gepubliceerd op 18 september 2008
Uittreksel uit arrest nr. 128/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4321 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 23, 25, 1°, en 74, achtste streepje, van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechter(...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 128/2008 van 1 september 2008 Rolnummer 4321 In zake : het beroep tot vernietiging van de artikelen 23, 25, 1°, en 74, achtste streepje, van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector, ingesteld door de stad Brussel.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters M. Melchior en M. Bossuyt, en de rechters P. Martens, R. Henneuse, L. Lavrysen, J.-P. Moerman en E. Derycke, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter M. Melchior, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 24 oktober 2007 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 25 oktober 2007, heeft de stad Brussel beroep tot vernietiging ingesteld van de artikelen 23, 25, 1°, en 74, achtste streepje, van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 11 mei 2007). (...) II. In rechte (...) Ten aanzien van de bestreden bepalingen B.1. De stad Brussel heeft een beroep ingesteld tot vernietiging van de artikelen 23, 25, 1°, en 74, achtste streepje, van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector (hierna : de wet van 25 april 2007).
De artikelen 23 en 25, 1°, van de wet van 25 april 2007 wijzigen de artikelen 4, § 2, en 7, § 1, van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen (hierna : de wet van 6 augustus 1993).
Artikel 74, achtste streepje, legt de datum van inwerkingtreding van de bestreden artikelen 23 en 25, 1°, vast.
B.2.1.1. De wet van 6 augustus 1993 regelt, naast het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke besturen (pool 1), het stelsel van de nieuwe aangeslotenen bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten (hierna : RSZPPO) (pool 2); die stelsels zijn solidaire pensioenstelsels die door de RSZPPO worden beheerd.
Het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen is gedefinieerd als « het stelsel waarbij de plaatselijke besturen [...] bij de Rijksdienst het geheel of een gedeelte van hun vastbenoemde personeelsleden zullen aansluiten » (artikel 1bis, d), van de wet van 6 augustus 1993). Op grond van artikel 1 van de wet van 6 augustus 1993, ingevoegd bij de wet van 6 mei 2002, is dat stelsel niet van toepassing op de personeelsleden van de korpsen van de lokale politie.
Het doel van het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen bestond erin de plaatselijke besturen, in het bijzonder de grote steden, ertoe aan te zetten zich bij de RSZPPO aan te sluiten, door te voorzien in de overname van een deel van de lopende pensioenen op de dag vóór de aansluiting, hetgeen niet mogelijk was voor het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden.
Het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen is een stelsel dat steunt op de solidariteit van de bij dat stelsel aangeslotenen en dat afzonderlijk van het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de plaatselijke overheden wordt beheerd.
In de parlementaire voorbereiding wordt uiteengezet : « Het aangenomen principe voor de aansluiting van een plaatselijk bestuur bestaat in het onmiddellijk ten laste leggen van het nieuwe stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, van een som van rust- en overlevingspensioenen die wordt bekomen door vermenigvuldiging van de loonsom van het plaatselijk bestuur dat zich wil aansluiten, met de bijdragevoet toepasselijk op het ogenblik van de aansluiting. De Rijksdienst zal, te beginnen met de pensioenen met de recentste ingangsdatum, bepalen welke het voorwerp zullen zijn van overneming. Voor deze bepaling zal hij ook rekening houden met de pensioenen die zullen worden toegekend in de loop van het jaar van aansluiting. Bovendien zal ook rekening worden gehouden met de toekomstige weerslag van de op het ogenblik van de aansluiting nog niet gerealiseerde uitvoering van de vervroegde pensioneringen van de personeelsleden der gemeenten en O.C.M.W. in toepassing van de programmawet van 22 december 1989.
Voor de jaren volgend op het jaar van aansluiting, zijn de nieuwe pensioenen zowel inzake rust als overleving, ten laste van dit nieuwe gesolidariseerde stelsel, voor de financiering waarvan een bijdragevoet ieder jaar wordt toegepast op de globale loonsom van de bij dit nieuwe stelsel aangesloten besturen, zoals inzake het gemeenschappelijk pensioenstelsel der lokale overheden. Het beheer van dit nieuwe stelsel zal echter afzonderlijk van dit van het gemeenschappelijk pensioenstelsel der lokale overheden gebeuren.
De aansluiting bij dit stelsel is vrijwillig en onherroepbaar » (Parl.
St., Kamer, 1992-1993, nr. 1012/1, pp. 2-3).
B.2.1.2. In de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 augustus 1993 wordt uiteengezet dat de financiering van het stelsel van de nieuwe aangeslotenen steunt op een repartitiestelsel : « Dit wil zeggen dat jaarlijks een evenwicht wordt nagestreefd tussen enerzijds de ontvangsten, zijnde de bijdragen van de aangeslotenen, en anderzijds de uitgaven, zijnde de pensioenuitgaven » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1012/3, p. 15).
B.2.2. De artikelen 4 en 7 van de wet van 6 augustus 1993 bepalen, enerzijds, het percentage voor de overname van de op de datum van de aansluiting lopende pensioenen en, anderzijds, de bijdragevoet voor de financiering van die pensioenen, die jaarlijks wordt vastgesteld.
Die bepalingen waren, krachtens artikel 17 van de wet van 6 augustus 1993, op 1 januari 1994 in werking getreden.
B.2.3. In 1997 was de stad Brussel de eerste grote stad die zich heeft aangesloten bij het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen; de steden Luik en Oostende sloten zich vervolgens aan in 2003 en Gent, Antwerpen en Turnhout daarna in 2005.
Het percentage voor de overname van de pensioenen van de stad Brussel is vastgelegd op 27,5 pct., dat van de steden Luik en Oostende op 35 pct. en dat van de steden Gent, Antwerpen en Turnhout op 38 pct.
Tot in 2005 bedroeg de bijdragevoet 27,5 pct., waarna hij achtereenvolgens is vastgelegd op 29,5 pct. voor het jaar 2005, op 32,5 pct. voor het jaar 2006 en op 34,5 pct. voor de jaren 2007 en 2008.
B.3.1. In de versie vóór de wijziging ervan bij de wet van 25 april 2007 luidde artikel 4 van de wet van 6 augustus 1993 : « § 1. Indien een plaatselijk bestuur zijn voorheen niet bij het gemeenschappelijk stelsel der lokale overheden aangesloten personeel aansluit bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, zijn de rustpensioenen toegekend aan de gewezen personeelsleden van dit plaatselijk bestuur, alsook de overlevingspensioenen van de rechthebbenden van dit personeel, die ingaan vanaf de datum van aansluiting, ten laste van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen. § 2. Indien § 1 toegepast wordt, worden de op de datum van aansluiting lopende rust- en overlevingspensioenen van het betrokken plaatselijk bestuur, vanaf de datum van aansluiting, gedeeltelijk ten laste genomen door het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen.
Het door dit stelsel overgenomen gedeelte van de pensioenen is gelijk aan het verschil tussen enerzijds de geraamde loonmassa in het jaar van aansluiting, vermenigvuldigd met het bijdragepercentage vastgesteld in artikel 7, § 1, eerste of tweede lid, en anderzijds, de geraamde last van de rust- en overlevingspensioenen bedoeld in § 1, die ingaan tijdens het jaar van aansluiting. De op de datum van aansluiting lopende pensioenen met de meest recente ingangsdatum worden bij voorrang overgenomen. § 3. Voor de bepaling van de pensioenlast en de loonmassa, bedoeld in § 2, wordt rekening gehouden met de stijgingen van de pensioenlast en met de veranderingen van de loonmassa, die zich voordoen na de aansluiting en die het gevolg zijn van de toepassing van hoofdstuk VI van titel III van de programmawet van 22 december 1989 betreffende het vervroegd pensioen voor de personeelsleden van de gemeenten en van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn die met hun voogdijoverheid een leningsovereenkomst hebben gesloten waaraan voorwaarden inzake financiële gezondmaking zijn gekoppeld. § 4. Mits hun kost door het plaatselijk bestuur wordt ten laste genomen, kan de last van de met toepassing van § 2 niet-overgenomen pensioenen het voorwerp zijn van een overeenkomst met een voorzorgsinstelling. Bij gebrek hieraan worden de niet-overgenomen pensioenen verder betaald door het plaatselijk bestuur. § 5. De Koning bepaalt de nadere regels inzake aansluiting bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen ».
B.3.2. Het bestreden artikel 23 van de wet van 25 april 2007 wijzigt artikel 4, § 2, van de wet van 6 augustus 1993 als volgt : « 1° het tweede lid wordt vervangen als volgt : ' Het door dit stelsel overgenomen gedeelte van de pensioenen is gelijk aan het verschil tussen, enerzijds, de weddenmassa van het jaar van de aansluiting, vermenigvuldigd met de bijdragevoet vastgesteld met toepassing van artikel 7, § 1, eerste lid, en, anderzijds, de last van de rust- en overlevingspensioenen bedoeld in § 1, die ingaan tijdens het jaar van de aansluiting. De op de datum van aansluiting lopende pensioenen met de meest recente ingangsdatum worden bij voorrang overgenomen. '; 2° de paragraaf wordt aangevuld met het volgende lid : ' Wanneer de in artikel 7, § 1, eerste lid, bedoelde bijdragevoet de in artikel 7, § 1, tweede lid bedoelde bijdragevoet met meer dan 7,5 pct.overstijgt, is de voor de overname toe te passen bijdragevoet, in afwijking van het tweede lid, het in artikel 7, § 1, tweede lid bedoelde percentage verhoogd met 7,5 pct. ' ».
B.4.1. De oorspronkelijke versie van artikel 7, § 1, van de wet van 6 augustus 1993 bepaalde : « § 1. Ieder jaar bepaalt de Rijksdienst voor het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, het noodzakelijke bijdragepercentage voor de financiering van de pensioenen. Dit percentage is gelijk aan de verhouding tussen de vermoedelijke uitgaven inzake pensioenen voor het volgende jaar en de geraamde loonmassa van het bij dit stelsel aangesloten personeel voor datzelfde jaar.
Voor het jaar van de inwerkingtreding van deze wet is het bijdragepercentage echter gelijk aan dat wat voor datzelfde jaar bepaald werd in het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale overheden.
Voor de bij een voorzorgsinstelling aangesloten besturen kan de Rijksdienst, bij een overeenkomst met deze instelling en mits het voorafgaandelijk akkoord van het plaatselijk bestuur, belast worden met de inning van de bijdragen die nodig zijn voor de financiering van de huidige en toekomstige pensioenen van de personeelsleden, alsook van de pensioenen van hun rechthebbenden. De voorzorgsinstelling deelt de Rijksdienst het bedrag mede van de sommen die nodig zijn voor de financiering van de pensioenen.
Voor de toepassing van het derde lid bepaalt de Rijksdienst ieder jaar per bestuur of voor verscheidene besturen het bijdragepercentage dat nodig is voor de financiering van de pensioenen van ieder bestuur waarvoor hij de inning doet ».
B.4.2. Artikel 162 van de wet van 22 februari 1998 houdende sociale bepalingen, in werking getreden op 1 januari 1998, heeft de oorspronkelijke versie van artikel 7, § 1, van de wet van 6 augustus 1993 als volgt vervangen : « De Rijksdienst stelt ieder jaar voor het daaropvolgende jaar de bijdragevoet vast die nodig is voor de financiering van de pensioenen van de gewezen personeelsleden van de plaatselijke besturen, waarvan het personeel aangesloten is bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, en van de pensioenen van hun rechthebbenden. Deze bijdragevoet wordt toegepast op de wedden die elk plaatselijk bestuur betaalt aan de benoemde personeelsleden aangesloten gedurende het lopende jaar. Deze bijdragevoet wordt vastgesteld op basis van de verhouding tussen, enerzijds, de vermoedelijke uitgaven voor de pensioenen van deze personen, en, anderzijds, de vermoedelijke weddemassa van het bij dit stelsel aangesloten personeel. Hij wordt berekend, rekening houdend met de voorzienbare evolutie van de hiervoor bepaalde verhouding voor een periode die niet korter mag zijn dan drie jaar. Indien de opbrengst van de bijdragen voor een bepaald jaar hoger blijkt dan de werkelijk uitgevoerde pensioenuitgaven voor datzelfde jaar, wordt het overschot ingeschreven in het Reservefonds van de pensioenen van de Rijksdienst.
Zowel dit overschot als de financiële inkomsten die dat voortbrengt, kunnen enkel worden bestemd voor de financiering van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen ».
In de parlementaire voorbereiding staat in verband met die bepaling (ontwerpartikel 122) te lezen : « De artikelen 118 en 122 hebben tot doel de basis voor de raming van de vereiste bijdragevoet voor de financiering van zowel het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale overheden als van het stelsel van de nieuwe aangeslotenen te verruimen. Eerder dan zich te beperken tot een jaarlijkse raming, wordt voorgesteld deze raming uit te werken op een meerjarige basis (ten minste 3 jaar) en de bijdragevoet gelijk te houden gedurende meerdere jaren.
Bovendien wordt de mogelijkheid geschapen de beschikbare middelen te bestemmen voor een reservefonds voor de twee bestaande stelsels van gemeenten aangesloten bij de RSZ-PPO om in de toekomst de egalisatie van de vereiste bijdragevoet te verzekeren om de gespreide financiering van de pensioenlasten in de toekomst te verzekeren » (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1184/1, p. 26).
B.4.3. Het bestreden artikel 25, 1°, van de wet van 25 april 2007 vervangt artikel 7, § 1, van de voormelde wet van 6 augustus 1993, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, als volgt : « § 1. Ieder jaar stelt de Rijksdienst voor het daaropvolgende jaar de bijdragevoet vast die theoretisch nodig is voor de financiering van de rustpensioenen van de gewezen personeelsleden van de plaatselijke besturen waarvan het personeel aangesloten is bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, evenals van de overlevingspensioenen van hun rechthebbenden. Deze bijdragevoet is gelijk aan de verhouding tussen, enerzijds, de geraamde uitgaven voor de hiervoor omschreven pensioenen en, anderzijds, de geraamde weddenmassa van het bij dit stelsel aangesloten personeel. Hij wordt vastgesteld, rekening houdend met de voorzienbare evolutie van die verhouding voor een periode die niet korter mag zijn dan drie jaar.
Ieder jaar stelt de Rijksdienst voor het daaropvolgende jaar de bijdragevoet vast die werkelijk toegepast wordt op de bezoldigingen die elk plaatselijk bestuur betaalt aan de benoemde en aangesloten personeelsleden, rekening houdend met de in het eerste lid bedoelde theoretische bijdragevoet, met het overschot inzake kinderbijslag dat eventueel wordt toegewezen met toepassing van artikel 9, evenals, in voorkomend geval, met de opbrengst van andere inkomsten die aan dit stelsel worden toegewezen.
Indien de opbrengst van de met toepassing van het tweede lid aan de Rijksdienst gestorte bijdragen voor een bepaald jaar hoger blijkt dan de werkelijk verrichte pensioenuitgaven voor datzelfde jaar, wordt het overschot ingeschreven in het Reservefonds van de pensioenen van de Rijksdienst. Zowel dit overschot als de financiële inkomsten die het voortbrengt, kunnen enkel worden bestemd voor de financiering van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen ».
B.5. Artikel 74, achtste streepje, van de wet van 25 april 2007 bepaalt : « Deze wet treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin ze is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad , met uitzondering van : [...] - de artikelen 23 en 25, 1° die uitwerking hebben met ingang van 1 januari 1995; [...] ».
Ten gronde Ten aanzien van het eerste middel B.6.1. Het eerste middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 6.1 van de het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, is gericht tegen artikel 74, achtste streepje, in zoverre het aan de bestreden artikelen 23 en 25, 1°, een terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 toekent.
De verzoekende partij is van mening dat de wetgever, met die onverantwoorde retroactieve werking, de afloop van de hangende jurisdictionele procedures rechtstreeks beïnvloedt, met schending van het recht op een eerlijk proces.
B.6.2. De Ministerraad is van mening dat de terugwerkende kracht van de artikelen 23 en 25, 1°, te maken heeft met het feit dat die bepalingen interpretatieve bepalingen zijn en in elk geval is verantwoord door motieven van algemeen belang.
B.6.3. Om de bestaanbaarheid van het bestreden artikel 74, achtste streepje, te beoordelen, dient de draagwijdte te worden bepaald van de artikelen 23 en 25, 1°, waaraan die bepaling een terugwerkende kracht tot 1 januari 1995 toekent.
B.7.1. De bestreden artikelen 23 en 25, 1°, maken deel uit van hoofdstuk II van de wet van 25 april 2007, dat wijzigingsbepalingen inzake de rustpensioenen bevat.
In verband met die wijzigingsbepalingen wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « Het betreft hoofdzakelijk technische bepalingen die tegemoetkomen aan opmerkingen van het Rekenhof of aan verzoeken van diverse departementen, of die tot doel hebben de wetgeving te verduidelijken of te actualiseren. [...] Aldus werden een twintigtal zeer diverse bepalingen in het wetsontwerp gevoegd die alle het voorwerp hebben uitgemaakt van een zorgvuldig onderzoek en van een consensus met de vakbonden vertegenwoordigd in Comité A » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2877/006, p. 3).
B.7.2. Ten aanzien van het bestreden artikel 23 wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « In 2004 werd de globale bijdragevoet op 27,5 pct. vastgesteld zowel voor het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale overheden als voor het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen, terwijl de bijdragevoet die werkelijk nodig was voor de financiering van de pensioenen ten laste van Pool 2 aanzienlijk hoger was. Het verschil tussen beide bijdragevoeten wordt onder andere gedekt door de opbrengst van het in artikel 10 van de wet van 6 augustus 1993 bedoelde Fonds voor egalisatie van het percentage van de pensioenbijdragen.
Het is met de bijdragevoet die werkelijk nodig is voor het jaar van de aansluiting dat moet rekening gehouden worden om het gedeelte te bepalen van de op de dag vóór de aansluiting lopende pensioenen dat wordt overgenomen ten laste van het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen.
Wanneer het verschil tussen de theoretisch noodzakelijke bijdragevoet en het werkelijk gevraagde percentage na toewijzing van het overschot inzake kinderbijslag en de tussenkomst van het Fonds voor egalisatie, groter is dan 7,5 pct., zal het voor de overname door het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen toegepaste percentage evenwel beperkt worden en beantwoorden aan het gevraagde percentage verhoogd met 7,5 pct. Op die manier wordt vermeden dat overnames uitgevoerd worden op basis van een bijdragevoet die te fel afwijkt van het werkelijk toegepaste bijdragepercentage » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2877/001, p. 17).
B.7.3. Ten aanzien van het bestreden artikel 25, 1°, wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « Artikel 24 [artikel 25 geworden] herschrijft artikel 7 van de wet van 6 augustus 1993 om deze bepaling te verduidelijken.
Voortaan zal in artikel 7, § 1, een onderscheid gemaakt worden tussen de theoretisch noodzakelijke bijdragevoet (eerste lid) en het werkelijk gevraagde percentage (vierde lid).
De theoretische bijdragevoet dient om de pensioenlast vast te stellen die ten laste genomen kan worden bij een nieuwe aansluiting. De werkelijk toegepaste bijdragevoet is daarentegen de bijdragevoet die het nieuwe bij de RSZPPO aangesloten bestuur verschuldigd is en houdt rekening met andere inkomsten voor de financiering van de pensioenen zoals het overschot inzake kinderbijslag of de middelen die toegewezen worden vanuit het Egalisatiefonds » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2877/001, p. 18).
B.7.4. Ten aanzien van het bestreden artikel 74 wordt in de parlementaire voorbereiding uiteengezet : « Dit artikel bepaalt de data van inwerkingtreding van de verschillende bepalingen vervat in het ontwerp.
Wat betreft de opmerking van de Raad van State inzake de terugwerkende kracht van de nieuwe bepalingen betreffende de perequatie van de rust- en overlevingspensioenen, wordt een aanpassing van de datum van inwerkingtreding van deze bepalingen niet opportuun geacht. De inhoud van deze bepalingen is immers gedurende meerdere maanden uitgebreid besproken geworden met de vakbonden en de verschillende overheden die overigens geanticipeerd hebben op de inwerkingtreding van het nieuwe perequatiemechanisme.
De bedoeling van het ontwerp bestaat erin de eerste perequatie volgens de nieuwe regelgeving te kunnen toepassen op 1 januari 2009. Vermits daarbij telkens een referentieperiode van twee jaar in beschouwing zal worden genomen, dient de uitwerking van het huidige perequatiemechanisme te worden stopgezet vanaf 1 januari 2007. Deze datum werd overeengekomen met de representatieve vakbonden en kan derhalve niet meer worden uitgesteld. In principe zal de - beperkte - terugwerkende kracht die aan het ontwerp wordt gegeven geen pensioenrechten aantasten omdat er geen aanpassingen van de weddenschalen gepland zijn voor de eerste helft van 2007.
Voor het overige werd voor het grootste gedeelte rekening gehouden met het advies van de Raad van State » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC. 51-2877/001, pp. 64-65).
B.8.1. Een wetsbepaling is interpretatief wanneer zij aan een wetsbepaling de betekenis geeft die de wetgever bij de aanneming ervan heeft willen geven en die zij redelijkerwijze kon krijgen.
B.8.2. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, kunnen de bestreden artikelen 23 en 25, 1°, niet als interpretatieve bepalingen worden beschouwd.
Geen enkel element, noch in de formulering van die artikelen, noch in de parlementaire voorbereiding, maakt het immers mogelijk te besluiten dat de bestreden bepalingen een interpretatief karakter zouden hebben.
B.8.3. De verklaring, in de in B.7.3 geciteerde parlementaire voorbereiding, volgens welke de bedoeling erin bestond de tekst van artikel 7 van de wet van 6 augustus 1993 te « verduidelijken », laat op zich aldus niet toe om te besluiten dat het bestreden artikel 25, 1°, tot doel heeft aan artikel 7 de betekenis te geven die het wordt geacht altijd te hebben gehad en waarvan de in de administratieve praktijk of, in voorkomend geval, in de rechtspraak gegeven interpretatie zou zijn afgeweken.
Het onderscheid tussen een theoretische en een werkelijke bijdragevoet en de invoering van een maximaal verschil van 7,5 pct. tussen beide percentages, voor de berekening van het overnamepercentage, zijn nieuwe elementen ten opzichte van de oorspronkelijke tekst van de artikelen 4 en 7 van de wet van 6 augustus 1993, die bijgevolg niet kunnen overeenstemmen met de bedoeling van de wetgever wanneer hij de wet van 6 augustus 1993 heeft aangenomen.
B.8.4. Voor het overige hebben interpretatieve bepalingen betrekking op de uit te leggen bepaling zelf en hebben zij van nature, zonder dat dit moet worden uitgedrukt, een terugwerkende kracht.
Indien de artikelen 23 en 25, 1°, een interpretatief karakter zouden hebben, dan zou de inwerkingtreding ervan hebben moeten samenvallen met de inwerkingtreding van de geïnterpreteerde bepalingen, namelijk 1 januari 1994, terwijl de bestreden artikelen krachtens artikel 74, achtste streepje, in werking treden op 1 januari 1995.
B.8.5.1. Volgens de Ministerraad moest de inwerkingtreding van het bestreden artikel 25, 1°, worden uitgesteld tot 1 januari 1995 ten opzichte van de inwerkingtreding - op 1 januari 1994 - van artikel 7, daar de oorspronkelijke versie van dat artikel bepaalde dat « voor het jaar van de inwerkingtreding van deze wet [...] het bijdragepercentage echter gelijk [is] aan dat wat voor datzelfde jaar bepaald werd in het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale overheden ».
B.8.5.2. Dat de bijdragevoet wettelijk is vastgesteld voor het eerste jaar van de inwerkingtreding van artikel 7, vormt geen motief dat die stelling zou kunnen ondersteunen.
Het behoort immers tot het wezen van een interpretatieve bepaling dat zij terugwerkt tot op de datum van inwerkingtreding van de wetsbepalingen die zij interpreteert, vermits zij aan de geïnterpreteerde tekst de betekenis geeft die hij reeds bij de aanneming ervan zou hebben moeten gekregen.
Op grond van de wettelijke vaststelling van de bijdragevoet voor 1994 kan dus geen verschil worden ingevoerd in de betekenis van de geïnterpreteerde tekst naar gelang van het ogenblik waarop hij van toepassing is, vermits de wettelijke vaststelling van het percentage voor het eerste jaar van de inwerkingtreding van de wet slechts een afwijking vormt op de algemene regels inzake de berekening van het percentage : die regels blijven wettelijk vastgesteld en sinds 1 januari 1994 van kracht, ook al konden zij pas vanaf 1 januari 1995 worden toegepast.
B.8.5.3. Ten slotte kan onmogelijk ervan worden uitgegaan dat artikel 25, 1°, aan artikel 7 van de wet van 6 augustus 1993 de betekenis toekent die overeenstemt met de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, vermits artikel 7, zoals hiervoor in herinnering is gebracht, is gewijzigd bij de wet van 22 januari 1998, van kracht op 1 januari 1998.
B.8.6. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat de terugwerkende kracht waarin artikel 74, achtste streepje, voorziet, niet kan worden verantwoord door het interpretatieve karakter van de artikelen 23 en 25, 1°, vermits die artikelen geen interpretatieve, maar zuiver retroactieve bepalingen zijn, en de retroactiviteit ervan alleen kan worden verantwoord wanneer wordt voldaan aan de voorwaarden voor de geldigheid van dergelijke bepalingen.
B.9. De niet-retroactiviteit van wetten is een waarborg ter voorkoming van rechtsonzekerheid. Die waarborg vereist dat de inhoud van het recht voorzienbaar en toegankelijk is, zodat de rechtzoekende in redelijke mate de gevolgen van een bepaalde handeling kan voorzien op het tijdstip dat die handeling wordt verricht. De terugwerkende kracht kan enkel worden verantwoord wanneer zij onontbeerlijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang.
Indien bovendien blijkt dat de terugwerkende kracht tot gevolg heeft dat de afloop van één of meer gerechtelijke procedures in een welbepaalde zin wordt beïnvloed of dat rechtscolleges worden verhinderd zich uit te spreken over een welbepaalde rechtsvraag, vergt de aard van het in het geding zijnde beginsel dat uitzonderlijke omstandigheden of dwingende motieven van algemeen belang een verantwoording bieden voor het optreden van de wetgever, dat ten nadele van een categorie van burgers inbreuk maakt op de jurisdictionele waarborgen die aan allen worden geboden.
B.10.1. In dat verband blijkt dat de terugwerkende kracht van de bestreden bepalingen geen bepalende invloed kan hebben op de door de verzoekende partij ingestelde jurisdictionele procedures : enerzijds, heeft de verzoekende partij immers de respectieve overnamepercentages van de andere grote steden niet betwist op het ogenblik dat die zijn vastgesteld; anderzijds, heeft het beroep voor de Raad van State alleen betrekking op de berekening van de bijdragevoet voor het jaar 2007 en, in verband met de vordering inzake burgerlijke aansprakelijkheid voor de rechtbank van eerste aanleg, hangt de beoordeling van een fout begaan door de RSZPPO niet af van de wettigheid van de vastgestelde bijdrage- en overnamepercentages.
B.10.2. Hieruit volgt dat de terugwerkende kracht van de artikelen 23 en 25, 1°, moet worden verantwoord door een motief van algemeen belang.
In dat opzicht blijkt dat de zorg om de socialezekerheidsstelsels levensvatbaar te houden, een motief kan zijn dat de terugwerkende kracht van bepaalde berekeningsregels verantwoordt wanneer de oorspronkelijke regels niet aan de maatschappelijke werkelijkheid blijken te zijn aangepast.
Te dezen blijkt uit de brief van de minister van Pensioenen van 28 september 2005, waarnaar zowel de verzoekende partij als de Ministerraad verwijzen, dat de berekening van de bijdrage- en overnamepercentages uitgaat van ramingen die door de ontwikkeling van de loonsom en de pensioenlasten zijn overschreden.
De noodzaak om het aldus verstoorde evenwicht te herstellen, kan de retroactiviteit van de bestreden bepalingen verantwoorden, bepalingen die overigens niet werden betwist vooraleer door de verzoekende partij in 2006 beroepen werden ingesteld.
B.10.3. Voor het overige betekent het feit dat de artikelen 23 en 25, 1°, worden geacht sinds 1 januari 1995 te worden toegepast, dat alle plaatselijke besturen, met inbegrip van de verzoekende partij, die zich sinds die datum hebben aangesloten bij het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen, aan dezelfde regels inzake de berekening van het overnamepercentage en van de bijdragevoet zijn onderworpen, zodat de bij artikel 74, achtste streepje, aan de bestreden artikelen 23 en 25, 1°, verleende retroactiviteit tot gevolg heeft dat alle besturen die sinds 1 januari 1995 onder het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen ressorteren, gelijk worden behandeld.
B.11. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het tweede middel B.12. Het tweede middel, gericht tegen artikel 23, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag van de rechten van de mens.
De verzoekende partij verwijt de wetgever een bepaling te hebben aangenomen die de administratieve praktijk goedkeurt die erin bestaat een percentage voor de overname van de lopende pensioenen vast te stellen dat hoger ligt dan de pensioenbijdragevoet, waarbij het verschil tussen beide percentages maximaal 7,5 pct. bedraagt. Zij is van mening dat dat verschil van dien aard is dat het een financiële last op haar doet wegen die discriminerend is ten opzichte van de andere plaatselijke besturen die onder hetzelfde stelsel ressorteren.
B.13.1. Het bestreden artikel 23, 1°, wijzigt artikel 4, § 2, tweede lid, van de wet van 6 augustus 1993 door het beginsel in te voeren dat het percentage voor de overname van de lopende pensioenen wordt vastgesteld rekening houdend met de bijdragevoet die met toepassing van artikel 7, § 1, eerste lid, wordt bepaald (de theoretische bijdragevoet).
Artikel 4, § 2, derde lid, ingevoegd bij het bestreden artikel 23, 2°, voorziet evenwel in een afwijking van dat beginsel : wanneer de in artikel 7, § 1, eerste lid, bedoelde bijdragevoet (de theoretische bijdragevoet) de in artikel 7, § 1, tweede lid, bedoelde bijdragevoet (de werkelijke bijdragevoet) met meer dan 7,5 pct. overstijgt, is de voor de overname toegepaste bijdragevoet de werkelijke bijdragevoet vermeerderd met 7,5 pct.
B.13.2. Zowel in de oorspronkelijke versie ervan als in de versie gewijzigd bij artikel 23, definieert artikel 4, § 2, tweede lid, het « overgenomen gedeelte van de pensioenen » van het plaatselijke bestuur dat zich aansluit bij het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen als een verschil tussen, enerzijds, de loonsom van het jaar van de aansluiting (van het plaatselijke bestuur dat zich aansluit bij het stelsel van de nieuwe aangeslotenen) vermenigvuldigd met de bijdragevoet en, anderzijds, de last van de pensioenen van het personeel (van dat plaatselijk bestuur) die ingaan tijdens het jaar van de aansluiting.
De bijdragevoet bepaald in artikel 7, § 1, eerste lid, zowel in de bij artikel 25, 1°, gewijzigde versie ervan als in de eerdere versie ervan, wordt daarentegen vastgesteld op basis van een verhouding tussen de vermoedelijke last van de pensioenen van het personeel van de plaatselijke besturen die onder het stelsel van de nieuwe aangeslotenen vallen en de vermoedelijke loonsom van het bij dat stelsel aangesloten personeel, en rekening houdend met de ontwikkeling van die verhouding gedurende minstens drie jaar.
B.14.1. In tegenstelling tot de bijdragevoet die jaarlijks wordt vastgesteld en van toepassing is op alle besturen die onder het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen vallen, wordt het percentage voor de overname van de pensioenen van elk bestuur slechts één keer vastgesteld, op het ogenblik van de aansluiting van het betrokken bestuur, en individueel voor elk bestuur dat zich bij dat stelsel aansluit.
Terwijl de bijdragevoet wordt vastgesteld op basis van een raming van de ontwikkeling, over een minimale periode van drie jaar, van de vermoedelijke totale last van de pensioenen van het personeel dat valt onder het stelsel van de nieuwe aangeslotenen in verhouding tot de totale loonsom van het bij dat stelsel aangesloten personeel, wordt het overnamepercentage daarentegen vastgesteld op basis van elementen die op het ogenblik van de aansluiting worden bepaald, namelijk de bijdragevoet, de loonsom van het betrokken bestuur en de last van de pensioenen die ingaan tijdens het jaar van de aansluiting.
B.14.2. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat artikel 4 van de wet van 6 augustus 1993 - waarvan het beginsel niet is gewijzigd bij het bestreden artikel 23 - niet inhoudt dat het percentage van de lopende pensioenen overgenomen door het stelsel van de nieuwe aangeslotenen identiek moet zijn met de bijdragevoet, aangezien de bijdragevoet slechts één element van die berekening is, die voor het bestuur dat zich aansluit eveneens rekening houdt met de loonsom van het jaar van de aansluiting en met de last van de pensioenen die ingaan tijdens het jaar van de aansluiting.
B.14.3. De kritiek van de verzoekende partij gaat bijgevolg uit van een verkeerde lezing van artikel 4 van de wet van 6 augustus 1993 en valt voor het overige samen met de kritiek met betrekking tot de retroactiviteit van het bestreden artikel 23, die in het eerste middel is onderzocht.
B.15.1. Ten aanzien van het feit dat voor de berekening van het deel van de over te nemen pensioenen een maximaal verschil wordt vastgesteld tussen de werkelijke bijdragevoet en de theoretische bijdragevoet waarmee rekening dient te worden gehouden, ziet het Hof ten slotte niet in hoe dat maximale verschil een financieel nadeel kan berokkenen dat de verzoekende partij zou discrimineren ten opzichte van de andere plaatselijke besturen die onder het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen vallen.
Het feit dat voor het vaststellen van het deel van de over te nemen pensioenen van een bestuur dat zich wenst aan te sluiten bij het stelsel van de nieuwe RSZPPO aangeslotenen, rekening wordt gehouden met de werkelijke bijdragevoet, die zelf rekening houdt met de verschillende inkomsten die kunnen bijdragen tot de financiering van de pensioenlasten, stemt immers overeen met de logica van het bij de wet van 6 augustus 1993 ingevoerde repartitiestelsel, dat, zoals in B.2.1.2 eraan is herinnerd, ertoe strekt een evenwicht te verzekeren tussen de inkomsten en de uitgaven en het feit dat het verschil tussen die werkelijke en de theoretische bijdragevoet wordt beperkt, heeft tot doel te voorkomen dat, zoals in de in B.7.2 geciteerde parlementaire voorbereiding wordt uiteengezet, de overnames gebeuren tegen een bijdragevoet die te veel verschilt van het daadwerkelijk toegepaste bijdragepercentage.
Het gegeven dat de vaststelling van het overnamepercentage van een bestuur gevolgen kan hebben voor de latere vaststelling van de jaarlijkse bijdragevoet die van toepassing is op alle besturen die onder het stelsel van de nieuwe aangeslotenen vallen, houdt overigens verband met het feit dat dat stelsel steunt op de solidariteit van de verschillende plaatselijke besturen die hebben beslist zich daarbij aan te sluiten, en kan zijn grondslag niet vinden in de bestreden bepalingen, maar wel in verkeerde ramingen met betrekking tot de ontwikkeling van de inkomsten en uitgaven van dat stelsel, ontwikkeling die overigens afhankelijk is van het beleid van de plaatselijke besturen zelf inzake personeel.
In de parlementaire voorbereiding van de wet van 6 augustus 1993 werd overigens de aandacht erop gevestigd dat nauwlettender erop zal moeten worden toegezien de financieringsgrond van de pensioenen zelf, namelijk de loonsom van de vastbenoemde personeelsleden, op peil te houden : « Wij staan immers voor een aantal verschijnselen, zoals de vermindering van het aantal vastbenoemde personeelsleden, hun vervanging door tijdelijke krachten en door gesco's, overheveling van personeel door de nieuwe structuur van de instellingen met afstoting van de pensioenlasten, stelsels van verplichte terbeschikkingstelling of verplichte vervroegde pensionering : evenzoveel elementen die de financiering van het pensioenstelsel op de helling zetten, en voor meerderheid van de leden als een echte solidariteitsbreuk overkomen, wat, als men laat betijen, de financiering van het pensioenstelsel van de plaatselijke besturen kan ontwrichten » (Parl. St., Kamer, 1992-1993, nr. 1012/3, p. 10).
B.15.2. Indien daarnaast zou blijken dat de vaststelling van het overnamepercentage van de grote steden die zich later bij het stelsel van de nieuwe aangeslotenen hebben aangesloten, de verzoekende partij in een financiële situatie zou plaatsen die verschilt van die van de andere aangeslotenen, dan zou dat voortvloeien uit het feit dat zij, chronologisch gezien, de eerste grote stad was die zich bij pool 2 heeft aangesloten; zij heeft die verschillende overnamepercentages overigens niet betwist op het ogenblik dat die zijn vastgesteld.
B.16. Het middel is niet gegrond.
Ten aanzien van het derde middel B.17. Het derde middel, gericht tegen artikel 25, 1°, is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met artikel 1 van het Eerste Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.
De verzoekende partij is van mening dat de bestreden bepalingen een discriminatie invoeren ten aanzien van het recht op het ongestoord genot van eigendom tussen de besturen die onder het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen vallen, en alle andere bij de RSZPPO aangesloten besturen, in zoverre de eerstgenoemde besturen een pensioenlast moeten dragen die niet wordt gecompenseerd door de inning van bijdragen of door financiële inkomsten van een andere aard, hetgeen noodzakelijkerwijs een deficit teweegbrengt waardoor de bijdragevoet regelmatig dient te worden verhoogd. De verzoekende partij bekritiseert meer bepaald de kosten verbonden aan de pensioenen van het personeel van de politie dat vóór 1 april 2001 met pensioen is gegaan.
B.18.1. Zoals in B.2.1.2 eraan is herinnerd, steunt het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen op een repartitiestelsel dat tot doel heeft een evenwicht tussen de uitgaven en de inkomsten tot stand te brengen.
Het verschil tussen de theoretische bijdragevoet en de werkelijke bijdragevoet, waaraan in het bestreden artikel 25, 1°, wordt herinnerd, is dus in overeenstemming met het repartitiebeginsel dat ten grondslag ligt aan het stelsel van de nieuwe aangeslotenen en inhoudt dat rekening wordt gehouden met de verschillende middelen die het mogelijk maken het evenwicht tussen de uitgaven en de inkomsten te verzekeren, met name voor het vaststellen van de bijdragevoet die noodzakelijk is voor de financiering van de onder dat stelsel ressorterende pensioenen.
Het overschot inzake kinderbijslag bepaald in artikel 9 van de wet van 6 augustus 1993 of de tegemoetkoming van het fonds voor egalisatie van het percentage van de pensioenbijdragen bepaald in artikel 10 van de wet van 6 augustus 1993, gewijzigd bij de wet van 17 september 2005, vormen aldus, voor zover de bedragen ervan met enige zekerheid kunnen worden vastgesteld, inkomsten die het stelsel kunnen financieren en de bijdragevoet derhalve kunnen beïnvloeden.
B.18.2. Het feit dat met die verschillende middelen rekening wordt gehouden, kan op zich geen inkomstendeficit veroorzaken : zoals in B.15.1 eraan is herinnerd, kan dat deficit alleen voortkomen uit materiële vergissingen bij de - weliswaar moeilijke - raming van de algemene ontwikkeling van de pensioenlasten en de loonsom die onder het stelsel van de nieuwe bij de RSZPPO aangeslotenen vallen, ontwikkeling die overigens afhankelijk is van het beleid van de plaatselijke besturen zelf inzake personeel.
B.19.1. Meer bepaald wat de lasten van de pensioenen van het gepensioneerd personeel van de politie betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de wet van 6 mei 2002 « tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen van de sociale zekerheid » het « Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie » heeft opgericht.
Dat Fonds draagt de lasten van de rustpensioenen die sinds 1 april 2001 zijn toegekend aan de personeelsleden van de politiediensten, en de politiediensten worden vanaf 1 april 2001 ambtshalve en onherroepelijk bij dat Fonds aangesloten (artikel 3 van de wet van 6 mei 2002). Voor de personeelsleden van de lokale politie wordt dat Fonds beheerd door de RSZPPO (pool 5) (artikel 6, §§ 2 en 3, van de wet van 6 mei 2002).
De last van de pensioenen van de personeelsleden van de politie die sinds 1 april 2001 zijn toegekend, en de loonsom van het personeel van de politie sinds die datum vallen dus onder een specifiek stelsel van dat Fonds, terwijl de last van de pensioenen van de personeelsleden van de politie die vóór 1 april 2001 zijn toegekend, verder worden gedragen door het stelsel dat vóór de oprichting van het Fonds op hen van toepassing was.
B.19.2. De last van de vóór 1 april 2001 toegekende pensioenen van de personeelsleden van de lokale politie van de gemeenten die onder het stelsel van de nieuwe aangeslotenen vallen, wordt dus verder gedragen door ofwel het plaatselijke bestuur, ofwel de door de RSZPPO beheerde pool 2.
Er bestaan evenwel mechanismen om die last te compenseren.
Aldus voorziet artikel 7 van de wet van 6 mei 2002 « tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid » als volgt in de bestemming van het beschikbare saldo van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie (« ristorno ») : « Zolang de totale bijdragevoet voortvloeiend uit de toepassing van artikel 5, tweede lid, kleiner is dan die bepaald in artikel 5, vijfde lid, of, in voorkomend geval, dan die vastgesteld met toepassing van artikel 5, zesde lid, wordt het beschikbare saldo van het Fonds bestemd voor de financiering van de pensioenen ten laste van de volgende entiteiten : 1° de Staatskas;2° het gemeenschappelijk pensioenstelsel van de lokale overheden, bedoeld in artikel 1, c), van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen; 3° het stelsel van de nieuwe bij de R.S.Z.P.P.O. aangeslotenen, bedoeld bij artikel 1, d), van voormelde wet van 6 augustus 1993; 4° elk plaatselijk bestuur dat, voor het verstrekken van de pensioenen van zijn vast benoemde personeelsleden en van hun rechthebbenden, een overeenkomst heeft gesloten met een voorzorgsinstelling opgericht voor het voeren van het beheer over collectieve pensioenfondsen;5° elk plaatselijk bestuur dat zelf het beheer van de pensioenen van zijn vast benoemde personeelsleden en van hun rechthebbenden verzorgt. Het in het eerste lid bedoelde beschikbare saldo is gelijk aan het verschil tussen enerzijds, de opbrengst van de door het Fonds ontvangen persoonlijke en werkgeversbijdragen tijdens een bepaald jaar en anderzijds, de door het Fonds tijdens hetzelfde jaar gedragen netto-uitgaven.
Dit beschikbare saldo wordt verdeeld tussen de verschillende in het eerste lid bedoelde entiteiten op basis van een bij koninklijk besluit na advies van de in artikel 8 bedoelde Commissie vastgestelde verdeelsleutel. Het gedeelte dat aan elke entiteit toekomt is gelijk aan de verhouding tussen enerzijds, de aan de in artikel 5 bepaalde totale bijdrage onderworpen loonsom voor de maand april 2001 van de personeelsleden die op 31 maart 2001 aangesloten waren bij het pensioenstelsel van de betrokken entiteit en die zijn overgegaan naar de politiediensten en anderzijds, dezelfde loonsom voor de maand april 2001 van het geheel van de personeelsleden van de politiediensten.
Maandelijks worden voorschotten, vastgesteld door de Administratie der Pensioenen na advies van de in artikel 8 bedoelde Commissie, gestort aan de in het eerste lid bedoelde entiteiten. Deze voorschotten worden vastgesteld op basis van het verwachte bedrag van het gedeelte van het beschikbare saldo dat voor het betrokken jaar verschuldigd is aan de betrokken entiteit; zij kunnen op elk ogenblik worden aangepast, rekening houdend met nieuwe elementen die zich hebben voorgedaan sinds de vaststelling van het bedrag van deze voorschotten en met de werkelijke evolutie van de ontvangsten en uitgaven van het Fonds gedurende dezelfde periode. Deze voorschotten worden door het Fonds aan de betrokken entiteit gestort op zijn laatst de vijfde werkdag die volgt op de dag waarop de opbrengst van de persoonlijke en werkgeversbijdragen bij dat Fonds is toegekomen.
Het voor een bepaald jaar beschikbare saldo wordt vastgesteld door de Administratie der Pensioenen, na advies van de in artikel 8 bedoelde Commissie, op zijn laatst op 31 maart van het erop volgende jaar. Het gedeelte van het saldo dat aan elke entiteit toekomt na aftrek van de door haar ontvangen voorschotten, wordt aan haar gestort op zijn laatst op 30 april.
Indien de in het vierde en het vijfde lid bepaalde termijnen niet nageleefd worden, is het Fonds van rechtswege aan de in het eerste lid, 2° tot en met 5°, bedoelde entiteiten nalatigheidsinteresten op de niet-gestorte sommen verschuldigd. Deze interesten, waarvan het percentage op elk ogenblik gelijk is aan de wettelijke rentevoet, beginnen te lopen vanaf de eerste werkdag die volgt op de termijn in kwestie.
De voorschotten en het gedeelte van het beschikbare saldo bestemd voor de financiering van de pensioenen ten laste van de Staatskas worden gestort in het organiek fonds van de begroting van pensioenen, genaamd ' Fonds voor Overlevingspensioenen '.
Voor de in het eerste lid, 4°, bedoelde entiteiten worden de met toepassing van het vierde tot het zesde lid verschuldigde bedragen gestort aan de voorzorgsinstelling waarmee de entiteit een overeenkomst heeft gesloten ».
B.19.3. Artikel 66 van de wet van 25 april 2007 betreffende de pensioenen van de openbare sector, van kracht op 1 januari 2007, voorziet overigens in een stelsel van evenredige verdeling van die « ristorno » tussen de RSZPPO en het plaatselijke bestuur : « Voor de plaatselijke besturen aangesloten bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen bedoeld in artikel 1bis, d) van de wet van 6 augustus 1993 betreffende de pensioenen van het benoemd personeel van de plaatselijke besturen, wordt, vanaf 1 januari 2007, het beschikbare saldo bedoeld in artikel 7 van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid, verdeeld tussen het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen en het plaatselijk bestuur zelf.
Het gedeelte van het beschikbare saldo dat aan elkeen van de twee voormelde entiteiten toekomt, wordt vastgesteld in functie van de verhouding die op het ogenblik van de aansluiting bestond tussen de last van de overgenomen pensioenen en de last van de pensioenen die ten laste van het plaatselijk bestuur gebleven zijn ».
In de parlementaire voorbereiding van die bepaling wordt uiteengezet : « Ten einde de financiering van de bestaande pensioenstelsels waarbij de verschillende naar de geïntegreerde politie overgehevelde personeelscategorieën waren aangesloten, niet te verstoren, wordt het beschikbare saldo van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie (de zogenaamde 'ristorno's') verdeeld onder de pensioenstelsels waarbij de personeelsleden op 31 maart 2001 aangesloten waren.
Voor de plaatselijke besturen aangesloten bij het stelsel van de nieuwe bij de Rijksdienst aangeslotenen (pool 2) bestond een gedeelte van de bij de aansluiting ten laste van pool 2 overgenomen pensioenen uit pensioenen van gewezen personeelsleden van het politiekorps terwijl de rest van deze pensioenen ten laste zijn gebleven van het plaatselijk bestuur zelf.
Het is bijgevolg logisch om voor de bij pool 2 aangesloten plaatselijke besturen de ristorno te verdelen tussen pool 2 en het plaatselijk bestuur zelf. Deze verdeling wordt uitgevoerd in functie van de verhouding bij de aansluiting tussen enerzijds de door pool 2 overgenomen pensioenen en anderzijds de pensioenen die ten laste van het plaatselijk bestuur gebleven zijn » (Parl. St., Kamer, 2006-2007, DOC 51-2877/001, p. 61).
B.19.4. Uit hetgeen voorafgaat, vloeit voort dat, in tegenstelling tot wat de verzoekende partij beweert, de last van de pensioenen van het personeel van de lokale politie van vóór 1 april 2001 wordt gecompenseerd door een ristorno uitgaande van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie, die evenredig is met het overgenomen deel en het deel dat ten laste van het plaatselijke bestuur blijft.
De wetgever heeft dus geen situatie gecreëerd die het financieel evenwicht van het stelsel verstoort en evenmin een financiële last tot stand gebracht die discriminerend zou zijn ten koste van de besturen die onder het stelsel van de nieuwe aangeslotenen ressorteren, waarbij de besturen overigens vrij ervoor hebben gekozen om zich bij dat stelsel aan te sluiten en bijgevolg onder de toepassing van de regels te vallen en de structuur ervan te aanvaarden.
B.20. Het middel is niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989, op de openbare terechtzitting van 1 september 2008.
De griffier, P.-Y. Dutilleux.
De voorzitter, M. Melchior.