last van de rust- en overlevingspensioenen bedoeld in § 1, die ingaan tijdens het jaar van de aansluiting.De op de datum van aansluiting lopende pensioenen met de meest recente ingangsdatum worden bij voorrang overgenomen. »; 2° de paragraaf wordt aangevuld met het volgende lid : « Wanneer de in artikel 7, § 1, eerste lid, bedoelde bijdragevoet de in artikel 7, § 1, tweede lid bedoelde bijdragevoet met meer dan 7,5 pct.overstijgt, is de voor de overname toe te passen bijdragevoet, in afwijking van het tweede lid, het in artikel 7, § 1, tweede lid bedoelde percentage verhoogd met 7,5 pct. »

Art. 24.Artikel 5, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 januari 2006, wordt aangevuld als volgt : « De beslissing van het plaatselijk bestuur om de betaling van de bijdragen aan een voorzorgsinstelling toe te vertrouwen of om deze niet langer meer aan de voorzorgsinstelling toe te vertrouwen moet ten laatste op 30 september bij een ter post aangetekende zending aan de Rijksdienst ter kennis gebracht worden om uitwerking te hebben met ingang van 1 januari van het volgende jaar. »

Art. 25.In artikel 7 van dezelfde wet, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen als volgt : « § 1.Ieder jaar stelt de Rijksdienst voor het daaropvolgende jaar de bijdragevoet vast die theoretisch nodig is voor de financiering van de rustpensioenen van de gewezen personeelsleden van de plaatselijke besturen waarvan het personeel aangesloten is bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, evenals van de overlevingspensioenen van hun rechthebbenden. Deze bijdragevoet is gelijk aan de verhouding tussen, enerzijds, de geraamde uitgaven voor de hiervoor omschreven pensioenen en, anderzijds, de geraamde weddenmassa van het bij dit stelsel aangesloten personeel. Hij wordt vastgesteld, rekening houdend met de voorzienbare evolutie van die verhouding voor een periode die niet korter mag zijn dan drie jaar.

Ieder jaar stelt de Rijksdienst voor het daaropvolgende jaar de bijdragevoet vast die werkelijk toegepast wordt op de bezoldigingen die elk plaatselijk bestuur betaalt aan de benoemde en aangesloten personeelsleden, rekening houdend met de in het eerste lid bedoelde theoretische bijdragevoet, met het overschot inzake kinderbijslag dat eventueel wordt toegewezen met toepassing van artikel 9, evenals, in voorkomend geval, met de opbrengst van andere inkomsten die aan dit stelsel worden toegewezen.

Indien de opbrengst van de met toepassing van het tweede lid aan de Rijksdienst gestorte bijdragen voor een bepaald jaar hoger blijkt dan de werkelijk verrichte pensioenuitgaven voor datzelfde jaar, wordt het overschot ingeschreven in het Reservefonds van de pensioenen van de Rijksdienst. Zowel dit overschot als de financiële inkomsten die het voortbrengt, kunnen enkel worden bestemd voor de financiering van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen. »; 2° § 2, eerste lid, gewijzigd bij de wet van 12 januari 2006, wordt vervangen als volgt : « § 2.De Koning bepaalt de nadere regels betreffende de invordering en de inning van de met toepassing van § 1 verschuldigde sommen. Hij bepaalt eveneens het bedrag en de toepassingsvoorwaarden van de verhogingen en verwijlinteresten in geval van niet-naleving der betalingstermijnen, alsook de nadere regels waaronder afgezien kan worden van de toepassing van deze verhogingen of verwijlintresten. »; 3° een § 3 wordt toegevoegd, luidende : « § 3.Een plaatselijk bestuur dat het beheer en de betaling van de rust- en overlevingspensioenen die behoren tot het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen aan de Pensioendienst voor de overheidssector heeft toevertrouwd, kan, in het kader van een verzekeringsovereenkomst, beslissen de betaling van het geheel van de sommen waarvan sprake in § 1 aan een voorzorgsinstelling toe te vertrouwen. De voorzorgsinstelling neemt de verplichtingen inherent aan deze betalingen ten aanzien van de Rijksdienst over. Voor deze sommen wordt, voor de toepassing van hoofdstuk II van het koninklijk besluit van 25 oktober 1985 tot uitvoering van Hoofdstuk I, sectie 1, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, de voorzorgsinstelling in de plaats gesteld van het bestuur. De beslissing van het plaatselijk bestuur om het beheer en de betaling van de pensioenen aan een voorzorgsinstelling toe te vertrouwen of om deze niet langer meer aan de voorzorgsinstelling toe te vertrouwen moet ten laatste op 30 september bij een ter post aangetekende zending aan de Rijksdienst ter kennis gebracht worden om uitwerking te hebben met ingang van 1 januari van het volgende jaar. »; 4° een § 4 wordt toegevoegd, luidende : « § 4.Indien een plaatselijk bestuur het beheer en de betaling van de rust- en overlevingspensioenen die behoren tot het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen aan een voorzorgsinstelling heeft toevertrouwd, maakt de voorzorgsinstelling de verschuldigde sommen waarvan sprake in § 2 niet over aan de Rijksdienst, doch wendt zij deze aan als provisies voor de betaling van de maandelijkse pensioenbedragen ten laste van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen. »

Art. 26.Artikel 8 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 januari 2006, wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.Indien het beheer en de betaling van de pensioenen werden toevertrouwd aan de Pensioendienst voor de overheidssector, stort de Rijksdienst, bij voorbaat en maandelijks, aan deze dienst de noodzakelijke provisies voor de betaling van de maandelijkse pensioenbedragen ten laste van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen.

Indien het beheer en de betaling van de pensioenen werden toevertrouwd aan een voorzorgsinstelling, stort de Rijksdienst, bij voorbaat en maandelijks, aan deze voorzorgsinstelling de provisies die bovenop de sommen waarvan sprake in artikel 7, § 4 noodzakelijk zijn voor de betaling van de maandelijkse pensioenbedragen ten laste van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen. »

Art. 27.Artikel 14, § 1, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Wanneer, hetzij ten gevolge van een overdracht van alle activiteiten of van bepaalde activiteiten van een plaatselijk bestuur dat inzake pensioenen aangesloten is bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, hetzij ten gevolge van de herstructurering of de afschaffing van een dergelijk plaatselijk bestuur, personeel van dit bestuur, al naargelang het geval, overgeheveld wordt naar één of meerdere private of openbare werkgevers die niet deelnemen aan het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, gedetacheerd wordt bij dergelijke werkgevers of door deze gebezigd wordt, zijn deze laatste ertoe gehouden bij te dragen in de last van de rustpensioenen van de personeelsleden van het plaatselijk bestuur die in deze hoedanigheid gepensioneerd werden vóór de overdracht van activiteiten, de herstructurering of de afschaffing. Dit geldt eveneens voor de last van de overlevingspensioenen van de rechthebbenden van voormelde personeelsleden of van de personeelsleden van het plaatselijk bestuur die overleden zijn vóór de overdracht van activiteiten, de herstructurering of de afschaffing. » Afdeling 14. - Wijzigingen van de wet van 12 augustus 2000

houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen

Art. 28.In artikel 5, eerste lid van de wet van 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001, worden de woorden « en eventueel beperkt tot het maximum van 3/4 bepaald in artikel 39, eerste lid van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, in voorkomend geval verminderd krachtens artikel 4 van het koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983 tot regeling van de berekening van het pensioen van de openbare sector voor diensten met onvolledige opdracht » ingevoegd tussen de woorden « in voorkomend geval met inbegrip van het complement voor een belastende functie » en de woorden « , wordt, voor de werkelijke gepresteerde diensten na 31 december 2000 ».

Art. 29.Artikel 6 van dezelfde wet, waarvan de bestaande tekst § 1 zal vormen, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. In afwijking van § 1, tweede lid, mag het pensioencomplement wegens leeftijd dat betrekking heeft op de na 31 december 2005 werkelijk gepresteerde dienst, uitwerking hebben tot de uiterste grens van 9/10 bepaald in artikel 39, eerste lid van voormelde wet van 5 augustus 1978, in voorkomend geval verminderd krachtens artikel 4 van voormeld koninklijk besluit nr. 206 van 29 augustus 1983. » Afdeling 15. - Wijziging van de wet van 26 april 2002 houdende

essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten

Art. 30.In artikel 82, eerste lid, van de wet van 26 april 2002 houdende essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten, worden de woorden « wegens lichamelijke ongeschiktheid » ingevoegd tussen de woorden « in disponibiliteit » en de woorden « is geplaatst ». Afdeling 16. - Wijziging van de wet van 4 maart 2004 houdende

toekenning van aanvullende voordelen inzake rustpensioen aan personen die werden aangesteld om een management- of staffunctie uit te oefenen in een overheidsdienst

Art. 31.Artikel 7 van de wet van 4 maart 2004 houdende toekenning van aanvullende voordelen inzake rustpensioen aan personen die werden aangesteld om een management- of staffunctie uit te oefenen in een overheidsdienst wordt vervangen als volgt : « Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, van de wet van 10 januari 1974 tot regeling van de inaanmerkingneming van bepaalde diensten en van met dienstactiviteit gelijkgestelde perioden voor het toekennen en berekenen van pensioenen ten laste van de Staatskas : - wordt de pensioenverhoging die voortvloeit uit de inaanmerkingneming van de perioden tijdens welke betrokkene ambtshalve in verlof werd geplaatst om een in artikel 2 bedoelde functie uit te oefenen, niettegenstaande de toepassing van de artikelen 5, tweede lid, en 6, § 1, tweede lid en § 2, van de wet 12 augustus 2000 houdende sociale, budgettaire en andere bepalingen, vastgesteld rekening houdend met het in die artikelen bedoelde complement wegens leeftijd; - wordt de rente die beantwoordt aan het in artikel 6, § 1, bedoelde kapitaal niet in aanmerking genomen. Deze bepaling is van toepassing ongeacht het feit of betrokkene al dan niet de uitkering van dat kapitaal heeft gevraagd. » HOOFDSTUK III. - Wijzigende bepalingen inzake overlevingspensioenen Afdeling 1. - Wijziging van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling

van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector

Art. 32.In artikel 9, vierde lid, van de wet van 14 april 1965 tot vaststelling van een zeker verband tussen de onderscheiden pensioenregelingen van de openbare sector, vervangen bij de wet van 3 februari 2003, worden de woorden « een gunstiger tantième dan 1/55 » vervangen door de woorden « een gunstiger tantième dan 1/50 ». Afdeling 2. - Wijzigingen van de wet van 5 augustus 1978

houdende economische en budgettaire hervormingen

Art. 33.Artikel 43ter, tweede lid, van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, ingevoegd bij de wet van 21 mei 1991 en gewijzigd bij de wet van 5 april 1994, wordt vervangen als volgt : « Het eerste lid is niet van toepassing indien : - een voogd aangewezen wordt overeenkomstig artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder wettelijk onbekend is of erkend is als zijnde in de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag over de wees uit te oefenen; - de jeugdrechtbank een persoon heeft aangewezen om bepaalde rechten met betrekking tot de wees uit te oefenen, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder, zonder uit het ouderlijk gezag te zijn ontzet, het voorwerp uitmaakt van een van de maatregelen bedoeld in de artikelen 29 tot 31 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voor de duur van deze maatregel; - de jeugdrechtbank een persoon heeft aangewezen of de aanwijzing van een persoon heeft gehomologeerd om bepaalde rechten met betrekking tot de wees uit te oefenen, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder uit het ouderlijk gezag is ontzet op grond van de artikelen 32 tot 35 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voor de duur van deze ontzetting. »

Art. 34.In dezelfde wet, wordt een artikel 50quater ingevoegd, luidende : «

Art. 50quater.§ 1. Onverminderd de toepassing van de artikelen 2, § 3, 6, derde lid, en 9, zevende lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt de betaling van het overlevingspensioen geschorst gedurende de gehele kalendermaanden tijdens welke de titularis van het pensioen : a) opgesloten wordt in een gevangenis of geïnterneerd wordt in een inrichting tot bescherming van de maatschappij;b) zich niet aanmeldt om zijn opsluiting of internering te ondergaan. In afwijking van het eerste lid, a), wordt de betaling behouden zolang betrokkene geen ononderbroken opsluiting of internering van twaalf maanden heeft ondergaan.

In afwijking van het eerste lid, a), wordt de betaling van het pensioen hersteld voor de periode van voorlopige hechtenis op voorwaarde dat de titularis van het pensioen bewijst dat hij, voor de inbreuk die aanleiding heeft gegeven tot die opsluiting, werd vrijgesproken bij een in kracht van gewijsde getreden gerechtelijke beslissing. Hetzelfde geldt in geval van ontslag van rechtsvervolging of buitenzaakstelling. § 2. Gedurende de periode van schorsing van het pensioen worden de kinderen geboren uit het huwelijk van de overlevende of de uit de echt gescheiden echtgenoot met de overledene, gelijkgesteld met hele wezen.

Hetzelfde geldt voor de kinderen bedoeld in artikel 10, § 2, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen. De betaling van dit pensioen wordt gestaakt vanaf de eerste dag van de maand die volgt op het overlijden van de titularis van het pensioen of vanaf het herstel van de betaling van zijn overlevingspensioen.

Het met toepassing van het eerste lid aan de kinderen betaalde pensioen wordt afgetrokken van de achterstallen op het overlevingspensioen die betrekking hebben op dezelfde periode en die aan de titularis van het pensioen betaald worden op grond van § 1, derde lid. » Afdeling 3. - Wijzigingen van de wet van 15 mei 1984

houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen

Art. 35.Artikel 15bis, tweede lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, ingevoegd bij de wet van 21 mei 1991, wordt vervangen door de volgende leden : « Het eerste lid is niet van toepassing indien : - een voogd aangewezen wordt overeenkomstig artikel 389 van het Burgerlijk Wetboek, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder wettelijk onbekend is of erkend is als zijnde in de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag over de wees uit te oefenen; - de jeugdrechtbank een persoon heeft aangewezen om bepaalde rechten met betrekking tot de wees uit te oefenen, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder, zonder uit het ouderlijk gezag te zijn ontzet, het voorwerp uitmaakt van een van de maatregelen bedoeld in de artikelen 29 tot 31 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voor de duur van deze maatregel; - de jeugdrechtbank een persoon heeft aangewezen of de aanwijzing van een persoon heeft gehomologeerd om bepaalde rechten met betrekking tot de wees uit te oefenen, ten gevolge van het feit dat de overlevende ouder uit het ouderlijk gezag is ontzet op grond van de artikelen 32 tot 35 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voor de duur van deze ontzetting. »

Art. 36.Artikel 17, eerste lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Wanneer de overlevende echtgenoot of de uit de echt gescheiden echtgenoot erkend is als zijnde in de voortdurende onmogelijkheid om het ouderlijk gezag uit te oefenen over de uit zijn huwelijk met het overleden personeelslid geboren kinderen, worden deze als wezen beschouwd.

Het eerste lid is eveneens van toepassing wanneer de daarin bedoelde echtgenoot, zonder uit het ouderlijk gezag te zijn ontzet, het voorwerp uitmaakt van een van de maatregelen bedoeld in de artikelen 29 tot 31 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voor de duur van deze maatregel.

Het eerste lid is eveneens van toepassing wanneer de daarin bedoelde echtgenoot uit het ouderlijk gezag is ontzet op grond van de artikelen 32 tot 35 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, voor de duur van deze ontzetting. »

Art. 37.In artikel 18, § 1, vierde lid van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 3 februari 2003, worden de woorden « een gunstiger tantième dan 1/55 » vervangen door de woorden « een gunstiger tantième dan 1/50 ».

Art. 38.Artikel 19 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 21 mei 1991, word opgeheven. HOOFDSTUK IV. - Wijzigende bepalingen inzake perequatie Afdeling 1. - Wijzigingen van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en

aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector

Art. 39.Artikel 1 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector wordt vervangen als volgt : «

Art. 1.Niettegenstaande elke andere wettelijke, reglementaire of contractuele bepaling, zijn de hoofdstukken II, III, en VII, van toepassing op de rust- en overlevingspensioenen ten laste van : 1° de Staatskas;2° het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie;3° de instellingen waarop de wet van 28 april 1958 betreffende het pensioen van het personeel van zekere organismen van openbaar nut alsmede van hun rechthebbenden toepasselijk is verklaard;4° de instellingen waarop het koninklijk besluit nr.117 van 27 februari 1935 tot vaststelling van het statuut der pensioenen van het personeel der zelfstandige openbare inrichtingen en der regieën ingesteld door de Staat, toepasselijk is verklaard; 5° het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale overheden, bedoeld in artikel 161, eerste lid, van de Nieuwe gemeentewet;6° het stelsel van de nieuwe aangeslotenen bij de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke besturen (RSZPPO). De in het eerste lid bedoelde hoofdstukken zijn eveneens van toepassing op de rustpensioenen van de personeelsleden van de plaatselijke besturen die aangesloten zijn bij het stelsel van de nieuwe aangeslotenen bij de RSZPPO waarvan de last door het plaatselijk bestuur zelf wordt gedragen, alsook op de overlevingspensioenen van hun rechthebbenden.

In afwijking van het eerste lid, zijn de daarin bedoelde hoofdstukken niet van toepassing op : 1° de pensioenen toegekend aan de gewezen pleitbezorgers;2° de pensioenen bedoeld in artikel 36ter van de wet van 29 juni 1976 tot wijziging van sommige bepalingen van de gemeentewet, het Veldwetboek, de wetgeving op de pensioenregeling van het gemeentepersoneel en het daarmee gelijkgestelde personeel en tot regeling van sommige gevolgen van de samenvoegingen, aanhechtingen en wijzigingen van grenzen van gemeenten verwezenlijkt door de wet van 30 december 1975.»

Art. 40.Het opschrift van hoofdstuk II van dezelfde wet, wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk II. - Bepalingen betreffende de berekening van de rust- en overlevingspensioenen. »

Art. 41.De artikelen 2 tot 10 van dezelfde wet worden opgeheven.

Art. 42.Artikel 11 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 11.§ 1. Naargelang de aard van het pensioen, wordt het vastgesteld op basis van de volgende bezoldigingsregeling : 1° een onmiddellijk rustpensioen of een overlevingspensioen dat voortvloeit uit het overlijden van een personeelslid in activiteit, wordt vastgesteld op basis van de bezoldigingsregeling van kracht op de ingangsdatum van het pensioen;2° een uitgesteld rustpensioen of een overlevingspensioen dat voortvloeit uit het overlijden van een potentiële begunstigde van een uitgesteld rustpensioen, wordt vastgesteld op basis van de bezoldigingsregeling van kracht op de eerste dag van de maand die volgt op het neerleggen van het ambt;3° het overlevingspensioen dat voortvloeit uit het overlijden van een begunstigde van een rustpensioen wordt vastgesteld op basis van de bezoldigingsregeling die toegepast werd voor de berekening van dat rustpensioen. Op het overeenkomstig het eerste lid, 2° of 3°, vastgestelde pensioen worden de in artikel 12, § 1, bedoelde verhogingen toegepast die, tussen het neerleggen van het ambt en de ingangsdatum van het pensioen, toegepast werden op basis van de perequatiekorf waaraan het pensioen is verbonden. § 2. In afwijking van § 1, eerste lid, 2° en 3°, wordt de bezoldigingsregeling die van kracht is op 1 januari 2007 in aanmerking genomen indien het ambt voor die datum werd neergelegd.

Op het overeenkomstig het eerste lid vastgestelde pensioen worden de in artikel 12, § 1, bedoelde verhogingen toegepast die, tussen 1 januari 2007 en de ingangsdatum van het pensioen, toegepast werden op basis van de perequatiekorf waaraan het pensioen is verbonden.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt uitsluitend rekening gehouden met de bezoldigingsregelingen die, uiterlijk op 30 juni 2008, werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad of behoorlijk werden bekrachtigd bij een beslissing van de bevoegde overheid en bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs ter kennis werden gebracht van de Pensioendienst voor de overheidssector (PDOS). § 3. Dit artikel is van toepassing op de pensioenen die ingaan na 31 december 2006. »

Art. 43.Het opschrift van hoofdstuk III van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Hoofdstuk III. - Bepalingen betreffende de perequatie van de rust- en overlevingspensioenen. ».

Art. 44.Artikel 12 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 6 april 1976, 25 januari 1999 en 3 februari 2003, wordt vervangen als volgt : «

Art. 12.§ 1. Het nominaal bedrag van de rust- en overlevingspensioenen wordt verhoogd ten belope van het percentage bedoeld in § 9, eigen aan de perequatiekorf waaraan het pensioen overeenkomstig § 2 wordt verbonden.

De in het eerste lid omschreven perequatie heeft uitwerking de eerste dag van de maand die volgt op elke referentieperiode van twee jaar. De eerste referentieperiode loopt van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008.

De perequatie wordt uitgevoerd op basis van het nominaal bedrag van het pensioen dat van kracht is op de laatste dag van de referentieperiode. § 2. De rustpensioenen worden verbonden aan de perequatiekorf die samengesteld wordt voor de in § 3 omschreven sector waarin het personeelslid zijn loopbaan heeft beëindigd. De overlevingspensioenen worden verbonden aan de perequatiekorf die overeenstemt met de sector waarin de rechtgever ervan zijn loopbaan heeft beëindigd.

De rustpensioenen van de personeelsleden die niet, of niet uitsluitend, tot een sector behoorden, evenals de overlevingspensioenen van hun rechthebbenden, worden verbonden aan de perequatiekorf van de federale overheid. § 3. Bij de aanvang van elke referentieperiode wordt voor elk van de volgende sectoren een perequatiekorf samengesteld : 1° de federale overheid, met inbegrip van de openbare instellingen en de wetenschappelijke instellingen die ervan afhangen en van de voormalige rijkswacht, met uitzondering van de krijgsmacht en de geïntegreerde politiediensten;2° het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, de Gemeenschappelijke Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Franse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, met inbegrip van de openbare instellingen en de wetenschappelijke instellingen die ervan afhangen;3° de Vlaamse ministeries, de intern verzelfstandigde agentschappen met rechtspersoonlijkheid, de extern verzelfstandigde agentschappen en de Vlaamse Gemeenschapscommissie van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;4° het Waals Gewest met inbegrip van de openbare instellingen en de wetenschappelijke instellingen die ervan afhangen;5° de Franse Gemeenschap met inbegrip van de openbare instellingen en de wetenschappelijke instellingen die ervan afhangen, met uitzondering van het onderwijs;6° de Duitstalige gemeenschap met inbegrip van het onderwijs evenals van de openbare instellingen en de wetenschappelijke instellingen die ervan afhangen;7° het onderwijs van de Vlaamse Gemeenschap;8° het onderwijs van de Franse Gemeenschap;9° de plaatselijke besturen van het Vlaams Gewest;10° de plaatselijke besturen van het Waals Gewest;11° de plaatselijke besturen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;12° de krijgsmacht;13° de geïntegreerde politiediensten;14° de autonome overheidsbedrijven bedoeld in artikel 1, § 4, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, met uitzondering van de NMBS Holding, Infrabel en de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen;15° de NMBS Holding, Infrabel en de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (NMBS). § 4. Elke perequatiekorf wordt samengesteld op basis van de rustpensioenen die ingegaan zijn binnen de vier jaar voorafgaand aan de referentieperiode en waarvan de titularis zijn loopbaan in de betrokken sector heeft beëindigd binnen die vier jaar. Er wordt uitsluitend rekening gehouden met de in artikel 1 bedoelde rustpensioenen die beheerd worden door de PDOS of door de NMBS evenals met de rustpensioenen ten laste van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst voor de sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten aangeslotenen die beheerd worden door een voorzorgsinstelling bedoeld in artikel 1bis, e), van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen. De niet in artikel 1 bedoelde rustpensioenen van de personeelsleden van de plaatselijke besturen waarvan het beheer bij overeenkomst aan de PDOS is toevertrouwd, worden evenwel eveneens in aanmerking genomen.

De rustpensioenen van de personeelsleden die niet, of niet uitsluitend, tot een sector behoren, worden in aanmerking genomen voor de samenstelling van de perequatiekorf van de federale overheid. § 5. Voor de samenstelling van de perequatiekorven wordt uitsluitend rekening gehouden met de rustpensioenen waaraan een weddenschaal is verbonden waarvoor een minimumaantal van de in § 4, eerste lid, bedoelde pensioenen werden toegekend. Dit minimumaantal bedraagt : 1° tien pensioenen voor de in § 3, 7°, 8° en 12° tot en met 15°, bedoelde sectoren;2° vijf pensioenen voor de in § 3, 1°, 3° en 4°, bedoelde sectoren;3° twee pensioenen voor de in § 3, 2°, 5°, 6°, en 9° tot en met 11°, bedoelde sectoren. Voor de vaststelling van het in het vorige lid bepaalde aantal pensioenen worden de weddenschalen waaraan eenzelfde maximum is verbonden, als een enkele weddenschaal beschouwd. Het aantal pensioenen verbonden aan deze weddenschalen wordt samengevoegd.

Voor het samenstellen van de perequatiekorven van de in § 3, 9° tot en met 11°, bedoelde sectoren van de plaatselijke besturen worden de maxima van de weddenschalen, vóór de toepassing van het vorige lid, afgerond tot de hogere euro indien de eerste decimaal hoger is dan of gelijk is aan vijf en tot de lagere euro in de andere gevallen.

Indien de toepassing van de vorige leden niet toelaat om ten minste 90 pct. van het aantal van de in § 4, eerste lid, bedoelde rustpensioenen op te nemen in de perequatiekorf, wordt het in het eerste lid bepaalde minimum aantal pensioenen teruggebracht tot het aantal eenheden dat vereist is om die 90 pct. te bereiken. Indien het minimum aantal pensioenen daartoe tot de eenheid wordt teruggebracht, worden uitsluitend de pensioenen met de meest recente ingangsdatum in aanmerking genomen om de 90 pct. te bereiken. Indien meerdere pensioenen met eenzelfde ingangsdatum toelaten om dit percentage te bereiken, worden al deze pensioenen opgenomen in de perequatiekorf. § 6. Voor de samenstelling van de perequatiekorf wordt de weddenschaal in aanmerking genomen die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het rustpensioen.

Indien een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, in de loop van de periode van vier jaar voorafgaand aan de referentieperiode, de actieve personeelsleden die de graad hebben waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd, toelaat om, zonder voorwaarden, een andere weddenschaal te verkrijgen, wordt deze laatste weddenschaal in aanmerking genomen voor de samenstelling van de perequatiekorf.

Indien een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, in de loop van de periode van twee jaar voorafgaand aan de referentieperiode, de actieve personeelsleden die de graad hebben waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd, toelaat om, onder bepaalde voorwaarden, een andere weddenschaal te verkrijgen, worden de pensioenen die ingegaan zijn vanaf de inwerkingtreding van die nieuwe bepaling en waarvan de titularis deze voorwaarden vervult, voor de toepassing van § 5, beschouwd als pensioenen waarvan de titularis deze voorwaarden niet vervult.

De pensioenen die, voor de berekening van de globale bezoldiging van de vorige referentieperiode, over de vorige perequatiekorf verdeeld werden volgens de in § 7, zevende lid, bedoelde verhouding, worden voor de samenstelling van de perequatiekorf volgens dezelfde verhouding verdeeld.

De voorwaarden die krachtens § 7, tiende of elfde lid, niet als voorwaarden worden beschouwd in de zin van § 7, vijfde tot zevende lid, worden voor de toepassing van deze paragraaf eveneens als onbestaande beschouwd.

Onder voorbehoud van de toepassing van § 8, vierde lid, zijn de in aanmerking te nemen weddenschalen deze die van kracht zijn op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de referentieperiode. § 7. Op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan elke referentieperiode wordt voor elke perequatiekorf een globale bezoldiging vastgesteld die gelijk is aan de som van de maximumbezoldigingen verbonden aan de rustpensioenen van de perequatiekorf. De maximumbezoldiging berekend voor elk afzonderlijk pensioen, is gelijk aan het maximum van de weddenschaal die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het pensioen, verhoogd met het maximum van de in het tweede lid bedoelde weddenbijslagen die werkelijk werden toegekend in de laatste maand van de periode die in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van de referentiewedde die als grondslag dient voor de berekening van het pensioen. De weddenbijslagen die niet maandelijks betaalbaar zijn, worden geacht gespreid te zijn over het kalenderjaar.

De weddenbijslagen bedoeld in het eerste lid, zijn : 1° weddenbijslagen die voor de berekening van het pensioen in aanmerking worden genomen krachtens artikel 8, § 2, van de wet van 21 juli 1844 op de burgerlijke en kerkelijke pensioenen;2° het vakantiegeld, met inbegrip van de daaraan verbonden premies, evenals de eindejaarstoelage die overeenstemmen met het maximum van de weddenschaal die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het pensioen;3° de weddenbijslagen aangewezen door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Het in het tweede lid, 3°, bedoelde besluit moet uiterlijk op 31 december 2008 in werking treden voor wat betreft de aan te wijzen weddenbijslagen die op die datum bij de PDOS bekend zijn en op 1 januari 2007 bestaan. Voor de andere, later aan te wijzen weddenbijslagen moet het in het tweede lid, 3°, bedoelde besluit in werking treden uiterlijk op de laatste dag van de referentieperiode waarin de aan te wijzen weddenbijslagen werden gecreëerd of ter kennis werden gebracht van de PDOS. De toelagen voor bijkomende, buitengewone of uitzonderlijke prestaties, worden voor het vaststellen van de maximumbezoldiging slechts in aanmerking genomen op voorwaarde dat het weddenbijslagen betreft die voor de berekening van het pensioen in aanmerking worden genomen krachtens artikel 8, § 2, van voormelde wet van 21 juli 1844.

Indien een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, in de loop van de periode van vier jaar voorafgaand aan de referentieperiode, de actieve personeelsleden die de graad hebben waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd, toelaat om, zonder voorwaarden, een andere weddenschaal, een andere weddenbijslag of een nieuwe weddenbijslag te verkrijgen, worden deze in aanmerking genomen voor de berekening van de maximumbezoldiging verbonden aan het pensioen.

Indien een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, in de loop van de periode van vier jaar voorafgaand aan de vorige referentieperiode, de actieve personeelsleden die de graad hebben waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd, toelaat om, onder bepaalde voorwaarden, een andere weddenschaal, een andere weddenbijslag of een nieuwe weddenbijslag te verkrijgen, worden deze in aanmerking genomen voor de berekening van de maximumbezoldiging verbonden aan de pensioenen die, bij de berekening van de globale bezoldiging van een vorige referentieperiode, met toepassing van het achtste lid beschouwd werden als pensioenen waarvan de titularis de in de nieuwe bepaling gestelde voorwaarden vervult.

Indien een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, in de loop van de periode van twee jaar voorafgaand aan de referentieperiode, de actieve personeelsleden die de graad hebben waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd, toelaat om, onder bepaalde voorwaarden, een andere weddenschaal, een andere weddenbijslag of een nieuwe weddenbijslag te verkrijgen, wordt de verhouding vastgesteld van de pensioenen waarvan de titularis die voorwaarden vervult, ten opzichte van het totaal van de pensioenen waarvan de titularis die voorwaarden vervult of had kunnen vervullen. Deze verhouding wordt vastgesteld op basis van de pensioenen die ingegaan zijn tussen de inwerkingtreding van de nieuwe bepaling en het einde van de referentieperiode. Deze verhouding wordt vastgesteld tot op de vierde decimaal.

In geval van toepassing van het vorige lid, worden de in de perequatiekorf opgenomen pensioenen waarvan de titularis, indien hij in dienst was gebleven, binnen het toepassingsveld van de nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling zou gevallen zijn en die ingegaan zijn vóór de inwerkingtreding van die bepaling, over de perequatiekorf verdeeld volgens de in dat lid bedoelde verhouding. Het aantal pensioenen dat door de toepassing van deze verhouding wordt verkregen, wordt beschouwd als het aantal pensioenen waarvan de titularis de in de nieuwe bepaling gestelde voorwaarden vervult.

In geval van toepassing van de vorige twee leden, wordt de globale bezoldiging, zowel voor de toepassing van deze paragraaf als voor de toepassing van § 8, berekend op basis van de overeenkomstig het vorige lid aangepaste perequatiekorf. Bij de berekening van de in deze paragraaf bedoelde globale bezoldiging worden de pensioenen waarvan de titularis de in de nieuwe bepaling gestelde voorwaarden werkelijk vervult, evenals de als zodanig beschouwde pensioenen, geacht pensioenen te zijn waarvan de titularis deze voorwaarden niet vervult.

Worden niet beschouwd als voorwaarden in de zin van het vijfde tot zevende lid van deze paragraaf, de verplichting zich te bevinden in een bepaalde administratieve toestand of stand, voorwaarden inzake signalement of evaluatie die niet gepaard gaan met quota, noch met het slagen voor een test of een examen, voorwaarden inzake anciënniteit en bijzondere vereisten, te weten de aanwezigheid bij een gesprek, het deelnemen aan een test of een examen zonder vereiste tot slagen, het bijwonen van cursussen of uiteenzettingen, het opstellen van een verslag of het indienen van een werkstuk.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, beslissen dat andere voorwaarden die vergelijkbaar zijn met deze bepaald in het vorige lid, geen voorwaarden zijn in de zin van het vijfde tot zevende lid van deze paragraaf. Dit koninklijk besluit moet in werking treden uiterlijk op de laatste dag van de referentieperiode waarin deze voorwaarden werden gecreëerd.

Onder voorbehoud van de toepassing van § 8, vierde lid, zijn de voor de vaststelling van de maximumbezoldiging in aanmerking te nemen weddenschalen en weddenbijslagen, deze die van kracht zijn op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de referentieperiode. § 8. Op de laatste dag van de referentieperiode wordt de overeenkomstig § 7 vastgestelde globale bezoldiging voor elke perequatiekorf herberekend op basis van de maxima van de weddenschalen en de weddenbijslagen van kracht op die datum, onder voorbehoud van de toepassing van het vierde lid.

Indien een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, in de loop van de referentieperiode, de actieve personeelsleden die de graad hebben waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd, toelaat om, zonder voorwaarden, een andere weddenschaal, een andere weddenbijslag of een nieuwe weddenbijslag te verkrijgen, worden deze in aanmerking genomen voor de herberekening van de maximumbezoldiging verbonden aan het pensioen.

De voorwaarden die krachtens § 7, tiende of elfde lid, niet als voorwaarden worden beschouwd in de zin van § 7, vijfde tot zevende lid, worden voor de toepassing van het vorige lid eveneens als onbestaande beschouwd.

Voor de toepassing van het eerste lid, evenals voor de toepassing van § 6, zesde lid, en § 7, twaalfde lid, wordt uitsluitend rekening gehouden met de weddenschalen en de weddenbijslagen die uiterlijk op de in die respectievelijke bepalingen bedoelde datum werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad of behoorlijk werden bekrachtigd bij een beslissing van de bevoegde overheid en bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de PDOS. § 9. Voor elke perequatiekorf is het perequatiepercentage gelijk aan het percentage waarmee de globale bezoldiging op het einde van de referentieperiode is toegenomen ten opzichte van de globale bezoldiging op 31 december van het jaar dat aan die referentieperiode voorafgaat. Dit percentage wordt vastgesteld tot op de vierde decimaal. »

Art. 45.Artikel 13 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 6 mei 2002, wordt vervangen als volgt : «

Art. 13.§ 1. Wanneer ten gevolge van de afschaffing of de herstructurering van de overheidsdienst of het organisme waarin het personeelslid zijn loopbaan heeft beëindigd, alle personeelsleden of alle personeelsleden van de taalgroep waartoe dat personeelslid behoorde van ambtswege overgaan naar een overheidsdienst of organisme behorend tot een andere sector, wordt zijn pensioen, in afwijking van artikel 12, § 4, eerste lid, vanaf de datum van die afschaffing of herstructurering, voor de samenstelling van de perequatiekorven overgeheveld naar die andere sector. Hetzelfde geldt voor de uitgestelde rustpensioenen van die personeelsleden. In geval van opeenvolgende overgangen, wordt de overheidsdienst of het organisme waarheen de personeelsleden laatst zijn overgegaan, beschouwd als de overheidsdienst of het organisme waarin het personeelslid zijn loopbaan heeft beëindigd.

In afwijking van artikel 12, § 2, eerste lid, worden de rustpensioenen van deze personeelsleden, evenals de overlevingspensioenen van hun rechthebbenden, vanaf de eerste perequatie volgend op de overheveling, geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de sector waarnaar de overheveling werd uitgevoerd. § 2. In afwijking van § 1, tweede lid, worden de rustpensioenen van de personeelsleden van de afgeschafte politiekorpsen van de rijkswacht, de gemeentelijke politie en de gerechtelijke politie, die werden toegekend vooraleer het politiekorps waartoe zij het laatst behoorden is overgegaan naar de geïntegreerde politie, geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de sector waartoe deze personeelsleden behoorden vóór de oprichting van de geïntegreerde politie. De overlevingspensioenen van hun rechthebbenden worden eveneens aan deze perequatiekorf verbonden. § 3. In afwijking van § 1, tweede lid, worden de uitgestelde rustpensioenen van de personeelsleden van de afgeschafte politiekorpsen van de rijkswacht, de gemeentelijke politie en de gerechtelijke politie, die hun ambt hebben neergelegd vooraleer het politiekorps waartoe zij het laatst behoorden is overgegaan naar de geïntegreerde politie, geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de sector waartoe deze personeelsleden behoorden vóór oprichting van de geïntegreerde politie. De overlevingspensioenen van hun rechthebbenden worden eveneens aan deze perequatiekorf verbonden. § 4. In afwijking van artikel 12, § 4, eerste lid, worden de rustpensioenen van de personeelsleden van de afgeschafte politiekorpsen van de rijkswacht, de gemeentelijke politie en de gerechtelijke politie die, na hun overgang naar de geïntegreerde politie, beslist hebben om onderworpen te blijven aan de wetten en reglementen die van toepassing zijn op de personeelscategorie waartoe zij vóór die overgang behoorden, voor de samenstelling van de perequatiekorven verbonden aan de sector waartoe deze personeelsleden behoorden vóór hun overgang naar de geïntegreerde politie.

In afwijking van artikel 12, § 2, eerste lid, worden de rustpensioenen van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden, evenals de rustpensioenen van de personeelsleden die hun loopbaan bij de geïntegreerde politie hebben beëindigd vóór 1 april 2001, geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de sector bedoeld in het eerste lid. De overlevingspensioenen van hun rechthebbenden worden eveneens aan deze perequatiekorf verbonden. § 5. Indien het aantal rustpensioenen dat als basis dient voor de samenstelling van de perequatiekorf van een bepaalde sector, op 31 december van het jaar dat voorafgaat aan de referentieperiode, lager is dan tien pct. van het totale aantal van de op die datum lopende rustpensioenen van die sector die door de in artikel 12, § 4, eerste lid, bedoelde instellingen worden beheerd, worden deze rustpensioenen, voor de samenstelling van de perequatiekorven, op die datum definitief overgeheveld naar de sector van de federale overheid. De in deze paragraaf bedoelde overheveling wordt uitgevoerd na de overheveling bedoeld in § 1, eerste lid, in geval van gelijktijdige toepassing van die twee paragrafen.

In afwijking van artikel 12, § 2, eerste lid, worden de rustpensioenen van de personeelsleden van de betrokken sector, evenals de overlevingspensioenen van hun rechthebbenden, vanaf de perequatie volgend op de in het vorige lid bedoelde referentieperiode, geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de sector van de federale overheid. § 6. De in § 1, eerste lid, of § 5, eerste lid, bedoelde overheveling wijzigt de samenstelling van de vóór die overheveling vastgestelde perequatiekorven niet. § 7. Indien de laatste weddenschaal die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen, niet de weddenschaal is die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het pensioen, wordt het rustpensioen, in afwijking van artikel 12, § 4, eerste lid, voor de samenstelling van de perequatiekorven verbonden aan de sector waartoe de laatste weddenschaal behoort die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen.

In geval van toepassing van het eerste lid, wordt de laatste weddenschaal die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen, voor de samenstelling van de perequatiekorf en de berekening van de maximumbezoldiging, beschouwd als de weddenschaal die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het pensioen.

In afwijking van artikel 12, § 2, eerste lid, worden de rustpensioenen van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de sector bedoeld in het eerste lid.

De overlevingspensioenen van hun rechthebbenden worden eveneens aan deze perequatiekorf verbonden.

Indien, ten gevolge van een weddenwaarborgregeling, de laatste weddenschaal die in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen, niet de weddenschaal is die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het pensioen, worden de vorige leden niet toegepast wanneer : 1° ook de weddenschaal die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het pensioen in aanmerking wordt genomen voor de berekening ervan;2° de weddenschaal die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het pensioen niet in aanmerking wordt genomen voor de berekening ervan, maar het maximum van deze weddenschaal hoger ligt dan het maximum van de laatste weddenschaal die, krachtens de weddenwaarborgregeling, in aanmerking wordt genomen voor de berekening van het pensioen. § 8. Wanneer een personeelslid gelijktijdig afzonderlijke ambten heeft uitgeoefend die bezoldigd worden op basis van verschillende weddenschalen, waarvoor een enkel rustpensioen wordt toegekend, wordt dat pensioen, in afwijking van artikel 12, § 4, eerste lid, voor de samenstelling van de perequatiekorven verbonden aan de sector waartoe de weddenschaal behoort die verbonden is aan het ambt waarvan de omvang van de prestaties op het einde van de loopbaan het grootst is.

Indien de omvang van de volbrachte prestaties in de afzonderlijke ambten dezelfde is, wordt het rustpensioen verbonden aan de sector waartoe de weddenschaal met het hoogste maximum behoort.

In geval van toepassing van het eerste lid, wordt de weddenschaal die de sector bepaalt waaraan het rustpensioen wordt verbonden, voor de samenstelling van de perequatiekorf en de berekening van de maximumbezoldiging, beschouwd als de weddenschaal die verbonden is aan de laatste graad van de titularis van het pensioen.

In afwijking van artikel 12, § 2, eerste lid, worden de rustpensioenen van de in het eerste lid bedoelde personeelsleden geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de sector bedoeld in het eerste lid.

De overlevingspensioenen van hun rechthebbenden worden eveneens aan deze perequatiekorf verbonden. »

Art. 46.Het opschrift van hoofdstuk IV van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 47.Artikel 14 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 14.In afwijking van artikel 12, § 6, zesde lid, worden de perequatiekorven voor de eerste referentieperiode vastgesteld op basis van de weddenschalen die van kracht zijn op 1 januari 2007 en die, uiterlijk op 30 juni 2008, werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad of behoorlijk werden bekrachtigd bij een beslissing van de bevoegde overheid en bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de PDOS. In afwijking van artikel 12, § 7, eerste lid, wordt de globale bezoldiging voor de eerste referentieperiode vastgesteld op 1 januari 2007. De daartoe vereiste maximumbezoldigingen worden, in afwijking van artikel 12, § 7, twaalfde lid, vastgesteld op basis van de weddenschalen en weddenbijslagen die van kracht zijn op 1 januari 2007 en die, uiterlijk op 30 juni 2008, werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad of behoorlijk werden bekrachtigd bij een beslissing van de bevoegde overheid en bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs ter kennis gebracht van de PDOS. In afwijking van artikel 12, § 7, eerste en tweede lid, 2°, en § 8, eerste lid : 1° worden de verhogingen van het vakantiegeld of de daaraan verbonden premies die zich tijdens de eerste referentieperiode hebben voorgedaan, niet in aanmerking genomen voor de perequatie van 1 januari 2009;2° wordt het vakantiegeld, met inbegrip van de daaraan verbonden premies, vanaf 31 december 2008 geacht gelijk te zijn aan 65 pct.van de brutobezoldiging zolang het dat percentage, voor de personeelscategorie waartoe de gepensioneerde behoort, niet bereikt; 3° worden de vanaf 1 januari 2007 toegekende verhogingen van het vakantiegeld of de daaraan verbonden premies, voor het vaststellen van elke globale bezoldiging, vanaf 31 december 2010 in aanmerking genomen in schijven van ten hoogste 5 pct.van de brutobezoldiging per referentieperiode.

In afwijking van artikel 12, § 7, eerste en vijfde tot zevende lid, en § 8, eerste en tweede lid, worden de weddenbijslagen bedoeld in artikel 12, § 7, tweede lid, 3°, die bestaan op 1 januari 2007 niet in aanmerking genomen voor de vaststelling van de maximumbezoldiging van de pensioenen die ingegaan zijn vóór 1 januari 2007.

Indien een weddenbijslag die niet in aanmerking genomen wordt voor de vaststelling van de maximumbezoldiging, geheel of gedeeltelijk opgenomen wordt in een weddenschaal of in een andere weddenbijslag die wel in aanmerking genomen wordt voor de vaststelling van de maximumbezoldiging, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, beslissen dat de uit die incorporatie voortvloeiende verhoging van de maximumbezoldiging geneutraliseerd wordt voor de berekening van de globale bezoldiging bedoeld in artikel 12, § 8.

In afwijking van artikel 12, § 9, is het perequatiepercentage voor de eerste referentieperiode gelijk aan het percentage waarmee de globale bezoldiging op 31 december 2008 is toegenomen ten opzichte van de globale bezoldiging vastgesteld op 1 januari 2007. »

Art. 48.Artikel 15 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 15.Het nominaal bedrag van de rust- en overlevingspensioenen ten laste van de provincies en de plaatselijke besturen die niet bedoeld worden in artikel 1, worden ten minste verhoogd met het in artikel 12, § 9, bedoelde percentage dat, naargelang het gewest, vastgesteld wordt voor de perequatiekorf van de sector bedoeld in artikel 12, § 3, 9°, 10° of 11°. »

Art. 49.Artikel 16 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 16.Indien het in artikel 12, § 9, bedoelde percentage voor een perequatiekorf hoger is dan 5 pct., kan de Koning beslissen dat de pensioenverhoging die daaruit voortvloeit, uitbetaald wordt in opeenvolgende jaarlijkse schijven die overeenstemmen met een perequatiepercentage van ten hoogste 5 pct. »

Art. 50.Artikel 17 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 17.De voor de toepassing van dit hoofdstuk in aanmerking te nemen gegevens worden voor advies voorgelegd aan het Technisch comité voor de pensioenen van de overheidssector bedoeld in artikel 15 van de wet van 12 januari 2006 tot oprichting van de « Pensioendienst voor de Overheidssector ». »

Art. 51.In dezelfde wet worden opgeheven : 1° artikel 18;2° artikel 19, vervangen bij de wet van 3 februari 2003;3° artikel 20.

Art. 52.Artikel 43 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 43.Voor de toepassing van de artikelen 12 en 13 is de « graad » de titel die het personeelslid machtigt tot het bekleden van één van de betrekkingen welke met die graad overeenstemmen.

Indien het statuut van een personeelslid de begrippen « graad » of « titel » niet gebruikt, wordt de beklede betrekking als « graad » beschouwd.

Indien de actieve personeelsleden die de graad hebben waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd, krachtens een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, zonder voorwaarden, een andere graad verkrijgen, dan wordt deze laatste, voor de toepassing van de artikelen 12 en 13, beschouwd als de « laatste graad » of de « graad waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd ».

Indien de actieve personeelsleden die de graad hebben waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd, krachtens een nieuwe wettelijke of reglementaire bepaling, onder bepaalde voorwaarden een andere graad verkrijgen, dan wordt deze laatste, voor de toepassing van de artikelen 12 en 13, beschouwd als de « laatste graad » of de « graad waarin de titularis van het pensioen zijn loopbaan heeft beëindigd » voor het gedeelte van de pensioenen die met toepassing van artikel 12, § 6, vierde lid, beschouwd worden als pensioenen waarvan de titularis de in die nieuwe bepaling gestelde voorwaarden vervult. »

Art. 53.In dezelfde wet wordt een artikel 44bis ingevoegd, luidende : «

Art. 44bis.In afwijking van artikel 12, § 1, eerste lid, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad op gemotiveerd advies van het Technisch Comité voor de pensioenen van de overheidssector bedoeld in artikel 15 van de wet van 12 januari 2006 tot oprichting van de Pensioendienst voor de Overheidssector en mits akkoord van alle besturen en instellingen van de betrokken sector, het in artikel 12, § 9, bedoelde percentage voor elke perequatiekorf met ten hoogste een derde verhogen of verminderen voor de categorieën van rust- en overlevingspensioenen die Hij aanwijst.

Dit besluit mag, op de datum waarop de perequatie uitwerking krijgt, de globale last van de aan de perequatiekorf verbonden rust- en overlevingspensioenen, zoals zij zou voortgevloeid zijn uit de toepassing van het in artikel 12, § 9, bedoelde percentage, niet wijzigen.

Het in het eerste lid bedoelde besluit moet vastgesteld worden binnen de twee maanden volgend op de datum waarop de perequatie uitwerking krijgt. » Afdeling 2. - Wijzigingen van de wet van 5 januari 1971

betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika

Art. 54.Artikel 3 van de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika wordt vervangen als volgt : «

Art. 3.Het pensioenbedrag, waarbij in voorkomend geval de verhoging wordt gevoegd die volgt uit artikel 2, wordt geperequateerd op basis van de perequatiekorf van de federale overheid, overeenkomstig de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector. »

Art. 55.Artikel 5 dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.Het bedrag van de overlevingsrente, zoals het volgt uit de toepassing van artikel 4, wordt geperequateerd op de wijze bepaald in artikel 3. » Afdeling 3. - Wijziging van de wet van 15 mei 1984

houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen

Art. 56.In artikel 4, § 1, eerste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, gewijzigd bij de wetten van 21 mei 1991 en 3 februari 2003, worden de woorden « dat zou ingaan op dezelfde datum » geschrapt. Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 26 juni 1992

houdende sociale en diverse bepalingen

Art. 57.Artikel 121, § 2, van de wet van 26 juni 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, wordt vervangen als volgt : « § 2. De verhogingen van het oorspronkelijk nominale bedrag van het pensioen die toegekend worden met toepassing van artikel 12, § 9, van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, brengen een proportionele verhoging met zich mee van de in § 1 bedoelde gemiddelde wedde. » Afdeling 5. - Wijzigingen van de wet van 13 mei 1999 betreffende de

berekening van het rustpensioen van het onderwijzend en bestuurspersoneel van het kleuter- en lager onderwijs

Art. 58.Artikel 3 van de wet van 13 mei 1999 betreffende de berekening van het rustpensioen van het onderwijzend en bestuurspersoneel van het kleuter- en lager onderwijs wordt opgeheven.

Art. 59.Artikel 4, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 12 augustus 2000, wordt opgeheven.

Art. 60.In artikel 6 van dezelfde wet, gewijzigd bij koninklijk besluit van 11 december 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste gedachtestreepje worden de woorden « het verschil bepaald in artikel 82, derde lid, van voormelde wet van 20 juli 1991, voor een onderwijzer » vervangen door de woorden « het verschil tussen het maximum van de weddenschaal van leraar van het secundair onderwijs van de lagere graad en het maximum van de weddenschaal van onderwijzer »;2° in het tweede gedachtestreepje worden de woorden « het verschil bepaald in voormeld artikel 82, derde lid, voor een kleuteronderwijzer » vervangen door de woorden « het verschil tussen het maximum van de weddenschaal van leraar van het secundair onderwijs van de lagere graad en het maximum van de weddenschaal van kleuteronderwijzer ». HOOFDSTUK V. - Wijzigende bepalingen inzake de cumulatie van een overlevingspensioen met een vervangingsinkomen

Art. 61.Artikel 2, 3°, van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen, gewijzigd bij de wet van 3 februari 2003, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° moet onder « vervangingsinkomen » worden verstaan : a) de uitkering wegens loopbaanonderbreking, wegens vermindering van de arbeidsprestaties of wegens tijdskrediet, met uitsluiting van de uitkering toegekend in geval van loopbaanonderbreking of vermindering van de arbeidsprestaties teneinde palliatieve zorgen te verstrekken, voor ouderschapsverlof of voor het bijstaan van of voor het verstrekken van verzorging aan een lid van zijn gezin of aan een familielid tot in de tweede graad, dat lijdt aan een ernstige ziekte;b) de werkloosheidsuitkering;c) de aanvullende vergoeding toegekend in het kader van een conventioneel brugpensioen;d) de primaire ongeschiktheidsuitkering;e) de invaliditeitsuitkering. Voor de toepassing van deze wet worden de verschillende voordelen toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving of door een instelling van internationaal publiek recht die van dezelfde aard zijn als een van de voordelen bedoeld onder a) tot e), ermee gelijkgesteld. »

Art. 62.Artikel 13 van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 13.§ 1. Het rust- of overlevingspensioen wordt geschorst gedurende de kalendermaanden tijdens welke de persoon die dit pensioen geniet, effectief een in artikel 2, 3°, a) of c) bedoeld vervangingsinkomen ontvangt. § 2. Het overlevingspensioen wordt geschorst gedurende de kalendermaanden tijdens welke de persoon die dit pensioen geniet, effectief een in artikel 2, 3°, b), d) of e) bedoeld vervanginsinkomen ontvangt.

Indien een in het eerste lid bedoeld vervangingsinkomen effectief ontvangen wordt voor alle werkdagen van de maand is, in afwijking van dat lid, de cumulatie van dat vervangingsinkomen met het overlevingspensioen toegelaten voor een in de tijd beperkte periode.

Indien een in het eerste lid bedoeld vervangingsinkomen niet effectief ontvangen wordt voor alle werkdagen van de maand, is, in afwijking van dat lid, de cumulatie van dat vervangingsinkomen met het overlevings- pensioen toegelaten voor een in de tijd beperkte periode. In dit geval wordt het vervangingsinkomen gelijkgesteld met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit als werknemer.

De in het tweede en derde lid bedoelde in de tijd beperkte periode kan, voor de toepassing van deze twee leden, in het totaal niet meer bedragen dan twaalf al dan niet opeenvolgende maanden. Op het einde van deze periode wordt het overlevingspensioen geschorst tenzij de betrokkene aan zijn vervanginsinkomen verzaakt.

Indien het krachtens het tweede of derde lid betaalbaar bedrag van een overlevingspensioen het in artikel 6, § 1, van de wet van 22 maart 2001 tot instelling van een inkomensgarantie voor ouderen, bepaalde bedrag overschrijdt, wordt dit bedrag tot dit laatste bedrag beperkt. § 3. De invaliditeitsuitkering, het invaliditeitspensioen of ieder als zodanig geldend voordeel toegekend krachtens een buitenlandse wetgeving wordt beschouwd als een rustpensioen. § 4. Wanneer de toepassing van § 2 de schorsing tot gevolg heeft van een vóór 1 juli 1982 ingegaan overlevingspensioen, wordt dit pensioen slechts met 10 % verminderd. »

Art. 63.Artikel 14, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 19 juni 1996, wordt aangevuld met het volgende lid : « Indien in een bepaald jaar een persoon een overlevingspensioen en een vervangingsinkomen ontvangt voor alle werkdagen van een maand, worden de in de artikelen 4, 7 en 9 bepaalde grensbedragen vermenigvuldigd met een breuk waarvan de noemer gelijk is aan 12 en de teller gelijk aan het aantal volledige maanden van het betrokken jaar gedurende welke geen enkel in artikel 13, § 1 of in artikel 13, § 2, tweede lid, bedoeld vervangingsinkomen werd ontvangen. » HOOFDSTUK VI. - Autonome bepalingen

Art. 64.De algemeen afgevaardigde van de Franse Gemeenschap voor de rechten van het kind geniet, voor de duur van zijn functies, dezelfde pensioenregeling als de vast benoemde personeelsleden van de Staat.

Dit pensioen valt ten laste van de Staatskas.

Art. 65.Artikel 156, derde lid, van de Nieuwe gemeentewet, zoals het luidde voor zijn wijziging door de wet van 3 februari 2003, blijft van toepassing op de leden van de brandweerkorpsen die voor 13 maart 2003 een verlof voorafgaand aan de pensionering hebben genoten op grond van het koninklijk besluit van 3 juni 1999 betreffende de invoering van de mogelijkheid van een verlof voorafgaand aan de pensionering voor de leden van een beroepsbrandweerkorps.

Art. 66.Voor de plaatselijke besturen aangesloten bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen bedoeld in artikel 1bis, d) van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen, wordt, vanaf 1 januari 2007, het beschikbare saldo bedoeld in artikel 7 van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid, verdeeld tussen het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen en het plaatselijk bestuur zelf.

Het gedeelte van het beschikbare saldo dat aan elkeen van de twee voormelde entiteiten toekomt, wordt vastgesteld in functie van de verhouding die op het ogenblik van de aansluiting bestond tussen de last van de overgenomen pensioenen en de last van de pensioenen die ten laste van het plaatselijk bestuur gebleven zijn. HOOFDSTUK VII. - Opheffingsbepalingen

Art. 67.Worden opgeheven : 1° artikel 65 van de bij het koninklijk besluit van 11 augustus 1923 samengeordende wetten op de militaire pensioenen, zoals gewijzigd bij de wetten van 14 juli 1936, 17 juli 1975, 12 juli 1979 en 21 mei 1991;2° afdeling 2 van hoofdstuk IV van titel III van de wet van 29 december 1990 houdende sociale bepalingen;3° artikel 82, derde lid, van de wet van 20 juli 1991 houdende sociale en diverse bepalingen, ingevoegd bij de wet van 13 mei 1999; 4° het tweede lid van artikel IX.I.4. van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bevestigd bij artikel 136 van de wet van 26 april 2002 houdende essentiële elementen van het statuut van de personeelsleden van de politiediensten en houdende diverse andere bepalingen met betrekking tot de politiediensten. HOOFDSTUK VIII. - Overgangsbepalingen

Art. 68.De door artikel 7, 2°, in artikel 2, § 3, van de wet van 16 juni 1970 aangebrachte wijziging kan op verzoek van betrokkene worden toegepast op de op de datum van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad lopende pensioenen.

De herziening ingevolge de door de artikel 7, 2°, aangebrachte wijziging wordt uitgevoerd overeenkomstig de hierna bepaalde regels : 1° voor de pensioenen die ingegaan zijn vanaf 1 januari 1990, wordt het nominale bedrag van het pensioen van kracht op de datum waarop de herziening uitgevoerd moet worden, vermenigvuldigd met de verhouding tussen het nominale bedrag dat het pensioen oorspronkelijk zou hebben bereikt indien het was vastgesteld rekening houdend met de bepalingen van artikel 7, 2°, en het oorspronkelijke nominale bedrag;2° voor de pensioenen die ingegaan zijn vóór 1 januari 1990, wordt het nominale bedrag van het pensioen van kracht op de datum waarop de herziening uitgevoerd moet worden, vermenigvuldigd met de verhouding tussen het nominale bedrag dat het pensioen oorspronkelijk zou hebben bereikt indien het was vastgesteld rekening houdend met de bepalingen van artikel 7, 2°, en het oorspronkelijke nominale bedrag;daarbij moeten deze laatste twee bedragen naar behoren omgezet worden naar het spilindexcijfer 138,01. Voor deze omzetting wordt toepassing gemaakt van de bepalingen van artikel 10, § 1, tweede lid, van de wet van 2 januari 1990 houdende tijdelijke toekenning van een pensioencomplement aan sommige gepensioneerden van de openbare sector.

De herziening heeft uitwerking met ingang van 1 januari 1999.

Art. 69.De artikelen 8 tot en met 10 zijn van toepassing op de op 31 december 2006 lopende pensioenen. Deze pensioenen wordt ambtshalve herzien volgens de hierna bepaalde nadere regels : 1° voor de berekening van het pensioen bedoeld in artikel 36bis van de wet van 29 juni 1976 tot wijziging van sommige bepalingen van de gemeentewet, het Veldwetboek, de wetgeving op de pensioenregeling van het gemeentepersoneel en het daarmee gelijkgestelde personeel en tot regeling van sommige gevolgen van de samenvoegingen, aanhechtingen en wijzigingen van grenzen van gemeenten verwezenlijkt door de wet van 30 december 1975, zoals gewijzigd door artikel 9, wordt rekening gehouden met de het geldelijk statuut dat van kracht is op de datum waarop de herziening uitwerking heeft;2° het bedrag van het pensioen bedoeld in artikel 36ter van voormelde wet van 29 juni 1976, zoals gewijzigd door artikel 10, wordt verkregen door het op de datum waarop de herziening uitwerking heeft betaalde pensioenbedrag te vermenigvuldigen met de verhouding die bestaat tussen enerzijds de duur van de periode bepaald in artikel 36ter die in aanmerking genomen wordt voor de berekening van het pensioen en anderzijds de totale duur van de loopbaan. De herziening heeft uitwerking met ingang van 1 januari 2007.

Art. 70.De artikelen 50ter en 50quater van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, ingevoegd door de artikelen 11 en 34, zijn van toepassing op de op de datum van de inwerkingtreding van deze wet lopende pensioenen. Voor deze laatste pensioenen worden de perioden van opsluiting of internering vóór die datum evenwel niet in aanmerking genomen.

Art. 71.Artikel 12 van de wet van 9 juli 1969 tot wijziging en aanvulling van de wetgeving betreffende de rust- en overlevingspensioenen van het personeel van de openbare sector, zoals het luidde voor de inwerkingtreding van artikel 44 van onderhavige wet, blijft van toepassing op de herzieningen van de pensioenen die voortvloeien uit wijzigingen in de bezoldigingsregeling die uiterlijk op 1 januari 2007 uitwerking krijgen, op voorwaarde dat deze wijzigingen uiterlijk op 30 juni 2008 werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad of behoorlijk werden bekrachtigd bij een beslissing van de bevoegde overheid en bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs ter kennis werden gebracht van de Pensioendienst voor de overheidssector (PDOS).

Art. 72.De pensioenen en renten van de leden van het beroepspersoneel van de kaders in Afrika en hun rechthebbenden worden vastgesteld, rekening houdend met de artikelen 3 en 5 van de wet van 5 januari 1971 betreffende de pensioenen van de leden van het beroepspersoneel der kaders in Afrika, zoals zij luidden voor de inwerkingtreding van de artikelen 54 en 55 van deze wet, en met de wijze waarop de in die artikelen bedoelde moederlandse weddenschalen zijn geëvolueerd tot en met 1 januari 2007.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt uitsluitend rekening gehouden met de wijzigingen van de moederlandse weddenschalen die uiterlijk op 30 juni 2008 werden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad of behoorlijk werden bekrachtigd bij een beslissing van de bevoegde overheid en bij aangetekend schrijven tegen ontvangstbewijs ter kennis werden gebracht van de PDOS.

Art. 73.Hoofdstuk V is van toepassing op de op 31 december 2006 lopende pensioenen en cumulaties.

In afwijking van het eerste lid blijven de bepalingen van artikel 13, § 2 van de wet van 5 april 1994 houdende regeling van de cumulatie van pensioenen van de openbare sector met inkomsten voortvloeiend uit de uitoefening van een beroepsactiviteit of met een vervangingsinkomen, zoals het luidde voor de wijziging ervan door artikel 62 van deze wet, van toepassing op de op 31 december 2006 lopende pensioenen waarvan de betaling op die datum geschorst was met toepassing van artikel 13, § 2, van voormelde wet van 5 april 1994 zolang hun gerechtigde na 1 januari 2007 geen beroepsactiviteit heeft uitgeoefend. » HOOFDSTUK IX. - Inwerkingtreding

Art. 74.Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad, met uitzondering van : - de bepalingen van de hoofdstukken IV en V en van de artikelen 19, 2°, 25, 3° en 4°, 26, 29, 66, 67, 3°, 71 en 72 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2007; - artikel 31 dat uitwerking heeft met ingang van 1 mei 2004; - artikel 5 dat uitwerking heeft met ingang van 1 april 2004; - de artikelen 22 en 65 die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 2003; - artikel 2, 1° tot en met 6°, dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2002; - de artikelen 33, 35 en 36 die uitwerking hebben met ingang van 1 augustus 2001; - artikel 7, 2° dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1999; - de artikelen 23 en 25, 1° die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1995; - artikel 19, 3° dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 1994.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 25 april 2007.

ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, B. TOBBACK Met 's Lands zegel gezegeld : De Minister van Justitie, Mevr. L. ONKELINX _______ Nota's (1) Zitting 2006-2007. Documenten. - Wetsontwerp, 51-2877, nr. 1. - Amendementen, 51-2877, nrs. 2 tot 4. - Verslag Rekenhof, 51-2877, nr. 5. - Verslag, 51-2877, nr. 6. - Tekst aangenomen door de commissie, 51-2877, nr. 7.

Zie ook : Integraal verslag. - 15 maart 2007.

^