Etaamb.openjustice.be
Programmawet van 24 december 2002
gepubliceerd op 31 december 2002

Programmawet (1)

bron
federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister
numac
2002021488
pub.
31/12/2002
prom.
24/12/2002
ELI
eli/wet/2002/12/24/2002021488/staatsblad
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
links
Raad van State (chrono)
Document Qrcode

24 DECEMBER 2002. - Programmawet (I) (1)


ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.

De Kamers hebben aangenomen en Wij brekrachtingen hetgeen volgt : TITEL I. - Algemene bepaling

Artikel 1.Deze wet regelt een aangelegenheid als bedoeld in artikel 78 van de Grondwet.

TITEL II. - Sociale Zaken en Pensioenen HOOFDSTUK 1. - Sociaal statuut der zelfstandigen Afdeling 1. - Vereenvoudiging van de bijdragenstructuur

Art. 2.In artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, laatst gewijzigd bij de programmawet van 10 februari 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1) § 1 wordt vervangen als volgt : « § 1.De bijdragen van de onderworpenen worden uitgedrukt in een percentage van de beroepsinkomsten. »; 2) in § 2, eerste lid, worden de woorden « , vermeerderd volgens de modaliteiten bepaald door de Koning, met het bedrag van de bijdragen bedoeld in de artikelen 12 en 13 van dit besluit » geschrapt;3) § 4, derde lid, wordt opgeheven;4) in § 5, eerste lid, worden de woorden « 112,99 pct.van » geschrapt; 5) in § 5, tweede lid worden de woorden « 112,99 pct.van » geschrapt.

Art. 3.In artikel 12 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, wordt vervangen als volgt : « Onverminderd de uitzonderingen bedoeld in de §§ 1bis en 2 zijn de onderworpenen de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd : 1.19,65 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.732,17 EUR niet te boven gaat; 2. 14,16 pct.op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.732,17 EUR te boven gaat, maar 23.186,08 EUR niet overschrijdt. »; 2° in § 1, tweede lid wordt het bedrag « 152 777 BEF » vervangen door het bedrag « 3.221,08 EUR »; 3° in § 2, eerste lid wordt het bedrag « 16 362 BEF » vervangen door het bedrag « 405,60 EUR »;4° § 2, tweede lid, wordt vervangen als volgt : « Wanneer genoemde inkomsten minstens 405,60 EUR bedragen, is de onderworpene de volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd : 1.19,65 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.732,17 EUR niet te boven gaat; 2. 14,16 pct.op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.732,17 EUR te boven gaat, maar 23.186,08 EUR niet overschrijdt. »; 5° § 2, derde lid, wordt opgeheven;6° § 3 wordt opgeheven.

Art. 4.In artikel 13 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, wordt het bedrag « 32 724 BEF » vervangen door het bedrag « 811,20 EUR »;2° § 1, tweede lid, wordt vervangen als volgt : « Wanneer bedoelde inkomsten minstens 811,20 EUR belopen, is de onderworpene volgende jaarlijkse bijdragen verschuldigd, vastgesteld op de beroepsinkomsten, bedoeld in artikel 11, §§ 2 en 3 : 1.19,65 pct. op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.732,17 EUR niet te boven gaat; 2. 14,16 pct.op het gedeelte der beroepsinkomsten dat 15.732,17 EUR te boven gaat, maar 23 186,08 EUR niet overschrijdt »; 3) in § 1, derde lid, wordt het percentage « 12,99 pct.» vervangen door het percentage « 14,70 pct. »; 4) § 2 wordt opgeheven.

Art. 5.Artikel 14, § 2, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt vervangen als volgt : « § 2. De Koning kan, na advies van het Algemeen Beheerscomité voor het sociaal statuut der zelfstandigen, opgericht bij artikel 107 van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, en bij een in Ministerraad overlegd besluit, de in de artikelen 12 en 13 bedoelde percentages en het bedrag van de beroepsinkomsten opgenomen in artikel 12, § 1, tweede lid, aanpassen.

Het bedrag van de bijdrageverhoging ingevolge de aanpassing van het bedrag van de beroepsinkomsten opgenomen in artikel 12, § 1, tweede lid, waarvan sprake in het eerste lid, mag evenwel niet meer bedragen dan 175 EUR. ».

Art. 6.In artikel 91, § 4, van de wet van 30 december 1992 houdende sociale en diverse bepalingen, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, worden de woorden « naar aanleiding van een verhoging van de forfaitaire bedragen in toepassing van artikel 14, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen » geschrapt.

Art. 7.Artikel 5, § 2, laatste lid, van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie, wordt vervangen als volgt : « Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat het bedrag van 18.371,36 EUR overschrijdt. Dit bedrag is gebonden aan het indexcijfer der consumptieprijzen 142,75 (1971 = 100). Met het oog op de vaststelling van dat bedrag voor een bepaald jaar wordt het vermenigvuldigd met een breuk die in het begin van elk jaar door de Koning wordt vastgesteld. De noemer van deze breuk is 142,75; de teller duidt het gemiddelde aan van de vermoede indexcijfers der consumptieprijzen (basis 1971 = 100) voor het betrokken jaar. ».

Art. 8.Artikel 126, § 2, laatste lid, van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen, wordt vervangen als volgt : « Deze inkomsten worden niet in aanmerking genomen voor het gedeelte dat het bedrag van 18.371,36 EUR overschrijdt. Dit bedrag is gebonden aan het indexcijfer der consumptieprijzen 142,75 (1971 = 100). Met het oog op de vaststelling van dat bedrag voor een bepaald jaar wordt het vermenigvuldigd met een breuk die in het begin van elk jaar door de Koning wordt vastgesteld. De noemer van deze breuk is 142,75; de teller duidt het gemiddelde aan van de vermoede indexcijfers der consumptieprijzen (basis 1971 = 100) voor het betrokken jaar. ». Afdeling 2. - Sociaal en Fiscaal statuut van de meewerkende echtgenoot

Art. 9.Artikel 15 van de programmawet van 30 december 2001, waarbij een artikel 6bis wordt ingevoegd in het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt opgeheven.

Art. 10.Artikel 16 van dezelfde programmawet, waarbij artikel 7, 1°, van hetzelfde besluit wordt opgeheven, treedt in werking op 1 januari 2003.

Art. 11.In het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen wordt een artikel 7bis ingevoegd, luidende : « Art. 7bis . - § 1. De echtgenoot of echtgenote van een zelfstandige bedoeld in artikel 2, die, in de loop van een bepaald jaar, geen beroepsactiviteit uitoefent die voor hem rechten opent op uitkeringen in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en invaliditeitsverzekering, die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut van zelfstandigen, noch een uitkering geniet in het raam van de sociale zekerheid die voor hem dergelijke eigen rechten opent, wordt vermoed, voor datzelfde jaar, met uitzondering van de kwartalen tijdens dewelke de geholpen zelfstandige geen activiteit uitoefent die de onderwerping aan dit besluit met zich meebrengt, meewerkende echtgenoot te zijn en bijgevolg onderworpen te zijn aan dit besluit als helper in de zin van artikel 6.

Personen bedoeld in voorgaand lid die niet voldoen aan de omschrijving van artikel 6, dienen een verklaring op erewoord waarvan de toepassingsmodaliteiten door de Koning worden bepaald, af te leggen om dit vermoeden te weerleggen. Bij niet-naleving van deze verplichting is er verval van recht op uitkeringen,onverminderd de mogelijkheid voor de Koning om een administratieve boete van maximaal 500 euro op te leggen.

Het toepassingsgebied van dit artikel wordt verruimd tot de ongehuwde helper van een zelfstandige die met die zelfstandige verbonden is door een verklaring van wettelijke samenwoning. De Koning bepaalt de toepassingsmodaliteiten inzake betrokken personen. § 2. In afwijking van § 1 is de meewerkende echtgenoot voor de jaren 2003, 2004 en 2005 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen, overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden.

Niettemin kan de meewerkende echtgenoot zich voor de jaren 2003, 2004 en 2005 vrijwillig onderwerpen aan dit besluit, overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden. § 3. In afwijking van § 1 is de meewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1956 enkel onderworpen aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen. Hij kan zich vrijwillig onderwerpen aan dit besluit overeenkomstig de door de Koning te bepalen regelen en voorwaarden.

Niettemin kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, situaties bepalen waarin de meewerkende echtgenoot wiens geboortedatum gelegen is voor 1 januari 1956 toch onderworpen is aan de bepalingen van § 1. § 4. De toepassing van deze wet mag geen nadeel berokkenen in pensioen, dat daadwerkelijk en voor de eerste maal ingaat, noch aan de meewerkende echtgenoot noch aan de geholpen zelfstandige, zoals bedoeld in artikel 7bis van het koninklijk besluit nr. 38.

De Koning treft alle maatregelen die nodig zijn voor de uitvoering van deze paragraaf. »

Art. 12.In artikel 11, § 2, van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit van 18 november 1996, worden het vierde en vijfde lid vervangen als volgt : « Voor de toepassing van deze paragraaf worden de aan de meewerkende echtgenoot overeenkomstig de fiscale wetgeving toebedeelde inkomsten gevoegd bij de inkomsten van de geholpen zelfstandige in het geval waarin de meewerkende echtgenoot enkel onderworpen is aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector uitkeringen.

Voor de berekening van de bijdragen die verschuldigd zijn door een zelfstandige die geholpen wordt door een aan dit besluit onderworpen meewerkende echtgenoot die zich in een periode van begin van bezigheid bevindt, worden de beroepsinkomsten van het refertejaar verminderd met de inkomsten waarop de definitieve bijdragen van de meewerkende echtgenoot worden berekend. De Koning bepaalt welke bijdragen door de geholpen zelfstandige verschuldigd zijn zolang de gegevens betreffende de genoemde inkomsten van de meewerkende echtgenoot niet worden verstrekt. »

Art. 13.In artikel 12 van hetzelfde besluit, laatst gewijzigd bij de programmawet van 10 februari 1998, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, worden de woorden « de uitzonderingen bedoeld in de §§ 1bis en 2 » vervangen door de woorden « de uitzonderingen bedoeld in de §§ 1bis , 1ter en 2 »;2° een § 1ter wordt ingevoegd, luidende : « § 1ter .In afwijking van § 1, tweede lid, worden voor de berekening van de onder § 1, 1°, bedoelde bijdragen, de beroepsinkomsten van de overeenkomstig artikel 7bis aan dit besluit onderworpen meewerkende echtgenoot geacht de helft van 3.221,08 EUR te bereiken wanneer het referte-inkomen, na toepassing van artikel 11, § 3, de helft van dit bedrag niet bereikt. De aldus vastgestelde bijdragen zijn verschuldigd zelfs zo geen winsten werden verwezenlijkt voor het in artikel 11, § 2, bedoelde refertejaar.

De onderworpene die, voor een bepaald kwartaal, een in toepassing van het eerste lid verminderde bijdrage betaalt, wordt geacht, voor dat kwartaal, een bijdrage betaald te hebben die minstens gelijk is aan de bijdrage bedoeld in § 1, tweede lid. »

Art. 14.In artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, laatst gewijzigd bij de programmawet van 30 december 2001, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt vervangen als volgt : « § 1.Met uitzondering van de meewerkende echtgenoten die enkel onderworpen zijn aan de verplichte regeling voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, sector der uitkeringen, kunnen de zelfstandigen in de zin van artikel 1 van dit besluit, die de voorwaarden vervullen bepaald door de Koning, een verzekeringscontract sluiten teneinde hetzij een aanvullend rustpensioen hetzij een aanvullend rustpensioen en een aanvullend overlevingspensioen ten voordele van de overlevende echtgenoot te vormen. »; 2° in § 2, eerste lid, worden de woorden « in § 1, eerste lid, bedoelde » geschrapt;3° § 2bis wordt vervangen als volgt : « De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, specifieke modaliteiten vaststellen voor de meewerkende echtgenoten die onderworpen zijn aan het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. »; 4° § 3, tweede lid, wordt geschrapt.

Art. 15.Artikel 30 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, vervangen bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, wordt aangevuld met een 3°, luidende : « 3° bezoldigingen van meewerkende echtgenoten. ».

Art. 16.Artikel 33 van hetzelfde Wetboek, opgeheven door het koninklijk besluit van 20 december 1996, wordt hersteld in de volgende lezing : «

Art. 33.Bezoldigingen van meewerkende echtgenoten zijn alle toekenningen van een deel van de winst en de baten aan de meewerkende echtgenoot die tijdens het belastbaar tijdperk geen beroepsactiviteit uitoefent die voor hem rechten opent op uitkeringen in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en invaliditeitsverzekering die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut van zelfstandigen, noch een uitkering geniet binnen het raam van de sociale zekerheid die voor hem dergelijke eigen rechten opent.

Deze bezoldigingen moeten overeenstemmen met de normale bezoldiging van de prestaties van de meewerkende echtgenoot, doch mogen niet hoger zijn dan 30 pct. van het netto bedrag van de inkomsten van de beroepswerkzaamheid die met de hulp van de echtgenoot wordt uitgeoefend, behoudens indien de prestaties van de meewerkende echtgenoot hem kennelijk recht geven op een groter deel. ».

Art. 17.In hetzelfde Wetboek wordt een artikel 33bis ingevoerd, dat luidt als volgt : « Art. 33bis . Voor de toekenning van de in artikel 30, 3°, bedoelde bezoldigingen worden de beroepsinkomsten die afzonderlijk worden belast buiten beschouwing gelaten. ».

Art. 18.Artikel 51, 3°, van hetzelfde Wetboek, opgeheven door het koninklijk besluit van 20 december 1996, wordt hersteld in de volgende lezing : « 3° voor bezoldigingen van meewerkende echtgenoten : 5 pct.; ».

Art. 19.In artikel 52, 4°, van hetzelfde Wetboek, vervallen de woorden « , buiten zijn echtgenoot ».

Art. 20.In artikel 53 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 30 maart 1994, 7 april 1995 en 20 december 1995, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wet van 22 december 1998, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het 12° wordt aangevuld met de woorden « , behoudens de in artikel 30, 3°, bedoelde bezoldigingen »;2° het artikel wordt aangevuld als volgt : « 19° voor de belastingplichtigen die in artikel 30, 3°, bedoelde bezoldigingen toekennen, de beroepskosten die eigen zijn aan de in artikel 33, eerste lid, bedoelde meewerkende echtgenoten;20° voor de in artikel 33, eerste lid, bedoelde meewerkende echtgenoten, de beroepskosten die betrekking hebben op de activiteiten van de echtgenoot met wie wordt meegewerkt.»

Art. 21.Artikel 57, 1°, van hetzelfde Wetboek, wordt aangevuld met de woorden « , behoudens de in artikel 30, 3°, bedoelde bezoldigingen; ».

Art. 22.In artikel 86, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de koninklijk besluiten van 20 december 1996 en 20 juli 2000, worden de woorden « aan de echtgenoot » vervangen door de woorden « aan de niet in artikel 33, eerste lid, bedoelde echtgenoot ».

Art. 23.In artikel 1451 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1992, 17 november 1998, 25 januari 1999 en 17 mei 2000, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « de artikelen 1452 tot 14516bis » vervangen door de woorden « de artikelen 1452 tot 14516 »;2° het 6° wordt opgeheven.

Art. 24.In titel II, hoofdstuk III, afdeling I, onderafdeling IIbis van hetzelfde Wetboek, wordt het onderdeel « G. Bijdragen voor het vrij pensioen van meewerkende echtgenoot van een zelfstandige » dat artikel 14516bis omvat, ingevoegd bij de wet van 25 januari 1999, opgeheven.

Art. 25.In artikel 157 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wet van 10 augustus 2001, worden de woorden « , bezoldigingen van bedrijfsleiders » vervangen door de woorden « en de in artikel 30, 2° en 3°, bedoelde bezoldigingen ».

Art. 26.In artikel 158 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 20 december 1995 en bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, worden de woorden « en bezoldigingen van bedrijfsleiders » vervangen door de woorden « en de in artikel 30, 2° en 3°, bedoelde bezoldigingen ».

Art. 27.In artikel 164 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wet van 6 juli 1997, worden de woorden « en de bezoldigingen van bedrijfsleiders » vervangen door de woorden « en de in artikel 30, 2° en 3°, bedoelde bezoldigingen ».

Art. 28.In artikel 166 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, worden de woorden « en de bezoldigingen van bedrijfsleiders » vervangen door de woorden « en de in artikel 30, 2° en 3°, bedoelde bezoldigingen ».

Art. 29.In artikel 167, tweede lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, worden de woorden « de bezoldigingen van bedrijfsleiders » vervangen door de woorden « de in artikel 30, 2° en 3°, bedoelde bezoldigingen ».

Art. 30.Artikel 171, 2°, a , van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 25 januari 1999, wordt opgeheven.

Art. 31.In artikel 270, 1°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 12 december 1996 en bij de wet van 22 december 1998, wordt het woord « bezoldigingen » telkens vervangen door de woorden « in artikel 30, 1° en 2°, bedoelde bezoldigingen ».

Art. 32.In artikel 271 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 6 juli 1994 en bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, vervallen de woorden « bezoldigingen van bedrijfsleiders ».

Art. 33.Artikel 289ter , § 1, van hetzelfde Wetboek, ingevoegd door de wet van 10 augustus 2001, wordt aangevuld met het volgende lid : « Geen belastingkrediet wordt verleend aan de in artikel 33, eerste lid, bedoelde meewerkende echtgenoten wanneer hun bezoldigingen voortkomen uit een activiteitsinkomen dat niet in aanmerking komt voor het belastingkrediet of dat wordt toegekend door een belastingplichtige als bedoeld in het derde lid. ».

Art. 34.In artikel 10 van de wet van 10 augustus 2001 houdende hervorming van de personenbelasting worden de woorden « aan de echtgenoot » vervangen door de woorden « aan de niet in artikel 33, eerste lid, bedoelde echtgenoot ».

Art. 35.Artikel 49, B , van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « B. 1° In hetzelfde artikel wordt het bedrag van 78 EUR telkens vervangen door het bedrag van 220 EUR; 2° § 2 van hetzelfde artikel wordt aangevuld met het volgende lid : « In afwijking van de vorige leden wordt, voor de in artikel 33, eerste lid, bedoelde meewerkende echtgenoten het bedrag van 220 EUR telkens vervangen door het bedrag van 200 EUR.».

Art. 36.De artikelen 9 tot 14 treden in werking op 1 januari 2003.

Art. 37.§ 1. De artikelen 15 tot 35 treden in werking vanaf aanslagjaar 2004, behalve artikel 34 dat in werking treedt met ingang van aanslagjaar 2005. § 2. In afwijking van de artikelen 15 tot 35 blijft, voor elk van de aanslagjaren 2004 tot 2006, artikel 86 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing op de meewerkende echtgenoten : - die tijdens het belastbaar tijdperk geen beroepsactiviteit hebben uitgeoefend waardoor zij eigen rechten openen op uitkeringen in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en invaliditeitsverzekering die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut van zelfstandigen, noch een uitkering binnen het raam van de sociale zekerheid hebben genoten die voor hen dergelijke eigen rechten opent; - en die zich tijdens hetzelfde belastbaar tijdperk niet vrijwillig hebben onderworpen aan het sociaal statuut der zelfstandige overeenkomstig artikel 7bis , § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. § 3. In afwijking van de artikelen 15 tot 35 blijft artikel 86 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 van toepassing op de meewerkende echtgenoten : - die geboren zijn voor 1 januari 1956; - en die, tijdens het belastbaar tijdperk, geen beroepsactiviteit hebben uitgeoefend, waardoor zij eigen rechten openen op uitkeringen in een verplichte regeling voor pensioenen, kinderbijslagen en ziekte- en invaliditeitsverzekering die minstens gelijkwaardig zijn aan die van het sociaal statuut van zelfstandigen, noch een uitkering binnen het raam van de sociale zekerheid hebben ontvangen die voor hen dergelijke eigen rechten openen; - en die zich tijdens hetzelfde belastbaar tijdperk niet vrijwillig hebben onderworpen aan het sociaal statuut der zelfstandige overeenkomstig artikel 7bis , § 3, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. Afdeling 3. - Pensioen van zelfstandigen

Art. 38.In artikel 3 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie wordt een § 3ter ingevoegd, luidende : « § 3ter. De vermindering voorzien in § 2 is niet van toepassing indien het pensioen voor het eerst en ten vroegste ingaat op 1 januari 2003 en de betrokkene een beroepsloopbaan bewijst van 45 kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een of meerdere wettelijke Belgische of buitenlandse pensioenregelingen, in de zin van § 3.

Voor de toepassing van het eerste lid, worden de kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een buitenlandse regeling vermoed vervuld te zijn in het kader van de werknemersregeling zoals bedoeld in § 3, tweede lid, 2°.

Voor de toepassing van het eerste lid worden de jaren gelijktijdig gepresteerd in verschillende stelsels slechts één maal gerekend. »

Art. 39.Artikel 16 van het koninklijk besluit van 30 januari 1997 betreffende het pensioenstelsel der zelfstandigen met toepassing van de artikelen 15 en 27 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels en van artikel 3, § 1, 4°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese en Monetaire Unie wordt aangevuld met de volgende leden : « De vermindering voorzien in het derde lid is niet van toepassing indien het pensioen voor het eerst en ten vroegste ingaat op 1 januari 2003 en ten laatste op 1 december 2005 en de betrokkene een beroepsloopbaan bewijst van 43 kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een of meerdere wettelijke Belgische of buitenlandse pensioenregelingen, zoals bedoeld in artikel 3, § 3.

De vermindering voorzien in het derde lid is niet van toepassing indien het pensioen voor het eerst en ten vroegste ingaat op 1 januari 2006 en ten laatste op 1 december 2008 en de betrokkene een beroepsloopbaan bewijst van 44 kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een of meerdere wettelijke Belgische of buitenlandse pensioenregelingen, zoals bedoeld in artikel 3, § 3.

Voor de toepassing van het vijfde en het zesde lid, worden de kalenderjaren waarvoor pensioenrechten kunnen worden geopend krachtens een buitenlandse regeling vermoed vervuld te zijn in het kader van de werknemersregeling bedoeld in artikel 3, § 3, tweede lid, 2°.

Voor de toepassing van het vijfde en het zesde lid worden de jaren gelijktijdig gepresteerd in verschillende stelsels slechts één maal gerekend. »

Art. 40.In artikel 131bis van de wet van 15 mei 1984 houdende maatregelen tot harmonisering in de pensioenregelingen wordt een § 1quater ingevoegd, luidende : « § 1quater . Met ingang van 1 april 2003 worden de bedragen van 7.302,57 EUR, 5.598,95 EUR, 8.201,78 EUR en 6.151,35 EUR, beoogd in § 1, gebracht op respectievelijk 9.307,77 EUR, 6.981,78 EUR, 9.307,77 EUR en 6.981,78 EUR. ». Afdeling 4. - Aanvullende pensioenen zelfstandigen

Onderafdeling 1. - Doel, Toepassingsgebied en Definities

Art. 41.Deze afdeling heeft tot doel de betrekkingen te regelen inzake aanvullende pensioenen, met inbegrip van de eventuele solidariteitsprestaties, tussen de zelfstandige, de meewerkende echtgenoot, de zelfstandige helper, de aangeslotene en zijn rechthebbenden, de pensioeninstelling en, in voorkomend geval, de rechtspersoon belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel, de pensioenrechten en -reserves te beschermen die voor de aangeslotenen en hun rechthebbenden worden opgebouwd en de doorzichtigheid voor de aangeslotenen te vergroten.

Art. 42.Voor de toepassing van deze afdeling en van haar uitvoeringsbesluiten wordt verstaan onder : 1° aanvullend pensioen : het rust- en/of overlevingspensioen bij overlijden van de aangeslotene vóór of na pensionering, of de ermee overeenstemmende kapitaalswaarde, die op basis van de overeenkomstig een pensioenovereenkomst gedane stortingen worden opgebouwd ter aanvulling van een krachtens een wettelijke sociale zekerheidsregeling vastgesteld pensioen;2° pensioeninstelling : een onderneming of instelling bedoeld in artikel 2, § 1 of § 3, 4° en 5°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, die wordt belast met de opbouw van het aanvullend pensioen en/of de uitkering van de prestaties;3° zelfstandige : de verzekeringsplichtige zelfstandige die de voor een hoofdberoep voorziene bijdragen verschuldigd is overeenkomstig artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 4° meewerkende echtgenoot : de persoon bedoeld in artikel 7bis , § 1, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 5° helper : de verzekeringsplichtige helper die de voor een hoofdberoep voorziene bijdragen verschuldigd is overeenkomstig artikel 12, § 1, van het koninklijk besluit nr.38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen; 6° aangeslotene : de zelfstandige, de meewerkende echtgenoot en de helper die een pensioenovereenkomst hebben aangegaan en de gewezen zelfstandige, meewerkende echtgenoot en helper die nog steeds actuele of uitgestelde rechten genieten overeenkomstig de pensioenovereenkomst;7° pensioenovereenkomst : de overeenkomst inzake aanvullend pensioen waarin de rechten en de verplichtingen van de aangeslotene, zijn rechthebbenden en van de pensioeninstelling en de regels inzake de opbouw van het aanvullend pensioen en de uitkering van de prestaties worden bepaald;8° verworven reserves : de reserves waarop de aangeslotene op een bepaald ogenblik recht heeft overeenkomstig de pensioenovereenkomst;9° solidariteitsstelsel : het stelsel van solidariteitsprestaties dat wordt ingericht ten voordele van de aangeslotenen en/of hun rechthebbenden;10° solidariteitsreglement : het reglement waarin de rechten en de verplichtingen van de aangeslotenen en/of hun rechthebbenden en van de rechtspersoon die het solidariteitsstelsel inricht, en de regels inzake de uitvoering van het solidariteitsstelsel worden bepaald;11° wet van 9 juli 1975 : de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen;12° Controledienst voor de Verzekeringen : de openbare instelling opgericht bij artikel 29 van de wet van 9 juli 1975.

Art. 43.Deze afdeling is van toepassing op de aangeslotenen en hun rechthebbenden, de pensioeninstellingen die worden belast met de opbouw van het aanvullend pensioen en/of de uitkering van de prestaties, de rechtspersonen belast met de organisatie van een solidariteitsstelsel, alsook op de commissarissen en de actuarissen, die bij voormelde instellingen en rechtspersonen zijn aangeduid.

Onderafdeling 2. - De pensioenovereenkomst 1. Algemene bepalingen Art.44. § 1. Met het oog op de opbouw van een aanvullend pensioen kan een zelfstandige, meewerkende echtgenoot of zelfstandige helper een pensioenovereenkomst sluiten bij een pensioeninstelling.

De tekst van de pensioenovereenkomst wordt aan de aangeslotene verstrekt. § 2. De bijdrage die de aangeslotene stort voor de opbouw van het aanvullend pensioen wordt uitgedrukt in een percentage van het bedrijfsinkomen bepaald bij artikel 11, § 2, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Zowel de minimum- als de maximumbijdragevoet worden bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de minister van Financiën, van de minister van Middenstand en van de minister van Pensioenen.

De maximumbijdragevoet mag evenwel 7 % niet overschrijden van het bedrijfsinkomen vastgesteld binnen de grenzen van een drempel en een plafond bepaald door de Koning, op de gezamenlijke voordracht van de Minister van Financiën, van de Minister van Middenstand en van de Minister van Pensioenen.

De Koning bepaalt hoe de bijdragen worden berekend bij aanvang of hervatting van beroepsactiviteit. Met dit doel bepaalt hij nader wat, in de zin van deze paragraaf, dient verstaan onder aanvang of hervatting van beroepsactiviteit. § 3. Het aandeel van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering in de sociale voordelen toegekend in het kader van de nationale akkoorden en overeenkomsten bedoeld in de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 valt buiten de begrenzing bepaald in § 2. § 4. De Controledienst voor de Verzekeringen maakt om de twee jaar een verslag over de kostenstructuur, de wijze van winstdeling en de toepassing van een afkoopvergoeding.

Art. 45.De bijdragen bedoeld door deze wet hebben, inzake de belastingen op de inkomsten, het karakter van bijdragen verschuldigd in uitvoering van de sociale wetgeving, voor zover de aangeslotene tijdens het betreffende jaar effectief en volledig de bijdragen heeft betaald die hij verschuldigd is krachtens het sociaal statuut der zelfstandigen. 2. Bijzondere bepalingen inzake de sociale pensioenovereenkomsten Art.46. § 1. De maximumbijdragevoet bedoeld in artikel 44, § 2, tweede lid, wordt verhoogd met 15 % voor de pensioenovereenkomsten die aan de volgende voorwaarde voldoen : - aan de pensioenovereenkomst is een solidariteitsstelsel verbonden, zoals bedoeld in hoofdstuk VI, waarvan de prestaties worden gefinancierd door een solidariteitsbijdrage van ten minste 10 %, geheven op de door de aangeslotene betaalde bijdrage in het kader van artikel 44, § 2; § 2. De sociale pensioenovereenkomst vermeldt uitdrukkelijk dat zij werd gesloten in toepassing van dit artikel. § 3. De Controledienst Voor de Verzekeringen maakt om de twee jaar een verslag over de kostenstructuur, de wijze van winstdeling en de toepassing van een afkoopvergoeding.

Onderafdeling 3. - Verworven reserves, verworven prestaties en waarborgen

Art. 47.De aangeslotene behoudt steeds het recht op de overeenkomstig de pensioenovereenkomst verworven reserves.

Bij pensionering worden de overeengekomen pensioenprestaties voor zover nodig aangevuld tot het gedeelte van de gestorte bijdragen dat niet werd verbruikt voor de dekking van het overlijdensrisico vóór de pensionering en, in voorkomend geval, voor de financiering van de solidariteitsprestaties.

De bepaling van het tweede lid is niet van toepassing bij pensionering binnen vijf jaar na het sluiten van de pensioenovereenkomst.

Art. 48.§ 1. De pensioeninstelling deelt ten minste eenmaal per jaar aan de aangeslotenen, behalve aan de rentegenieters, een pensioenfiche mee waarop minstens volgende gegevens worden vermeld : 1° het bedrag van de verworven reserves met vermelding van het bedrag dat overeenstemt met de waarborg bedoeld in artikel 47, tweede lid;2° de variabele elementen waarmee bij de berekening van de bedragen onder 1° wordt rekening gehouden;3° het bedrag van de verworven reserves van het vorige jaar. § 2. De pensioeninstelling deelt op eenvoudig verzoek aan de aangeslotene een historisch overzicht van de gegevens bedoeld in § 1, 1°, mee. Dit overzicht kan worden beperkt tot de periode van aansluiting bij de pensioeninstelling en tot de periode na de inwerkingtreding van deze wet. § 3. De pensioeninstelling deelt ten minste om de vijf jaar het bedrag van de te verwachten rente bij pensionering, zonder aftrek van de belastingen, mee aan alle aangeslotenen vanaf de leeftijd van 45 jaar.

Daarbij wordt uitgegaan van de volgende hypotheses en gegevens : 1° voor de actieve aangeslotenen;a) de laatste stortingen blijven doorlopen;b) de verworven reserves en de nog te storten bijdragen opgerent tegen de maximale referentievoet voor verzekeringsverrichtingen van lange duur die vastgesteld wordt in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 of de overeengekomen pensioenprestaties;2° voor de gewezen aangeslotenen : de verworven reserves opgerent tegen de maximale referentievoet voor verzekeringsverrichtingen van lange duur die vastgesteld wordt in de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 of de gereduceerde pensioenprestaties.

Art. 49.§ 1. Behalve in de gevallen bedoeld in § 2 en voor de overdracht van reserves naar een andere pensioeninstelling bedoeld in artikel 51, kan de aangeslotene het recht op afkoop van zijn reserves enkel uitoefenen of de uitbetaling van zijn prestaties verkrijgen op het ogenblik van zijn pensionering of vanaf het ogenblik waarop hij de leeftijd van 60 jaar heeft bereikt. § 2. Voorschotten op prestaties of inpandgevingen van pensioenrechten of de mogelijkheid tot toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet mogen enkel worden toegestaan om de aangeslotene in staat te stellen op het grondgebied van de Europese Unie onroerende goederen die belastbare inkomsten opbrengen te verwerven, te bouwen, te verbeteren, te herstellen of te verbouwen. Die voorschotten en leningen moeten worden terugbetaald zodra die goederen uit het vermogen van de aangeslotene verdwijnen.

Indien de pensioenovereenkomst in voorschotten op prestaties of inpandgevingen van pensioenrechten of in de mogelijkheid tot toewijzing van de afkoopwaarde aan de wedersamenstelling van een hypothecair krediet voorziet, dienen de beperkingen vermeld in het eerste lid uitdrukkelijk in de pensioenovereenkomst te worden vermeld.

Art. 50.§ 1. Wanneer de prestatie uitgekeerd wordt als een kapitaal, heeft de aangeslotene, of, in geval van overlijden zijn rechthebbenden, het recht om de omvorming in een rente te vragen.

De Koning stelt de berekeningswijze ter zake vast.

De pensioeninstelling brengt de aangeslotene van dit recht op de hoogte twee maanden vóór de pensionering of binnen de twee weken nadat zij van de vervroegde pensionering op de hoogte is gebracht. In geval van overlijden van de aangeslotene brengt de pensioeninstelling de rechthebbenden van dit recht op de hoogte binnen de twee weken nadat zij van het overlijden op de hoogte is gebracht. § 2. Wanneer het jaarlijks bedrag van de rente bij de aanvang ervan minder dan of gelijk aan 500 euro bedraagt, wordt het kapitaal uitbetaald. Het bedrag van 500 euro wordt geïndexeerd volgens de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der arbeiders, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer van de consumptieprijzen worden gekoppeld.

Onderafdeling 4. - Stopzetting van de pensioenovereenkomst en pensionering

Art. 51.Een aangeslotene kan ten alle tijde de pensioenovereenkomst stopzetten en een nieuwe pensioenovereenkomst sluiten bij een andere pensioeninstelling.

Een aangeslotene heeft het recht om de verworven reserve over te dragen naar die nieuwe pensioenovereenkomst. Op het ogenblik van de overdracht mag geen verlies van winstdelingen ten laste worden gelegd van de aangeslotene, of van de verworven reserves worden afgetrokken.

De nieuwe pensioeninstelling mag geen acquisitiekosten aanrekenen op de overgedragen reserves.

De pensioeninstelling deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de vraag tot overdracht van de reserves schriftelijk of langs elektronische weg het bedrag van de verworven reserves mee

Art. 52.De pensioeninstelling deelt uiterlijk binnen dertig dagen na de kennisgeving van de pensionering door de aangeslotenen schriftelijk of langs elektronische weg het bedrag van het opgebouwde pensioenkapitaal, desgevallend aangevuld tot de bedragen gewaarborgd in toepassing van artikel 47, en de daarmee overeenstemmende rente mee.

Onderafdeling 5. - Transparantie

Art. 53.De pensioeninstelling stelt elk jaar een verslag op over het beheer van de pensioenovereenkomsten. Dit verslag wordt op verzoek van elke aangeslotene en/of geïnteresseerde ter beschikking gesteld.

Het verslag moet informatie bevatten over de volgende elementen : 1° de beleggingsstrategie op lange en korte termijn en de mate waarin daarbij rekening wordt gehouden met sociale, ethische en leefmilieuaspecten;2° het rendement van de beleggingen;3° de kostenstructuur;4° in voorkomend geval de winstdeling onder de aangeslotenen. Onderafdeling 6. - Solidariteit

Art. 54.Het solidariteitsstelsel, bedoeld in artikel 46, § 1, wordt beheerst door een solidariteitsreglement, waarvan de tekst op eenvoudig verzoek aan de aangeslotenen wordt verstrekt.

De Koning bepaalt, bij een een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de solidariteitsprestaties die in aanmerking komen, en die betrekking hebben op de financiering van de opbouw van het aanvullend pensioen gedurende bepaalde periodes van inactiviteit, de vergoedingen van inkomstenverlies in bepaalde gevallen of de verhoging van lopende uitkeringen, met aanduiding van de prestaties die minstens in het solidariteitsstelsel moeten worden opgenomen.

Art. 55.De Koning bepaalt de nadere regels inzake de financiering en het beheer van het solidariteitsstelsel.

Art. 56.De inrichter van het solidariteitsstelsel wordt aangeduid in de pensioenovereenkomst.

De pensioeninstelling of de rechtspersoon, die het solidariteitsstelsel inricht, beheert het stelsel afgezonderd van zijn andere activiteiten.

Art. 57.De bepalingen van artikel 53 zijn van overeenkomstige toepassing.

Onderafdeling 7. - Toezicht

Art. 58.Het toezicht op de naleving van de bepalingen van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten wordt toevertrouwd aan de Controledienst voor de Verzekeringen.

Art. 59.De erkende commissarissen, aangeduid overeenkomstig artikel 38 van de wet van 9 juli 1975, en de actuarissen, aangeduid overeenkomstig artikel 40bis van diezelfde wet brengen de Controledienst voor de Verzekeringen op de hoogte van elk feit of elke beslissing waarvan zij bij de uitvoering van hun opdracht kennis hebben gekregen en die een inbreuk op de bepalingen van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten uitmaken.

Melding te goeder trouw aan de Controledienst voor de Verzekeringen door de erkende commissarissen en de actuarissen van de in het eerste lid bedoelde feiten of beslissingen vormt geen inbreuk op ongeacht welke beperking inzake de openbaarmaking van informatie, opgelegd op grond van een contract of van een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling, en leidt voor de betrokken personen tot geen enkele vorm van aansprakelijkheid met betrekking tot de inhoud van die melding.

Art. 60.Onder de benaming « Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen » wordt een orgaan ingesteld dat belast wordt met de regelmatige opvolging van de toepassing van de bepalingen van deze wet en met een periodieke evaluatie hiervan. Hij kan op verzoek of uit eigen beweging adviezen of aanbevelingen formuleren ter attentie van de Controledienst voor de Verzekeringen of van de bevoegde ministers.

Hij wordt daarenboven belast met alle taken die hem krachtens een wet of door de Koning worden toegewezen.

De Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen is samengesteld uit telkens twee vertegenwoordigers van het ministerie van Middenstand, van het ministerie van Sociale Zaken en van het ministerie van Financiën, aangeduid door de respectieve bevoegde ministers en uit twee vertegenwoordigers van de Controledienst voor de Verzekeringen, aangeduid door de minister van Economie op voorstel van de Raad van de Controledienst voor de Verzekeringen.

De Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen stelt zijn huishoudelijk reglement op.

Art. 61.§ 1. Onder de benaming « Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen », wordt een adviesorgaan ingesteld met als opdracht advies te verstrekken over de besluiten die in uitvoering van deze afdeling worden genomen en overleg te plegen omtrent alle vragen inzake de toepassing van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten die haar door de bevoegde ministers, de Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen of door de Controledienst voor de Verzekeringen worden voorgelegd.

De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen kan uit eigen beweging adviezen geven over alle problemen inzake de toepassing van deze afdeling en haar uitvoeringsbesluiten. § 2. De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen bestaat uit vijftien leden, benoemd door de Koning omwille van hun ervaring op het vlak van de in deze afdeling geregelde materies : 1° zes leden worden gekozen om de belangen van de zelfstandigen, de meewerkende echtgenoten en de zelfstandige helpers te vertegenwoordigen, op een dubbele lijst voorgedragen door het Algemeen Beheerscomité voor het Sociaal Statuut van de Zelfstandigen;2° twee leden worden gekozen uit de vertegenwoordigers van pensioeninstellingen die in België bedrijvig zijn, op een dubbele lijst voorgedragen door de meest representatieve beroepsorganisaties;3° twee leden worden gekozen uit de vertegenwoordigers van de gepensioneerde zelfstandigen, op een dubbele lijst voorgedragen door het Raadgevend Comité der Gepensioneerden;4° de overige vijf leden moeten deskundig zijn en blijk geven van ervaring op het vlak van de in deze afdeling geregelde materies. § 3. De leden van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen worden voor zes jaar benoemd; zij zijn herbenoembaar.

Uitzonderlijk wordt, bij de eerste benoeming, het mandaat van vijf door loting aangewezen leden tot twee jaar beperkt. Het mandaat van vijf andere, eveneens door loting aangewezen leden wordt tot vier jaar beperkt.

De Koning wijst uit de leden de voorzitter van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen aan en bepaalt de vergoedingen die de leden zullen genieten. § 4. De Controledienst voor de Verzekeringen neemt het secretariaat van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen op zich.

De Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen stelt haar huishoudelijk reglement op.

Onderafdeling 8. - Strafbepalingen

Art. 62.Met een gevangenisstraf van een maand tot vijf jaar en met een geldboete van 1.000 tot 10.000 euro, of met één van die straffen alleen worden gestraft, de beheerders, zaakvoerders of lasthebbers van pensioeninstellingen en van andere rechtspersonen belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel die over de toepassing van deze afdeling wetens en willens onjuiste verklaringen hebben afgelegd aan de Controledienst voor de Verzekeringen of aan de door hem gevolmachtigde persoon, of die hebben geweigerd de ter uitvoering van deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten gevraagde inlichtingen te verstrekken.

Dezelfde straffen zijn van toepassing op de beheerders, commissarissen, aangeduide actuarissen, directeurs, zaakvoerders of lasthebbers van pensioeninstellingen en van andere rechtspersonen belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel die niet hebben voldaan aan de verplichtingen hun opgelegd door deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten of die hebben meegewerkt aan de uitvoering van pensioenovereenkomsten die in strijd zijn met deze afdeling of haar uitvoeringsbesluiten.

Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, hoofdstuk VII en artikel 85 niet uitgezonderd, zijn toepasselijk op de misdrijven in deze afdeling omschreven, zonder dat het bedrag van de geldboete lager mag zijn dan 40 %van de in deze onderafdeling bepaalde minimumbedragen.

Onderafdeling 9. - Overgangsbepalingen

Art. 63.Artikel 47, tweede lid, is enkel van toepassing op het deel van de bijdragen dat werd betaald na de datum van inwerkingtreding van dat artikel.

Art. 64.De pensioeninstelling mag de keuze van de aangeslotene inzake beleggingen beperken en het beleggingsbeleid aanpassen aan de garantievereiste binnen een termijn van één jaar na de inwerkingtreding van artikel 47, tweede lid.

Art. 65.De formele aanpassing van de bestaande pensioenovereenkomsten dient te zijn beëindigd uiterlijk één jaar na de datum van inwerkingtreding van dit artikel.

Onderafdeling 10. - Wijzigingsbepalingen 1. Wijziging aan de Hypotheekwet van 16 december 1851 Art.66. In artikel 19, 4°ter , van de hypotheekwet van 16 december 1851, ingevoegd bij de wet van 18 december 1968 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van nr. 535 van 31 maart 1987 en 19 mei 1995 en de wet van 25 januari 1999, worden na de woorden « het Sociaal Fonds voor de diamantarbeiders » de woorden « , de pensioeninstellingen en rechtspersonen, belast met de organisatie van het solidariteitsstelsel, bedoeld in de programmawet van 24 december 2002 » toegevoegd. 2. Wijzigingen aan de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen Art.67. In artikel 2, § 3, eerste lid, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen wordt het 4° als volgt vervangen : « 4° de pensioenkassen wiens bedrijvigheid bestaat in het opbouwen van een aanvullend pensioen en/of het uitkeren van de prestaties als bedoeld in de programmawet van 24 december 2002. »

Art. 68.In artikel 9, § 2, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 19 juli 1991, worden de woorden « De in artikel 2, § 3, 6°, bedoelde private voorzorgsinstellingen » vervangen door de woorden « De in artikel 2, § 3, 4° en 6°, bedoelde instellingen ».

Art. 69.Artikel 36 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 19 juli 1991, wordt aangevuld met de volgende zin : « Deze kosten hebben inzonderheid betrekking op de werkingskosten van de Controledienst voor de Verzekeringen en de Commissie voor de Verzekeringen, bedoeld in respectievelijk de artikelen 29 en 41, en de Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen en de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen, bedoeld in respectievelijk de artikelen 60 en 61 van de programmawet van 24 december 2002. ». 3. Wijziging aan het koninklijk besluit nr.72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen

Art. 70.Artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen, laatst gewijzigd bij de programmawet van 30 december 2001, wordt vervangen als volgt : «

Art. 52bis.De sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen, bedoeld in artikel 20 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, kunnen de bijdragen verschuldigd in toepassing van de programmawet van 24 december 2002 ontvangen. Zij maken de bijdragen over aan de door de betrokken zelfstandigen gekozen pensioeninstelling.

De Koning kan nadere regels bepalen voor de toepassing van dit artikel. » 4. Wijzigingen aan de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 Art.71. In artikel 54 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, laatst gewijzigd bij de wet van 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, tweede lid, wordt vervangen als volgt : « Deze voordelen kunnen onder meer bestaan in een aandeel van het Instituut in de premies of bijdragen voor overeenkomsten die een vervangingsinkomen garanderen bij invaliditeit of voor pensioenovereenkomsten die beantwoorden aan de voorwaarden gesteld in artikel 46, § 1, van de programmawet van 24 december 2002 of voor pensioenstelsels of bij ontstentenis van dergelijke stelsels, voor overeenkomsten gesloten bij een pensioeninstelling, erkend in toepassing van artikel 22 van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden voor zover die stelsels of overeenkomsten voldoen aan de voorwaarde bedoeld in voormeld artikel 46, § 1.De premies of bijdragen kunnen slechts gestort worden aan ondernemingen of instellingen bedoeld in artikel 2, § 1 en § 3, 4°, 5° en 6°, van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen.

De Koning kan bepalen onder welke voorwaarden en volgens welke modaliteiten de premies of bijdragen van het Instituut kunnen worden gestort. Hij kan de voorwaarden inzake minimale activiteit bepalen waaraan de geneesheren, tandheelkundigen, apothekers en kinesitherapeuten moeten voldoen om recht te hebben op de sociale voordelen. Hij kan de modaliteiten bepalen voor het controleren van deze voorwaarden en de procedure vastleggen voor het terugvorderen van het aandeel van het Instituut indien aan de voorwaarden niet is voldaan. »; 2° § 1, derde tot en met het tiende lid, en § 1bis worden opgeheven. Onderafdeling 11. - Fiscale bepalingen

Art. 72.Artikel 34, § 1, 2°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1992 en 17 mei 2000, wordt aangevuld als volgt : « alsmede aanvullende pensioenen als bedoeld in titel II, hoofdstuk I, afdeling 4, van de programmawet van 24 december 2002; ».

Art. 73.Artikel 38, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992, 6 augustus 1993, 6 juli 1994 en 21 december 1994, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, bij de wetten van 8 augustus 1997, 8 juni 1998 en 7 april 1999, bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, bij de wetten van 22 mei 2001 en 10 juli 2001, bij koninklijk besluit van 13 juli 2001 en bij de wet van 10 augustus 2001, wordt aangevuld als volgt : « 16° voordelen die ten name van de verkrijger voortvloeien uit de rechtstreekse betaling door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering van bijdragen of premies aan een pensioeninstelling voor overeenkomsten in uitvoering van de regeling van sociale voordelen voorzien in artikel 54 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen; ».

Art. 74.Artikel 39, § 2, 2°, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1992, 17 mei 2000 en 19 juli 2000, wordt aangevuld als volgt : « d) ze niet geheel of gedeeltelijk zijn gevormd door middel van bijdragen die in aanmerking konden komen als beroepskosten overeenkomstig artikel 52, 7°bis ; ».

Art. 75.Artikel 52 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1992, 30 maart 1994, 20 december 1995, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996 en bij de wet van 22 december 1998, wordt aangevuld als volgt : « 7°bis . tot de in 7° bedoelde bijdragen behoren inzonderheid de bijdragen als vermeld in artikel 45 van de programmawet van 24 december 2002, met uitzondering van de premies of bijdragen die door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering rechtstreeks aan een pensioeninstelling worden betaald voor overeenkomsten in uitvoering van de regeling van sociale voordelen voorzien in artikel 54 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen en die ten name van de verkrijger zijn vrijgesteld ingevolge artikel 38, eerste lid, 16°. ».

Art. 76.In artikel 59, derde lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 28 december 1992 en 6 juli 1994, worden de woorden « artikel 52, 7°bis of in » ingevoegd tussen de woorden « met werkgevers- of persoonlijke bijdragen als bedoeld in » en de woorden « artikel 1453 ».

Art. 77.Artikel 1454 van hetzelfde wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1994 en gewijzigd bij de wet van 10 augustus 2001, wordt aangevuld als volgt : « 3° die bijdragen niet geheel of gedeeltelijk in aanmerking kunnen komen voor de toepassing van artikel 52, 7°bis . »

Art. 78.In artikel 169, § 1, eerste lid, van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wet van 28 december 1992 en bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001, worden de woorden « zoals het van kracht was voordat het door artikel 70 van de programmawet van 24 december 2002, werd vervangen, of van aanvullende pensioenen als bedoeld in titel II, hoofdstuk I, afdeling 4, van de programmawet van ..., » ingevoegd tussen de woorden « of van aanvullende pensioenen overeenkomstig artikel 52bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen » en de woorden « alsmede kapitalen ».

Art. 79.In artikel 364ter van hetzelfde Wetboek, ingevoegd bij de wet van 28 december 1992, worden de woorden « , door in artikel 52, 7°bis , vermelde bijdragen » ingevoegd tussen de woorden « die gevormd zijn door werkgeversbijdragen » en de woorden « of door persoonlijke bijdragen ».

Onderafdeling 12. - Slotbepalingen

Art. 80.De Koning neemt, op gezamenlijke voordracht van de minister van Pensioenen, de minister belast met Middenstand en de minister van Economie en na advies van de Raad voor het Vrij aanvullend pensioen voor Zelfstandigen en de Controledienst voor de Verzekeringen de besluiten die voor de uitvoering van deze wet nodig zijn.

Art. 81.Met het oog op de goede uitvoering van de opdrachten die door deze wet aan de Controledienst voor de Verzekeringen worden toegekend, breidt de Koning het organiek kader van het personeel van de Controledienst voor de Verzekeringen, zoals vastgesteld in uitvoering van artikel 34, eerste lid, van de wet van 9 juli 1975, uit binnen een termijn van één jaar vanaf de inwerkingtreding van dit artikel.

Art. 82.De artikelen 41 tot 71, 80 en 81 treden in werking op 1 januari 2004 behalve voor de artikelen 60 en 61, die op de datum van publicatie van deze wet in het Belgisch Staatsblad in werking treden.

De artikelen 72 tot 79 treden in werking vanaf aanslagjaar 2005. HOOFDSTUK 2. - Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers

Art. 83.Artikel 107 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 107.§ 1. Bij de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers wordt een Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten ingesteld, dat kan tegemoetkomen in de opvangkosten voor elk kind dat volgens de huidige wetgeving recht geeft op kinderbijslag. Dat geldt voor de volgende diensten : 1° de diensten die instaan voor de opvang van kinderen van 2,5 tot 12 jaar buiten de normale schooluren;2° de diensten die instaan voor de opvang van zieke kinderen van 0 tot 12 jaar;3° de diensten die, buiten hun normale openingsuren, instaan voor de flexibele opvang van kinderen van 0 tot 12 jaar;4° de diensten die instaan voor de urgentie-opvang van kinderen van 0 tot 3 jaar; Het Fonds wordt beheerd door het Beheerscomité van de Rijksdienst. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst : 1° de wijze waarop en de voorwaarden waaronder de financiering door het Fonds mag gebeuren;2° de voordelen waarop aanspraak kan gemaakt worden ten laste van het Fonds, en de toekenningsvoorwaarden van die voordelen. § 3. Het Beheerscomité van de Rijksdienst bepaalt in een bijzonder reglement alle andere toepassingsmodaliteiten in verband met de werking van het Fonds. Dat reglement treedt in werking na goedkeuring door de minister die bevoegd is voor Sociale Zaken. Deze goedkeuring wordt verleend binnen 3 maanden bij gebreke waarvan ze geacht wordt verleend te zijn. § 4. Het Fonds wordt gefinancierd met alle geldmiddelen die het krijgt toegewezen door of krachtens een wet. Indien de globale uitgaven voor de rechtgevende kinderen opgevangen in de in § 1 bedoelde diensten de globale geldmiddelen van het Fonds overschrijden, worden de tegemoetkomingen van dat Fonds proportioneel verminderd volgens de nadere regels die in het bijzonder reglement zijn vastgelegd. § 5. De werkingskosten van het Fonds worden op dat Fonds aangerekend. § 6. Het Beheerscomité van de Rijksdienst geeft ieder jaar vóór 31 maart rekenschap over het beheer van het Fonds aan de minister die bevoegd is voor Sociale Zaken. ».

Art. 84.Artikel 83 treedt in werking op een door de Koning bepaalde datum bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. De Koning legt de overgangsbepalingen vast bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. HOOFDSTUK 3. - Hervorming van de verhoogde kinderbijslag voor kinderen met een aandoening

Art. 85.Artikel 47 van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 29 december 1990, wordt vervangen bij de volgende bepaling : «

Art. 47.§ 1. De bedragen bedoeld in de artikelen 40 en 50bis worden voor het kind bedoeld in artikel 63, § 1, naargelang de graad van zelfredzaamheid van het kind, verhoogd met een bijslag van 307,81 EUR, 336,94 EUR of 360,19 EUR, onder de voorwaarden bepaald door de Koning.

De zelfredzaamheid van het kind wordt geëvalueerd door vergelijking met een kind van dezelfde leeftijd dat niet gehandicapt is.

De zelfredzaamheid van het kind kan worden herzien onder de voorwaarden bepaald door de Koning.

De Koning bepaalt door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de zelfredzaamheid van het kind wordt vastgesteld. Hij kan tevens, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bedragen, bedoeld in het eerste lid, wijzigen.

Indien de toekenning van de bijslag, bedoeld in het eerste lid, het gevolg zou zijn van een weigering van behandeling, wordt deze bijslag niet toegekend.

De Koning bepaalt door wie en volgens welke regels de weigering van behandeling wordt vastgesteld. § 2. De bedragen bedoeld in de artikelen 40 en 50bis worden voor het kind bedoeld in artikel 63, § 2, naargelang van de ernst van de gevolgen van de aandoening, verhoogd met een bijslag van 60 EUR, 150 EUR, 250 EUR, 350 EUR, 375 EUR of 400 EUR, onder de voorwaarden bepaald door de Koning.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de bedragen, bedoeld in het eerste lid, wijzigen.

Indien de toekenning van de bijslag, bedoeld in het eerste lid, het gevolg zou zijn van een weigering van behandeling, wordt deze bijslag niet toegekend.

De Koning bepaalt door wie en volgens welke regels de weigering van behandeling wordt vastgesteld.

In afwijking van het eerste lid, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen onder welke voorwaarden en voor welke periode het kind, dat geboren is na 1 januari 1996, de bijslag geniet met toepassing van § 1. ».

Art. 86.Artikel 56septies van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 januari 1988 en de wetten van 22 december 1989 en 29 december 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : « Art. 56septies . § 1. Het kind dat geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 en getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct. is rechthebbend op kinderbijslag voor zichzelf, voor zover er geen ander recht op kinderbijslag bestaat voor dit kind krachtens deze wetten of het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.

De Koning bepaalt door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid van het kind wordt vastgesteld, alsmede de toekenningsvoorwaarden, de leeftijdsgrens en de bedragen van de kinderbijslag.

De vaststelling van de lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid kan worden herzien onder de voorwaarden bepaald door de Koning. § 2. Het kind dat geboren is na 1 januari 1996 en een aandoening heeft die gevolgen heeft voor hemzelf, op het vlak van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of op het vlak van de activiteit en de participatie, of voor zijn familiale omgeving is rechthebbend op kinderbijslag voor zichzelf, voor zover er geen ander recht op kinderbijslag bestaat voor dit kind krachtens deze wetten of het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen.

De Koning bepaalt door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de gevolgen van de aandoening bedoeld in het eerste lid, worden vastgesteld, alsmede de toekenningsvoorwaarden, de leeftijdsgrens en de bedragen van de kinderbijslag.

De vaststelling van de gevolgen van de aandoening kan worden herzien onder de voorwaarden bepaald door de Koning. § 3. In afwijking van § 2, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen onder welke voorwaarden en voor welke periode het kind, dat geboren is na 1 januari 1996, de kinderbijslag geniet met toepassing van § 1. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toepassing van § 2, eerste lid, uitbreiden tot bepaalde categorieën van kinderen geboren uiterlijk op 1 januari 1996.

In dit geval wijzigt Hij § 1 op overeenkomstige wijze. ».

Art. 87.Artikel 63 van dezelfde wetten, vervangen bij de wet van 29 december 1990, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 63.§ 1. De kinderbijslag wordt tot de leeftijd van 21 jaar toegekend ten behoeve van het kind dat geboren is uiterlijk op 1 januari 1996 en getroffen is door een lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van ten minste 66 pct.

De Koning bepaalt door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid van het kind wordt vastgesteld, alsmede de voorwaarden waaraan het kind moet voldoen.

De vaststelling van de lichamelijke en geestelijke ongeschiktheid kan worden herzien onder de voorwaarden bepaald door de Koning. § 2. De kinderbijslag wordt tot de leeftijd van 21 jaar toegekend ten behoeve van het kind dat geboren is na 1 januari 1996 en een aandoening heeft die gevolgen heeft voor hemzelf, op het vlak van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid of op het vlak van de activiteit en de participatie, of voor zijn familiale omgeving.

De Koning bepaalt door wie, volgens welke criteria en op welke wijze de gevolgen van de aandoening bedoeld in het eerste lid worden vastgesteld, alsmede de voorwaarden waaraan het kind moet voldoen.

De vaststelling van de gevolgen van de aandoening kan worden herzien onder de voorwaarden bepaald door de Koning. § 3. In afwijking van § 2, kan de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen onder welke voorwaarden en voor welke periode het kind, dat geboren is na 1 januari 1996, de kinderbijslag geniet met toepassing van § 1. § 4. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de toepassing van § 2, eerste lid, uitbreiden tot bepaalde categorieën van kinderen geboren uiterlijk op 1 januari 1996.

In dit geval wijzigt Hij § 1 op overeenkomstige wijze. ».

Art. 88.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van dit hoofdstuk. HOOFDSTUK 4. - Andere bepalingen betreffende de gezinsbijslag

Art. 89.Artikel 40, tweede lid, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 11 december 2001, wordt opgeheven.

Art. 90.In artikel 42, § 1, eerste lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 april 1997, worden de woorden « en de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag » vervangen door de woorden « , de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag en de internationale overeenkomsten van de sociale zekerheid van kracht in België. »

Art. 91.In artikel 51 van dezelfde wetten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 3, eerste lid, 3°, tweede zin, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, wordt vervangen als volgt : « De rechthebbende opent dit recht eveneens voor zijn kleinkinderen en achterkleinkinderen of deze van zijn echtgenoot wanneer deze overeenkomstig artikel 70 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende, of wanneer hij diezelfde kleinkinderen en achterkleinkinderen uitsluitend of hoofdzakelijk op zijn kosten laat opvoeden in een inrichting voor onderwijs, opvoeding of verpleging of bij een particulier;»; 2° § 3, eerste lid, 6°, gewijzigd bij de wetten van 22 december 1989, 14 mei 2000 en 12 augustus 2000, wordt vervangen als volgt : « 6° de kinderen van een persoon met wie hij een feitelijk gezin vormt, de kinderen die door deze persoon geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen, de kinderen van de gewezen echtgenoot, de kinderen die door de gewezen echtgenoot geadopteerd zijn of onder pleegvoogdij genomen, op voorwaarde dat deze kinderen deel uitmaken van het gezin.De rechthebbende opent dit recht eveneens voor de voormelde kinderen, wanneer deze overeenkomstig artikel 70 in een instelling geplaatst zijn, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende; ».

Art. 92.In artikel 56 van dezelfde wetten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, 1°, gewijzigd bij de wetten van 29 december 1990 en 22 februari 1998, worden de woorden « de werkneemster in bevallingsrust » vervangen door de woorden « de werkneemster gedurende het tijdvak van moederschapsbescherming »;2° in § 1, eerste lid, 3°, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, worden de woorden « de werkneemster in bevallingsrust » en de woorden « of de bevallingsrust » respectievelijk vervangen door de woorden « de werkneemster gedurende het tijdvak van moederschapsbescherming » en de woorden « of het tijdvak van moederschapsbescherming »;3° in § 2, eerste lid, 1°, inleidende zin, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, worden de woorden « de werkneemster in bevallingsrust » vervangen door de woorden « de werkneemster gedurende het tijdvak van moederschapsbescherming »;4° in § 2, eerste lid, 1°, a), en 2°, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt het woord « bevallingsrust » vervangen door het woord « moederschapsbescherming ».

Art. 93.In artikel 56quinquies van dezelfde wetten worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1, eerste lid, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 28 januari 1988 en de wetten van 22 december 1989 en 22 februari 1998, worden de woorden « , een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden geniet » ingevoegd tussen de woorden « inkomensvervangende tegemoetkoming geniet » en « of »;2° § 1, tweede lid, ingevoegd bij de wet van 29 december 1990, wordt vervangen als volgt : « De rechthebbende opent dit recht eveneens ten behoeve van de kinderen waarvan sprake is in het eerste lid, wanneer ze geplaatst zijn in een instelling overeenkomstig artikel 70, op voorwaarde dat ze onmiddellijk voor de plaatsing deel uitmaakten van het gezin van deze rechthebbende.»

Art. 94.Artikel 56sexies , § 1, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld met het volgende lid : « De voorwaarde van verblijf bepaald in het eerste lid is niet van toepassing op de aanvrager : 1° die valt onder de toepassing van de Verordening (EEG) nr.1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen; 2° die staatloze is;3° die vluchteling is in de zin van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;4° die niet bedoeld is onder 1° en die onderdaan is van een Staat die het Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd.»

Art. 95.Artikel 57bis , tweede lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 29 april 1996 en 24 december 1999, wordt vervangen als volgt : « De minister van Sociale Zaken of de ambtenaar van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu die hij aanduidt, kan in behartigenswaardige gevallen vrijstelling verlenen van de voorwaarde van rechthebbende te zijn op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen, bepaald in de artikelen 55, vierde lid, 56, § 1, eerste lid, 3°, 56bis , § 1, 56quater , eerste lid, 2°, 56decies, § 1, 56undecies , tweede lid, of 57, tweede lid, indien de werknemer de voorwaarde heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste één forfaitaire maandelijkse bijslag krachtens deze wetten in de loop van vijf jaar die de gebeurtenis bedoeld in deze artikelen onmiddellijk voorafgaan. »

Art. 96.Artikel 59 van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, wordt aangevuld met het volgende lid : « Het voordeel van deze wetten kan eveneens niet ingeroepen worden door de personen bedoeld in artikel 51, § 2, die een ander beroep uitoefenen dan dat van werknemer verbonden door een arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in deze wetten, indien er in hoofde van deze personen een effectief recht op kinderbijslag bestaat voor een kind overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen, vooraleer deze personen bedoeld in artikel 51, § 2, rechthebbende worden voor dit kind overeenkomstig dit artikel. »

Art. 97.Artikel 60, § 3, 3°, d) , van dezelfde wetten, opgeheven bij de wet van 22 februari 1998, wordt hersteld in de volgende lezing : « d) onverminderd punt b) , wanneer het kind deel uitmaakt van een gezin, samengesteld uit twee rechthebbenden, waarvan de ene een persoon is bedoeld in artikel 51, § 2, en de andere een recht opent op basis van een zelfstandige activiteit, overeenkomstig het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. Dit recht op kinderbijslag voor een kind in hoofde van deze zelfstandige moet effectief bestaan, vooraleer de persoon bedoeld in artikel 51, § 2, rechthebbende wordt voor dit kind; ».

Art. 98.Artikel 64, § 3, tweede lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 22 december 1989, wordt vervangen als volgt : « Na een verandering van voorrangsgerechtigde rechthebbende wordt de toekenning of het verlies van het bedrag bedoeld in artikel 50bis evenwel van kracht overeenkomstig artikel 48, vijfde lid, en wordt de toekenning van de bijslagen bedoeld in de artikelen 42bis en 50ter van kracht overeenkomstig artikel 48, zesde lid. »

Art. 99.In artikel 68, tweede lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 1 augustus 1985, 22 december 1989 en 21 maart 1991, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de woorden « bij postassignatie of » worden geschrapt;2° de woorden « een Belgische openbare financiële instelling of bij een bank of private spaarkas onderworpen aan de controle van de Bankcommissie » worden vervangen door de woorden « of bij een kredietinstelling onderworpen aan de controle van de Commissie van het Bank- en Financiewezen.»

Art. 100.In artikel 69 van dezelfde wetten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° Er wordt een § 2bis ingevoegd, luidende : « § 2bis .In afwijking van de §§ 1 en 2, bepaalt de Koning de persoon die kan aangeduid worden als bijslagtrekkende in het geval van een ontvoering van het kind. Hij bepaalt eveneens wat er moet verstaan worden onder ontvoering alsook de periode tijdens welke deze persoon bijslagtrekkende kan zijn. »; 2° § 3, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 21 april 1997, wordt vervangen als volgt : « § 3.In het belang van het kind, kan de vader, de moeder, de adoptant, de pleegvoogd, de toeziende voogd, de curator of de rechthebbende, volgens het geval, overeenkomstig artikel 594, 8°, van het Gerechtelijk Wetboek, verzet aantekenen tegen de betaling aan de persoon bedoeld in de §§ 1, 2 of 2bis . »

Art. 101.In dezelfde wetten wordt een artikel 70ter ingevoegd, luidende : « Art. 70ter . Wanneer een kind bij een particulier geplaatst is door bemiddeling of ten laste van een openbare overheid, is aan de bijslagtrekkende die onmiddellijk voor de plaatsingsmaatregel(en) kinderbijslag voor dat kind ontving, een forfaitaire bijslag verschuldigd, waarvan het bedrag en de toekenningsvoorwaarden door de Koning worden vastgelegd bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Het recht op de forfaitaire bijslag ontstaat of verdwijnt de eerste dag van de maand die volgt op de mededeling aan de bevoegde kinderbijslaginstelling van de beslissing genomen door de overheid die wordt aangewezen door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, waaruit blijkt of de toekenningsvoorwaarden bedoeld in het eerste lid al dan niet vervuld zijn. »

Art. 102.Artikel 73bis , § 1, tweede lid, van dezelfde wetten, wordt vervangen als volgt : « Het kraamgeld wordt ook verleend indien geen recht op kinderbijslag krachtens deze wetten bestaat, op voorwaarde dat het een kind betreft waarvoor een akte van aangifte van een levenloos kind werd opgesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand. »

Art. 103.Artikel 73quater , § 3, van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 30 december 1992, wordt vervangen als volgt : « § 3. De minister van Sociale Zaken of de ambtenaar van het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu die hij aanduidt, kan evenwel de adoptiepremie toekennen in behartigenswaardige gevallen, wanneer de voorwaarden van § 1, 2° of 4° niet zijn vervuld.

De minister van Sociale Zaken heeft dezelfde bevoegdheid inzake categorieën van behartigenswaardige gevallen. Hij dient dan wel vooraf het advies van het Beheerscomité van de Rijksdienst voor kinderbijslag voor werknemers in te winnen. »

Art. 104.In artikel 101 van dezelfde wetten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het derde lid, 2°, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, worden de woorden « de Regie der Luchtwegen » vervangen door de woorden « BELGOCONTROL, BIAC »;2° in het derde lid, 3° en 4°, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, worden de woorden « de Regie der Luchtwegen » vervangen door de woorden « BELGOCONTROL, BIAC ».

Art. 105.In artikel 120, eerste lid, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wet van 30 december 2001, worden de woorden « drie jaar » vervangen door de woorden « vijf jaar ».

Art. 106.In artikel 1 van de wet van 20 juli 1971 tot instelling van gewaarborgde gezinsbijslag, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het vijfde lid, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt aangevuld als volgt : « 4° de persoon die niet bedoeld is onder 1° en die onderdaan is van een Staat die het Europees Sociaal Handvest heeft geratificeerd.»; 2° het zevende lid, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld als volgt : « 5° de adoptiepremie.»

Art. 107.Artikel 5, derde lid, van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen, ingevoegd bij de wet van 24 mei 1994 en gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 30 november 1998 en 27 april 1999, wordt aangevuld als volgt : « 14° de minister van Sociale Zaken. »

Art. 108.Dit hoofdstuk treedt in werking op de eerste dag van de maand na die waarin deze wet is bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad , met uitzondering van : 1° artikel 90 dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 2001;2° artikel 92 dat uitwerking heeft met ingang van 6 oktober 1996;3° de artikelen 96 en 97 die in werking treden de eerste dag van het tweede trimester volgend op dit gedurende welk deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt;4° artikel 98 dat uitwerking heeft met ingang van 1 oktober 2000;5° artikel 100, 1°, dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 1998;6° artikel 104 dat uitwerking heeft met ingang van 1 oktober 1998, in de mate dat het verwijst naar BIAC, en met ingang van 2 oktober 1998, in de mate dat het verwijst naar BELGOCONTROL. HOOFDSTUK 5. - Maatregelen betreffende de onderwerping Afdeling I. - Maatregelen betreffende de lokale mandatarissen

Art. 109.In artikel 19, § 4, van de nieuwe gemeentewet, vervangen bij de wet van 12 augustus 2001, en gewijzigd bij de wet van 23 maart 2001, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Worden eveneens onderworpen aan de bovenvermelde stelsels, de burgemeesters en schepenen onderworpen aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders of aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, indien ze zonder de toepassing van de huidige bepaling enkel prestaties inzake verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging zouden genieten mits betaling van bijkomende persoonlijke bijdragen. »

Art. 110.In artikel 37quater van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij de wet van 23 maart 2001, wordt tussen het eerste en het tweede lid het volgende lid ingevoegd : « Worden eveneens onderworpen aan de bovenvermelde stelsels, de voorzitters van openbare centra voor maatschappelijk welzijn of hun vervangers onderworpen aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, of aan het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, indien ze zonder de toepassing van de huidige bepaling enkel prestaties inzake de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging zouden genieten mits betaling van bijkomende persoonlijke bijdragen. » Afdeling II. - Diverse bepalingen

Art. 111.In de Franse tekst van artikel 42, derde lid, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt het woord « suspendue » vervangen door het woord « interrompue ».

Art. 112.Artikel 2, § 2, eerste lid, van het koninklijk besluit van 25 april 1997 houdende vrijstelling van bepaalde werkgeversbijdragen ten behoeve van de ondernemingen behorende tot de baggersector met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, gewijzigd bij de wet van 26 maart 1999, wordt vervangen als volgt : « De werkgevers, bedoeld in artikel 1, moeten ten minste een gelijkwaardig arbeidsvolume aan boord van schepen, waarvoor een zeebrief kan worden voorgelegd, aantonen en dit in vergelijking met het overeenstemmende kwartaal van 1996. »

Art. 113.In artikel 3 van hetzelfde besluit, gewijzigd bij de wet van 26 maart 1999, worden de woorden « 31 december 2002 » vervangen door de worden « 31 december 2003 ».

Art. 114.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op de datum waarop zij zijn bekendgemaakt aan het Belgisch Staatsblad , met uitzondering : - van artikel 109 dat uitwerking heeft met ingang van 1 januari 2001; - van artikel 110 dat uitwerking heeft met ingang van 1 april 2001; - van artikel 111 dat uitwerking heeft met ingang van 16 februari 1999. HOOFDSTUK 6. - Wijzigingen betreffende de tegemoetkomingen aan personen met een handicap

Art. 115.De woorden « gehandicapte » en « gehandicapten » in het opschrift en in de bepalingen van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten worden respectievelijk vervangen door de woorden « persoon met een handicap » en « personen met een handicap ».

Evenzo worden de woorden « Ministerie van Sociale Voorzorg » en « Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu » in dezelfde wet vervangen door de woorden « Bestuursdirectie van de uitkeringen aan personen met een handicap ».

Art. 116.Artikel 1 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « Om de in het eerste lid beoogde tegemoetkomingen te kunnen genieten moet voldaan zijn aan de voorwaarden van de artikelen 2, 4 en 7. »

Art. 117.Artikel 2 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 30 december 1992, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 2.§ 1. De inkomensvervangende tegemoetkoming wordt toegekend aan de persoon met een handicap die op het ogenblik van het indienen van de aanvraag ten minste 21 jaar en minder dan 65 jaar is, van wie is vastgesteld dat zijn lichamelijke of psychische toestand zijn verdienvermogen heeft verminderd tot een derde of minder van wat een gezonde persoon door het uitoefenen van een beroep op de algemene arbeidsmarkt kan verdienen.

De algemene arbeidsmarkt omvat niet de beschutte tewerkstelling. § 2. De integratietegemoetkoming wordt toegekend aan de persoon met een handicap die op het ogenblik van het indienen van de aanvraag ten minste 21 jaar en minder dan 65 jaar is, van wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld. § 3. De tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt toegekend aan de persoon met een handicap die ten minste 65 jaar oud is van wie een gebrek aan of een vermindering van zelfredzaamheid is vastgesteld.

De tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden wordt niet toegekend aan de persoon met een handicap die een inkomensvervangende tegemoetkoming of een integratietegemoetkoming geniet. »

Art. 118.Artikel 4 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 4.§ 1. De tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 kunnen enkel toegekend worden aan een persoon die zijn werkelijke verblijfplaats in België heeft en die : 1° Belg is;2° onderdaan is van een lidstaat van de Europese Unie;3° Marokkaan, Algerijn of Tunesiër is en die voldoet aan de voorwaarden van de Verordening (EEG) nr.1408 van 14 juni 1971 van de Raad van de Europese gemeenschappen betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen; 4° staatloos is en die onder de toepassing valt van het Verdrag betreffende de status van staatlozen, ondertekend in New York op 28 september 1954 en goedgekeurd door de wet van 12 mei 1960;5° vluchteling is zoals bedoeld in artikel 49 van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;6° niet tot de in 1° tot 5° bepaalde categorieën behoort, maar die tot 21 jaar de verhoging van de kinderbijslag genoten heeft, bedoeld in artikel 47, § 1, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders of in artikel 20, § 2, van het koninklijk besluit van 8 april 1976 houdende regeling van de gezinsbijslag ten voordele van de zelfstandigen. § 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad toepassing van deze wet, onder de door Hem gestelde voorwaarden, uitbreiden tot andere categorieën van personen dan deze beoogd in § 1 die hun werkelijke verblijfplaats in België hebben. § 3. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat voor de toepassing van deze wet onder werkelijke verblijfplaats moet worden verstaan. § 4. Indien een persoon aan wie een tegemoetkoming bedoeld in artikel 1 werd toegekend niet meer voldoet aan de voorwaarden bedoeld in § 1 of § 2, dan wordt zijn recht op deze tegemoetkoming afgeschaft.

Wanneer hij opnieuw voldoet aan deze voorwaarden, dan kan hij een nieuwe aanvraag indienen. § 5. De Koning kan de wijze bepalen waarop wordt toegezien op de naleving van dit artikel. »

Art. 119.Artikel 5 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de programmawet van 22 december 1989, wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.Het recht op een inkomensvervangende tegemoetkoming of een integratietegemoetkoming blijft bestaan na de leeftijd van 65 jaar voor zover het zonder onderbreking betaalbaar blijft. »

Art. 120.Artikel 6 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 6.§ 1. Het basisbedrag van de inkomensvervangende tegemoetkoming is gelijk aan 4.402,22 EUR per jaar. Dit basisbedrag wordt toegekend aan de personen die behoren tot categorie A. Dit bedrag wordt verhoogd met 50 pct. voor de personen die behoren tot categorie B en met 100 pct. voor de personen die behoren tot categorie C. De Koning bepaalt de personen die behoren tot de categorieën A, B en C. § 2. Het bedrag van de integratietegemoetkoming varieert volgens de graad van zelfredzaamheid en volgens de categorie waartoe de persoon met een handicap behoort : 1° tot de categorie 1 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op 7 of 8 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een integratietegemoetkoming gelijk aan 870,60 EUR; 2° tot de categorie 2 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op 9 tot 11 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een integratietegemoetkoming gelijk aan 2.966,67 EUR; 3° tot de categorie 3 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op 12 tot 14 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een integratietegemoetkoming gelijk aan 4.740,37 EUR; 4° tot de categorie 4 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op 15 of 16 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een integratietegemoetkoming gelijk aan 6.906,12 EUR; 5° tot de categorie 5 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op ten minste 17 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een integratietegemoetkoming gelijk aan 7.834,56 EUR. § 3. Het bedrag van de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden varieert volgens de graad van zelfredzaamheid en volgens de categorie waartoe de persoon met een handicap behoort : 1° tot de categorie 1 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op 7 of 8 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden gelijk aan 743,98 EUR; 2° tot de categorie 2 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op 9 tot 11 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden gelijk aan 2.839,94 EUR; 3° tot de categorie 3 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op 12 tot 14 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden gelijk aan 3.452,91 EUR; 4° tot de categorie 4 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op 15 of 16 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden gelijk aan 4.065,70 EUR; 5° tot de categorie 5 behoort de persoon met een handicap wiens graad van zelfredzaamheid op ten minste 17 punten wordt vastgesteld.Hij ontvangt een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden gelijk aan 4.994,14 EUR. § 4. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, door wie en op welke wijze de vermindering van het verdienvermogen wordt vastgesteld.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, vanaf welke graad, volgens welke criteria, op welke wijze en door wie het gebrek aan zelfredzaamheid wordt vastgesteld.

Wat de graad van zelfredzaamheid betreft, kan de Koning een onderscheid maken naargelang het gaat om personen met een handicap bedoeld in artikel 2, § 2, of om personen met een handicap bedoeld in artikel 2, § 3. § 5. De in dit artikel vermelde bedragen zijn gekoppeld aan de spilindex 103,14 der consumptieprijzen (basis 1996 = 100) overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der werknemers, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen, aan het indexcijfer der consumptieprijzen worden gekoppeld. § 6. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in dit artikel vastgelegde bedragen verhogen. »

Art. 121.Artikel 7 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 7.§ 1. De in artikel 1 bedoelde tegemoetkomingen kunnen enkel toegekend worden indien het bedrag van het inkomen van de persoon met een handicap en het bedrag van het inkomen van de personen met wie hij een huishouden vormt, het in artikel 6 bedoelde bedrag van de tegemoetkomingen niet overschrijdt.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad wat moet worden verstaan onder « inkomen » en door wie, volgens welke criteria en op welke wijze het bedrag ervan moet worden bepaald.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepalen dat sommige inkomsten of delen van het inkomen, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, niet of slechts gedeeltelijk in aanmerking worden genomen. Hij kan daarbij een onderscheid maken naargelang het gaat om een inkomensvervangende tegemoetkoming, een integratietegemoetkoming of een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden. Hij kan eveneens een onderscheid maken naargelang de gerechtigde behoort tot categorie A, B of C, naargelang de graad van zelfredzaamheid van de persoon met een handicap, naargelang het gaat om het inkomen van de persoon met een handicap zelf of om het inkomen van de leden van zijn huishouden, of naargelang de bron van het inkomen. § 2. De persoon met een handicap en de leden van zijn huishouden moeten hun rechten laten gelden op de uitkeringen en vergoedingen waarop ze aanspraak kunnen maken krachtens een andere Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens de regels van toepassing op het personeel van een internationale openbare instelling en die hun grond vinden in een beperking van het verdienvermogen of op sociale uitkeringen inzake ziekte en invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, rust- en overlevingspensioenen, de inkomensgarantie voor ouderen en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, of die hun grond vinden in een gebrek aan of vermindering van de zelfredzaamheid, of in de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid. § 3. Onder « huishouden » moet worden verstaan elke samenwoning van personen die een economische entiteit vormen gewoon door het feit dat deze personen de dagelijkse kosten voor hun levensonderhoud hoofdzakelijk gemeenschappelijk dragen.

Het bestaan van een huishouden wordt vermoed wanneer meerdere personen hun hoofdverblijfplaats op hetzelfde adres hebben. Het tegenbewijs kan met alle mogelijke middelen worden geleverd. § 4. De in artikel 1 bedoelde tegemoetkomingen kunnen worden toegekend als voorschot op de uitkeringen en vergoedingen waarop de aanvrager aanspraak kan maken krachtens een andere Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens regels van toepassing op het personeel van een internationale openbare instelling en die hun grond vinden in een beperking van het verdienvermogen of op sociale uitkeringen inzake ziekte en invaliditeit, werkloosheid, arbeidsongevallen, beroepsziekten, rust- en overlevingspensioenen, de inkomensgarantie voor ouderen en het gewaarborgd inkomen voor bejaarden, of die hun grond vinden in een gebrek aan of vermindering van de zelfredzaamheid, of in de artikelen 1382 en volgende van het Burgerlijk Wetboek betreffende de burgerlijke aansprakelijkheid.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, onder welke voorwaarden, op welke wijze en tot welk bedrag deze voorschotten kunnen worden toegekend, alsmede de wijze waarop ze kunnen worden teruggevorderd. De uitbetalingsdienst of -instelling treedt in de rechten van de gerechtigde tot het bedrag van de toegekende voorschotten. »

Art. 122.Artikel 8 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 4 maart 1991, wordt vervangen als volgt : «

Art. 8.§ 1. De tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 worden toegekend op aanvraag.

De Koning bepaalt hoe, door wie, vanaf wanneer en op welke wijze de aanvraag wordt ingediend, alsook de ingangsdatum van de beslissing.

Elke aanvraag tot een inkomensvervangende tegemoetkoming geldt als aanvraag tot een integratietegemoetkoming en omgekeerd.

De aanvraag tot een integratietegemoetkoming of tot een inkomensvervangende tegemoetkoming ingediend door een persoon die op het ogenblik van de indiening van de aanvraag de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, wordt beschouwd als een aanvraag tot een tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden.

De Koning kan bepalen in welke gevallen de aanvraag ingediend met het oog op het verkrijgen van een sociale uitkering die onder een stelsel van sociale zekerheid of sociale bijstand valt, geldt als aanvraag tot het verkrijgen van een tegemoetkoming bedoeld in artikel 1. § 2. De Koning bepaalt in welke gevallen een nieuwe aanvraag kan worden ingediend.

De Koning bepaalt hoe, door wie en op welke wijze de nieuwe aanvraag wordt ingediend, alsook de ingangsdatum van de beslissing. § 3. Het beroep bij de bevoegde rechtbank tegen een beslissing tot toekenning, herziening of weigering van een tegemoetkoming bedoeld in artikel 1 geldt als nieuwe aanvraag in de zin van § 2 zo het onontvankelijk wordt verklaard. § 4. De Koning bepaalt in welke gevallen een nieuwe beslissing kan worden genomen. Hij bepaalt eveneens de ingangsdatum van de nieuwe beslissing. § 5. De Koning bepaalt in welke gevallen een beslissing kan worden ingetrokken. »

Art. 123.In dezelfde wet wordt een artikel 8bis ingevoegd, luidende : « Art. 8bis . De Koning bepaalt : 1° hoe de aanvragen tot het verkrijgen van de tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 worden behandeld en inzonderheid de wijze waarop de openbare besturen tussenbeide komen bij het vaststellen van het inkomen van de aanvrager en van de personen met wie hij een huishouden vormt;2° hoe de minister tot wiens bevoegdheid de tegemoetkomingen aan personen met een handicap behoren over deze aanvragen beslist;3° de termijnen binnen dewelke de aanvragen om tegemoetkomingen worden onderzocht.»

Art. 124.Artikel 9 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij wet van 4 maart 1991, wordt opgeheven.

Art. 125.Artikel 10 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 10.De beslissing houdende toekenning, herziening of weigering van een tegemoetkoming bedoeld in artikel 1 moet, op straffe van nietigheid, met redenen worden omkleed.

Zij moet de volgende vermeldingen bevatten : 1° de mogelijkheid om bij de bevoegde rechtbank beroep in te stellen;2° het adres van de bevoegde rechtbank;3° de termijn om een beroep in te stellen en de wijze waarop dit moet gebeuren;4° de inhoud van de artikelen 728 en 1017 van het Gerechtelijk Wetboek;5° de refertes van het dossier en van de dienst die het beheert;6° de mogelijkheid om opheldering te verkrijgen omtrent de beslissing bij de dienst die het dossier beheert of bij een aangewezen voorlichtingsdienst. Indien de beslissing de in het vorige lid opgesomde vermeldingen niet bevat, gaat de termijn om een beroep in te stellen niet in. »

Art. 126.Het tweede lid van artikel 11 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de programmawet van 22 december 1989, wordt opgeheven.

Art. 127.Artikel 11bis van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt opgeheven.

Art. 128.In artikel 12 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de programmawet van 22 december 1989, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden de woorden « en voor twee derde voor de tegemoetkoming voor hulp aan bejaarden » geschrapt;2° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 2.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de gevallen waarin de tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 geheel of gedeeltelijk geschorst worden voor de gerechtigden die in gevangenissen opgesloten zijn of in instellingen van sociaal verweer opgenomen zijn, alsook de duur van de schorsing. »

Art. 129.Artikel 13 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt opgeheven.

Art. 130.Artikel 14 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de wet van 30 december 1992, wordt vervangen als volgt : « Art.14. De bedragen die met toepassing van de artikelen 6, 7 en 12 worden toegekend bij het vaststellen of het herzien van het recht op tegemoetkomingen bedoeld in artikel 1 worden gekoppeld aan de schommelingen van het indexcijfer der consumptieprijzen overeenkomstig de bepalingen van de wet van 2 augustus 1971 houdende inrichting van een stelsel waarbij de wedden, lonen, pensioenen, toelagen en tegemoetkomingen ten laste van de openbare schatkist, sommige sociale uitkeringen, de bezoldigingsgrenzen waarmee rekening dient gehouden bij de berekening van sommige bijdragen van de sociale zekerheid der werknemers, alsmede de verplichtingen op sociaal gebied opgelegd aan de zelfstandigen. »

Art. 131.Artikel 16 van dezelfde wet, laatst gewijzigd bij de programmawet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 16.§ 1. De terugvordering van de ten onrechte betaalde tegemoetkomingen verjaart na drie jaar te rekenen vanaf de datum waarop de uitbetaling is geschied.

De in het eerste lid voorgeschreven termijn wordt teruggebracht tot één jaar indien de betaling enkel het gevolg is van een vergissing van een administratieve dienst of instelling, waarvan de betrokkene zich normaal geen rekenschap kan geven.

De in het eerste lid voorgeschreven verjaringstermijn wordt op vijf jaar gebracht wanneer de onverschuldigde sommen werden verkregen door bedrieglijke handelingen of door valse of bewust onvolledige verklaringen. Deze termijn van vijf jaar geldt eveneens ten aanzien van sommen die ten onrechte werden uitbetaald wegens het niet afleggen, door de schuldenaar, van een verklaring die is voorgeschreven door een wets- of verordenende bepaling of die volgt uit een vroeger aangegane verbintenis. § 2. Van de beslissing tot terugvordering wordt, op straffe van nietigheid, kennis gegeven aan de schuldenaren bij een ter post aangetekend schrijven.

Deze brief vermeldt : 1° de vaststelling van het onverschuldigde;2° het totale bedrag van het onverschuldigde alsmede de berekeningswijze ervan;3° de inhoud en de refertes van de bepalingen in strijd waarmee de betalingen werden verricht;4° de in aanmerking genomen verjaringstermijn en, als deze geen 3 jaar bedraagt, de motivering ervan;5° de mogelijkheid om binnen drie maanden na de aanbieding van het aangetekende schrijven aan de belanghebbende, beroep in te stellen bij de bevoegde arbeidsrechtbank;6° de mogelijkheid om een met redenen omkleed voorstel met het oog op een gespreide terugbetaling voor te leggen;7° de mogelijkheid van de minister tot wiens bevoegdheid de tegemoetkomingen aan personen met een handicap behoren om ambtshalve of op aanvraag van de persoon met een handicap af te zien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen. Indien de beslissing de in het vorig lid voorziene vermeldingen niet bevat, gaat de beroepstermijn niet in. § 3. De verjaring wordt gestuit door het ter post neerleggen van het aangetekend schrijven, door een terugvordering via de afhouding op de tegemoetkomingen of door de vrijwillige terugbetaling door de persoon met een handicap. § 4. De terugvordering wordt van rechtswege toegepast op de vervallen en nog niet uitgekeerde tegemoetkomingen.

Indien de vervallen en nog niet uitgekeerde bedragen hoger liggen dan het onverschuldigde bedrag, wordt het verschil tussen de achterstallige bedragen en de schuld aan de persoon met een handicap betaald. § 5. Indien de dienst de onverschuldigde bedragen niet kan terugvorderen middels de door hem verschuldigde tegemoetkomingen, kan de terugvordering op zijn verzoek uitgevoerd worden door een dienst of instelling die één van de in § 1, 2°, 3°, 4°, 5° en 8° van artikel 1410 van het Gerechtelijk Wetboek bedoelde prestaties uitkeert, of op vervallen en nog niet uitgekeerde bedragen van dezelfde prestaties. § 6. De beslissing tot terugvordering kan enkel uitgevoerd worden na het verstrijken van een termijn van drie maanden volgend op de kennisgeving.

Wanneer de gerechtigde vóór het verstrijken van deze termijn van drie maanden een aanvraag tot verzaking heeft ingediend, wordt de terugvordering opgeschort tot de minister tot wiens bevoegdheid de tegemoetkomingen aan personen met een handicap behoren over de aanvraag uitspraak heeft gedaan.

Indien de aanvraag om verzaking wordt ingediend na de termijn van drie maanden volgend op de betekening van de schuld, wordt de terugvordering van de onverschuldigde bedragen aangevat of voortgezet totdat de minister tot wiens bevoegdheid de tegemoetkomingen aan personen met een handicap behoren een tegengestelde beslissing heeft genomen. § 7. Er wordt ambtshalve afgezien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen bij het overlijden van de persoon met een handicap.

Er wordt evenwel niet ambtshalve verzaakt : 1° in geval van bedrog of arglist;2° indien er bij het overlijden van de betrokkene vervallen en nog niet uitgekeerde tegemoetkomingen bestaan.In dit geval geschiedt de terugvordering op de vervallen tegemoetkomingen die nog niet betaald werden aan de betrokkene of aan de in artikel 15 bedoelde personen, zelfs indien de betrokkene toen hij nog in leven was een aanvraag om verzaking had ingediend waarover de minister tot wiens bevoegdheid de tegemoetkomingen aan personen met een handicap behoren nog geen beslissing zou hebben genomen; 3° wanneer het terug te vorderen bedrag hoger ligt dan een door de Koning te bepalen bedrag. § 8. De minister tot wiens bevoegdheid de tegemoetkomingen aan personen met een handicap behoren, kan, in de door de Koning bepaalde voorwaarden, ambtshalve of op aanvraag van de persoon met een handicap, afzien van de terugvordering van de onverschuldigd betaalde tegemoetkomingen wanneer het om behartigenswaardige gevallen gaat of wanneer het onverschuldigd betaalde bedrag beneden een door de Koning te bepalen bedrag ligt of buiten verhouding staat tot de vermoedelijke procedurekosten.

De Koning bepaalt de wijze waarop de aanvraag tot verzaking moet worden ingediend. De aanvraag tot verzaking dient gemotiveerd te zijn. »

Art. 132.De artikelen 23 tot 27 van dezelfde wet worden opgeheven.

Art. 133.De Koning wordt belast met het coördineren van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten.

Art. 134.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 juli 2003, met uitzondering van artikel 128 dat in werking treedt op 1 januari 2003.

Het artikel 12 van de wet van 27 februari 1987 betreffende de tegemoetkomingen aan gehandicapten, gewijzigd door artikel 128 van deze programmawet, wordt ambtshalve toegepast op de personen die op 1 januari 2003 werkelijk een tegemoetkoming ontvangen of van wie op die datum het recht op de tegemoetkoming nog niet door een administratieve of gerechtelijke beslissing werd vastgesteld. HOOFDSTUK 7. - Arbeidsongevallen

Art. 135.Artikel 24, eerste lid, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971, ingevoegd bij de wet van 1 augustus 1985, wordt vervangen als volgt : « Indien de verzekeringsonderneming de getroffene genezen verklaart zonder blijvende arbeidsongeschiktheid bij een tijdelijke arbeidsongeschiktheid van meer dan zeven dagen, geeft de verzekeringsonderneming van deze beslissing aan de getroffene kennis volgens de nadere regels bepaald door de Koning. Indien de tijdelijke arbeidsongeschiktheid meer dan dertig dagen bedraagt, wordt de beslissing van de verzekeringsonderneming tot genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid van de getroffene gestaafd door een medisch getuigschrift opgesteld door een geneesheer geraadpleegd door de getroffene of door de raadsgeneesheer van de verzekeringsonderneming volgens het model bepaald door de Koning.

Indien de getroffene zonder kennisgeving van een geldige reden en na een aangetekende ingebrekestelling door de verzekeringsonderneming afwezig blijft op het onderzoek bij de raadsgeneesheer van de verzekeringsonderneming, kan de verzekeringsonderneming de getroffene in kennis stellen van zijn beslissing tot genezenverklaring. »

Art. 136.In artikel 26 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 17 juli 1985 en 1 augustus 1985, wordt vóór het eerste lid het volgende lid toegevoegd : « Indien de getroffene prothesen of orthopedische toestellen nodig heeft, maakt de genezenverklaring zonder blijvende arbeidsongeschiktheid het voorwerp uit van een overeenkomst tussen partijen of van een in kracht van gewijsde gegane beslissing. »

Art. 137.Artikel 29 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 29.De getroffene kan de zorgverlener vrij kiezen, behoudens wanneer de volgende voorwaarden vervuld zijn : 1° de werkgever heeft op eigen kosten een door de Koning erkende medische dienst ingesteld of heeft zich aangesloten bij een erkende medische dienst.De Koning bepaalt de voorwaarden voor de oprichting, de werking en de aansluiting; 2° de werkgever heeft voor elk type van in de dienst verstrekte zorg ten minste drie zorgverleners aangewezen tot wie de getroffene zich met uitzondering van het verlenen van de eerste zorgen kan wenden;3° de oprichting van of de aansluiting bij de dienst, de namen van de zorgverleners en de geografische afbakening tot waar de verplichting geldt om zich tot de medische dienst te wenden, zijn vermeld in het arbeidsreglement of, wat de zeelieden betreft, op de monsterrol;4° de werknemers worden geraadpleegd onder de voorwaarden bepaald door de Koning;5° de getroffene is verbonden door een arbeidsovereenkomst met de werkgever in wiens dienst het ongeval gebeurde. Wanneer de getroffene zich wendt tot een andere zorgverlener dan deze van de medische dienst ingesteld krachtens het eerste lid, vallen de kosten ten laste van de verzekeringsonderneming volgens de voorwaarden en volgens het tarief vastgesteld door de Koning. »

Art. 138.Artikel 30 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 139.In artikel 31 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, worden de woorden « geneesheer, apotheker en verplegingsdienst » vervangen door het woord « zorgverlener ».

Art. 140.Artikel 32 van dezelfde wet wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 32.Tijdens de behandeling mag de verzekeringsonderneming, ingeval de getroffene vrije keuze heeft, een geneesheer aanwijzen belast met het toezicht op de behandeling.

Tijdens de behandeling mogen de getroffene of zijn rechthebbenden, ingeval de getroffene geen vrije keuze heeft, een geneesheer aanwijzen belast met het toezicht op de behandeling.

De geneesheer, belast met het toezicht op de behandeling, mag de getroffene vrij bezoeken, mits hij de behandelende geneesheer vooraf verwittigt.

De Koning bepaalt de honoraria, die verschuldigd zijn aan de geneesheer aangewezen door de getroffene. Zij zijn voor 90 pct. ten laste van de verzekeringsonderneming. »

Art. 141.In artikel 33 van dezelfde wet worden de woorden « en overnachting » ingevoegd tussen het woord « verplaatsing » en de woorden « die voortvloeien uit het ongeval ».

Art. 142.In artikel 35, tweede lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 39 van 31 maart 1982, wordt tussen het eerste en het tweede streepje de volgende tekst ingevoegd : « - de bedragen die worden uitgekeerd als terugbetaling van de kosten die verbonden zijn aan de huisarbeid. »

Art. 143.In dezelfde wet wordt een artikel 58quater ingevoegd, luidende : « De leden van het Beheerscomité en de Technische Comités, alsook de personen die krachtens een wettelijke of reglementaire bepaling gemachtigd zijn om deel te nemen aan deze vergaderingen, de ambtenaren, bedoeld in artikel 87, alsook de personen die voorheen de bedoelde functies hebben uitgeoefend, zijn gebonden door het beroepsgeheim en mogen de vertrouwelijke gegevens waarvan zij kennis hebben gekregen op grond van hun opdracht, aan geen enkele persoon of autoriteit bekendmaken, behalve wanneer ze worden geroepen om getuigenis in rechte in strafzaken af te leggen.

In afwijking van het eerste lid heeft het Fonds voor arbeidsongevallen het recht vertrouwelijke gegevens over verzekeringsondernemingen mee te delen aan de CONTROLEDIENST VOOR DE VERZEKERINGEN. Het Fonds voor arbeidsongevallen mag enkel vertrouwelijke gegevens meedelen als de CONTROLEDIENST VOOR DE VERZEKERINGEN die enkel zal gebruiken voor de uitoefening van zijn opdrachten en voor zover hij gebonden is aan een gelijkwaardig beroepsgeheim. »

Art. 144.Artikel 59quater , vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit nr.530 van 31 maart 1987, wordt vervangen als volgt : « De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder het Fonds voor arbeidsongevallen enerzijds kan afzien van de invordering van de bedragen bedoeld in artikel 59, 3° en 4°, en anderzijds de werkgever, de reder en de verzekeringsonderneming vrijstelling of vermindering kan verlenen van de opslag en van de verwijlintrest bedoeld in het tweede lid. »

Art. 145.Artikel 72, eerste lid, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1985 en bij het koninklijk besluit nr. 530 van 31 maart 1987, wordt aangevuld als volgt : « of de datum van het ongeval indien de tijdelijke arbeidsongeschiktheid geen zeven dagen overschrijdt en indien de verzekeringsonderneming de getroffene genezen verklaart zonder blijvende arbeidsongeschiktheid. »

Art. 146.In artikel 91ter van dezelfde wet wordt een § 3 ingevoegd, luidende : « § 3. Inbreuken op artikel 58quater worden gestraft met een gevangenisstraf van 8 dagen tot 6 maanden en met een geldboete van 500 tot 25.000 euro of met één van die straffen alleen. »

Art. 147.Alle vóór de inwerkingtreding van de artikelen 137 tot 140 verleende erkenningen vervallen van rechtswege op een door de Koning bepaalde datum.

Art. 148.Dit hoofdstuk treedt in werking op de datum waarop deze wet wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad , met uitzondering van de artikelen 137 tot 140 die in werking zullen treden op de datum bepaald door de Koning. HOOFDSTUK 8. - Integratie van de mijnwerkers en gelijkgestelden in het algemeen stelsel van de sociale zekerheid

Art. 149.Artikel 1, § 2, 1°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt opgeheven.

Art. 150.Artikel 5, 1°, van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « h) het invaliditeitspensioen ten voordele van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden. »

Art. 151.Artikel 2, § 3, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wordt vervangen als volgt : « § 3. De algemene regeling van de sociale zekerheid voor werknemers en de bijzondere regeling voor de mijnwerkers worden versmolten tot één stelsel. De Koning kan de nodige maatregelen treffen om dit stelsel ook te versmelten met de bijzondere regeling voor de zeevarenden tot één enkel stelsel voor het geheel van de werknemers.

De bestaande openbare instelling van sociale zekerheid ten behoeve van zeevarenden kan worden behouden. »

Art. 152.In artikel 22, § 2, a) , van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste streepje worden de woorden « , in artikel 2, § 7, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » geschrapt;2° in het tweede streepje worden de woorden « , in artikel 2, § 3, eerste lid, 7°, van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » geschrapt;3° in het derde streepje worden de woorden « en in artikel 2, § 3bis , van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » geschrapt;4° in het vierde streepje worden de woorden « , in artikel 2, § 3ter van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » geschrapt.

Art. 153.In artikel 38 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2, 1°, wordt aangevuld als volgt : « Voor mijnwerkers en ermee gelijkgestelden tewerkgesteld in de ondergrond van de mijnen of steengroeven met ondergrondse winning wordt deze bijdragevoet op 8,50 pct.gebracht; »; 2° § 2, 2°, wordt aangevuld als volgt : « Voor mijnwerkers en ermee gelijkgestelden wordt deze bijdragevoet op 0,15 pct.gebracht; »; 3° § 2 wordt aangevuld als volgt : « 5° 1,00 pct.van het bedrag van het loon van de werknemers onderworpen aan de regeling van de invaliditeitspensioenen voor de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden; »; 4° § 3, 1°, wordt aangevuld als volgt : « Voor mijnwerkers en ermee gelijkgestelden tewerkgesteld in de ondergrond van de mijnen of steengroeven met ondergrondse winning wordt de bijdrage vastgesteld op 10,36 pct.; »; 5° § 3, 2°, wordt aangevuld als volgt : « Voor mijnwerkers en ermee gelijkgestelden wordt deze bijdragevoet op 1,35 pct.gebracht; »; 6° § 3 wordt aangevuld als volgt : « 10° 1,00 pct.van het bedrag van het loon van de werknemers onderworpen aan de regeling van de invaliditeitspensioenen voor de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden; ».

Art. 154.Artikel 1, 2°, van de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers gecoördineerd op 28 juni 1971, wordt opgeheven.

Art. 155.In artikel 37, tweede lid, van dezelfde gecoödineerde wetten worden de woorden « aan het Nationaal Pensioenfonds voor mijnwerkers » geschrapt.

Art. 156.In artikel 12, 7°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de woorden « waarin voorzien door de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » vervangen door de woorden « als bedoeld in artikel 2, § 3bis , van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers ».

Art. 157.In artikel 32, 1°, van dezelfde wet worden de woorden « of die vallen onder de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » geschrapt.

Art. 158.In artikel 78 van dezelfde wet worden de woorden « bepaald bij de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » vervangen door de woorden « als bedoeld in artikel 2, § 3bis , van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers ».

Art. 159.In artikel 80bis , 1°, van dezelfde wet worden de woorden « waarin voorzien door de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » vervangen door de woorden « als bedoeld in artikel 2, § 3bis , van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers ».

Art. 160.In artikel 86, § 1, 1°, a) , van dezelfde wet, worden de woorden « door die vergoeding, of die vallen onder de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden; » vervangen door de woorden « door die vergoeding ».

Art. 161.In artikel 97 van dezelfde wet worden de woorden « of krachtens de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden » geschrapt.

Art. 162.Artikel 1, 2°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971 wordt opgeheven.

Art. 163.Artikel 59, 1°, b) , van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 164.In artikel 59ter van dezelfde wet wordt het woord « besluitwetten » vervangen door het woord « besluitwet ».

Art. 165.In artikel 94, § 8, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, vervangen bij de wet van 12 augustus 2000, vervallen de woorden « de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid der mijnwerkers en gelijkgestelden ».

Art. 166.De besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en er mee gelijkgestelden wordt opgeheven.

Art. 167.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2003. HOOFDSTUK 9. - Beroepsziekten

Art. 168.Artikel 52, tweede lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, gewijzigd bij de wet van 29 april 1996, wordt vervangen als volgt : « Het Fonds voor de beroepsziekten kan ook ambtshalve uitspraak doen over de herziening van de reeds toegekende vergoedingen volgens de voorwaarden en op de wijze bepaald door de Koning.

Onverminderd hetgeen bepaald is in het vorige lid, kan de Koning na advies van het Beheerscomité van het Fonds voor de beroepsziekten en na advies van de Technische Raad, de beroepsziekten aanduiden die voor ambtshalve herziening in aanmerking komen alsmede de voorwaarden ervan vaststellen. » HOOFDSTUK 1 0. - Jaarlijkse vakantie

Art. 169.In de wetten betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gecoördineerd op 28 juni 1971, wordt een artikel 9bis ingevoegd, luidende : «

Art. 9bis.- De Koning bepaalt de personen aan wie het vakantiegeld van een overleden arbeider of leerling-arbeider wordt uitbetaald, de volgorde waarin die personen dat voordeel kunnen genieten, alsmede de na te leven vormvereisten voor het verkrijgen van kwestieuze betaling en de termijn waarin de eventuele aanvraag moet worden ingediend. » HOOFDSTUK 1 1. - Sociaal statuut van de kunstenaars Afdeling 1. - De onderwerping aan de sociale zekerheid der werknemers

Art. 170.In de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders wordt een artikel 1bis ingevoegd, luidende : « Artikel 1bis . - § 1. Deze wet vindt eveneens toepassing op de personen die, zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden, tegen betaling van een loon artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren in opdracht van een natuurlijke of rechtspersoon, tenzij de persoon die de artistieke prestatie levert of het artistieke werk produceert, bewijst dat deze artistieke prestaties en/of werken niet worden geleverd in gelijkaardige socio-economische voorwaarden als die waarin een werknemer zich ten opzichte van zijn werkgever bevindt. Deze bepaling vindt echter geen toepassing wanneer de persoon die de artistieke prestatie levert of het artistieke werk produceert, deze artistieke prestatie levert of dit artistieke werk produceert ter gelegenheid van gebeurtenissen van zijn of haar familie.

De natuurlijke persoon of rechtspersoon van wie de persoon die de artistieke prestatie levert of het artistieke werk produceert, het loon ontvangt, wordt beschouwd als de werkgever. § 2. Onder « het leveren van artistieke prestaties en/of het produceren artistieke werken » dient te worden verstaan de creatie en/of uitvoering of interpretatie van artistieke oeuvres in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie. § 3. De eerste paragraaf is niet van toepassing op de personen die artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren in het kader van de rechtspersoon waarvan ze mandataris zijn, zoals bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 19 december 1967 houdende algemeen reglement in uitvoering van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen. »

Art. 171.Artikel 3, 2°, van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, wordt opgeheven. Afdeling 2. - Oprichting van een commissie « Kunstenaars »

Art. 172.§ 1. Er wordt een commissie kunstenaars opgericht, hierna « de Commissie » genoemd, samengesteld uit ambtenaren van de Rijksdienst voor sociale zekerheid en het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen en zij wordt voorgezeten door een onafhankelijke persoonlijkheid.

De commissie kan het advies van experten inwinnen. § 2. Deze Commissie heeft tot taak : 1° op hun verzoek, de kunstenaars informeren over hun rechten en plichten inzake sociale zekerheid voortvloeiend uit de onderwerping aan de sociale zekerheid der werknemers of aan het sociaal statuut der zelfstandigen;2° op verzoek van een kunstenaar of op eigen initiatief, adviezen verlenen over de vraag of de aansluiting van een kunstenaar bedoeld in artikel 1bis van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders bij het sociale verzekeringsstelsel der zelfstandigen in overeenstemming is met de socio-economische realiteit;3° het afleveren, op verzoek van een kunstenaar, van een zelfstandigheidsverklaring onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.Tijdens de geldigheidsduur van de zelfstandigheidsverklaring wordt de kunstenaar op onweerlegbare wijze vermoed een zelfstandige beroepsbezigheid uit te oefenen met betrekking tot de artistieke prestaties en/of artistieke werken waarvoor de zelfstandigheidsverklaring werd toegekend. § 3. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de organisatie en de werking van deze Commissie. § 4. Ten laatste twee jaar na de inwerkingtreding van deze wet, moeten de werkzaamheden van de voornoemde Commissie, in het kader van een algemene evaluatie, geëvalueerd worden via een verslag dat moet worden neergelegd bij de federale wetgevende Kamers. Afdeling 3. - Maatregelen inzake de bijdragevermindering en de

bijdragen voor de jaarlijkse vakantieregeling

Art. 173.In de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers wordt een artikel 37quinquies ingevoegd, luidende : « Art. 37quinquies . § 1. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een forfaitair gedeelte van het gemiddeld dag- en/of uurloon van de werknemers die artistieke prestaties leveren en/of artistieke werken produceren, vrijstellen van de werkgeversbijdragen, bedoeld in artikel 38, §§ 3, 1° tot 7° en 3bis .

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels voor de berekening van deze vrijstelling en definieert de noties die nodig zijn voor deze berekening. § 2. Onder « het leveren van artistieke prestaties en/of het produceren van artistieke werken » dient te worden verstaan de creatie en/of uitvoering of interpretatie van artistieke oeuvres in de audiovisuele sector, in de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie. § 3. Voor dezelfde werknemer kan het voordeel van de bepalingen van dit artikel niet samen genoten worden met enige andere vermindering van de werkgeversbijdragen, met uitzondering van het voordeel toegekend met toepassing van artikel 35, § 5, en de verminderingen toegekend in het kader van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven. »

Art. 174.In artikel 38, § 3, 8°, van dezelfde wet worden de woorden « en de personen onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hen geleverde artistieke prestaties en/of de door hen geproduceerde artistieke werken » ingevoegd tussen de woorden « de handarbeiders » en de woorden « betreft 16,27 pct. » Afdeling 4. - Aansluiting bij de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor

Werknemers

Art. 175.Artikel 33, tweede lid, 4°, van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders, gewijzigd bij de wet van 22 februari 1998, wordt aangevuld als volgt : « c) de werkgevers van personen onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hen geleverde artistieke prestaties en/of de door hen geproduceerde artistieke werken. » Afdeling 5. - Aansluiting bij de Rijksdienst voor Jaarlijkse Vakantie

Art. 176.In artikel 9 van de gecoördineerde wetten van 28 juni 1971 betreffende de jaarlijkse vakantie van de werknemers, gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1998, 26 maart 1999 en 22 mei 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het tweede lid worden de woorden « met uitzondering van de personen onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hen geleverde artistieke prestaties en/of de door hen geproduceerde artistieke werken, » ingevoegd tussen de woorden « de hoofdarbeiders, » en « de zeevarende officieren en daarmee gelijkgestelde personen »;2° in het derde lid worden de woorden « ,behalve wanneer het gaat om een persoon onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hem geleverde artistieke prestaties en/of de door hem geproduceerde artistieke werken, » ingevoegd tussen de woorden « overleden hoofdarbeider » en « kunnen onmiddellijk betaling vragen ».

Art. 177.In artikel 12 van dezelfde wetten worden de woorden « en de personen onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hen geleverde artistieke prestaties en/of de door hen geproduceerde artistieke werken » ingevoegd tussen de woorden « Wat de handarbeiders betreft » en « , wordt het vakantiegeld uitgekeerd ».

Art. 178.In artikel 18, § 1, van dezelfde wetten, gewijzigd bij de wetten van 26 maart 1999, 24 december 1999 en 22 mei 2001, worden de woorden « met uitzondering van de personen onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hen geleverde artistieke prestaties en/of de door hen geproduceerde artistieke werken, » ingevoegd tussen de woorden « behalve voor hoofdarbeiders » en « en voor zeevarende officieren en daarmede gelijkgestelde personen ».

Art. 179.In artikel 21 van dezelfde wetten worden de woorden « , met uitzondering van de personen onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hen geleverde artistieke prestaties en/of de door hen geproduceerde artistieke werken, » ingevoegd tussen de woorden « Voor de hoofdarbeiders » en « en voor de zeevarende officieren en daarmede gelijkgestelde personen ».

Art. 180.Het opschrift van hoofdstuk VIbis van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 22 mei 2001, wordt aangevuld als volgt : « en van de personen onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hen geleverde artistieke prestaties en/of de door hen geproduceerde artistieke werken. »

Art. 181.In artikel 46bis van dezelfde wetten, ingevoegd bij de wet van 22 mei 2001,worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « of van een persoon onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hem geleverde artistieke prestaties en/of de door hem geproduceerde artistieke werken » ingevoegd tussen de woorden « van een arbeider of een leerling-arbeider » en « verjaart »;2° in het tweede lid worden de woorden « of aan een persoon onderworpen aan de sociale zekerheidsregeling voor werknemers ingevolge de door hem geleverde artistieke prestaties en/of de door hem geproduceerde artistieke werken » ingevoegd tussen de woorden « aan een arbeider of leerling-arbeider » en « toegekend werd ». Afdeling 6. - Bepalingen inzake tijdelijke arbeid

Art. 182.In artikel 1 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, wordt een § 6 ingevoegd, luidende : « § 6. De artistieke prestaties die worden geleverd en/of de artistieke werken die worden geproduceerd tegen betaling van een loon, ten bate van een occasionele werkgever of een occasionele gebruiker, kunnen tijdelijke arbeid uitmaken.

Voor de toepassing van het voorgaande lid wordt onder « het leveren van artistieke prestaties en/of het produceren van artistieke werken » verstaan de creatie en/of uitvoering of interpretatie van artistieke oeuvres in de audiovisuele en de beeldende kunsten, in de muziek, de literatuur, het spektakel, het theater en de choreografie.

De prestaties uitgevoerd door podiumtechnici kunnen ook beschouwd worden als artistieke prestaties, die tijdelijke arbeid kunnen uitmaken.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad wat moet worden verstaan onder occasionele werkgever en occasionele gebruiker. »

Art. 183.Op basis van een evaluatie die zal plaatshebben twee jaar na de inwerkingtreding van artikel 182, kan de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het toepassingsgebied van de § 6, ingevoegd in het artikel 1 van de wet van 24 juli 1987 betreffende de tijdelijke arbeid, de uitzendarbeid en het ter beschikking stellen van werknemers ten behoeve van gebruikers, uitbreiden tot andere werkgevers of gebruikers dan de occasionele werkgever of de occasionele gebruiker.

Art. 184.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 juli 2003. HOOFDSTUK 1 2. - Wijziging van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij

Art. 185.Artikel 2 van de besluitwet van 7 februari 1945 betreffende de maatschappelijke veiligheid van de zeelieden ter koopvaardij, gewijzigd bij het besluit van 18 februari 1997, wordt vervangen als volgt : «

Art. 2.§ 1. Voor de toepassing van deze besluitwet wordt verstaan onder : 1° « zeeman » : elke persoon die zich aan boord van een zeeschip bevindt in uitvoering van een arbeidsovereenkomst afgesloten met een reder ter koopvaardij, met het doel arbeid aan boord van zeeschepen te verrichten;2° « reder ter koopvaardij » : elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die een zeeschip onder Belgische vlag, exploiteert, bevracht, beheert of uitrust, ongeacht de rechtstitel welke hij op dit zeeschip bezit, alsook elke vennootschap bedoeld in artikel 2quater van deze besluitwet;3° « zeeschip » : elk schip gebruikt of geschikt of bestemd om te worden gebruikt op zee. § 2. Onverminderd het bepaalde in internationale overeenkomsten en verordeningen, zijn de reders ter koopvaardij en de zeelieden die zij tewerkstellen aan boord van een zeeschip varende onder Belgische vlag, onderworpen aan deze besluitwet.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden bepalen waaronder de zeelieden die tewerkgesteld zijn aan boord van een zeeschip varende onder Belgische vlag en die niet hun woon- of verblijfplaats hebben in een Europese lidstaat of in een verdragsstaat, uitgesloten zijn van het toepassingsgebied van deze besluitwet. § 3. De leerlingen van de koopvaardij, bedoeld in het koninklijk besluit van 20 mei 1986 houdende regeling van het leerlingenwezen voor beroepen uitgeoefend door arbeiders in loondienst bij de koopvaardij, zijn eveneens onderworpen aan deze besluitwet, en dit voor de leerovereenkomsten van beroepen vastgesteld krachtens artikel 48 van voornoemd besluit. De onderwerping van deze leerlingen wordt echter beperkt tot de regeling betreffende de jaarlijkse vakantie. »

Art. 186.Artikel 2ter van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 30 december 1992, wordt vervangen als volgt : « Art. 2ter . § 1. Zijn verplicht bij de Hulp- en Voorzorgskas voor zeevarenden aangesloten, alle personen, zonder onderscheid van nationaliteit, die : 1° ingeschreven zijn in de Belgische Pool van de zeelieden ter koopvaardij;2° ingeschreven zijn in de Belgische Pool van de zeelieden ter koopvaardij en onderworpen zijn aan de Belgische sociale zekerheidsregeling van de koopvaardij, met toepassing van de Belgisch-Luxemburgse Overeenkomst van 25 maart 1991 betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving voor Belgische zeevarenden onder Luxemburgse vlag en van de Overeenkomst, vastgesteld bij de uitwisseling van de brieven van 10 en 17 april 1991 tussen de bevoegde autoriteiten van het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg;3° ingeschreven zijn in de Belgische Pool van de zeelieden ter koopvaardij en overeenkomstig artikel 2bis van deze besluitwet tewerkgesteld worden aan boord van een vreemd schip door bemiddeling van een Belgische reder ter koopvaardij. § 2. De zeelieden varend onder vreemde vlag, die niet voldoen aan de voorwaarden bepaald in § 1, 2° en 3°, kunnen bij de Kas aangesloten blijven. Onder voorbehoud van het bepaalde in internationale overeenkomsten en verordeningen, dienen zij hun verblijfplaats in België te hebben. » HOOFDSTUK 1 3. - Verjaringstermijn inzake de uitbetaling van de pensioenen

Art. 187.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder prestaties verstaan, de prestaties waarvan de Rijksdienst voor pensioenen, de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen en de verzekeringsinstellingen die contracten hebben afgesloten in het kader van het stelsel van het rust- en overlevingspensioen voor zelfstandigen de uitbetaling verzekeren, te weten : 1° de rust- en overlevingspensioenen toegekend in het pensioenstelsel voor werknemers, alsook de prestaties waarvan de toekenning verbonden is aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de verwarmingstoelage, het vakantiegeld en de aanvullende toeslag en de herwaarderingspremie;2° de ouderdoms- en weduwerentebijslagen;3° de ouderdoms- en weduwerenten gevestigd door de verplichte stortingen verricht overeenkomstig de bepalingen opgesomd in artikel 1 van de wet van 28 mei 1971 tot verwezenlijking van de eenmaking en de harmonisering van de kapitalisatiestelsels ingericht in het raam van de wetten betreffende de verzekering tegen de geldelijke gevolgen van ouderdom en vroegtijdige dood;4° het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de forfaitaire bijzondere verwarmingstoelage;5° de inkomensgarantie voor ouderen;6° de rust- en overlevingspensioenen toegekend in het pensioenstelsel der zelfstandigen, alsook de prestaties waarvan de toekenning verbonden is aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de bijzondere bijslag voor zelfstandigen, de pensioenbijslag en de herwaarderingspremie;7° de aan de uit de echt gescheiden echtgenoten toegekende pensioenen in het stelsel der zelfstandigen, alsook de prestaties waarvan de toekenning verbonden is aan het genot van bedoelde pensioenen en met name de bijzondere bijslag voor zelfstandigen en de herwaarderingspremie;8° de onvoorwaardelijke pensioenen van zelfstandigen, alsook de renten die door de aanwending van een levensverzekeringscontract werden gevestigd;9° de aanvullende tegemoetkomingen, de tegemoetkoming ter aanvulling van het gewaarborgd inkomen voor bejaarden en de tegemoetkomingen voor hulp van derden.

Art. 188.De uitbetaling van de in dit hoofdstuk bedoelde prestaties verjaart na verloop van tien jaar te rekenen vanaf de dag van hun opeisbaarheid.

Buiten de oorzaken bedoeld bij artikel 2244 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de verjaring gestuit door een aanvraag per aangetekend schrijven verzonden hetzij aan de Rijksdienst voor pensioenen of aan het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, wat de voordelen betreft waarvan de Rijksdienst voor pensioenen de uitbetaling verzekert, hetzij aan de sociale verzekeringsfondsen voor zelfstandigen wat de voordelen betreft waarvan zijzelf de uitbetaling verzekeren, hetzij aan de bevoegde verzekeringsinstelling, wat de renten betreft waarvan zij de uitbetaling verzekert.

Voor de toepassing van artikel 2248 van hetzelfde Wetboek, worden, naargelang van het geval, de kennisgeving van een eerste beslissing, van een nieuwe beslissing en de verbetering van een juridische of materiële vergissing in de uitvoering van een beslissing gelijkgesteld met de erkenning door de schuldenaar van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt.

Art. 189.De Koning bepaalt de datum van inwerkingtreding van de artikelen 187 en 188. HOOFDSTUK 1 4. - De geïntegreerde politie Afdeling 1. - Fonds voor de pensioenen

Art. 190.§ 1. De toelagen bedoeld in de artikelen 10 tot 14 van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid, worden uitgekeerd aan de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten, hierna RSZPPO genoemd, voor rekening van de politiezones.

De RSZPPO brengt deze toelagen in mindering op het totaal aan sociale zekerheidsbijdragen verschuldigd door elke politiezone. § 2. De financiering van de in § 1 vermelde toelagen gebeurt door een voorafname op de opbrengst van de BTW-ontvangsten.

Het bedrag van de toelagen wordt in twaalf gelijke maandelijkse schijven gestort aan de RSZPPO behoudens wat de toelagen betreft voor het begrotingsjaar 2002 die in één keer worden gestort op 31 december 2002.

Art. 191.Het bedrag dat overeenstemt met de werkgeversbijdrage bedoeld in artikel 6, § 1, van de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid, wordt voorafgenomen op de opbrengst van de BTW-ontvangsten.

Art. 192.In de wet van 6 mei 2002 tot oprichting van het Fonds voor de pensioenen van de geïntegreerde politie en houdende bijzondere bepalingen inzake sociale zekerheid, wordt een artikel 13bis ingevoegd, luidend als volgt : « Art. 13bis . Een toelage ten laste van de Staatskas wordt toegekend aan de gemeenten of aan de meergemeentepolitiezones ter compensatie, wat de naar de politiezones overgehevelde rijkswachters en militairen betreft, van de last die voortvloeit uit de in artikel 5 bedoelde werkgeversbijdrage. » Afdeling 2. - Sociale zekerheid

Art. 193.Indien op 30 april 2003 voor bepaalde kwartalen van het jaar 2002 een socialezekerheidsaangifte zou ontbreken voor de personeelsleden van de lokale politie, zal men voor de voorlopige vaststelling van de socialezekerheidsrechten van de sociaal verzekerde de gegevens van de socialezekerheidsaangifte van het eerste kwartaal 2003 eveneens beschouwen als de gegevens van de socialezekerheidsaangifte van de ontbrekende kwartalen van het jaar 2002.

Art. 194.Dit hoofdstuk heeft uitwerking met ingang van 31 december 2002. HOOFDSTUK 1 5. - Kruispuntbank van de sociale zekerheid

Art. 195.In artikel 1 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden de woorden « het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu » vervangen door de woorden « de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid ».

Art. 196.In artikel 2, eerste lid, 2°, a) , van dezelfde wet worden de woorden « de Ministeries » vervangen door de woorden « de federale overheidsdiensten ».

Art. 197.In artikel 9bis , § 3, tweede lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 29 april 1996, worden de woorden « artikel 5, tweede lid » vervangen door de woorden « artikel 5, § 1, eerste lid ».

Art. 198.In de Franse tekst van artikel 15, vierde lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 augustus 2002, worden de woorden « Conseil supérieur des Classes moyennes et des Petites et Moyennes Entreprises » vervangen door de woorden « Conseil supérieur des Indépendants et des Petites et Moyennes Entreprises ».

Art. 199.Artikel 17bis van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, ingevoegd bij de wet van 4 mei 1999, wordt vervangen als volgt : « Art. 17bis . § 1. De volgende instanties kunnen zich verenigen in één of meerdere verenigingen voor het verrichten van hun werkzaamheden inzake informatiebeheer en informatieveiligheid : 1° de instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, a) ;2° de instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, c) ;3° de Kruispuntbank;4° de verenigingen bedoeld in artikel 2 van de wet van 17 juli 2001 betreffende de machtiging voor de federale overheidsdiensten om zich te verenigen met het oog op de uitvoering van werkzaamheden inzake informatiebeheer en informatieveiligheid;5° de overheidsdiensten van de Gemeenschaps- en Gewestregeringen en de openbare instellingen met rechtspersoonlijkheid die onder de Gemeenschappen en Gewesten ressorteren voor zover hun opdrachten betrekking hebben op één of meerdere van de aangelegenheden vermeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 16 januari 2002 tot uitbreiding van het netwerk van de sociale zekerheid tot sommige overheidsdiensten en openbare instellingen van de Gemeenschappen en Gewesten, met toepassing van artikel 18 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid. De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepalen onder welke voorwaarden andere instellingen van sociale zekerheid of soorten instellingen van sociale zekerheid aan dergelijke vereniging kunnen deelnemen. § 2. Indien instanties bedoeld in § 1, 1°, 3°, 4° of 5°, aan een met toepassing van § 1 tot stand gebrachte vereniging deelnemen, kan deze vereniging slechts de vorm aannemen van een vereniging zonder winstoogmerk zoals bedoeld in de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend. § 3. De leden van een met toepassing van § 1 tot stand gebrachte vereniging kunnen aan de vereniging werken inzake informatiebeheer en informatieveiligheid toevertrouwen. Het gespecialiseerd personeel van de vereniging kan aan de leden ter beschikking worden gesteld en door deze laatsten in hun schoot worden tewerkgesteld. § 4. De leden van een met toepassing van § 1 tot stand gebrachte vereniging zijn gehouden tot het betalen van de kosten van de vereniging in de mate dat zij een beroep doen op haar diensten.

Art. 200.In artikel 25, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 6 augustus 1993, worden de woorden « en met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen op wie deze sociale gegevens betrekking hebben » ingevoegd na de woorden « met het oog op de veiligheid van de sociale gegevens die door zijn instelling worden verwerkt of uitgewisseld ».

Art. 201.In artikel 35, 1°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 12 augustus 2000, worden de woorden « het Ministerie van Sociale Zaken, Volksgezondheid en Leefmilieu » vervangen door de woorden « de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid ».

Art. 202.Artikel 46, eerste lid, 4°, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « 4° advies verlenen overeenkomstig artikel 5; ».

Art. 203.Artikel 61, 1°, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « 1° de personen, hun aangestelden of lasthebbers die bij het verrichten van onderzoeken die nuttig zijn voor de kennis, de conceptie en het beheer van de sociale zekerheid sociale gegevens verwerken in strijd met de bepalingen van artikel 5 of zich niet onderwerpen aan het toezicht van het Toezichtscomité; ». HOOFDSTUK 1 6. - Onmiddellijke aangifte bij tewerkstelling (DIMONA)

Art. 204.In Hoofdstuk III van het koninklijk besluit van 5 november 2002 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt een artikel 9bis ingevoegd, luidende : «

Art. 9bis.- De werkgever verricht de in dit besluit bedoelde aangiften langs elektronische weg, in de vorm en volgens de nadere regelen bepaald door de instelling. »

Art. 205.In hetzelfde besluit wordt een Hoofdstuk IVbis ingevoegd, met als titel « Strafbepalingen » en met als enige artikel een artikel 12bis , luidende : « Art. 12bis . § 1. Onverminderd de artikelen 269 tot 274 van het Strafwetboek, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot een jaar en met een geldboete van 2.500 tot 12.500 EUR, of met een van die straffen alleen : 1° de werkgever, zijn aangestelde of zijn lasthebber die zich niet schikt naar de bepalingen van dit besluit en de uitvoeringsbesluiten ervan;de geldboete wordt zoveel maal toegepast als er werknemers zijn ten overstaan van dewelke een inbreuk is gepleegd, zonder dat het totaal bedrag van de geldboeten evenwel hoger mag zijn dan 125.000 EUR; 2° al wie het krachtens dit besluit georganiseerd toezicht verhindert. § 2. Bij herhaling binnen een jaar na een vorige veroordeling kan de straf op het dubbel van het maximum worden gebracht. § 3. De werkgever is burgerrechtelijk aansprakelijk voor de betaling van de geldboeten waartoe zijn aangestelde wordt veroordeeld. § 4. Alle bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met uitzondering van hoofdstuk V, maar met inbegrip van hoofdstuk VII, zijn toepasselijk op de bij dit besluit bepaalde inbreuken.

Artikel 85 van voormeld wetboek is toepasselijk op de in dit besluit bepaalde inbreuken zonder dat het bedrag van de geldboete lager mag zijn dan 40 % van het bij dit besluit bepaalde minimumbedrag. § 5. De strafvordering wegens overtreding van de bepalingen van dit besluit en van de uitvoeringsbesluiten ervan verjaart door verloop van vijf jaar te rekenen van de dag waarop de inbreuk is gepleegd. »

Art. 206.In hoofdstuk V van hetzelfde besluit wordt een artikel 12ter ingevoegd, luidende : « Art. 12ter . De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het toepassingsgebied wijzigen.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in de artikelen 4 tot en met 9 bedoelde gegevens wijzigen en bepalen dat bijkomende gegevens in de aangifte moeten worden opgenomen. »

Art. 207.In hetzelfde besluit wordt een artikel 12quater ingevoegd, luidende : « Art. 12quater . Het koninklijk besluit van 22 februari 1998 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt opgeheven.

Het koninklijk besluit van 24 september 1998 tot invoering van een onmiddellijke aangifte van tewerkstelling van uitzendkrachten, met toepassing van artikel 38 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, wordt opgeheven. »

Art. 208.De bepalingen van dit hoofdstuk treden in werking op 1 januari 2003. HOOFDSTUK 1 7. - Wijziging van de wet op de ziekenhuizen

Art. 209.Aan artikel 95 van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, wordt een 4° toegevoegd, luidend als volgt : « 4° De kosten verbonden aan het endoscopisch materiaal en het materiaal voor viscerosynthese, wanneer deze hetzij het voorwerp zijn van een tegemoetkoming door de ziekte- en invaliditeitsverzekering hetzij voorkomen op een door de Minister van sociale zaken, vast te stellen lijst, nadat er een voorstel tot opname in de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen werd geformuleerd conform artikel 35, § 2 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen. »

Art. 210.Artikel 209 treedt in werking op 1 april 2003. HOOFDSTUK 1 8. - Globaal beheer

Art. 211.Een bedrag, bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wordt voorafgenomen op de beschikbare middelen bij de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid - Globaal Beheer - en wordt toegekend als bijzondere vergoeding aan de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening voor de financiering van de startbaanovereenkomsten met toepassing van artikel 7, § 1, derde lid, q) , van de besluitwet van 28 december 1994 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders. HOOFDSTUK 1 9. - Alternatieve financiering

Art. 212.In artikel 66 van de programmawet van 2 januari 2001, gewijzigd bij de wetten van 20 juli 2001, 30 december 2001 en 2 augustus 2002, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1 wordt aangevuld met een zevende lid : « De Koning kan het bedrag van de alternatieve financiering aanpassen met het oog op de financiering van de startbaanovereenkomsten die deel uitmaken van de globale projecten in de openbare sector bedoeld in artikel 43 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid.»; 2° § 2 wordt aangevuld als volgt : « 7° het bedrag van de verhoging bedoeld in § 1, zesde lid, bestemd voor de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening;8° een bedrag bepaald bij koninklijk besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bestemd voor de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening ter financiering van de startbaanovereenkomsten die deel uitmaken van de globale projecten in de openbare sector, bedoeld in artikel 43 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid.»; 3° het artikel wordt aangevuld met een § 5, luidende : « § 5.Met ingang van 1 januari 2003 wordt een bedrag van 62.500 duizend euro voorafgenomen op de opbrengst van de accijnzen op de verkoop van tabaksfabrikaten en toegewezen volgens een verdeelsleutel 80-20 aan de RSZ-globaal beheer, bedoeld in artikel 5, eerste lid, 2°, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, enerzijds en aan het Fonds voor het financieel evenwicht in het sociaal statuut der zelfstandigen, bedoeld in artikel 21bis van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, anderzijds. Dit bedrag wordt jaarlijks aangepast aan de procentuele verandering van het gemiddelde indexcijfer van de consumptieprijzen. » HOOFDSTUK 2 0. - Vermindering van de bijdrage voor jaarlijkse vakantie

Art. 213.Artikel 38, § 3, 8°, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, gewijzigd bij de wet van 22 mei 2001, wordt aangevuld met het volgend lid : « De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad het in het eerste lid bedoeld bijdragepercentage verminderen volgens de nadere regels die Hij bepaalt, voor zover : - de vermindering enkel betrekking heeft op het percentage van de bijdrage verschuldigd voor het tweede kwartaal van het jaar 2003 en op het percentage van de bijdrage verschuldigd voor het tweede kwartaal van het jaar 2004; - en het percentage van de toegekende vermindering geen 1,08 % van de loonmassa van de handarbeiders overtreft, voor elk van de twee betrokken kwartalen. »

Art. 214.De Koning wordt ertoe gemachtigd, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een maximum bedrag van 61.973,38 duizend euro in 2003 en een maximum bedrag van 61.973,38 duizend euro in 2004, ten laste van de Schatkist, toe te wijzen aan de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie ten voordele van het stelsel van de wettelijke vakantie van de handarbeiders, om de gevolgen van de vertraging van de economische groei te milderen.

De Koning bepaalt, voor de jaren 2003 en 2004, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de hoogte van de toegewezen bedragen.

Art. 215.De artikelen 213 en 214 treden in werking op 1 januari 2003. HOOFDSTUK 2 1. - Vermindering van de bijdrage voor beroepsziekten

Art. 216.In artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, worden de woorden « de hierna volgende regelingen » vervangen door de woorden « de hierna volgende takken ».

Art. 217.In artikel 23, vierde lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij het koninklijk besluit van 8 augustus 1997, vervallen de woorden « Voor de werknemers die onderworpen zijn aan het geheel der regelingen, bedoeld in artikel 21, § 2, bedraagt de globale bijdragevoet 37,94 pct. van het loon van de werknemers, waarvan 13,07 pct. ten laste van de werknemer en 24,87 pct. ten laste van de werkgever. »

Art. 218.In artikel 38, § 3, 6°, van dezelfde wet, worden de woorden « 1,10 pct. » vervangen door de woorden « 1,02 pct. »

Art. 219.Artikel 57, eerste lid, van de wetten betreffende de schadeloosstelling voor beroepsziekten, gecoördineerd op 3 juni 1970, wordt vervangen als volgt : « De werkgevers die personen bedoeld in artikel 2, § 1, 1° 2°, 5° en 6°, tewerkstellen zijn een solidariteitsbijdrage verschuldigd, vastgesteld op 1,02 pct. van het loon van deze werknemers, en de werkgevers die personen bedoeld in artikel 2, § 1, 3°, tewerkstellen zijn een solidariteitsbijdrage verschuldigd, vastgesteld op 1,10 pct. van het loon van deze werknemers. »

Art. 220.De artikelen 216 tot 219 treden in werking op 1 januari 2005. HOOFDSTUK 2 2. - Sociale Maribel

Art. 221.In artikel 35, § 5, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, laatst gewijzigd bij de wet van 2 augustus 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het tweede en het derde lid wordt volgend lid ingevoegd : « De in het vorige lid bedoelde forfaitaire vermindering is voor één welbepaalde tewerkstelling cumuleerbaar met elke andere vermindering van de werkgeversbijdragen.Bij cumulatie met een andere vermindering van de werkgeversbijdragen wordt het bedrag van de werkgeversbijdrage dat beschikbaar is voor de andere verminderingen vooraf verminderd met het bedrag van de in het vorige lid bedoelde forfaitaire vermindering. »; 2° in het derde lid, dat het vierde lid wordt, wordt het woord « vorige » vervangen door het woord « tweede ».

Art. 222.Artikel 221 treedt in werking op 1 januari 2003.

HOOFSTUK 23. - RIZIV Afdeling 1. - Geneeskundige verzorging

Onderafdeling 1. - Bijzondere bepalingen

Art. 223.In artikel 59 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Aan het gedeelte dat betrekking heeft op de niet in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden, wordt in 2001, na rekening te hebben gehouden met het ingaan van de besparingen op 1 mei 2000, de helft van de bedragen toegevoegd die overeenkomen met de algebraïsche verschillen tussen de globale budgetten van de financiële middelen en de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven voor de desbetreffende verstrekkingen, vastgesteld in de jaren 1999 en 2000; de andere helft wordt toegevoegd in 2002. In 2002 wordt vanaf 1 juli daarenboven de helft toegevoegd van het bedrag dat overeenkomt met het algebraïsch verschil tussen het globaal budget van de financiële middelen en de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven voor de desbetreffende verstrekkingen vastgesteld in het jaar 2001; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van 2003. De verrekening van het verschil, vastgesteld in 2001, wordt, in afwijking van de bepalingen voorzien in het vijfde lid, doorgevoerd op de forfaitaire bedragen per voorschrift aan niet in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden, zoals vastgesteld door het Comité van de verzekering voor geneeskundige verzorging; de hoegrootheid van de aanpassingen wordt bepaald door de Algemene Raad, na advies van de Commissie voor begrotingscontrole, en ambtshalve uitgevoerd. In 2004 wordt vanaf 1 juli de helft toegevoegd van de algebraïsche verschillen vastgesteld in de jaren 2002 en 2003; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van 2005; indien voor de periode 2002-2003 de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven nochtans hoger liggen dan het globaal budget van de financiële middelen, dan wordt, voor de toepassing van dit artikel, het globaal budget van financiële middelen van 2003 verhoogd met zijn aandeel in een globaal bedrag van maximaal 170 miljoen euro; dit aandeel wordt berekend, rekening houdend met het verschil tussen de werkelijke uitgaven voor 2002 en de budgettaire voorafbeelding voor 2002, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 augustus 1986 houdende algemeen reglement op de begroting en de boekhouding van de instellingen van openbaar nut behorend tot categorie D, beoogd bij de wet van 16 maart 1954, verminderd met het aandeel in het globaal bedrag van maximaal 170 miljoen euro; dit aandeel wordt vastgelegd door de Algemene Raad, na advies van het Verzekeringscomité en van de Commissie voor begrotingscontrole. Vanaf 2005 wordt jaarlijks in de laatste zes maanden de helft toegevoegd van het algebraïsche verschil vastgesteld in het vorig jaar; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van het daaropvolgende jaar. »; 2° het vierde lid wordt vervangen als volgt : « Aan het gedeelte dat betrekking heeft op de in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden wordt in 2002 het bedrag toegevoegd dat overeenkomt met het algebraïsch verschil tussen het globaal budget van de financiële middelen en de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven voor de desbetreffende verstrekkingen vastgesteld in de jaren 1999 en 2000.Daarenboven wordt vanaf 1 juli 2002 de helft toegevoegd van het bedrag dat overeenkomt met het algebraïsch verschil vastgesteld in het jaar 2001; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van 2003. De verrekening van het verschil, vastgesteld in 2001, wordt, in afwijking van de bepalingen voorzien in het vijfde lid, verrekend in de forfaitaire bedragen per dag en per opname voor de in een ziekenhuis opgenomen rechthebbenden, zoals vastgesteld door het Comité van de verzekering voor geneeskundige verzorging; de hoegrootheid van de aanpassingen wordt bepaald door de Algemene Raad, na advies van de Commissie voor begrotingscontrole, en ambtshalve uitgevoerd. In 2004 wordt vanaf 1 juli de helft toegevoegd van de algebraïsche verschillen vastgesteld in de jaren 2002 en 2003; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van 2005; indien voor de periode 2002-2003 de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven nochtans hoger liggen dan het globaal budget van de financiële middelen, dan wordt, voor de toepassing van dit artikel, het globaal budget van financiële middelen van 2003 verhoogd met zijn aandeel in een globaal bedrag van maximaal 170 miljoen euro; dit aandeel wordt berekend, rekening houdend met het verschil tussen de werkelijke uitgaven voor 2002 en de budgettaire voorafbeelding voor 2002, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 augustus 1986 houdende algemeen reglement op de begroting en de boekhouding van de instellingen van openbaar nut behorend tot categorie D, beoogd bij de wet van 16 maart 1954, verminderd met het aandeel in het globaal bedrag van maximaal 170 miljoen euro; dit aandeel wordt vastgelegd door de Algemene Raad, na advies van het Verzekeringscomité en van de Commissie voor begrotingscontrole. Vanaf 2005 wordt jaarlijks in de laatste zes maanden de helft toegevoegd van het algebraïsche verschil vastgesteld in het vorig jaar; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van het daarop volgend jaar. »

Art. 224.Artikel 69, § 1, van dezelfde wet, wordt vervangen door de volgende bepaling : « § 1. De toepassing van de bepalingen van de artikelen 57, 58, 59, 60, §§ 1 en 6, kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, door de Koning worden verruimd tot de andere in artikel 34 bedoelde verstrekkingen, met uitsluiting van de verstrekkingen bedoeld in 1°, 2° en 3°, van dat artikel, voor zover het niet gaat om verstrekkingen inzake klinische biologie en medische beeldvorming. De globalisering van de verrekening van de algebraïsche verschillen is onderworpen aan dezelfde regels als deze bedoeld in artikel 59.

Met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van artikel 59 worden, voor wat betreft de verstrekkingen inzake medische beeldvorming, aan de opgesplitste budgetten in 2001 de bedragen toegevoegd die overeenkomen met de opgesplitste algebraïsche verschillen tussen de globale budgetten van de financiële middelen en de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven voor de desbetreffende verstrekkingen, vastgesteld in de jaren 1999 en 2000.

In 2002 wordt vanaf 1 juli daarenboven de helft toegevoegd van het bedrag dat overeenkomt met het algebraïsch verschil tussen het globaal budget van de financiële middelen en de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven voor de desbetreffende verstrekkingen vastgesteld in het jaar 2001; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van 2003. Voor de verrekening van de verschillen vastgesteld in 2001, is dezelfde procedure van toepassing als degene die van toepassing is op de verrekening van de verschillen vastgesteld in 2001 voor de klinische biologie. In 2004 wordt vanaf 1 juli de helft toegevoegd van de algebraïsche verschillen vastgesteld in de jaren 2002 en 2003; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van 2005; indien voor de periode 2002-2003 de door de verzekeringsinstellingen geboekte uitgaven nochtans hoger liggen dan het globaal budget van de financiële middelen, dan wordt, voor de toepassing van dit artikel, het globaal budget van financiële middelen van 2003 verhoogd met zijn aandeel in een globaal bedrag van maximaal 170 miljoen euro; dit aandeel wordt berekend, rekening houdend met het verschil tussen de werkelijke uitgaven voor 2002 en de budgettaire voorafbeelding voor 2002, zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 augustus 1986 houdende algemeen reglement op de begroting en de boekhouding van de instellingen van openbaar nut behorend tot categorie D, beoogd bij de wet van 16 maart 1954, verminderd met het aandeel in het globaal bedrag van maximaal 170 miljoen euro; dit aandeel wordt vastgelegd door de Algemene Raad, na advies van het Verzekeringscomité en van de Commissie voor begrotingscontrole. Vanaf 2005 wordt jaarlijks in de laatste zes maanden de helft toegevoegd van het algebraïsche verschil vastgesteld in het vorig jaar; de andere helft wordt toegevoegd in de eerste zes maanden van het daarop volgend jaar. »

Art. 225.De wijzigingen van de nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen bedoeld in artikel 35, § 1, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verstrekkingen en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, die bij toepassing van de procedure bedoeld in artikel 35, § 2, 3°, van de voornoemde wet worden vastgesteld in 2003, hebben in dat jaar geen uitwerking voor zover die wijzigingen betrekking hebben op geneeskundige verstrekkingen bedoeld in artikel 34, eerste lid, 1°, a) en d) , 2° en 3°, en voor zover een nationaal akkoord tussen geneesheren en ziekenfondsen bedoeld in artikel 50 van voornoemde wet voor dat jaar in werking is getreden.

Onderafdeling 2. - Heffing farmacie 2003

Art. 226.In artikel 191, eerste lid, 15°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verstrekkingen en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, vervangen bij de wet van 22 februari 1998 en gewijzigd bij de wetten van 2 januari 2001 en 10 augustus 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Voor 1995, 1996, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003 worden de bedragen van die heffingen respectievelijk vastgesteld op 2 %, 3 %, 4 %, 4 %, 4 %, 4 %, 3 % en 2 % van de omzet die respectievelijk in 1994, 1995, 1997, 1998, 1999, 2000, 2001 en 2002 is verwezenlijkt.»; 2° in het vijfde lid wordt de laatste zin vervangen als volgt : « Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003, dienen ze respectievelijk te worden ingediend voor 1 februari 1996, 1 november 1996, 1 maart 1999, 1 april 1999, 1 mei 2000, 1 mei 2001, 1 mei 2002 en 1 mei 2003.»; 3° het zesde lid wordt vervangen als volgt : « Voor de jaren 1995, 1996, 1998, 1999, 2000, 2001, 2002 en 2003, dient de heffing respectievelijk gestort te worden voor 1 maart 1996, 1 december 1996, 1 april 1999, 1 mei 1999, 1 juni 2000, 1 juni 2001, 1 juni 2002 en 1 juni 2003 op rekening nr.001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met vermelding, volgens het betrokken jaar : « heffing omzet 1994 », « heffing omzet 1995 », « heffing omzet 1997 », « heffing omzet 1998 », « heffing omzet 1999 », « heffing omzet 2000 », « heffing omzet 2001 » of « heffing omzet 2002 »; 4° het laatste lid wordt vervangen als volgt : « De ontvangsten die voortvloeien uit de voornoemde heffing zullen in de rekeningen van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen in het boekjaar 1995 voor de heffing omzet 1994, 1996 voor de heffing omzet 1995, 1998 voor de heffing omzet 1997, 2000 voor de heffing omzet 1999, 2001 voor de heffing omzet 2000, 2002 voor de heffing omzet 2001 en 2003 voor de heffing omzet 2002.»

Art. 227.In artikel 191, eerste lid, 15°quater , § 2, eerste lid, van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 10 augustus 2001 en gewijzigd bij de wet van 22 augustus 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de eerste zin wordt vervangen door de volgende zin : « In afwachting van de vaststelling van de aanvullende heffing, bedoeld in § 1, eerste lid, met betrekking tot de eventuele overschrijding van de uitgaven van de jaren 2002 en 2003 is respectievelijk in 2002 en 2003 door de betrokken farmaceutische firma's een voorschot verschuldigd gelijk aan respectievelijk 1,35 % en 2,55 % van de omzet van respectievelijk het jaar 2001 en het jaar 2002.»; 2° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « Het voorschot gelijk aan 2,55 % van de omzet van het jaar 2002 wordt op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering gestort vóór 1 juli 2003 met de vermelding « voorschot aanvullende heffing dienstjaar 2003.»; 3° het derde lid wordt vervangen als volgt : « Indien op 31 december 2003 de aanvullende heffing, bedoeld in § 1, eerste lid, niet werd ingesteld voor het jaar 2002 of lager is dan 1,35 %, stort het Instituut het voorschot of het saldo vóór 1 april 2004 aan de betrokken farmaceutische firma's terug. Indien op 1 oktober 2004 de aanvullende heffing, bedoeld in § 1, eerste lid, niet werd ingesteld voor het jaar 2003 of lager is dan 2,55 %, stort het Instituut het voorschot of het saldo vóór 31 december 2004 aan de betrokken farmaceutische firma's terug. »

Art. 228.In artikel 191, eerste lid, 15°quinquies , van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 22 augustus 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen als volgt : « Voor de jaren 2002 en 2003 wordt een bijkomende heffing van 1,5 pct. van de omzet die respectievelijk in het jaar 2001 en het jaar 2002 is verwezenlijkt, ingesteld onder de voorwaarden en volgens de nadere regels bepaald in 15°. »; 2° in het tweede lid wordt het woord « respectievelijk » ingevoegd tussen de woorden « dient » en de woorden « te worden » en worden de woorden « en vóór 1 oktober 2003 » ingevoegd na de woorden « 1 november 2002 »;3° het derde lid wordt vervangen als volgt : « De heffing dient respectievelijk te worden gestort vóór 1 december 2002 en 1 november 2003 op het rekeningnummer 001-1950023-11 van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, met de vermelding, volgens het betrokken jaar : « bijkomende heffing omzet 2001 » en « bijkomende heffing omzet 2002.»; 4° de eerste zin van het laatste lid wordt aangevuld als volgt : « voor de bijkomende heffing omzet 2001 en in het boekjaar 2003 voor de bijkomende heffing omzet 2002.»

Art. 229.In artikel 18, 1°, van de wet van 22 augustus 2002 houdende maatregelen inzake gezondheidszorg, wordt het woord « quater » geschrapt.

Onderafdeling 3. - Bijzonder Solidariteitsfonds

Art. 230.In titel III, hoofdstuk 1, afdeling VII, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt artikel 25 vervangen door de volgende bepalingen : « Afdeling VII. - Bijzonder solidariteitsfonds

Art. 25.§ 1. Bij de Dienst voor geneeskundige verzorging wordt een Bijzonder solidariteitsfonds opgericht, dat wordt gefinancierd door een voorafname op de in artikel 191 bedoelde inkomsten, waarvan het bedrag voor ieder kalenderjaar wordt vastgesteld door de minister. § 2. Het College van geneesheren-directeurs verleent aan de in de artikelen 32 en 33 bedoelde rechthebbenden, binnen de perken van de overeenkomstig § 1 vastgestelde financiële middelen, tegemoetkomingen in de kosten van de uitzonderlijke geneeskundige verstrekkingen die niet vergoedbaar zijn door de verzekering voor geneeskundige verzorging, met inbegrip van de farmaceutische producten die niet in aanmerking komen voor vergoeding krachtens de reglementaire bepalingen betreffende de vergoeding aan de farmaceutische verstrekkingen, met uitsluiting van voeding, en die voldoen aan de volgende voorwaarden : a) duur zijn;b) betrekking hebben op een zeldzame aandoening die de vitale functies van de rechthebbende aantast;c) beantwoorden aan een indicatie die voor de rechthebbende op medisch-sociaal vlak absoluut is;d) een wetenschappelijke waarde en een doeltreffendheid bezitten die door de gezaghebbende medische instanties in ruime mate worden erkend;e) het experimenteel stadium voorbij zijn;f) voorgeschreven zijn door een geneesheer die gespecialiseerd is in de behandeling van de betreffende aandoening en toestemming heeft om in België de geneeskunde uit te oefenen. § 3. Het College van geneesheren-directeurs kan een tussenkomst verlenen in de extra kosten voor de medische behandeling van chronisch zieke kinderen jonger dan 16 jaar en die ten laste zijn van de in artikel 32 en 33 bedoelde rechthebbenden, binnen de perken van de overeenkomstig § 1 vastgestelde financiële middelen.

Onder extra-kosten worden verstaan : de medische kosten die tenminste 650 euro op jaarbasis bedragen, waarvoor geen terugbetaling in het kader van de verplichte verzekering geneeskundige verzorging werd verleend en die betrekking hebben op geneeskundige verstrekkingen die voldoen aan de volgende voorwaarden : a) beantwoorden aan een indicatie die voor de rechthebbende op medisch-sociaal vlak absoluut is;b) een wetenschappelijke waarde en een doeltreffendheid bezitten die door de gezaghebbende medische instanties in ruime mate worden erkend;c) het experimenteel stadium voorbij zijn;d) voorgeschreven zin door een behandelend geneesheer die toestemming heeft om in België de geneeskunde uit te oefenen. Worden niet als extra-kosten beschouwd : a) het persoonlijk aandeel met uitzondering van het persoonlijk aandeel bedoeld in artikel 37sexies , tweede lid, 1°, 2° en 3°;b) de supplementen op in toepassing van de reglementering van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging vastgelegde prijzen en honoraria;c) de supplementen op de ligdagprijs en de comfortkosten : d) de kosten voor voeding. Onder chronisch ziek kind wordt verstaan een kind dat lijdt aan een kanker, aan gedialyseerde nierinsufficiëntie of aan een andere levensbedreigende ziekte die een continue behandeling van minstens zes maanden noodzaakt of een repetitieve behandeling met dezelfde duur.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de doelgroep bedoeld in onderhavige paragraaf uitbreiden.

De extra kosten worden via een samenvattende staat, waarvan het model door het College van geneesheren-directeurs kan worden bepaald, overgemaakt.

Deze bepaling geldt voor verstrekkingen die zijn verleend vanaf 1 januari 2003. § 4. In afwijking van §§ 2 en 3, kan het College van geneesheren-directeurs beslissen dat het Bijzonder Solidariteitsfonds in behartigenswaardige gevallen de medische kosten van de rechthebbende ten laste kan nemen voor in het buitenland verleende geneeskundige verstrekkingen, alsook de reis- en verblijfskosten van de rechthebbende en, in voorkomend geval, van de persoon die hem vergezelt.

De Koning kan, na advies van het Verzekeringscomité, bepalen wat onder behartigenswaardige gevallen wordt bedoeld. § 5. De Koning kan, na advies van het Verzekeringscomité, de procedures van aanvraag, toekenning en de voorwaarden voor tegemoetkoming vastleggen.

De Koning kan bepalen in welke omstandigheden de in artikel 153 bedoelde adviserend geneesheer kan beslissen de aanvraag niet door te sturen naar het College van geneesheren-directeurs.

Bovendien kan de Koning, na advies van de Wetenschappelijke raad, een limitatieve lijst opmaken van de verstrekkingen waarvoor het Bijzonder solidariteitsfonds een tegemoetkoming kan verlenen. Hij kan eveneens het maximumbedrag van de tegemoetkoming van het fonds vaststellen.

Als de aanvraag om tegemoetkoming betrekking heeft op farmaceutische producten kan het College van geneesheren-directeurs het advies van de Commissie Tegemoetkoming Geneesmiddelen of de Technische Farmaceutische Raad die zijn bedoeld in de artikelen 27 en 29bis , elk volgens zijn bevoegdheid, vragen.

De Koning kan voor verzekerden die zijn aangetast door specifieke zeldzame aandoeningen die een continue verzorging of een eenmalige ingreep noodzaken en die door Hem worden omschreven, de voorwaarden bepalen waarin de bevoegdheid van het College voor het verlenen van tegemoetkomingen in de kosten, wordt overgedragen aan de verzekeringsinstellingen.

Het College stelt vast wat onder een « specifieke zeldzame aandoening die continue verzorging noodzaakt » moet worden verstaan en dat de verstrekkingen waarvoor een tegemoetkoming wordt gevraagd voldoen aan de in § 2, eerste lid, a) tot e), bepaalde voorwaarden.

In deze gevallen bepaalt het College ook de gegevens die de verzekeringsinstellingen hem driemaandelijks moeten toezenden alsook de modaliteiten van deze toezending teneinde onder meer de evolutie van de uitgaven van het Bijzonder Solidariteitsfonds te kunnen volgen.

Het Bijzonder Solidariteitsfonds kan alleen een tegemoetkoming verlenen indien is voldaan aan de in dit artikel gestelde voorwaarden en indien de rechthebbenden hun rechten hebben doen gelden krachtens de Belgische of buitenlandse wetgeving of krachtens een individueel of collectief gesloten overeenkomst.

Het Bijzonder Solidariteitsfonds verleent geen tegemoetkoming voor aanvragen die werden ingediend meer dan drie jaar na het einde van de maand waarin de verstrekkingen werden uitgevoerd. § 6. Het College van geneesheren-directeurs maakt, telkens binnen de eerste drie maanden van het kalenderjaar, een rapport op met een inventaris van de beslissingen en hun motivering.

In dit rapport kunnen ook voorstellen of suggesties tot verbetering of aanpassing van de verzekering voor geneeskundige verzorging worden opgenomen. § 7. Behalve in geval van bedrieglijke handelingen verjaart de vordering tot terugvordering van de krachtens de §§ 2, 3 en 4 toegekende bedragen, door verloop van drie jaren na het einde van de maand waarin de betaling is verricht. § 8. De Koning bepaalt de voorwaarden waaronder de beslissingsbevoegdheid van het College van geneesheren-directeurs uitgeoefend kan worden door één of meerdere geneesheren, lid van het voornoemde College. Deze beslissingsbevoegdheid kan in geen enkel geval exclusief uitgeoefend worden door geneesheren die tewerkgesteld zijn bij de verzekeringsinstellingen waarbij de belanghebbende rechthebbende aangesloten of ingeschreven is. » Onderafdeling 4. - Tegemoetkoming endoscopisch en viscerosynthetisch materiaal

Art. 231.In artikel 37, § 14ter , van dezelfde wet, wordt tussen het tweede en derde lid het volgende lid ingevoegd : « De Koning bepaalt de verstrekkingen van endoscopisch en viscerosynthesemateriaal bedoeld in artikel 34, eerste lid, 20°, waarvan de tegemoetkoming van de verzekering voor geneeskundige verzorging door Hem wordt vastgesteld op een percentage dat niet lager mag zijn dan 10 pct van de prijzen vastgesteld door de in artikel 42 bedoelde overeenkomsten of door de Koning, ter uitvoering van artikel 52 van de wet van 14 februari 1961 voor economische expansie, sociale vooruitgang en financieel herstel of ter uitvoering van artikel 49, § 5, tweede lid. » Onderafdeling 5. - Ondersteuning medische praktijk

Art. 232.In dezelfde wet, wordt een nieuw artikel 36octies ingevoegd, luidende : « Art. 36octies . De Koning bepaalt op gezamenlijke voordracht van de ministers die respectievelijk Sociale Zaken en Volksgezondheid onder hun bevoegdheid hebben, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden overeenkomstig dewelke de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen een financiële tegemoetkoming verleent in de kosten verbonden aan de organisatie van een praktijk overeenkomstig de normen vastgesteld op basis van artikel 35duodecies van het koninklijk besluit nr. 78 betreffende de uitoefening van de gezondheidsberoepen.

Het bedoelde besluit wordt genomen op voorstel van de Nationale commissie geneesheren-ziekenfondsen. Indien het voorstel niet binnen de termijn van één maand wordt gedaan of indien de ministers zich er niet bij kunnen aansluiten, kunnen zij een eigen voorstel aan de commissie voorleggen. De Commissie geeft dan advies over het voorstel binnen de termijn van één maand. » Onderafdeling 6. - Sportongevallen

Art. 233.Artikel 136, § 3, van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 234.In artikel 191, eerste lid, van dezelfde wet, vervangen bij het koninklijk besluit van 12 augustus 1994 en gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 26 juli 1996, 22 februari 1998, 15 januari 1999, 25 januari 1999, 4 mei 1999, 24 december 1999, 12 augustus 2000, 2 januari 2001, 10 augustus 2001 en 22 augustus 2002 en door het koninklijk besluit van 25 april 1997, wordt een 27° ingevoegd, luidend als volgt : « 27° de opbrengst van een inhouding op de premies gestort in het raam van verzekeringsovereenkomsten of in het kader van een systeem, georganiseerd door sportfederaties, dat de dekking van de burgerlijke aansprakelijkheid, de lichamelijke schade en/of de materiële schade tengevolge van een sportongeval beoogt.

De Koning bepaalt het bedrag van de inhouding, zonder dat dit evenwel meer dan 10 % mag bedragen, alsmede de toepassingsmodaliteiten van deze bepaling, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De Koning bepaalt bovendien de nadere regels van berekening, inning en overdracht van deze inhouding, de verdeling ervan alsook het gedeelte dat bestemd is voor financiering van de verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen van de zelfstandigen. »

Art. 235.In artikel 192 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995, 22 februari 1998, 25 januari 1999 en 14 januari 2002, en bij de koninklijke besluiten van 12 augustus 1994 en 25 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het vierde lid, 1°, f), worden de termen « en 27° » ingevoegd tussen de termen « 8° » en « bedoelde »;2° in het vierde lid, 2°, e) , worden de termen « en 27° » ingevoegd tussen de termen « 8° » en « bedoelde ».

Art. 236.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum van inwerkingtreding van deze onderafdeling.

Onderafdeling 7. - Indeplaatsstelling

Art. 237.Artikel 136, § 2, van dezelfde wet, wordt aangevuld met de volgende leden : « De schade, in de zin van deze bepaling, wordt niet geacht volledig vergoed te zijn in de mate dat de prestaties voortvloeiend uit ziekte, letsels of functionele stoornissen het bedrag van de toegekende schadeloosstelling overtreffen.

De bij deze wet bedoelde prestaties zijn in dit geval terugvorderbaar van diegene die de schadevergoeding oorspronkelijk verschuldigd is of diens verzekeraar, ongeacht of er dading is geweest of niet. »

Art. 238.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de inwerkingtreding en de toepassingsregels van het voorgaande artikel.

Onderafdeling 8. - Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen

Art. 239.In titel III, hoofdstuk I, van dezelfde wet wordt een afdeling IXter ingevoegd, luidende : « Afdeling IXter . - Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen.

Art. 29ter . Er wordt bij het Instituut een Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen opgericht.

De samenstelling en de werkingsregels van die Commissie worden door de Koning vastgesteld.

De Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen wordt belast met het formuleren van voorstellen betreffende de terugbetalingsmodaliteiten voor de in artikel 34, 4°, bedoelde bandagen, orthesen en uitwendige prothesen. Die voorstellen kunnen ook betrekking hebben op bijzondere modaliteiten inzake terugbetaling indien de in artikel 34, 4°, bedoelde bandagen, orthesen en uitwendige prothesen aan de verzekerden worden verhuurd. »

Art. 240.In artikel 34, eerste lid, 4°, van dezelfde wet, worden de woorden « orthopedische toestellen en andere prothesen » vervangen door de woorden « bandagen, orthesen en uitwendige prothesen ».

Art. 241.In artikel 35 van dezelfde wet wordt een § 2bis ingevoegd, luidende : « § 2bis . In afwijking van de bepalingen van § 2, kan de Koning met betrekking tot de in artikel 34, 4°, bedoelde bandagen, orthesen en uitwendige prothesen, wijzigingen aanbrengen in de in § 1 bedoelde nomenclatuur van de geneeskundige verstrekkingen : 1° op grond van het voorstel op eigen initiatief geformuleerd door de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen, die beslist over het doorsturen ervan naar het Verzekeringscomité en de Commissie voor begrotingscontrole;2° op grond van het voorstel dat de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen op verzoek van de minister heeft geformuleerd.Die voorstellen worden meegedeeld aan het Verzekeringscomité en de Commissie voor begrotingscontrole; 3° op grond van het door de minister of het Verzekeringscomité uitgewerkte voorstel, waarvan de oorspronkelijke tekst behouden blijft of dat wordt gewijzigd nadat het voor advies is voorgelegd aan de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen;dat advies wordt geacht te zijn gegeven indien het niet is geformuleerd binnen de termijn van één maand na het verzoek.

De onder punt 3° bedoelde procedure kan worden gevolgd : a) wanneer de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen, aan het in punt 2° bedoelde verzoek tot voorstel geen gevolg geeft binnen de termijn van één maand na het verzoek;b) wanneer de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen een voorstel formuleert dat niet beantwoordt aan de in het onder punt 2° bedoelde verzoek vervatte doelstellingen;in dat geval moet de afwijzing van het voorstel van de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen gemotiveerd zijn; 4° op grond van de in artikel 51, § 3, vastgestelde procedure.»

Art. 242.In artikel 51, § 3, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 december 1995 en 24 december 1999 en bij het koninklijk besluit van 25 april 1997, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in het eerste lid worden de woorden « , de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen » ingevoegd tussen de woorden « overeenkomsten- of akkoordencommissie » en de woorden « en de Commissie voor begrotingscontrole »;2° het tweede lid wordt als volgt aangevuld : « Wat de in artikel 34, 4°, bedoelde bandagen, orthesen en uitwendige prothesen betreft, wordt die informatie ook meegedeeld aan de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen.»; 3° in het vijfde lid worden de woorden « verscheidene overeenkomsten- of akkoordencommissies » vervangen door de woorden « verscheidene overeenkomstencommissies, akkoordencommissies of de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen »;4° in het zesde lid worden de woorden « en de betrokken overeenkomsten- of akkoordencommissie » vervangen door de woorden « , de betrokken overeenkomsten- of akkoordencommissie en de Commissie voor tegemoetkoming van bandagen, orthesen en uitwendige prothesen ». Onderafdeling 9. - Maximumfactuur

Art. 243.In artikel 37sexies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002 en gewijzigd bij de wet van 22 augustus 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « Als persoonlijk aandeel worden eveneens beschouwd de kosten die door de rechthebbende, die de leeftijd van 16 jaar niet heeft bereikt, werden gedragen met betrekking tot enterale voeding thuis via sonde of stomie. De aanvraagprocedure gebeurt via een eenvoudige medische notificatie aan de adviserend geneesheer van het ziekenfonds waarbij rechthebbende is aangesloten of ingeschreven.

De Koning kan limitatieve lijsten van in aanmerking komende medische voedingen en vergoedingscriteria vaststellen. »; 2° in het derde lid, 1°, a) , worden de termen « A en B » vervangen door de termen « A, B en C ».

Art. 244.In artikel 37septies van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 5 juni 2002, worden de termen « A en B » vervangen door de termen « A, B en C ».

Art. 245.De artikelen 243 en 244 treden in werking op 1 januari 2003.

Onderafdeling 10. - Vakbondspremie

Art. 246.In titel X van de programmawet van 2 januari 2001 wordt tussen hoofdstuk II en hoofdstuk III het volgende hoofdstuk IIbis ingevoegd : « Hoofdstuk IIbis . - Tegemoetkoming in de vakbondspremie Art. 59bis . Dit hoofdstuk voorziet in een tegemoetkoming in de kosten van de vakbondspremie voor werknemers, die zijn tewerkgesteld in inrichtingen en diensten die door de Koning worden aangeduid en die geneeskundige verstrekkingen leveren die voorkomen in artikel 34, 7°, 9°, 11°, 12°, 13°, 18° en 21°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994. Deze tegemoetkoming valt ten laste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Art. 59ter . De Koning bepaalt de nadere regels met het oog op de vaststelling van de financiële weerslag, het bedrag en de betaling van de financiële tegemoetkoming in de vakbondspremie zoals bedoeld in artikel 59bis .

Daartoe kan Hij : 1° de administratieve gegevens aanduiden op basis waarvan de tegemoetkoming wordt berekend;2° de wijze bepalen waarop de tegemoetkoming moet worden berekend en worden besteed;3° de periode bepalen waarop deze tegemoetkoming van toepassing is;4° de natuurlijke of rechtspersonen of de instellingen aanduiden waaraan de tegemoetkoming moet worden betaald en de tijdstippen waarop dit moet gebeuren;5° de overheidsdiensten aanduiden, belast met de berekeningen en de betaling van deze tegemoetkoming en met het toezicht op de aanwending ervan.» Onderafdeling 11. - Sociaal statuut kinesitherapeuten

Art. 247.De titel van titel III, hoofdstuk V, afdeling IV, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt door de volgende titel vervangen : « Sociaal statuut van de geneesheren, tandheelkundigen, apothekers en kinesitherapeuten en andere voordelen die aan sommige geneesheren kunnen worden toegekend ».

Art. 248.In artikel 54, § 1, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 21 december 1994, 20 december 1995, 29 april 1996, 22 februari 1998 en 24 december 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt door de volgende bepaling vervangen : « De Koning kan, na advies van de Nationale commissie geneesheren-ziekenfondsen, van de Nationale commissie tandheelkundigen-ziekenfondsen, van de Bestendige commissie belast met het onderhandelen over en het sluiten van de nationale overeenkomst tussen de apothekers en de verzekeringsinstellingen of van de Overeenkomstencommissie belast met het onderhandelen over en het sluiten van de nationale overeenkomst tussen de kinesitherapeuten en de verzekeringsinstellingen, een regeling van sociale voordelen invoeren voor de geneesheren of tandheelkundigen die geacht worden tot de termen van de in artikel 50, § 1, bedoelde akkoorden toegetreden te zijn, of voor de apothekers of de kinesitherapeuten die tot de hen betreffende overeenkomst toetreden en die, volgens de door de Bestendige commissie of de vorenbedoelde Overeenkomstencommissie voorgestelde modaliteiten, het genot ervan vragen.»; 2° in het tweede lid worden de woorden « de betrokken geneesheren, tandheelkundigen of apothekers » vervangen door de woorden « de betrokken geneesheren, tandheelkundigen, apothekers of kinesitherapeuten » en worden de woorden « en de apothekers » vervangen door de woorden « , de apothekers en de kinesitherapeuten »;3° in het derde lid worden de woorden « en voor de kinesitherapeuten » ingelast na de woorden « Die verplichting geldt niet voor de apothekers ».

Art. 249.De artikelen 247 en 248 treden in werking op 1 januari 2003. Afdeling 2. - Uitkeringen

Onderafdeling 1. - In overeenstemming brengen van vervangingsinkomens en invoering van minima bij primaire arbeidsongeschiktheid

Art. 250.In artikel 87 van dezelfde wet, vervangen door het koninklijk besluit van 13 november 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht : a) het derde lid wordt vervangen door het volgende lid : « Voor de in artikel 86, § 1, 1°, c) , bedoelde gerechtigden, alsmede voor de gerechtigden die voormelde hoedanigheid behouden krachtens artikel 131, is het bedrag van de primaire ongeschiktheidsuitkering gelijk aan het bedrag van de werkloosheidsuitkering waarop zij aanspraak zouden hebben indien ze zich niet in staat van arbeidsongeschiktheid bevonden, gedurende een door de Koning te bepalen tijdvak;deze bepaling is niet van toepassing op de tijdelijke werklozen en de werklozen die door de Koning met een tijdelijke werkloze worden gelijkgesteld. »; b) het zevende lid wordt vervangen door het volgende lid : « De Koning bepaalt de hoegrootheid van de primaire ongeschiktheidsuitkering.Hij bepaalt eveneens het minimumbedrag van de uitkering die toegekend kan worden aan de verschillende categorieën van gerechtigden bepaald overeenkomstig de artikelen 93 en 93bis , alsmede de toekenningsvoorwaarden waarin begrepen het tijdstip vanaf wanneer voormeld minimumbedrag kan worden toegekend. »

Art. 251.Artikel 96, eerste lid, van dezelfde wet, wordt als volgt aangevuld : « Niettemin kan de gerechtigde aanspraak maken op het minimumbedrag zoals bepaald in artikel 87, zevende lid, onder toepassing van de in deze bepaling omschreven voorwaarden. »

Art. 252.Aan artikel 93bis van dezelfde wet, ingevoegd bij de wet van 7 april 1995, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt vervangen door het volgende lid : « Art.93bis . Het dagbedrag van de minimuminvaliditeitsuitkering die aan niet-regelmatige werknemers met persoon ten laste wordt toegekend, mag in geen geval lager zijn dan het in werkdagen gewaardeerde bedrag van het leefloon dat wordt toegekend krachtens de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, aan twee samenwonende personen. »; 2° het tweede lid wordt vervangen door het volgende lid : « Voor de gerechtigden die geen persoon ten laste hebben, stemt dat bedrag overeen met het in werkdagen gewaardeerde bedrag van het leefloon dat krachtens dezelfde wet wordt toegekend aan een alleenstaand persoon.»

Art. 253.In artikel 113 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het vijfde lid wordt vervangen door de volgende bepaling : « Voor de gerechtigden in arbeidsongeschiktheid mag het bedrag van de moederschapsuitkering niet lager zijn dan het bedrag van de uitkering waarop zij aanspraak zouden hebben gehad, indien zij niet met moederschapsrust waren geweest.»; 2° in het zesde lid, vervangen bij de wet van 4 augustus 1996, worden de woorden « mag niet hoger zijn dan » vervangen door de woorden « is gelijk aan ». Onderafdeling 2. - Borstvoedingspauzes

Art. 254.Artikel 207, eerste lid, vierde streepje, van de programmawet van 2 augustus 2002, wordt vervangen als volgt : « - de artikelen 31 en 33, die uitwerking hebben met ingang van 1 juli 2002; ».

Onderafdeling 3. - Begrafeniskosten

Art. 255.Artikel 133 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 133.In afwijking van de bepalingen van de artikelen 128 tot 130, wordt de uitkering voor begrafeniskosten betaald voor de in artikel 110 bedoelde gerechtigden, met uitzondering van de gepensioneerden, bedoeld in artikel 32, eerste lid, 7° en 8°, in zoverre zij op de datum van overlijden voldoen aan de in artikel 131 gestelde vereiste. » Onderafdeling 4. - Cumulatie met onderbrekingsuitkeringen

Art. 256.Artikel 104 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende punt : « 3° wanneer zij samen genoten worden met een uitkering wegens gedeeltelijke beroepsloopbaanonderbreking die ingaat na de aanvangsdatum van de arbeidsongeschiktheid. »

Art. 257.De bepalingen van deze afdeling treden in werking op 1 januari 2003 met uitzondering van artikel 252 dat uitwerking heeft met ingang van 1 oktober 2002 en met uitzondering van het artikel 254, dat uitwerking heeft met ingang van 1 juli 2002.

TITEL III. - Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu HOOFDSTUK 1. - Wijziging van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen

Art. 258.In artikel 6bis van de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, ingevoegd bij de wet van 21 juni 1983, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 worden tussen het eerste en het tweede lid de volgende leden toegevoegd : « Deze voorwaarden hebben inzonderheid betrekking op de bescherming van de proefpersonen, de opzet van de klinische proeven, de personen verantwoordelijk voor de uitvoering ervan, de te volgen procedure voor het aanvangen en het uitvoeren ervan, de mededeling van gegevens en verslagen betreffende de klinische proeven en de bijwerkingen die worden vastgesteld tijdens de klinische proeven. Bovendien kan de Koning regels vaststellen in verband met de verrichtingen bedoeld in artikel 6, § 1, eerste lid, inzake geneesmiddelen voor onderzoek. »; 2° § 2, waarvan de bestaande tekst § 3 wordt, wordt vervangen als volgt : « § 2.De Koning bepaalt, na advies van het Raadgevend Comité voor Bioethiek, de regels met betrekking tot de samenstelling en de werking van de ethische commissies met het oog op de uitvoering van klinische proeven, alsook de criteria voor hun erkenning.

Onverminderd de voorwaarden vastgesteld in toepassing van § 1 en vanaf de vaststelling van de regels in uitvoering van het eerste lid van deze paragraaf, is het gunstig advies van een ethische commissie verplicht voor het uitvoeren van iedere klinische proef.

De ethische commissie is belast met het toezicht op de bescherming van de rechten, de veiligheid en het welzijn van de proefpersonen die aan een klinische proef deelnemen, het publiek waarborgen te bieden van die bescherming met name door onder andere een oordeel uit te spreken over het protocol van de proef, de geschiktheid van de onderzoeker(s), de faciliteiten en de methoden en documenten die worden gebruikt om de proefpersonen te informeren en hun geïnformeerde schriftelijke toestemming te verkrijgen. » HOOFDSTUK 2. - Oprichting van het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 259.§ 1. Er wordt onder de benaming « Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg », hierna « Kenniscentrum » genoemd, een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid opgericht, ingedeeld in de categorie B als bedoeld in de wet van 16 maart 1954, betreffende de controle van sommige instellingen van openbaar nut. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de regels met betrekking tot de organisatie en de werking van het Kenniscentrum, voorzover zulks niet geregeld wordt in de wet van 16 maart 1954 of in dit hoofdstuk.

De Koning bepaalt de vestigingsplaats.

Art. 260.In artikel 1 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut, wordt de categorie B aangevuld met de woorden « Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg », in te voegen in de alfabetische volgorde.

Art. 261.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt, tenzij anders bepaald, verstaan onder : 1° ministers : de Ministers bevoegd voor de Volksgezondheid en de Sociale Zaken;2° zorgverleners : geneesheren, tandheelkundigen, apothekers, kinesitherapeuten, verpleegkundigen, de beoefenaars van een paramedisch beroep zoals bedoeld in artikel 22 van het koninklijk besluit nr.78 van 10 november 1967 betreffende de uitoefening van de gezondheidszorgberoepen de ziekenhuizen zoals bedoeld in de wet op de ziekenhuizen gecoördineerd op 7 augustus 1987, alsmede de inrichtingen voor revalidatie en herscholing met een overeenkomst zoals bedoeld in artikel 23, § 3, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen gecoördineerd op 14 juli 1994, en de diensten en instellingen bedoeld in artikel 34, 11° en 12°, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994; 3° anonieme gegevens : gegevens die niet met een geïdentificeerd of identificeerbaar natuurlijk persoon in verband kunnen worden gebracht;4° gecodeerde gegevens : gegevens die slechts door middel van een code in verband kunnen worden gebracht met een geïdentificeerd of identificeerbaar natuurlijk persoon;5° Intermutualistisch Agentschap : de rechtspersoon bedoeld in artikel 278. Afdeling 2. - Doelstelling van het Kenniscentrum

Art. 262.Het Kenniscentrum heeft als doel het verzamelen en verschaffen van objectieve elementen vanuit de verwerking van geregistreerde gegevens en van gevalideerde gegevens, gezondheidseconomische analyses en alle andere informatiebronnen, om kwalitatief de realisatie van de beste gezondheidszorgen te ondersteunen en om een zo efficiënt en zo transparant mogelijke allocatie en aanwending van de beschikbare middelen van de verzekering geneeskundige verzorging door de bevoegde instanties toe te laten en dit rekening houdend met de toegankelijkheid van de zorgen voor de patiënt en met de doelstellingen van het volksgezondheidsbeleid en van de verzekering geneeskundige verzorging. Afdeling 3. - Opdrachten van het Kenniscentrum

Art. 263.§ 1. Onverminderd de bevoegdheden zoals bedoeld in artikel 264 die krachtens dit hoofdstuk worden verleend, zijn de opdrachten van het Kenniscentrum : 1° het maken of het laten maken van kwantitatieve en kwalitatieve analyses op basis van de informatie die het Kenniscentrum ingezameld heeft en op basis van de gegevens die hem ter beschikking worden gesteld op basis van dit hoofdstuk ter ondersteuning van het gezondheidsbeleid en het ontwikkelen van een coherent datamodel hiertoe;2° het ter beschikking stellen van de in 1° bedoelde anonieme gegevens en informatie;3° het verzamelen en het verspreiden van gegevens en informatie van wetenschappelijke aard met betrekking tot de evaluatie van de medische praktijk en met betrekking tot de evaluatie van technieken in de gezondheidszorg;4° het verzamelen en het analyseren van informatie met betrekking tot keuzes voor de allocatie van de middelen in de gezondheidszorg;5° het opbouwen van een kennisnet met experten van ondermeer de universiteiten, de ziekenhuizen, de wetenschappelijke verenigingen van zorgverleners en het Intermutualistisch Agentschap;6° de ontwikkeling en uitbouw van expertise en know-how op verschillende terreinen die tot zijn opdrachten, zoals bedoeld in dit artikel en het artikel 264 behoren;7° het maken of laten maken van gezondheidseconomische analyses. § 2. Het Kenniscentrum maakt een jaarlijks activiteitenverslag op dat wordt medegedeeld aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. Afdeling 4. - Onderwerpen van de studies en van de rapporten

Art. 264.Het Kenniscentrum maakt studies en rapporten voor het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, voor de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en voor de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, met inbegrip van hun advies-, overleg- en beleidsorganen en van de cel beleidsvoorbereiding van de ministers, binnen het raam van de in een jaarprogramma gestelde opdrachten met betrekking tot de volgende onderwerpen : 1° de toepassing van « health technology assessment », inclusief het aanbod van voorzieningen in samenhang met hun financiering en inclusief de evaluatie van geneesmiddelendossiers en de informatieverspreiding over geneesmiddelen;2° de evaluatie van de medische praktijk en van de ziekenhuisactiviteiten;3° de ontwikkeling van nieuwe vergoedingssystemen, financieringstechnieken en financiële stimuli;4° het verantwoord opnamebeleid in functie van de financiering of van het zorgtraject;5° het gebruik van pathologiegegevens in de financiering;6° de toepassing van regelingen inzake individuele en collectieve responsabilisering van de verschillende actoren in de gezondheidszorg;7° de ondersteuning van de doorlichting van de nomenclatuur;8° de ondersteuning van een beleid gebaseerd op richtlijnen voor de goede medische praktijk;9° de « feedback » van informatie aan de zorgverleners;10° de ondersteuning van het maken van keuzes inzake de terugbetaling van de geneeskundige verstrekkingen;11° andere onderwerpen inzake de bevordering van de doelmatigheid en de kwaliteit van de zorgverstrekking en de toegankelijkheid tot de zorgen;12° het uitwerken van voorstellen met betrekking tot keuzes voor de allocatie van de middelen in de gezondheidszorg;13° de evaluatie van sociale effecten en effecten in verband met de volksgezondheid met betrekking tot de in 3°, 4° en 5° bedoelde onderwerpen. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de regels en voorwaarden bepalen volgens dewelke het Kenniscentrum studies en rapporten maakt voor andere organismen en instellingen dan deze bedoeld in het eerste lid. De instellingen waarvoor een uitbreiding wordt beoogd worden opgenomen in het jaarprogramma. Zij zijn onderworpen aan dezelfde regels die gelden voor de instellingen bedoeld in het eerste lid, voor zover de opdracht gepaard gaat met de uitwisseling van persoonsgegevens.

De Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid en het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering hebben toegang tot elke door de raad van bestuur gevalideerde studie en rapport.

Het jaarprogramma, bedoeld in het eerste lid, wordt medegedeeld aan de Kamer van volksvertegenwoordigers. Dit jaarprogramma omvat de finaliteiten van elke studie. Afdeling 5. - Analyse van gegevens

Art. 265.Het Kenniscentrum analyseert de gegevens over de ziekenhuizen bedoeld in artikel 156 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen.

Art. 266.Het Kenniscentrum is bevoegd om analyses uit te voeren op basis van gecodeerde gegevens andere dan die bedoeld in artikel 265 in verband met de in artikelen 263 en 264 bedoelde opdrachten.

Art. 267.Het Kenniscentrum maakt de studies, rapporten en analyses zoals bedoeld in de artikelen 264 tot 266 openbaar.

De Koning bepaalt de modaliteiten van openbaarmaking bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Afdeling 6. - Samenwerking met andere instellingen

Art. 268.Onverminderd de overige bevoegdheden die krachtens dit hoofdstuk worden verleend, kan het Kenniscentrum meewerken aan de ondersteuning van de opdrachten van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, met inbegrip van hun advies-, overleg- en beleidsorganen en van de cellen beleidsvoorbereiding van de ministers, op de afzonderlijke en gemeenschappelijke beleidsdomeinen. Afdeling 7. - Financiering

Art. 269.Het Kenniscentrum kan worden gefinancierd door : 1° een jaarlijkse dotatie ingeschreven in de begroting van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu;2° een jaarlijkse dotatie ingeschreven in de begroting van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid;3° een jaarlijks bedrag ten laste van de administratiekosten van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering vastgelegd door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad;4° schenkingen en legaten;5° mits het akkoord van de minister bevoegd voor Financiën, de opbrengst van de plaatsing van financiële reserves;6° de inkomsten uit opdrachten aan het Kenniscentrum toevertrouwd;7° toevallige inkomsten. Afdeling 8. - Bestuur van het Kenniscentrum

Art. 270.§ 1. Het Kenniscentrum wordt bestuurd door een raad van bestuur die bestaat uit een voorzitter en vierentwintig leden die door de Koning, op voordracht van de ministers, worden benoemd en ontslagen, waarvan : 1° drie leden gekozen onder de leden van de beleidsraad of van de cel beleidsvoorbereiding van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu door de Minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft;2° drie leden gekozen onder de leden van de beleidsraad of van de cel beleidsvoorbereiding van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid door de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft;3° een lid gekozen onder de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu die belast zijn met taken op het vlak van de gezondheidszorgen of die terzake ervaring hebben en de voorzitter van het Directiecomité van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of zijn vertegenwoordiger;4° een lid gekozen onder de ambtenaren van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering die belast zijn met taken op het vlak van de gezondheidszorgen of die terzake ervaring hebben en de leidend ambtenaar van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering of zijn vertegenwoordiger;5° drie leden voorgedragen door het Intermutualistisch Agentschap;6° vier leden voorgedragen door de Ministerraad;7° twee leden die de ziekenhuisorganisaties vertegenwoordigen;8° twee leden voorgedragen door de representatieve beroepsorganisaties van geneesheren;9° twee leden voorgedragen door de sociale partners op voorstel van het beheerscomité van de Sociale Zekerheid;10° één lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers. In afwijking van hetgeen bepaald is in het eerste lid wordt het lid van de Kamer van volksvertegenwoordigers aangeduid door de Kamer van volksvertegenwoordigers.

Het is mogelijk om experten uit te nodigen in de raad van bestuur.

De voorzitter en de leden worden voor een hernieuwbare periode van zes jaar benoemd.

Onder dezelfde voorwaarden benoemt de Koning eveneens plaatsvervangers voor de leden van de raad van bestuur.

De voorzitter behoort noch tot het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, noch tot de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en noch tot de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid. De voorzitter wordt bijgestaan door twee ondervoorzitters, respectievelijk de leidend ambtenaar van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering of zijn vertegenwoordiger en de voorzitter van het Directiecomité van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu of zijn vertegenwoordiger.

De leden bedoeld in 1°, 2°, 3° en 4° zijn allen stemgerechtigd. De leden bedoeld in 5°, 6°, 7° en 8° zijn enkel stemgerechtigd voor de vaststelling en de aanpassing van het jaarprogramma, inclusief de modaliteiten van eventuele uitbesteding, de vaststelling van het benodigde budget en voor de goedkeuring van de finale validatie en de kwaliteitscontrole van de rapporten en de kwaliteitscontrole van de studies uitgevoerd door derden in opdracht van het Kenniscentrum.

De vertegenwoordigers van de sociale partners en de vertegenwoordiger van de Kamer van volksvertegenwoordigers zetelen met raadgevende stem.

De voorzitter is een stemgerechtigde persoon. Bij staking van stemmen tussen de leden bedoeld in 1°, 2°, 3° en 4°, zowel in de hypothese waarbij alle stemgerechtigde leden hun stem mochten uitbrengen als in de hypothese waarin enkel de leden bedoeld in 1°, 2°, 3° en 4° hun stem mochten uitbrengen, onthoudt de Voorzitter zich. In een tweede stemming kan hij enkel zijn stem uitbrengen mits akkoord van de ministers en is, in geval van staking van stemmen tussen de leden bedoeld in 1°, 2°, 3° en 4°, zijn stem doorslaggevend. § 2. De Koning bepaalt de administratieve en geldelijke regeling van de voorzitter en bepaalt de vergoedingen en het presentiegeld van de leden van de raad van bestuur, alsook van de leden die zetelen in de raad van bestuur van het Kenniscentrum, alsook de vergoeding van de experten die uitgenodigd worden. § 3. De raad van bestuur van het Kenniscentrum stelt zijn huishoudelijk reglement op en legt het ter goedkeuring aan de ministers voor. § 4. Binnen het kader van de toepasselijke wettelijke en reglementaire bepalingen is de raad van bestuur bevoegd om alle daden van beschikking en beheer te verrichten die nodig zijn om het doel, zoals omschreven in artikel 262, evenals om de opdrachten, zoals omschreven in de artikelen 263 tot 266, te vervullen.

Tot de taken van algemeen bestuur van de raad van bestuur behoren advies verlenen omtrent de evaluatie van de algemeen directeur en de adjunct-algemeen directeur. De raad van bestuur heeft tevens tot taak het ontwerp van begroting op te maken en toezicht te houden op de uitvoering van de begroting, de jaarrekening van ontvangsten en uitgaven op te maken en jaarlijks op 31 december de actieve en passieve toestand van het Kenniscentrum op te maken.

De raad van bestuur heeft, naast de taken van algemeen bestuur, tot opdracht de keuze van de onderwerpen in het kader van de in artikelen 263 tot 266 bedoelde aangelegenheden te maken en in voorkomend geval wijzigingen aan te brengen aan het jaarprogramma, de modaliteiten ervan, zoals eventuele uitbestedingen van de opdrachten te bekrachtigen, de vaststelling van het benodigde budget en de finale validatie inclusief de kwaliteitscontrole van de rapporten alsook de kwaliteitscontrole van de studies uitgevoerd door derden in opdracht van het Kenniscentrum. § 5. De raad van bestuur kan een beroep doen op de medewerking van personen, van inrichtingen of diensten, die, opgericht door openbare besturen, hetzij op privé-initiatief in staat zijn de middelen aan te wenden om het doel en de opdrachten van het Kenniscentrum te verwezenlijken. Afdeling 9. - Personeel

Art. 271.§ 1. De leiding van het Kenniscentrum wordt bij wijze van mandaat toevertrouwd aan een algemeen directeur, die voor een hernieuwbare termijn van zes jaar, door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de beide ministers wordt aangewezen. De algemeen directeur wordt bijgestaan door een adjunct-algemeen directeur, die voor een hernieuwbare termijn van zes jaar, door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, op voorstel van de beide ministers bij wijze van mandaat wordt aangewezen.

De algemeen directeur en de adjunct-algemeen directeur behoren tot een verschillende taalrol. § 2. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de wijze van kandidaatstelling, de voorwaarden van aanwijzing, de selectievoorwaarden, en de wijze van uitoefening van en het ontslag van de managementfuncties, evenals het administratief en geldelijk statuut welk van toepassing zijn op deze functies. § 3. Het dagelijks bestuur wordt toevertrouwd aan de algemeen directeur en de adjunct-algemeen directeur volgens de modaliteiten vastgelegd door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad. Het dagelijks bestuur omvat onder meer de hiërarchische bevoegdheden over de personeelsleden van het Kenniscentrum, het aanstellen van de experten en het toewijzen van expertiseopdrachten.

Art. 272.De personeelsleden die de bevoegdheden uitoefenen zoals bedoeld in artikel 263 kunnen bij arbeidsovereenkomst aangeworven worden en binnen de perken van de personeelsenveloppe, bezoldigd worden in een hogere weddenschaal dan die welke aan de rijksambtenaar bij zijn aanwerving wordt toegekend.

Art. 273.De Koning kan, in het kader van de oprichting van het Kenniscentrum, personeelsleden, zowel contractueel als statutair, van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering of van een andere openbare dienst overdragen naar het Kenniscentrum.

De Koning stelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad, de nadere regels voor de overdracht van het personeel vast.

Deze overdracht van personeel naar het Kenniscentrum gebeurt in ieder geval met behoud van graad en hoedanigheid. Zij behouden het voordeel van hun administratieve en geldelijke anciënniteit.

Art. 274.Het Kenniscentrum wijst volgens de modaliteiten bepaald in artikel 17bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, een consulent informatie, veiligheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan. Deze persoon heeft een adviserende, documenterende, stimulerende en controlerende taak inzake de toepassing van de wet van 8 december 1992.

De Koning kan de regels bepalen volgens dewelke deze persoon zijn opdracht uitvoert.

Art. 275.Het Kenniscentrum wijst een beoefenaar in de gezondheidszorg aan onder wiens toezicht en verantwoordelijkheid de verwerking en de analyse van persoonsgegevens betreffende de gezondheid gebeurt.

De Koning kan de regels bepalen volgens dewelke deze persoon zijn opdracht uitvoert.

Art. 276.Hij die uit hoofde van zijn functie betrokken is bij de inzameling, de verwerking of de mededeling van gegevens of kennis heeft van dergelijke gegevens is ertoe gehouden het vertrouwelijk karakter ervan te eerbiedigen, behoudens wanneer een wet hem van deze plicht ontslaat of hem verplicht bekend te maken wat hij weet. Het artikel 458 van het Strafwetboek is van toepassing op voornoemde personen. Afdeling 10. - Toezicht

Art. 277.In afwijking van artikel 9 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut wordt het in dit artikel bedoelde toezicht uitgeoefend door de in artikel 270, § 1, bedoelde leden gekozen onder de leden van de beleidsraad of van de cel beleidsvoorbereiding van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu door de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft en door de leden gekozen onder de leden van de beleidsraad of van de cel beleidsvoorbereiding van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid door de minister bevoegd voor de Sociale Zaken. Het toezicht inzake alle beslissingen met een budgettaire of financiële terugslag wordt uitgeoefend door bemiddeling van een regeringscommissaris, door de Koning, op voordracht van de minister van Begroting, benoemd. Afdeling 11. - Intermutualistisch Agentschap

Art. 278.De Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering en de Kas der Geneeskundige Verzorging van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen worden gemachtigd om toe te treden tot een vereniging van landsbonden van ziekenfondsen, hierna Intermutualistisch Agentschap genoemd, die als doel heeft de door de verzekeringsinstellingen verzamelde gegevens te analyseren in het kader van hun opdrachten en de informatie hieromtrent te verstrekken.

Het Kenniscentrum, het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid zijn in de raad van bestuur van het Intermutualistisch Agentschap vertegenwoordigd.

Deze vereniging kan slechts de vorm aannemen van een vereniging zonder winstoogmerk als bedoeld in de wet van 27 juni 1921 waarbij aan de verenigingen zonder winstgevend doel en aan de instellingen van openbaar nut rechtspersoonlijkheid wordt verleend.

De in het eerste lid bedoelde werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd : 1° op initiatief van het Intermutualistisch Agentschap met kennisgeving aan het Kenniscentrum of;2° op verzoek van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering, de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid Voedselketen en Leefmilieu of de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid met kennisgeving aan het Kenniscentrum en waarbij de ministers, op advies van het Kenniscentrum, kunnen beslissen dat de opdracht, uitgevoerd door het Intermutualistisch Agentschap, al dan niet onder coördinatie van het Kenniscentrum plaatsvindt of;3° op verzoek van de ministers, onder coördinatie van het Kenniscentrum. De raad van bestuur van het Intermutualistisch Agentschap, stelt jaarlijks een programma op van de geplande opdrachten en initiatieven, en in voorkomend geval, de voorgenomen informatieverstrekking. De raad van bestuur maakt dit voor 1 september van elk jaar over aan de ministers via het Kenniscentrum. De regering heeft via het Kenniscentrum inzage in de resultaten van de uitgevoerde werkzaamheden.

De vereniging wordt beschouwd als onderaannemer van de in het eerste lid bedoelde instellingen met betrekking tot de onderlinge mededeling van sociale gegevens van persoonlijke aard zoals bedoeld in artikel 2, eerste lid, 6°, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, nadere regels voor de kostenvergoeding voor opdrachten vanwege de ministers of onder de coördinatie van het Kenniscentrum, aan het Intermutualistisch Agentschap.

De Koning bepaalt de modaliteiten van de samenwerking tussen het Intermutualistisch Agentschap en het Kenniscentrum.

Art. 279.Elke overdracht van persoonsgegevens vanuit het Intermutualistisch Agentschap vereist een principiële machtiging van het Toezichtscomité bedoeld in artikel 37 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

Art. 280.Het Intermutualistisch Agentschap wijst, volgens de modaliteiten bepaald in artikel 17bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, een consulent informatie, veiligheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan. Deze persoon heeft een adviserende, documenterende, stimulerende en controlerende taak inzake de toepassing van de wet van 8 december 1992.

De Koning kan de regels bepalen volgens dewelke deze persoon zijn opdracht uitvoert.

Art. 281.Het Intermutualistisch Agentschap wijst, al dan niet onder haar personeel, een beoefenaar in de gezondheidszorg aan onder wiens toezicht en verantwoordelijkheid de verwerking van persoonsgegevens betreffende de gezondheid gebeurt.

De Koning kan de regels bepalen volgens dewelke deze persoon zijn opdracht uitvoert. Afdeling 12. - Opheffings-, overgangs-, slotbepalingen en

inwerkingtreding Onderafdeling 1. - Opheffingsbepalingen

Art. 282.Artikel 141 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, wordt opgeheven.

Art. 283.Artikel 157 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, wordt opgeheven.

Onderafdeling 2. - Overgangsbepalingen

Art. 284.In afwachting dat de beleidsraad en de cel beleidsvoorbereiding van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu bestaan, worden de drie leden bedoeld in artikel 270 gekozen door de minister die de Volksgezondheid onder zijn bevoegdheid heeft. In afwachting dat de beleidsraad en de cel beleidsvoorbereiding van de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid bestaan, worden de drie leden bedoeld in artikel 270 gekozen door de minister die de Sociale Zaken onder zijn bevoegdheid heeft.

Onderafdeling 3. - Slotbepalingen

Art. 285.De Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid zijn verplicht het Kenniscentrum, binnen de termijn bepaald door de Koning, alle inlichtingen te verschaffen en gegevens ter beschikking te stellen, die het nodig heeft bij het uitoefenen van de opdrachten die krachtens dit hoofdstuk en haar uitvoeringsbesluiten aan het Kenniscentrum worden toevertrouwd.

Elke overdracht van persoonsgegevens vanuit de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, vereist een principiële machtiging van het Toezichtscomité bedoeld in artikel 37 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

Indien gegevens overgedragen worden met het oog om ze te koppelen aan andere gegevens dienen deze door de Federale Overheidsdiensten overgemaakt te worden aan de technische cel bedoeld in artikel 155 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen die de koppeling uitvoert.

Art. 286.Iedere instelling waarmee het Kenniscentrum samenwerkt, voor zover dit gepaard gaat met de uitwisseling van persoonsgegevens, wijst, al dan niet onder haar personeel, volgens de modaliteiten bepaald in artikel 17bis van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, een consulent informatie, veiligheid en bescherming van de persoonlijke levenssfeer aan. Deze persoon heeft een adviserende, documenterende, stimulerende en controlerende taak inzake de toepassing van de wet van 8 december 1992.

De Koning kan de regels bepalen volgens dewelke deze persoon zijn opdracht uitvoert.

Art. 287.In artikel 56ter , § 4, van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, ingevoegd bij de wet van 22 augustus 2002, worden de woorden « door de technische cel, bedoeld in artikel 155 van hogervermelde wet van 29 april 1996 » vervangen door de woorden « het Kenniscentrum bedoeld in titel III, hoofdstuk 2, van de programmawet van 24 december 2002 ».

Art. 288.Artikel 206 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 6, luidende : « § 6. Het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering is verplicht het Kenniscentrum, binnen de termijn en de modaliteiten bepaald door de Koning, alle inlichtingen te verschaffen en gegevens ter beschikking te stellen, die het nodig heeft bij het uitoefenen van de opdrachten die krachtens hoofdstuk 2 van titel III van de programmawet van 24 december 2002 en haar uitvoeringsbesluiten aan het Kenniscentrum worden toevertrouwd.

Elke overdracht van persoonsgegevens vanuit het Rijksinstituut voor ziekte en invaliditeitsverzekering, vereist een principiële machtiging van het Toezichtscomité bedoeld in artikel 37 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

Indien gegevens overgedragen worden met het oog om ze te koppelen aan andere gegevens dienen deze door het Rijksinstituut overgemaakt te worden aan de technische cel bedoeld in artikel 155 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen die de koppeling uitvoert. »

Art. 289.Artikel 86ter van de wet op de ziekenhuizen, gecoördineerd op 7 augustus 1987, ingevoegd bij de wet van 22 augustus 2002, wordt aangevuld met een § 5, luidend als volgt : « § 5. Voor de uitoefening van haar opdrachten maakt de Commissie gebruik van ondermeer de informatie en de rapporten die hiervoor ter beschikking zijn gesteld door het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg, bedoeld in titel III, hoofdstuk 2, van de programmawet van 24 december 2002 ».

Art. 290.In artikel 154ter , § 1, van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen, ingevoegd bij de wet van 22 augustus 2002, wordt tussen 2° en 3°, dat een 4° zal vormen, een 3° ingevoegd, luidend als volgt : « 3° rapporten inzake health technology assessment , opgesteld door het Federaal Kenniscentrum bedoeld in titel III, hoofdstuk 2, van de programmawet van 24 december 2002 voor het in aanmerking nemen van bedoelde apparatuur of technieken voor terugbetaling door de verzekering geneeskundige verzorging of voor programmatie en erkenning, al of niet in het kader van een medische of medisch-technische dienst of in het kader van de ziekenhuiswet; ».

Art. 291.Artikel 155 van dezelfde wet wordt aangevuld met het volgende lid : « De personeelsleden van de technische cel worden aangeduid door de Koning. »

Art. 292.In artikel 156 van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in § 1 vervallen de woorden « en te analyseren »;2° in § 1 worden de woorden « en § 4 » ingevoegd na de woorden « volgens de modaliteiten bedoeld in § 3 »;3° in § 3, tweede lid, worden telkens de woorden « het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg » ingevoegd na de woorden « het Ministerie en het Instituut »;4° in § 3 wordt tussen het tweede en het derde lid het volgend lid ingevoegd : « De gegevens worden, tenzij anders bepaald in een gemotiveerde aanvraag, door de technische cel overgemaakt aan het Kenniscentrum binnen een termijn van twee weken na de aanvraag of in voorkomend geval de machtiging van het Toezichtscomité.»; 5° het artikel wordt aangevuld met een § 4 : « § 4.Elke overdracht van persoonsgegevens vanuit de technische cel, zoals bedoeld in § 3, vereist een principiële machtiging van het Toezichtscomité bedoeld in artikel 37 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

De technische cel stelt halfjaarlijks een rapport op met de aard en bestemming van de overgedragen gegevens. Dit rapport wordt meegedeeld aan de ministers, het Kenniscentrum bedoeld in titel III, hoofdstuk 2, van de programmawet van 24 december 2002, de Multipartitestructuur bedoeld in artikel 153 en het in het vorig lid bedoelde Toezichtscomité. »

Art. 293.In dezelfde wet wordt een artikel 156bis ingevoegd, luidende : « Art. 156bis . - De technische cel heeft de bevoegdheid andere dan de gegevens bepaald in artikel 156 te koppelen, in verband met de opdrachten bedoeld in de artikelen 263 en 264 van de programmawet van 24 december 2002, volgens de modaliteiten en de datum van inwerkingtreding te bepalen door de Koning. »

Art. 294.In artikel 158 van dezelfde wet vervallen de woorden « en de analyse ».

Art. 295.In artikel 159, 5°, van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 22 augustus 2002, wordt de bepaling « - twee werkende leden en plaatsvervangende leden, waarvan telkens één de Federale Overheidsdienst en het Instituut vertegenwoordigen; » aangevuld met de volgende bepaling : « - een werkend lid en een plaatsvervanger die het Federaal Kenniscentrum voor de Gezondheidszorg vertegenwoordigen en die worden voorgesteld door de raad van bestuur van het Kenniscentrum; ».

Art. 296.Het Intermutualistisch Agentschap evenals de individuele verzekeringsinstellingen zijn verplicht het Kenniscentrum, binnen de termijn bepaald door de Koning, alle inlichtingen te verschaffen en gegevens ter beschikking te stellen die het nodig heeft bij het uitoefenen van de opdrachten die krachtens deze wet en haar uitvoeringsbesluiten aan het Kenniscentrum worden toevertrouwd.

Elke overdracht van persoonsgegevens vanuit het Intermutualistisch Agentschap evenals vanuit de individuele verzekeringsinstellingen, vereist een principiële machtiging van het Toezichtscomité bedoeld in artikel 37 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid.

Indien gegevens overgedragen worden met het oog om ze te koppelen aan andere gegevens dienen deze door het intermutualistisch agentschap en de individuele verzekeringsinstellingen overgemaakt te worden aan de technische cel bedoeld in artikel 155 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen die de koppeling uitvoert.

Art. 297.Artikel 17bis , § 1, eerste lid, van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, wordt als volgt gewijzigd : « De instellingen van sociale zekerheid bedoeld in artikel 2, eerste lid, 2°, a) en c) , de Kruispuntbank en het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg bedoeld in titel III, hoofdstuk 2, van de programmawet van 24 december 2002, kunnen zich verenigen in één of meerdere verenigingen voor wat hun werkzaamheden inzake informatiebeheer betreft. »

Art. 298.In artikel 46 van dezelfde wet wordt tussen 6°bis en 7° een 6°ter en een 6°quater ingevoegd, luidend als volgt : « 6°ter . Machtiging verlenen voor de mededeling van persoonsgegevens betreffende de gezondheid door de technische cel bedoeld in artikel 155 van de wet van 29 april 1996 houdende sociale bepalingen; 6°quater . Machtiging verlenen voor de mededeling van persoonsgegevens betreffende de gezondheid door de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu, de Federale Overheidsdienst Sociale Zekerheid, het Rijksinstituut voor Ziekte en Invalididteitsverzekering en het Intermutualistisch Agentschap evenals de individuele verzekeringsinstellingen; ».

Art. 299.De Koning kan bestaande wetsbepalingen naar de vorm wijzigen, zonder de inhoud ervan te wijzigen of aan de daarin vervatte beginselen te raken, om ze aan te passen aan de bepalingen van dit hoofdstuk.

Onderafdeling 4. - Inwerkingtreding

Art. 300.Dit hoofdstuk treedt in werking op de dag waarop deze wet wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad , met uitzondering van artikel 292 dat in werking treedt op een door de Koning bepaalde datum. HOOFDSTUK 3. - Wijziging van de wet van 28 juli 1981 houdende goedkeuring van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten en van de Bijlagen, opgemaakt te Washington op 3 maart 1973, alsmede van de Wijziging van de Overeenkomst, aangenomen te Bonn op 22 juni 1979

Art. 301.In de wet van 28 juli 1981 houdende goedkeuring van de Overeenkomst inzake de internationale handel in bedreigde in het wild levende dier- en plantensoorten en van de Bijlagen, opgemaakt te Washington op 3 maart 1973, alsmede van de Wijziging van de Overeenkomst, aangenomen te Bonn op 22 juni 1979, wordt een artikel 4bis ingevoegd, luidende : « Art. 4bis . De Koning kan een retributie opleggen voor elke aanvraag van vergunning of certificaat, vereist in toepassing van de huidige wet of haar toepassingsbesluiten.

De Koning bepaalt het bedrag van de retributies evenals de regels voor de inning ervan. » HOOFDSTUK 4. - Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen Afdeling 1. - Wijzigingen aan de wet van 4 februari 2000 houdende

oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen

Art. 302.In artikel 6, § 7, eerste lid, van de wet van 4 februari 2000 houdende oprichting van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, worden de woorden « De Koning bepaalt, bij een in de Ministerraad overlegd besluit, de personeelsformatie, het administratief en geldelijk statuut van het personeel » vervangen door de woorden « De Koning bepaalt het administratief en geldelijk statuut van het personeel van het Agentschap ». Afdeling 2. - Beheer van de Begrotingsfondsen bedoeld in de rubrieken

31-1, 31-2 en 31-4 van de bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen gevoegde tabel

Art. 303.Het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen is ertoe gemachtigd om voor rekening van de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu en op de wijze vastgesteld door de Koning : 1° rechtstreeks de ontvangsten te innen bedoeld in artikel 5 van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, in artikel 82 van de wet van 24 december 1976 betreffende de budgettaire voorstellen 1976-1977 en in artikel 4 van de wet van 17 maart 1993 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten;2° in te staan voor het daarmee overeenstemmende boekhoudkundig beheer; 3° in te staan voor het boekhoudkundig beheer van de eraan overgedragen reserves afkomstig uit de bestaande fondsen die onder de programma's 54.1, 54.2 en 55.2 van de begroting van het Ministerie van Middenstand en Landbouw vallen; 4° de uitgaven te doen die zijn toegestaan overeenkomstig de rubrieken 31-1, 31-2 en 31-4 van de bij de wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen gevoegde tabel. De Koning bepaalt welk percentage van die ontvangsten het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen gemachtigd is in te houden voor zijn beheerskosten. Afdeling 3. - Wijzigingen aan de organieke wet van 27 december 1990

houdende oprichting van begrotingsfondsen

Art. 304.In de bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen gevoegde tabel worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° In deelrubriek 31-2 Fonds voor de grondstoffen, gewijzigd bij de wet van 21 december 1994 onder de vermelding « aard van de toegewezen ontvangsten » wordt de tekst als volgt gewijzigd : a) de woorden « met betrekking tot de procedure voor de erkenning van producten » worden ingevoegd tussen de woorden « grondstoffen » en « administratieve boetes »;b) de woorden « met uitzondering van die betreffende de door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen verrichte controles » worden in fine toegevoegd.2° In deelrubriek 31-2 Fonds voor de grondstoffen, gewijzigd bij de wet van 21 december 1994 onder de vermelding « aard van de toegestane uitgaven » wordt de tekst als volgt aangevuld : « met uitzondering van de opdrachten van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.» 3° In deelrubriek 31-4 Fonds voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten, ingevoegd bij de wet van 24 december 1993, onder de vermelding « aard van de toegewezen ontvangsten », wordt de tekst als volgt aangevuld : « met uitzondering van die betreffende de door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen verrichte controles.» 4° In deelrubriek 31-4 Fonds voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten, ingevoegd bij de wet van 24 december 1993, onder de vermelding « aard van de toegestane uitgaven » wordt de tekst als volgt aangevuld : « , met uitzondering van de prestaties van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.» 5° In deelrubriek 31-1 Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, vervangen bij de wet van 23 maart 1998, onder de vermelding « aard van de toegewezen ontvangsten », wordt de tekst als volgt aangevuld : « met uitzondering van die betreffende de door het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen verrichte controles.» 6° In deelrubriek 31-1 Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, vervangen bij de wet van 23 maart 1998, onder de vermelding « aard van de toegestane uitgaven » wordt de tekst als volgt aangevuld : « met uitzondering van die met betrekking tot de opdrachten van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.» Afdeling 4. - Wijziging aan de wet van 17 maart 1993 betreffende de

oprichting van een Begrotingsfonds voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten

Art. 305.Artikel 4, 2°, van de wet van 17 maart 1993 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de productie en de bescherming van planten en plantaardige producten, wordt aangevuld als volgt : « met uitzondering van de bedragen, retributies en vergoedingen voor de controles en prestaties die onder de bevoegdheid vallen van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen. » Afdeling 5. - Wijziging aan de wet van 23 maart 1998 betreffende de

oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten

Art. 306.In artikel 5 van de wet van 23 maart 1998 betreffende de oprichting van een Begrotingsfonds voor de gezondheid en de kwaliteit van de dieren en de dierlijke producten, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° punt 2° wordt aangevuld als volgt : « met uitzondering van de heffingen voor de controles en prestaties die onder de bevoegdheid vallen van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen.»; 2° punt 6 ° wordt opgeheven. Afdeling 6. - Wijzigingen aan het koninklijk besluit van 22 februari

2001 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen

Art. 307.In artikel 1, 1°, van het koninklijk besluit van 22 februari 2001 betreffende de financiering van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de bepaling onder a) wordt opgeheven;2° in de bepaling onder b) worden op het einde de woorden « evenals de producten die niet tot voedsel dienen » vervangen door de woorden « evenals de retributies verschuldigd voor de controle van het plantaardig reproductiemateriaal of verschuldigd in hoofde van de uitoefening van de erbij betrokken beroepen voor het gedeelte dat geen betrekking heeft op de fytosanitaire activiteiten.»; 3° de bepaling onder d) wordt aangevuld als volgt « alsook door de heffingen opgelegd door de Koning voor de controles en prestaties van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen uitgevoerd in het kader van deze wet »;4° de bepaling onder e) wordt vervangen door de volgende bepaling : « e) door de ontvangsten van de rijkslaboratoria die belast zijn met de ontleding van de grondstoffen, met uitzondering van die met betrekking tot de procedure voor de erkenning van producten.»; 5° de bepaling onder f) wordt aangevuld als volgt : « alsook door de heffingen opgelegd door de Koning voor de controles en prestaties van het Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen uitgevoerd in het kader van deze wet ».

Art. 308.Artikel 7 van datzelfde besluit wordt opgeheven.

TITEL IV. - Werkgelegenheid HOOFDSTUK 1. - Rosetta-plan voor zelfstandigen

Art. 309.Van de financiële middelen van het globaal beheer, bedoeld in artikel 22, § 2, a) , van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, wordt voor het jaar 2002 een som van 831.000 EUR aan het Participatiefonds gestort. Deze som maakt de dotatie uit voor het jaar 2002 voor het plan Rosetta-zelfstandigen dat kadert in de opdracht bedoeld in artikel 74, alinea 1, 3°, van de wet van 28 juli 1992 houdende fiscale en financiële bepalingen.

Vanaf 2003 is het bedrag van deze jaarlijkse dotatie ten laste van het globaal beheer, bedoeld in artikel 22, § 2, a) , van voornoemde wet van 29 juni 1981, gelijk aan 1.425.000 EUR. Vanaf 2004 wordt dit bedrag jaarlijks aangepast aan het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden van het eerste trimester overeenkomstig de volgende formule : het nieuwe bedrag is gelijk aan het bedrag dat tevoren gold, vermenigvuldigd met het nieuwe indexcijfer en gedeeld door het indexcijfer van het eerste trimester van het vorige jaar. Het verkregen bedrag wordt naar het hogere honderdtal afgerond.

Voor de toepassing van het derde lid wordt verstaan onder : 1° het indexcijfer van de conventionele lonen voor bedienden : het indexcijfer vastgesteld door het Federale Overheidsdienst Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg op basis van de berekening van het gemiddelde van de lonen, zoals vastgesteld bij collectieve arbeidsovereenkomst, van de bedienden van de privé sector;2° het nieuwe indexcijfer : het indexcijfer van het eerste trimester van het lopende kalenderjaar. De storting van deze jaarlijkse dotatie gebeurt in één enkele keer, uiterlijk tegen 30 april van het jaar voor hetwelk de dotatie bedoeld is, en ten laatste op 31 december 2002, voor het jaar 2002.

Art. 310.Artikel 309 heeft uitwerking met ingang van 1 juli 2002. HOOFDSTUK 2. - Toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 over de collectieve arbeidsovereenkomsten

Art. 311.In artikel 2, § 3, 1°, van de wet van 5 december 1968 over de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, gewijzigd door de wet van 17 juni 1991 en de koninklijke besluiten van 16 juni 1994 en 7 april 1995, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° het woord « en » voor de woorden « het Participatiefonds » wordt geschrapt; 2° het wordt aangevuld met de woorden « en van de N.V. Nationale Loterij ». HOOFDSTUK 3. - Sociale Maribel

Art. 312.In artikel 35, § 5, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers, ingevoegd bij de wet van 30 december 1988 en laatst gewijzigd bij de programmawet van 2 augustus 2002, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het derde en het vierde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels tot terugvordering, bij de werkgevers die de netto-aangroei van de tewerkstelling niet nakomen, door de sectorale fondsen van de bedragen die met toepassing van het derde lid worden teruggevorderd.»; 2° in het vijfde lid worden de woorden « na advies van de Nationale Arbeidsraad » ingevoegd tussen de woorden « bij een in Ministerraad overlegd besluit » en « De verdeling wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de Ministerraad.»; 3° tussen het dertiende en het veertiende lid wordt het volgende lid ingevoegd : « In afwijking van de bepalingen van het twaalfde lid, wordt de door het Fonds bedoeld in artikel 71, 2°, van voormelde wet van 26 maart 1999 te verrichten storting verminderd ten belope van het bedrag waarmee de dotaties verschuldigd aan dat Fonds worden verminderd met toepassing van artikel 315 van de programmawet van 24 december 2002 ».

Art. 313.In artikel 71, 3°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de eerste zin van het derde lid wordt aangevuld als volgt : « na advies van de beheersorganen bedoeld in 1° en 2° »;2° tussen het derde en het vierde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels tot terugvordering bij de werkgevers die de netto-aangroei van de tewerkstelling niet nakomen, door de fondsen bedoeld in 1° en 2°, van de bedragen die met toepassing van het derde lid worden teruggevorderd.»

Art. 314.In artikel 1, § 7, 2°, van de wet van 1 augustus 1985 houdende sociale bepalingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° tussen het tweede en het derde lid wordt het volgende lid ingevoegd : « De Koning bepaalt de voorwaarden en nadere regels tot terugvordering bij de werkgevers die de netto-aangroei van de tewerkstelling die voortvloeit uit de toepassing van artikel 35, § 5, van voormelde wet van 29 juni 1981 niet nakomen, van de bedragen die met toepassing van het tweede lid worden teruggevorderd.»; 2° de eerste zin van het derde lid wordt aangevuld als volgt : « na advies van het beheerscomité van de Dienst.»

Art. 315.De dotaties verschuldigd aan het Fonds bedoeld in artikel 71, 2°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, gewijzigd bij de wet van 30 december 2001, worden voor het jaar 2003 verminderd met 6.693.126 EUR. HOOFDSTUK 4. - Startbaanovereenkomsten openbare sector

Art. 316.Artikel 7, § 1, derde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij de programmawet van 2 augustus 2002, wordt aangevuld als volgt : « r) de financiering verzekeren van de startbaanovereenkomsten die deel uitmaken van de globale projecten in de openbare sector bedoeld in artikel 43 van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid. »

Art. 317.De bepalingen van hoofdstuken 3 en 4 treden in werking op 1 januari 2003. HOOFDSTUK 5. - Procedures voor outplacement

Art. 318.De artikelen 15 tot 18 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, worden ingetrokken.

Art. 319.In de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, worden de artikelen 15 tot 17 ingevoegd, luidend als volgt : «

Art. 15.Onder de voorwaarden en volgens de procedure en de nadere regels vastgesteld door de Koning, is de werkgever ertoe gehouden om een bijdrage te betalen ten gunste van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, wanneer is vastgesteld dat hij de verplichtingen die voortvloeien uit de artikelen 13 en 14 niet heeft nageleefd. Deze bijdrage wordt toegewezen aan het outplacement van de werknemers die niet genoten van de outplacementbegeleiding bepaald bij artikels 13 en 14.

Het bedrag van deze bijdrage, verhoogd met een bedrag om de administratieve en financiële lasten te dekken, wordt vastgesteld door de Koning.

Deze bijdrage alsook de verhoging worden gelijkgesteld met een sociale zekerheidsbijdrage, inzonderheid wat de termijnen betreft inzake betaling, de toepassing van de burgerlijke sancties en van de strafbepalingen, het toezicht, de aanwijzing van de rechter bevoegd in geval van betwisting, de verjaring inzake rechtsvorderingen, het voorrecht en de mededeling van het bedrag van de schuldvordering van de instelling, belast met de inning en de invordering van de bijdragen.

Art. 16.Artikel 15 is enkel van toepassing op de werknemers die werden ontslagen vanaf 15 september 2002.

Art. 17.Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van gerechtelijke politie, houden de door de Koning aangewezen ambtenaren toezicht op de naleving van deze wet en de uitvoeringsbesluiten ervan.

Deze ambtenaren oefenen dit toezicht uit overeenkomstig de bepalingen van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie. »

Art. 320.Artikel 7, § 1, derde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, laatst gewijzigd bij programmawet van 2 augustus 2002, wordt aangevuld als volgt : « s) de betaling verzekeren, volgens de nadere regels en ten belope van het bedrag vastgesteld door de Koning, van de kostprijs van de outplacementbegeleidingen georganiseerd via de tussenkomst van instellingen ingesteld of erkend door de gewestelijke instellingen ingesteld door de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen en door de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, en die bevoegd zijn voor deze materie, voor de werknemers die niet genoten van de outplacementbegeleiding bepaald bij artikels 13 en 14 van de wet van 5 september 2001 tot de verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers. »

Art. 321.Bij de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening wordt van de reserves, opgebouwd bij het stelsel van de Plaatselijke Werkgelegenheidsagentschappen, in 2003 een bedrag van 270.000 euro aangewend als startkapitaal ter financiering van de outplacementbegeleiding bedoeld in artikel 7, § 1, derde lid, s) , van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

Art. 322.De artikelen 318 en 319 hebben uitwerking met ingang van 15 september 2001.

De artikelen 320 en 321 treden in werking op 1 januari 2003. HOOFDSTUK 6. - Fonds ter bevordering van de kwaliteit van de arbeidsomstandigheden

Art. 323.Artikel 30 van de wet van 5 september 2001 tot verbetering van de werkgelegenheidsgraad van de werknemers, wordt aangevuld als volgt : « met uitzondering van de vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen ». HOOFDSTUK 7. - Harmonisering en vereenvoudiging van de regelingen inzake verminderingen van sociale zekerheidsbijdragen Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 324.Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder : 1° wet van 29 juni 1981 : de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers;2° wet van 24 december 1999 : de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid;3° vermindering van bijdragen : een vermindering van de werkgeversbijdragen verschuldigd voor een werknemer, waarvan een werkgever kan genieten zoals bepaald in dit hoofdstuk;4° structurele vermindering : de bijdragevermindering zoals bedoeld in afdeling 2 van dit hoofdstuk;5° doelgroepvermindering : de vermindering van de bijdragen als bedoeld in afdeling 3 van dit hoofdstuk.

Art. 325.De werkgever kan per tewerkstelling van een werknemer genieten van zowel de structurele vermindering als een doelgroepvermindering. Voldoet een werknemer aan de voorwaarden voor meer dan één doelgroepvermindering, toch kan de werkgever slechts één enkele doelgroepvermindering genieten per tewerkstelling van deze werknemer.

De structurele vermindering en de doelgroepverminderingen zijn voor één welbepaalde tewerkstelling niet cumuleerbaar met een andere vermindering der werkgeversbijdragen, met uitzondering van de vermindering der werkgeversbijdragen zoals bepaald bij artikel 35, § 5, van de wet van 29 juni 1981.

Art. 326.Het totale verminderingsbedrag aan structurele vermindering en doelgroepvermindering kan in geen geval de verschuldigde bijdragen bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7°, en § 3bis, van de wet van 29 juni 1981, per tewerkstelling van de betrokken werknemer overschrijden. Geen rekening wordt gehouden met de loonmatigingsbijdrage bedoeld in artikel 38, § 3bis, eerste lid, van dezelfde wet, die niet werd berekend op de werkgeversbijdragen bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7°, en § 3bis van dezelfde wet.

In het geval van een overschrijding wordt het bedrag van de bijdrageverminderingen beperkt tot de vermelde verschuldigde werkgeversbijdragen, eerst op de doelgroepvermindering, daarna op de structurele vermindering. Indien de werkgever van geen enkele doelgroepvermindering geniet, wordt de structurele vermindering beperkt tot de hierboven vermelde verschuldigde werkgeversbijdragen.

In geval van cumulatie met de vermindering der werkgeversbijdragen zoals bepaald bij artikel 35, § 5, van de wet van 29 juni 1981 worden de hierboven vermelde verschuldigde bijdragen verminderd met het bedrag aan vermindering der werkgeversbijdragen in het kader van voormeld artikel 35, § 5, die voor de betrokken werknemer wordt toegepast.

Art. 327.De verminderingen der bijdragen, waarop een werkgever recht heeft, kan geheel of gedeeltelijk worden ingehouden voor de werkgevers die, zonder rechtvaardiging, hun verplichtingen niet nakomen inzake de betaling van sociale zekerheidsbijdragen of die worden schuldig bevonden aan het doen of laten verrichten van arbeid door een werknemer waarvoor geen bijdragen werden betaald aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, na advies van de Nationale Arbeidsraad, nadere regelen tot uitvoering van deze inhouding.

Art. 328.De werkgever geeft afzonderlijk op zijn trimestriële aangifte, per werknemer en per tewerkstelling, de doelgroepvermindering aan waarop hij aanspraak kan maken, alsook de structurele vermindering, indien deze werd toegepast, en de codes met betrekking tot deze verminderingen. De werkgever moet de stukken tot staving van het recht op de doelgroepvermindering bijhouden en moet ze op vraag van de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid aan deze dienst kunnen bezorgen gedurende de verjaringstermijn, als bedoeld in artikel 42 van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders.

De werkgever duidt op zijn trimestriële aangifte de werknemers aan die zijn aangeworven met een startbaanovereenkomst bedoeld in artikel 27 van de wet van 24 december 1999. Afdeling 2. - Structurele vermindering

Art. 329.De werkgevers die werknemers tewerkstellen die onderworpen zijn aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981, kunnen per kwartaal voor elk van deze werknemers een structurele vermindering genieten die overeenstemt met de principes zoals uiteengezet in hetgeen volgt.

Art. 330.De structurele vermindering heeft betrekking op drie categorieën van tewerkstellingen van werknemers : Categorie 1 : de tewerkstellingen in de hoedanigheid van werknemer onderworpen aan het geheel der regelingen als bedoeld in artikel 21, § 1, van de wet van 29 juni 1981 en die niet in een andere categorie wordt bedoeld.

Categorie 2 : de tewerkstellingen in de hoedanigheid van werknemer bij een werkgever van de non-profit sector, als bedoeld in artikel 1, van het koninklijk besluit van 18 juli 2002 houdende maatregelen met het oog op de bevordering van de tewerkstelling in de non-profit sector, met uitzondering van werknemers die worden tewerkgesteld door werkgevers behorende tot het paritair comité voor de diensten voor gezins- en bejaardenhulp en door de werkgevers van de beschutte werkplaatsen behorende tot het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen.

Categorie 3 : de tewerkstellingen in de hoedanigheid van werknemer bij een werkgever behorende tot het paritair comité voor de beschutte werkplaatsen en de sociale werkplaatsen.

Art. 331.Voor de werknemers voor wie het geheel van de tewerkstellingen bij één en dezelfde werkgever gedurende het kwartaal overeenstemt met volledige kwartaalprestaties, is de structurele vermindering gelijk aan een forfaitair bedrag F per kwartaal. Bij een refertekwartaalloon lager dan een bepaalde loongrens S0 wordt aan F een complement toegevoegd dat lineair met het verschil tussen de loongrens en het refertekwartaalloon stijgt volgens een hellingscoëfficiënt a.

F bedraagt 381,33 EUR voor een werknemer van categorie 1.

F bedraagt 0,00 EUR voor een werknemer van categorie 2.

F bedraagt 471,00 EUR voor een werknemer van categorie 3.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat moet worden verstaan onder tewerkstelling, onder volledige kwartaalprestaties, onder refertekwartaalloon, onder coëfficiënt a, waarbij deze coëfficiënt kan verschillen volgens de tewerkstellingscategorie, en volgens loongrens S0. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het forfaitaire bedrag F verhogen.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, jaarlijks de loongrens S0 afzonderlijk aanpassen voor categorie 3 rekening houdend met de evolutie van het indexcijfer van de consumptieprijzen gedurende het voorafgaande jaar.

Art. 332.Voor de werknemers die onvolledige kwartaalprestaties verrichten, wordt de structurele vermindering proportioneel toegekend, voor zover er een minimumdrempel met betrekking tot de globale prestaties van de verschillende tewerkstellingen van dezelfde werknemer bij dezelfde werkgever wordt bereikt. Voor de werknemers die onvolledige kwartaalprestaties verrichten, is het mogelijk om, volgens een vaste multiplicatiefactor en afhankelijk van de geleverde arbeidsprestaties, af te wijken van een strikt proportionele vermindering van de bijdragen, zonder dat echter het bedrag van de bijdragevermindering in het geval van volledige kwartaalprestaties mag worden overschreden.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat wordt verstaan onder werknemer met onvolledige kwartaalprestaties, ondergrens inzake de globale arbeidsprestaties van de verschillende tewerkstellingen en wat de waarde is van de vaste multiplicatiefactor.

Art. 333.Elk jaar, vóór 30 september, evalueren de sociale gesprekspartners in de Centrale raad voor het bedrijfsleven en de Nationale Arbeidsraad de globale evolutie van de lonen, de vormings- en de tewerkstellingsinspanningen. Indien die globale evaluatie niet positief is, kan het bedrag F verminderd worden voor die sectoren of ondernemingen waarvan de inspanningen inzake vorming en werkgelegenheid als onvoldoende worden beoordeeld. De Koning stelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Minsiterraad, dit verminderd bedrag F vast, alsook de criteria en de nadere regels voor het vaststellen van de onvoldoende inspanning inzake vorming en werkgelegenheid.

Art. 334.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bij de bepaling van het bedrag F en het verminderde bedrag F als bedoeld in artikel 333, rekening houden met de toepassingsmodaliteiten zoals voorgesteld in het interprofessioneel akkoord dat om de twee jaar tussen de sociale gesprekspartners kan worden gesloten. Daartoe, kan Hij, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voor de geldigheidsduur van dat interprofessioneel akkoord, afwijken van de bepalingen van de artikels 329 tot 333. Afdeling 3. - Doelgroepverminderingen

Onderafdeling 1. - Algemene bepalingen

Art. 335.De werkgevers die werknemers tewerkstellen die onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, kunnen voor elk van de bedoelde werknemers van een trimestriële doelgroepvermindering genieten zodra ze aan de voorwaarden van onderhavige wet voldoen.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, voor elke doelgroepvermindering, onder de voorwaarden en volgens de nadere regels die Hij bepaalt : 1° de toepassing van onderhavige wet volledig of gedeeltelijk uitbreiden tot de werkgevers- en werknemerscategorieën van de privé-sector en/of van de openbare sector, die Hij bepaalt;2° de toepassing van de onderhavige wet volledig of gedeeltelijk beperken tot de werkgevers- en de werknemerscategorieën van de privé-sector en/of van de openbare sector, die Hij bepaalt. In afwijking van het eerste lid, is onderafdeling 6 van toepassing op de werkgevers en de werknemers die vallen onder het toepassingsgebied van de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités of het toepassingsgebied van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

Art. 336.Voor de werknemers voor wie het geheel van de tewerkstellingen bij één en dezelfde werkgever gedurende het kwartaal overeenstemt met volledige kwartaalprestaties, is de doelgroepvermindering gelijk aan een forfaitair bedrag G per kwartaal.

Afhankelijk van de beoogde doelgroep, stemt dit forfaitaire bedrag overeen met een forfaitair bedrag G1 of G2 en wordt het toegekend gedurende een aantal kwartalen dat bepaald wordt door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

G1 is gelijk aan 1 000 EUR G2 is gelijk aan 400 EUR De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat moet worden verstaan onder tewerkstelling en onder volledige kwartaalprestaties. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de forfaitaire bedragen G1 en G2 wijzigen.

Art. 337.Voor de werknemers met onvolledige kwartaalprestaties, wordt de doelgroepvermindering proportioneel toegekend, voor zover er een ondergrens inzake de globale arbeidsprestaties van de verschillende tewerkstellingen van dezelfde werknemer bij dezelfde werkgever wordt bereikt. Voor de werknemers met onvolledige kwartaalprestaties, is het mogelijk om, volgens een vaste multiplicatiefactor en afhankelijk van de geleverde arbeidsprestaties, af te wijken van een strikt proportionele vermindering van de bijdragen, zonder dat echter het bedrag van de bijdragevermindering in het geval van volledige kwartaalprestaties mag worden overschreden.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat wordt verstaan onder werknemer met onvolledige kwartaalprestaties, ondergrens inzake de globale arbeidsprestaties van de verschillende tewerkstellingen en wat de waarde is van de vaste multiplicatiefactor.

Art. 338.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de categorieën van werknemers en/of werkzoekenden die in aanmerking komen voor een toekenning van de bedoelde doelgroepvermindering. Hij bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, per categorie van werkgevers en van werknemers en/of van werkzoekenden het forfaitaire bedrag G1 of G2 waar de werkgever aanspraak op kan maken alsook de periode waarin de vermindering wordt toegekend. Het forfaitaire bedrag kan degressief verminderen in de loop van de toekenningsperiode. De Koning bepaalt eveneens, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden voor de toekenning van de doelgroepvermindering.

Onderafdeling 2. - Oudere werknemers

Art. 339.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de voorwaarden en regels bepalen volgens dewelke een doelgroepvermindering kan worden toegekend voor werknemers van categorie 1, bedoeld in artikel 330, die op de laatste dag van het kwartaal tenminste de leeftijd van 58 jaar bereikt hebben.

De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de leeftijdsbeperking verlagen zonder evenwel lager te gaan dan 50 jaar.

Onderafdeling 3. - Langdurig werkzoekenden

Art. 340.De werkgevers bedoeld in artikel 335 kunnen aanspraak maken op een doelgroepvermindering tijdens het kwartaal van de aanwerving en tijdens een aantal kwartalen die erop volgen naar aanleiding van de aanwerving van langdurig werkzoekenden als werknemer.

Art. 341.De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad bepalen wat wordt verstaan onder werkzoekende en langdurig werkzoekende.

Onderafdeling 4. - Eerste aanwervingen

Art. 342.Voor zover ze kunnen beschouwd worden als nieuwe werkgevers, kunnen de werkgevers bedoeld in artikel 335 aanspraak maken op een doelgroepvermindering tijdens een aantal kwartalen, die gespreid zijn over een periode van een aantal kwartalen, voor eerste aanwervingen van werknemers, en met name voor maximaal drie werknemers.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de periode waarin de vermindering wordt toegekend en de periode waarin de vermindering moet worden uitgeput.

Art. 343.Als nieuwe werkgever wordt beschouwd een werkgever die nooit onderworpen is geweest aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, voor de tewerkstelling in dezelfde technische bedrijfseenheid van werknemers andere dan erkende leerlingen, dienstboden, deeltijds leerplichtigen en gelegenheidsarbeiders bedoeld in het artikel 8bis van het koninklijk besluit van 28 november 1969 tot uitvoering van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, of die, sedert ten minste twaalf ononderbroken kalendermaanden die de datum van indienstneming voorafgaan, hieraan niet meer onderworpen waren.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat wordt verstaan onder erkende leerjongen, dienstboden en deeltijds leerplichtigen.

Art. 344.Onder technische bedrijfseenheid wordt verstaan de technische bedrijfseenheid, zoals bepaald in artikel 14, § 2, b , van de wet van 20 september 1948 houdende organisatie van het bedrijfsleven.

Art. 345.Wanneer de nieuwe werkgever voor de aanwerving van een eerste werknemer van het voordeel geniet zoals bedoeld in artikel 342, dan worden de bijdragen voor de administratiekosten die hij, voor de betrokken werknemer, verschuldigd is aan een erkend sociaal secretariaat voor werkgevers, ten laste genomen door de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid volgens de nadere regels en ten belope van de bedragen die zijn bepaald bij koninklijk besluit zolang hij van de voordelen geniet zoals bedoeld in artikel 342.

Onderafdeling 5. - Jonge werknemers

Art. 346.De werkgevers bedoeld in artikel 335 kunnen genieten een doelgroepvermindering tijdens en na de tewerkstelling van jongeren met een startbaanovereenkomst bedoeld in artikel 27 van de wet van 24 december 1999. Zij genieten eveneens van een doelgroepvermindering bij tewerkstelling van jongeren tijdens de periode van deeltijdse leerplicht, bedoeld in artikel 1, § 1, derde lid, van de wet van 29 juni 1983 betreffende de leerplicht.

Art. 347.De werkgever kan enkel genieten van de doelgroepvermindering bedoeld in artikel 346 in een bepaald kwartaal indien hij gedurende dit kwartaal een aantal jongeren met een startbaanovereenkomst bedoeld in artikel 27 van de wet van 24 december 1999 tewerkstelt ten belope van 3 %van het personeelsbestand, berekend in voltijdse equivalenten over het tweede kwartaal van het voorgaande jaar.

Onderafdeling 6. - Collectieve arbeidsduurvermindering en Vierdagenweek

Art. 348.Voor de toepassing van deze onderafdeling verstaat men onder arbeidsduur, de gemiddelde wekelijkse arbeidsduur van de voltijds tewerkgestelde werknemers, berekend over een periode van een jaar, zoals deze voortvloeit hetzij uit het werkrooster dat in het arbeidsreglement is opgenomen en dat eventueel over een cyclus wordt toegepast, hetzij uit het werkrooster gecombineerd met inhaalrustdagen toegekend in het kader van de vermindering van de arbeidsduur.

Voor de toepassing van deze onderafdeling wordt rekening gehouden met de arbeidsduur die is vastgesteld hetzij bij collectieve arbeidsovereenkomst gesloten overeenkomstig de wet van 5 december 1968 betreffende de collectieve arbeidsovereenkomsten en de paritaire comités, hetzij in het arbeidsreglement.

De Koning kan nadere regelen bepalen voor de berekening van de arbeidsduur.

Art. 349.De werkgevers bedoeld in artikel 335, derde lid, die overgaan tot een arbeidsduurvermindering, volgens de voorwaarden bepaald in of krachtens deze onderafdeling, genieten een doelgroepvermindering.

De Koning bepaalt de nadere regelen betreffende deze arbeidsduurvermindering.

Art. 350.De werkgever geniet tijdens een aantal kwartalen, vanaf het kwartaal dat volgt op de invoering van het stelsel van arbeidsduurvermindering in de onderneming, van een forfaitaire vermindering gedurende een aantal kwartalen afhankelijk van de arbeidsduur na de invoering van het stelsel van arbeidsduurvermindering onder de voorwaarden dat de arbeidsduurvermindering ten minste een vol uur arbeidsduurvermindering uitmaakt onder de 38 uren per week en werd ingesteld voor onbepaalde tijd. Het forfaitaire bedrag van de doelgroepvermindering wordt toegekend per betrokken voltijdse werknemer.

De Koning bepaalt de voorwaarden en de procedure die moeten worden nageleefd en het dossier en de documenten die moeten worden voorgelegd om de doelgroepvermindering te kunnen verkrijgen.

Er kan een doelgroepvermindering worden toegekend voor deeltijdse werknemers van wie het loon moet worden aangepast wegens de arbeidsuurvermindering die werd ingevoerd overeenkomstig het eerste lid.

Art. 351.Er wordt eveneens een doelgroepvermindering toegekend tijdens een aantal kwartalen in geval van invoering van de vierdagenweek in de onderneming. Het forfaitaire bedrag van die doelgroepvermindering wordt toegekend per betrokken werknemer.

De Koning bepaalt wat moet worden verstaan onder invoering van de vierdagenweek voor de toepassing van deze bepaling.

De Koning bepaalt de voorwaarden en de procedure die moeten worden nageleefd en het dossier en de documenten die moeten worden voorgelegd om van de doelgroepvermindering te kunnen genieten bij de invoering van de vierdagenweek.

Art. 352.Voor de voltijds tewerkgestelde werknemers die betrokken zijn bij de arbeidsduurvermindering zoals bepaald in deze onderafdeling, is artikel 28, § 4, van de arbeidswet van 16 maart 1971 eveneens van toepassing bij overschrijding van het wekelijks aantal arbeidsuren die voortvloeien uit het werkrooster dat in het arbeidsreglement is opgenomen.

Art. 353.De Rijksdienst voor Sociale Zekerheid is gemachtigd de voordelen die krachtens deze onderafdeling werden toegekend, terug te vorderen bij inbreuk door de werkgever op de bepalingen inzake de arbeidsduur van de arbeidswet van 16 maart 1971 of op de bepalingen van deze onderafdeling.

Deze terugvordering gebeurt voor elk kwartaal en per werknemer waarop de inbreuk betrekking heeft.

De terugvordering is enkel mogelijk indien de inbreuk heeft geleid hetzij tot een minnelijke schikking met de werkgever, hetzij tot een administratieve geldboete, hetzij tot een veroordeling door een strafrechtbank. Afdeling 4. - Wijzigende en schorsende bepalingen

Art. 354.In artikel 99, eerste lid van de programmawet van 30 december 1988, worden de woorden « en 9° » vervangen door de woorden « en § 3bis ».

Art. 355.In artikel 23, § 1, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid, gewijzigd bij de wet van 2 januari 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° de 1° wordt opgeheven;2° in de 2° worden de woorden « bij een tekort aan jongeren bepaald in 1°, » geschrapt;3° in de 3° worden de woorden « 1° en » geschrapt.

Art. 356.In artikel 27 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 2 januari 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid, 2°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 2° een combinatie van een deeltijdse arbeidsovereenkomst, minstens halftijds, die wordt gesloten tussen een jongere en een werkgever uit de openbare of private sector, en een door de jongere gevolgde opleiding, en dit gedurende een periode van maximum 36 maanden met ingang van de dag waarop de jongere begint met de uitvoering van het ene of het andere luik van de combinatie.De Koning bepaalt de minimumduur van voornoemde periode, de opleidingen die in aanmerking komen, alsmede de nadere regelen met betrekking tot het sluiten en uitvoeren van de in dit punt 2° bedoelde startbaanovereenkomst; »; 2° het eerste lid, 3°, wordt vervangen door de volgende bepaling : « 3° a) een leerovereenkomst, gesloten in toepassing van de wet van 19 juli 1983 op het leerlingwezen voor beroepen uitgeoefend door werknemers in loondienst, of b) een leerovereenkomst of een stageovereenkomst, gesloten in toepassing van de reglementering betreffende de voortdurende vorming in de Middenstand, of c) een overeenkomst voor socioprofessionele inschakeling, of d) elke andere vorm van opleidings- of inschakelingsovereenkomst die de Koning bepaalt, alle gedurende een periode van maximum 36 maanden met ingang van de dag waarop de jongere de uitvoering van zijn overeenkomst aanvat.De Koning bepaalt de minimumduur van voornoemde periode. »; 3° het derde en vierde lid worden opgeheven.

Art. 357.In dezelfde wet wordt een artikel 27bis ingevoegd, luidend als volgt : « De jongere, verbonden door een startbaanovereenkomst, bedoeld in artikel 27, eerste lid, 2°, mag voor de gevolgde opleiding niet genieten van het betaald educatief verlof in het kader van de voortdurende vorming van de werknemers, zoals bedoeld in hoofdstuk IV, afdeling 6, van de herstelwet van 22 januari 1985 houdende sociale bepalingen. »

Art. 358.Artikel 32 van dezelfde wet, vervangen bij de wet van 2 januari 2001, wordt vervangen als volgt : «

Art. 32.§ 1. De startbaanovereenkomst moet schriftelijk worden opgemaakt voor elke nieuwe werknemer afzonderlijk, ten laatste op het moment waarop hij met de uitvoering van de overeenkomst aanvangt.

De Koning bepaalt het model van de startbaanovereenkomst.

Voor de naleving van de verplichting bedoeld in artikel 39, §§ 1 en 2, en van wat bepaald wordt in artikel 39, § 3, en voor de doelgroepvermindering bedoeld in titel IV, hoofdstuk 7, afdeling 3, onderafdeling 5, van de programmawet van 24 december 2002 komen alleen als nieuwe werknemer in aanmerking : 1° de nieuwe werknemers die als dusdanig worden vermeld op de aangifte aan de instelling die instaat voor de inning van sociale zekerheidsbijdragen;2° de nieuwe werknemers die door de werkgever zijn aangeworven tijdens de geldigheidsduur van de startbaankaart bedoeld in § 2. § 2. Door middel van een startbaankaart attesteert het werkloosheidsbureau van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening, bevoegd voor de woonplaats van de werkzoekende, dat de jongere voldoet aan de voorwaarden bepaald in artikel 23 en dat de jongere al dan niet een laaggeschoolde jongere is in de zin van artikel 24.

De startbaankaart kan worden aangevraagd door de jongere. De startbaankaart kan tevens worden aangevraagd door een werkgever indien de jongere op het ogenblik van de indienstneming geen geldige startbaankaart bezit. Deze aanvraag wordt enkel aanvaard indien zij individueel wordt opgesteld en de identiteit van de werkgever vermeldt alsmede de identiteit van de werknemer, zijn woonplaats en identificatienummer van de sociale zekerheid, de datum van de indienstneming en als de werkgever een kopie van de startbaanovereenkomst voorlegt.

De aanvraag van de startbaankaart bedoeld in het vorige lid moet ten laatste op de 30e dag volgend op de dag van de indienstneming ingediend worden bij het bevoegde werkloosheidsbureau. Wanneer de aanvraag van de startbaankaart wordt ingediend buiten deze termijn, wordt de periode gedurende dewelke de doelgroepvermindering bedoeld in titel IV, hoofdstuk 7, afdeling 3, onderafdeling 5, van de programmawet van 24 december 2002 kan worden toegekend, verminderd met een periode die aanvangt op de dag van de indienstneming en die eindigt op de laatste dag van het kwartaal waarin de datum gelegen is van de laattijdige indiening van de aanvraag van de startbaankaart.

Indien de aanvraag bedoeld in de vorige leden per post wordt verstuurd, wordt de postdatum als de datum van indiening beschouwd.

De startbaankaart draagt als geldigheidsdatum : 1° de datum waarop de aanvraag wordt ingediend indien de werkzoekende nog niet in dienst is genomen;2° de datum van de indienstneming indien de werkzoekende reeds in dienst is genomen. De startbaankaart heeft een geldigheidsduur van zes maanden en geldt voor elke aanwerving die tijdens de geldigheidsduur wordt verricht.

De geldigheidsduur van de startbaankaart kan worden verlengd per periode van telkens drie maanden, voor zover de jongere aantoont dat hij bij het indienen van de aanvraag tot verlenging of bij de aanwerving opnieuw aan de vereiste voorwaarden voldoet.

Indien de jongere een nieuwe startbaanovereenkomst sluit bij een andere werkgever, dient de jongere of deze werkgever zich binnen de zestig dagen aan te dienen bij het bevoegde werkloosheidsbureau met de startbaankaart van de jongere en een kopie van de vorige en de nieuwe startbaanovereenkomst. Het bevoegde werkloosheidsbureau zal op dat moment de startbaankaart aanvullen met de begin- en einddata van de nieuwe startbaanovereenkomsten.

Wanneer een nieuwe startbaankaart wordt aangevraagd tijdens de geldigheidsduur van een vorige startbaankaart, wordt een startbaankaart gegeven met dezelfde geldigheidsperiode als de vorige startbaankaart. § 3. In afwijking van § 1, derde lid, wordt de doelgroepvermindering bedoeld in titel IV, hoofdstuk 7, afdeling 3, onderafdeling 5, van de programmawet van 24 december 2002, voor de jonge werknemers bedoeld in artikel 27, eerste lid, 3°, a) en b) slechts toegekend vanaf 1 september van het kalenderjaar waarin de jongere de leeftijd van 18 jaar bereikt.

Voor de jongeren bedoeld in het eerste lid, die niet voldoen aan de leeftijdsvereiste, wordt de werkgever, tot het tijdstip waarop hij aanspraak kan maken op de doelgroepvermindering bedoeld in het eerste lid, vrijgesteld van de werkgeversbijdragen zoals bedoeld in artikel 38, § 3, 1° tot 7°, en 9° en § 3bis, van de wet van 29 juni 1981 houdende de algemene beginselen van de sociale zekerheid voor werknemers of in artikel 2, § 3, 1° tot 5°, en 7°, en § 3bis van de besluitwet van 10 januari 1945 betreffende de maatschappelijke zekerheid van de mijnwerkers en ermee gelijkgestelden, in artikel 56, 1° en 2°, van de wetten tot vergoeding van de schade die het resultaat is van beroepsziekte, gecoördineerd op 3 juni 1970, en in artikel 59, 1°, van de arbeidsongevallenwet van 10 april 1971. De Koning bepaalt de nadere regelen betreffende de toekenning van en de controle op de vermindering bedoeld in het tweede lid.

Art. 359.In artikel 35, § 3, van dezelfde wet, vervangen bij de programmawet van 2 augustus 2002, worden de woorden « de opleidingen, » geschrapt.

Art. 360.In dezelfde wet wordt een artikel 40bis ingevoegd, luidend als volgt : « Art. 40bis . De werkgever uit de privé-sector kan geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld van de bepalingen van dit hoofdstuk indien hij aantoont dat zijn onderneming een geleidelijke afbouw van het personeelsbestand gekend heeft.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, wat moet verstaan worden onder geleidelijke afbouw van het personeelsbestand, alsook de voorwaarden en nadere regels voor de toekenning van de in het eerste lid bedoelde vrijstelling. »

Art. 361.Artikel 45 van dezelfde wet, vervangen bij de programmawet van 30 december 2001, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Art. 45.§ 1. De nieuwe werknemer kan voor een nieuwe startbaanovereenkomst zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, 1°, in aanmerking komen, voor zover de duur van de uitvoering van de startbaanovereenkomst of startbaanovereenkomsten die hij voorheen in toepassing van artikel 27, eerste lid, 1°, 2° of 3°, heeft gesloten, een termijn van 12 maanden niet overschrijdt.

De duur van de in het eerste lid bedoelde nieuwe startbaanovereenkomst is gelijk aan de periode van 12 maanden, verminderd met de periode van uitvoering van de voorheen gesloten startbaanovereenkomst of startbaanovereenkomsten, wanneer deze gesloten werd of werden in toepassing van artikel 27, eerste lid, 1°.

De duur van de in het eerste lid bedoelde nieuwe startbaanovereenkomst is gelijk aan een periode van maximum 12 maanden wanneer de voorgaande startbaanovereenkomst of startbaanovereenkomsten gesloten werd of werden in toepassing van artikel 27, eerste lid, 2° of 3°. § 2. De nieuwe werknemer kan voor een nieuwe startbaanovereenkomst zoals bedoeld in artikel 27, eerste lid, 2° of 3°, in aanmerking komen, voor zover de duur van de uitvoering van de startbaanovereenkomst of startbaanovereenkomsten die hij voorheen in toepassing van artikel 27, eerste lid, 2° of 3°, heeft gesloten, een termijn van 36 maanden niet overschrijdt.

De duur van de in het eerste lid bedoelde nieuwe startbaanovereenkomst is gelijk aan de periode van 36 maanden, verminderd met de periode van uitvoering van de voorgaande startbaanovereenkomst of startbaanovereenkomsten die werden gesloten in toepassing van artikel 27, eerste lid, 2° of 3°. »

Art. 362.Worden opgeheven : - artikel 35, §§ 1 tot 4 en § 5, eerste lid, van de wet van 29 juni 1981, gewijzigd bij de wetten van 30 december 1988, 26 maart 1999, 24 december 1999, 12 augustus 2000 en 5 september 2001 en het koninklijk besluit van 30 november 2001; - de artikelen 60 tot 64, 65, tweede lid, van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, gewijzigd bij de wetten van 3 april 1995, 22 december 1995, 26 juli 1996, 22 februari 1998, 26 maart 1999 en 2 januari 2001 en het koninklijk besluit van 30 november 2001; - artikel 18 van de wet van 22 december 1995 houdende maatregelen tot uitvoering van het meerjarenplan voor werkgelegenheid, gewijzigd bij de wetten van 22 februari 1998 en 25 januari 1999 en het koninklijk besluit van 30 november 2001; - de artikelen 3 tot 12 van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, gewijzigd bij de wetten van 13 februari 1998, 25 januari 1999, 26 maart 1999, 24 december 1999, 12 augustus 2000, 2 januari 2001, 30 december 2001 en het koninklijk besluit van 30 november 2001; - de artikelen 31, § 2, 36, 37, 38, gewijzigd bij de wet van 2 januari 2001, 44, gewijzigd bij de wet van 2 januari 2001, en 54, gewijzigd bij de wet van 2 januari 2001, van de wet van 24 december 1999 ter bevordering van de werkgelegenheid; - de artikelen 5 tot 12 en artikel 13, §§ 2, 3 en 4 van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven.

Art. 363.Het koninklijk besluit nr 495 van 31 december 1986 tot invoering van een stelsel van alternerende tewerkstelling en opleiding voor de jongeren tussen 18 en 25 jaar en tot tijdelijke vermindering van de sociale zekerheidsbijdragen van de werkgever verschuldigd in hoofde van deze jongeren, gewijzigd bij de wetten van 30 maart 1987, 28 mei 1991, 22 februari 1998, 6 mei 1998 en 24 december 1999, wordt opgeheven. Afdeling 5. - Overgangsbepalingen

Art. 364.De werkgever die voor 1 januari 2004 een werknemer aanwierf die voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de vermindering bedoeld in artikel 7, § 1bis , vierde lid, van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, kan vanaf 1 januari 2004 van de doelgroepvermindering, bedoeld in onderafdeling 3 van afdeling 3, genieten.

Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering genoten heeft.

Art. 365.De werkgever die voor 1 januari 2004 een werknemer aanwierf die voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de vermindering bedoeld in artikel 115bis van de programmawet van 30 december 1988, kan vanaf 1 januari 2004 genieten van de doelgroepvermindering, bedoeld in onderafdeling 4 van afdeling 3, genieten. Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekening houdend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering bepaald bij voormeld artikel genoten heeft.

Art. 366.De werkgever die voor 1 januari 2004 een werknemer aanwierf die voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de vermindering bedoeld in de artikelen 60 tot 64 van de wet van 21 december 1994 houdende sociale en diverse bepalingen, kan vanaf 1 januari 2004 van de doelgroepvermindering bedoeld in onderafdeling 3 van afdeling 3 genieten. Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering bepaald bij artikelen 60 tot 64 van voormelde wet van 21 december 1994 genoten heeft.

Art. 367.De werkgever die voor 1 oktober 2001 de arbeidsduur verminderde en daarbij voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de vermindering bedoeld in artikel 9 van het koninklijk besluit van 24 februari 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de tewerkstellingsakkoorden in toepassing van de artikelen 7, § 2, 30, § 2 en 33 van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, geniet van de doelgroepvermindering bedoeld in onderafdeling 6 van afdeling 3.

Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering bepaald bij artikel 9 van voormeld koninklijk besluit van 24 februari 1997 genoten heeft.

Art. 368.De werkgever die voor 1 januari 2004 een werknemer aanwierf die voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de vermindering bedoeld in artikel 4 van het koninklijk besluit van 14 maart 1997 houdende specifieke tewerkstellingsbevorderende maatregelen voor de kleine en middelgrote ondernemingen met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, kan vanaf 1 januari 2004 genieten van de doelgroepvermindering, bedoeld in onderafdeling 4 van afdeling 3 genieten. Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering bepaald bij artikel 4 van voormeld koninklijk besluit van 14 maart 1997 genoten heeft.

Art. 369.De werkgever die voor 1 oktober 2001 de arbeidsduur verminderde en daarbij voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de vermindering bedoeld in het koninklijk besluit van 24 november 1997 houdende nadere voorwaarden met betrekking tot de invoering van de arbeidsherverdelende bijdragevermindering met toepassing van artikel 7, § 2, van de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen, geniet van de doelgroepvermindering bedoeld in onderafdeling 6 van afdeling 3. Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering bepaald bij voormeld koninklijk besluit van 24 november 1997 genoten heeft.

Art. 370.De werkgever die voor 1 oktober 2001 de vierdagenweek invoerde en daarbij voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de vermindering bedoeld in Hoofdstuk II, afdeling VI, onderafdeling 2 van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, geniet van de doelgroepvermindering bedoeld in onderafdeling 6 van afdeling 3.

Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering bepaald bij voormeld hoofdstuk II, afdeling VI, onderafdeling 2, van de wet van 26 maart 1999 genoten heeft.

Art. 371.De werkgever die voor 1 januari 2004 een jongere op het einde van een startbaanovereenkomst in dienst heeft gehouden in het kader van een geschreven arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, kan vanaf 1 januari 2004 van de doelgroepvermindering bedoeld in onderafdeling 5 van afdeling 3 genieten.

Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering bepaald bij artikel 37 van de wet van 24 december 1999 genoten heeft.

Art. 372.De werkgever die voor 1 januari 2004 de arbeidsduur verminderde of de vierdagenweek invoerde en daarbij voldeed aan de voorwaarden tot de verkrijging van de vermindering bedoeld in artikelen 5 tot 12 van de wet van 10 augustus 2001 betreffende de verzoening van werkgelegenheid en kwaliteit van het leven, geniet van de doelgroepvermindering bedoeld in onderafdeling 6 van afdeling 3.

Deze wordt hem toegestaan binnen de voorwaarden en regels vastgesteld door de Koning, rekeninghoudend met het aantal kwartalen waarvoor hij de vermindering bepaald bij artikelen 5 tot 12 van voornoemde wet van 10 augustus 2001 genoten heeft. Afdeling 6. - Slotbepalingen

Art. 373.De Koning kan de geldende wetsbepalingen betreffende de verschillende maatregelen voor tewerkstelling die gepaard gaan met een bijdragevermindering, coördineren en in overeenstemming brengen door er de wijzigingen in aan te brengen die zich opdringen met het oog op een formele vereenvoudiging, zonder dat er echter aan de grondslag van deze bepalingen geraakt wordt.

Bij de federale Wetgevende Kamers zal, tijdens de zitting, indien zij vergaderd zijn, zoniet bij het begin van hun volgende zitting, een wetsontwerp worden ingediend ter bekrachtiging van het koninklijk besluit tot coördinatie.

Art. 374.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2004, met uitzondering van artikel 373 dat in werking treedt op 1 januari 2003.

TITEL V. - Maatschappelijke integratie HOOFDSTUK 1. - Rechtspleging van verplichte poging tot minnelijke schikking inzake de aanpassing van de huurprijs of inzake de invordering van achterstallige huurgelden of inzake de uithuiszetting

Art. 375.In deel IV, boek IV, hoofdstuk XVbis van het Gerechtelijk Wetboek wordt een artikel 1344septies ingevoegd, luidende : « Art. 1344septies . Voor de huur van woningen worden de hoofdvorderingen inzake de aanpassing van de huurprijs of inzake de invordering van achterstallige huurgelden of inzake de uithuiszetting verplicht vooraf aan de rechter voorgelegd overeenkomstig de artikelen 731, eerste lid, 732 en 733. Het schriftelijk verzoek om minnelijke schikking wordt aan het dossier van de rechtspleging toegevoegd nadat de griffier de datum van neerlegging erop heeft vermeld; ingeval het verzoek mondeling wordt gedaan, maakt de griffier daarvan proces-verbaal op dat aan het dossier van de rechtspleging wordt toegevoegd.

Wanneer geen minnelijke schikking tot stand komt en een partij haar vordering ten gronde voor de rechter wenst te brengen, handelt zij overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk.

Het verzoek om minnelijke schikking dat is ingediend overeenkomstig de voorafgaande leden heeft, wat de termijnen betreft die bij wet worden verleend, de gevolgen van een dagvaarding vanaf de dag van zijn indiening, voorzover wanneer de partijen niet tot een schikking zijn gekomen, de vordering in rechte wordt ingeleid binnen een maand na de datum van het proces-verbaal waaruit de ontstentenis van schikking blijkt. »

Art. 376.Artikel 1344septies , dat door artikel 375 in het Gerechtelijk Wetboek wordt ingevoegd, is van toepassing op de vorderingen die de eiser voor de rechter wenst te brengen na de inwerkingtreding van deze wet. HOOFDSTUK 2. - Uitbreiding van de toepassing van de regels betreffende de huurovereenkomsten met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van de huurder in het bijzonder

Art. 377.§ 1. Artikel 1, § 1, eerste lid, van boek III, titel VIII, hoofdstuk II, afdeling 2, van het Burgerlijk Wetboek, ingevoegd bij de wet van 20 februari 1991, wordt aangevuld als volgt : « Een woning is elk roerend of onroerend goed of een deel ervan dat tot hoofdverblijfplaats van de huurder is bestemd. » § 2. De bepaling die in het Burgerlijk Wetboek wordt ingevoegd bij § 1 is van toepassing op de overeenkomsten die worden gesloten na de inwerkingtreding van dit hoofdstuk.

Op de overeenkomsten die lopen, is de bedoelde bepaling van toepassing één jaar na de inwerkingtreding van dit hoofdstuk.

In geen geval kan de toepassing van de bedoelde bepaling leiden tot het opzeggen van lopende overeenkomsten.

Art. 378.Dit hoofdstuk treedt in werking op 1 januari 2003. HOOFDSTUK 3. - Wijzigingen van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn en van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn

Art. 379.In artikel 2 van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt een § 7 toegevoegd, luidende : « § 7. In afwijking van artikel 1, 1°, is bevoegd om maatschappelijke dienstverlening aan een dakloze persoon die niet verblijft in een instelling als bedoeld in § 1 toe te kennen, het openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van de gemeente waar de betrokkene zijn feitelijke verblijfplaats heeft.

Het O.C.M.W. dient iedere toekenning van maatschappelijke dienstverlening aan een dakloze persoon onmiddellijk aan de Bestuursdirectie van het Maatschappelijk Welzijn te melden. »

Art. 380.Artikel 5, § 2, van de wet van 2 april 1965 betreffende het ten laste nemen van de steun verleend door de openbare centra voor maatschappelijk welzijn wordt aangevuld met een nieuw lid dat ingevoegd wordt tussen het huidige tweede en derde lid, luidende : « Het bewijs van de aanbieding van een huisvesting wordt geleverd op basis van een kopie van het sociaal verslag aangevuld met tastbare bewijzen van de aanbieding door het O.C.M.W. van een degelijke en aangepaste huisvesting, evenals van de afwijzing van de aanbieding door de betrokkene. »

Art. 381.Artikel 5, § 2bis , van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « § 2bis . In afwijking van § 1, 2°, neemt de Staat 0 % van de maatschappelijke dienstverlening ten laste binnen de beperkingen bepaald krachtens artikel 11, § 2, toegekend in geld of in natura aan de vreemdelingen die zich vluchteling verklaard hebben of die aangevraagd hebben om als vluchteling te worden erkend, wanneer het ontbreken van voldoende maatregelen door het O.C.M.W. om de opvang van deze vreemdelingen op het grondgebied van zijn gemeente te bevorderen tot gevolg heeft dat zij ertoe aangezet worden zich in een andere gemeente te vestigen.

De modaliteiten die het mogelijk maken te evalueren wanneer er gebrek aan voldoende maatregelen voor de opvang van deze vreemdelingen bestaat evenals de aanvaardbare bewijzen om dit ontbreken van voldoende maatregelen te weerleggen, worden door de Koning bepaald, bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad. »

Art. 382.Artikel 15 van dezelfde wet wordt aangevuld als volgt : « Onverminderd de definitieve tenlasteneming van de kosten van de dienstverlening, bepaalt de minister tot wiens bevoegdheid de maatschappelijke integratie behoort, binnen vijf werkdagen, het centrum dat voorlopig moet tussenkomen wanneer twee of meerdere O.C.M.W.'s achten niet territoriaal bevoegd te zijn om een vraag te onderzoeken.

De Koning stelt de uitvoeringsmodaliteiten van deze bepaling vast. »

Art. 383.Artikel 57bis van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, wordt opgeheven. HOOFDSTUK 4. - Rusthuis « Zeemanshuis »

Art. 384.Het rusthuis, genaamd « Zeemanshuis » van de « Stichting Helena en Isabella Godtschalck » werft, voor al haar personeelsleden voor de haar toegekende opdrachten, personeel bij arbeidsovereenkomst aan. Deze aanwervingen zijn niet onderworpen aan de wettelijke en reglementaire bepalingen die de administratieve en geldelijke arbeidsvoorwaarden van de personeelsleden van de federale overheidsdiensten regelen.

TITEL VI. - Financiën HOOFDSTUK 1. - Wetenschappelijk onderzoek

Art. 385.De universiteiten en hogescholen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan assistent-onderzoekers en het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek alsmede het Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek-Vlaanderen die bezoldigingen uitbetalen of toekennen aan postdoctorale onderzoekers en die krachtens artikel 270, 1°, van het Wetboek van de Inkomstenbelastingen 1992, bedrijfsvoorheffing op die bezoldigingen verschuldigd zijn, worden vrijgesteld van het storten aan de Schatkist, van 50 pct. van die bedrijfsvoorheffing, op voorwaarde dat ze op die bezoldigingen 100 pct. van die bedrijfsvoorheffing inhouden.

Om de in het eerste lid bedoelde vrijstelling van storting van de bedrijfsvoorheffing te verkrijgen, moet de werkgever tot staving van zijn aangifte in de bedrijfsvoorheffing het bewijs leveren dat de werknemers in hoofde van wie de vrijstelling wordt gevraagd, effectief tewerkgesteld zijn als assistent-onderzoekers of postdoctorale onderzoekers gedurende de periode waarop die aangifte in de bedrijfsvoorheffing betrekking heeft. De Koning bepaalt de wijze waarop dat bewijs wordt geleverd.

Art. 386.Artikel 385 treedt in werking op 1 oktober 2003. HOOFDSTUK 2. - Sector van de zeevisserij

Art. 387.Dit artikel is van toepassing op de werkgevers die behoren tot de sector van de zeevisserij en die, bij toepassing van artikel 270, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, schuldenaar zijn van de bedrijfsvoorheffing ingevolge de in artikel 273, 1°, van hetzelfde Wetboek bedoelde betaling of toekenning van belastbare bezoldigingen aan werknemers die zijn tewerkgesteld aan boord van een in een lidstaat van de Europese Unie geregistreerd schip waarvoor een zeebrief kan worden voorgelegd. Dit artikel is slechts van toepassing op de overeenkomstig artikel 272 van hetzelfde Wetboek ingehouden bedrijfsvoorheffing.

Voordat de storting aan de Schatkist wordt uitgevoerd, wordt het bedrag van de ingehouden bedrijfsvoorheffing vergeleken met het bedrag van de fictieve bedrijfsvoorheffing dat wordt verkregen rekening houdend met de forfaitaire daglonen zoals die zijn vastgesteld door de regelgeving tot vaststelling van de forfaitaire daglonen voor de berekening van de bijdragen voor sociale zekerheid verschuldigd voor de handarbeiders wier lonen geheel of gedeeltelijk uit fooien of bedieningsgeld bestaat, evenals voor de werknemers die door een arbeidsovereenkomst voor de zeevissers zijn verbonden, en die als berekeningsgrondslag dienen voor de berekening van de sociale bijdragen.

Wanneer het bedrag van de ingehouden bedrijfsvoorheffing lager is dan het bedrag van de fictieve bedrijfsvoorheffing, zijn de in het eerste lid beoogde werkgevers ertoe gehouden het totaal bedrag van de fictieve bedrijfsvoorheffing in de Schatkist te storten.

Het verschil tussen de fictieve bedrijfsvoorheffing en de ingehouden bedrijfsvoorheffing vormt bij de werkgevers een aftrekbare beroepskost als bedoeld in artikel 49 van hetzelfde Wetboek en is niet verrekenbaar in hoofde van de werknemer.

Wanneer het bedrag van de ingehouden bedrijfsvoorheffing meer bedraagt dan het bedrag van de fictieve bedrijfsvoorheffing, zijn de werkgevers er slechts toe gehouden een bedrag gelijk aan de fictieve bedrijfsvoorheffing in de Schatkist te storten. Het saldo van de ingehouden bedrijfsvoorheffing wordt door de werkgever aan het « Zeevissersfonds » opgericht bij de collectieve arbeidsovereenkomst van 29 augustus 1986, gestort.

Art. 388.De Koning bepaalt de nadere regels en modaliteiten in verband met de wijze : - waarop bij de indiening van de aangifte in de bedrijfsvoorheffing het bewijs wordt geleverd dat de werknemers voor wie de ingehouden bedrijfsvoorheffing niet volledig is gestort voor de periode waarop de aangifte betrekking heeft, daadwerkelijk aan boord van een in artikel 387, eerste lid, bedoeld schip waren tewerkgesteld; - waarop, in het geval bedoeld in artikel 387, derde lid, bij de indiening van de aangifte in de bedrijfsvoorheffing het onderscheid moet worden gemaakt tussen de ingehouden en de gestorte bedrijfsvoorheffing.

Art. 389.De artikelen 387 en 388 zijn van toepassing op de bezoldigingen betaald of toegekend vanaf 1 januari 2003. HOOFDSTUK 3. - Federale Overheidsdienst Financiën

Art. 390.§ 1. De diensten en de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën nemen de bevoegdheden en rechten over die de wettelijke en reglementaire bepalingen respectievelijk toekennen aan de administraties en aan de ambtenaren van het Ministerie van Financiën.

De Koning verdeelt de bevoegdheden en rechten toegekend aan de administraties en de ambtenaren van het Ministerie van Financien respectievelijk over de diensten en de ambtenaren van de Federale Overheidsdienst Financiën. § 2. De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de betrokken wettelijke bepalingen wijzigen om ze in overeenstemming te brengen met de nieuwe bevoegdheden vastgelegd in uitvoering van de § 1. HOOFDSTUK 4. - Wijziging van de wet van 21 ventôse jaar VII betreffende de inrichting van de bewaring der hypotheken

Art. 391.Artikel 4 van de wet van 21 ventôse jaar VII betreffende de inrichting van de bewaring der hypotheken, wordt als volgt vervangen : «

Art. 4.Vóór zijn ambtsinstelling, legt de hypotheekbewaarder-titularis of de hypotheekbewaarder-interimaris de bij artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831 bepaalde eed af en verbindt hij zich tevens onder eed het hem opgedragen ambt getrouw en nauwgezet te vervullen.

De eed wordt afgelegd ter terechtzitting van de rechtbank van eerste aanleg binnen het rechtsgebied waarvan de hypotheekbewaring haar zetel heeft.

De hypotheekbewaarder wordt slechts beëdigd op vertoon van de bekendmaking, bij uittreksel, van zijn aanstellingsbesluit in het Belgisch Staatsblad . »

Art. 392.Hoofdstuk V van dezelfde wet wordt als volgt vervangen : « Hoofdstuk V. - Leeftijdsgrens, interim, plaatsvervanging in geval van afwezigheid of verhindering

Art. 12.De hypotheekbewaarders-titularissen worden benoemd tot de leeftijdsgrens voor rijksambtenaren.

Art. 13.§ 1. Ingeval een betrekking van hypotheekbewaarder-titularis definitief vacant wordt, anders dan door overlijden of afzetting, en er op de datum van de vacature niet in een vervanging van de titularis bij wijze van benoeming wordt voorzien, wordt de betrekking voorlopig verleend bij wijze van interim. § 2. Ingeval er, anders dan door overlijden of omwille van redenen die verband houden met het belang van de dienst, een einde komt aan de aanstelling van een interimaris in een definitief vacante betrekking van hypotheekbewaarder en er op dat ogenblik niet in een vervanging bij wijze van benoeming wordt voorzien, wordt de betrekking opnieuw voorlopig verleend bij wijze van interim. § 3. De hypotheekbewaarders-interimarissen worden door de Minister van Financiën aangesteld tot dat in de definitief vacante betrekking bij wijze van benoeming is voorzien, zonder dat de interimaris na het bereiken van de leeftijdsgrens voor rijksambtenaren in dienst kan blijven. De aanstelling geschiedt na advies van de Directeur-generaal van het kadaster, de registratie en de domeinen. § 4. In de gevallen bedoeld in de §§ 1 en 2 is de aangestelde hypotheekbewaarder-interimaris aansprakelijk voor zijn beheer. § 5. Indien de definitief vacante betrekking van hypotheekbewaarder niet is verleend bij wijze van benoeming of van interim op de datum van de vacature of van de beëindiging van de aanstelling van de interimaris, mag de hypotheekbewaarder-titularis of de hypotheekbewaarder-interimaris zijn functies niet verlaten vooraleer zijn opvolger geïnstalleerd werd, op straffe van rekenschap te geven van alle schade en interesten waartoe de tijdelijke vacature van het kantoor aanleiding zou kunnen geven. § 6. In geval van overlijden, afzetting of beëindiging van een interim van een hypotheekbewaarder in het belang van de dienst wordt de betrekking, in afwachting van de benoeming van een titularis of de aanstelling van een interimaris, voorlopig waargenomen door een eerstaanwezend inspecteur, dienstchef, van de registratie en de domeinen. Deze laatste is aansprakelijk voor zijn beheer, maar een borgstelling wordt hem niet opgelegd.

In die gevallen wordt er aanstonds in de betrekking voorzien bij wijze van benoeming of van interim.

De aanstelling van een interimaris geschiedt overeenkomstig § 3. In voorkomend geval is de aangestelde hypotheekbewaarder-interimaris aansprakelijk voor zijn beheer. § 7. De hypotheekbewaarder-interimaris is ertoe gehouden borg te stellen.

Hij is onderworpen aan alle verplichtingen die uit het ambt voortvloeien.

Art. 14.§ 1. In geval van afwezigheid of van verhindering van een hypotheekbewaarder-titularis of een hypotheekbewaarder-interimaris, wordt hij vervangen door een eerstaanwezend inspecteur, dienstchef, van de registratie en de domeinen.

De titularis of de interimaris blijft aansprakelijk voor het beheer van de plaatsvervanger, zowel tegenover het publiek als tegenover de Staat. § 2. In geval van tuchtschorsing of schorsing in het belang van de dienst van een hypotheekbewaarder wordt de betrekking voorlopig waargenomen door een eerstaanwezend inspecteur, dienstchef, van de registratie en de domeinen. Deze laatste is aansprakelijk voor zijn beheer, maar een borgstelling wordt hem niet opgelegd. » HOOFDSTUK 5. - Wijziging aan het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten en aan het Wetboek der successierechten

Art. 393.Artikel 161, 5°, van het Wetboek der registratie-, hypotheek- en griffierechten, wordt vervangen als volgt : « 5° waarmerkingen en akten van bekendheid, in de gevallen bedoeld in artikel 139 van de hypotheekwet van 16 december 1851; ».

Art. 394.In artikel 150 van het Wetboek der successierechten, vervangen bij de wet van 2 mei 2002, worden in het tweede lid, 5°, de woorden « artikel 3 van » geschrapt.

Art. 395.Artikel 394 treedt in werking op de datum van inwerkingtreding van de wet van 2 mei 2002 betreffende de verenigingen zonder winstoogmerk, de internationale verenigingen zonder winstoogmerk en de stichtingen. HOOFDSTUK 6. - Bepalingen tot wijziging van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 Afdeling 1. - PC privé

Art. 396.Artikel 38, eerste lid, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gewijzigd bij de wetten van 28 juli 1992, 6 augustus 1993, 6 juli 1994 en 21 december 1994, bij het koninklijk besluit van 20 december 1996, bij de wetten van 8 augustus 1997, 8 juni 1998 en 7 april 1999, bij het koninklijk besluit van 13 juli 2001 en bij de wet van 10 augustus 2001, wordt aangevuld als volgt : « 17° in zover zij niet meer bedragen dan 1.250,00 EUR per aanbod, de tussenkomsten van de werkgever ten beloop van maximum 60 % van de aankoopprijs (exclusief BTW) die door de werknemers wordt betaald voor de aankoop van een geheel van pc, randapparatuur en printer, internetaansluiting en internetabonnement, alsook de voor de bedrijfsvoering dienstige software in het kader van een door de werkgever georganiseerd plan, zonder dat die werkgever op enig ogenblik zelf eigenaar van de voormelde elementen mag zijn.

De Koning bepaalt bij een besluit vastgesteld na overleg in Ministerraad de voorwaarden waaraan die vrijstelling moet voldoen. »

Art. 397.Artikel 396 treedt in werking op de datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. Afdeling 2. - Opcentiemen op de belasting der niet inwoners

(natuurlijke personen) en toepassing van de aanvullende gemeentebelasting op de personenbelasting in de berekening van de bedrijfsvoorheffing

Art. 398.Artikel 245 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad die opcentiemen verhogen tot maximaal zeven opcentiemen. »

Art. 399.Artikel 469, tweede lid, van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld als volgt : « De Koning kan bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad dat percentage verhogen tot maximaal 7 pct. » Afdeling 3. - Verrekenbare bedrijfsvoorheffing

Art. 400.Artikel 296 van hetzelfde Wetboek wordt aangevuld met het volgende lid : « De geheven bedrijfsvoorheffing is : - de overeenkomstig artikel 272 ingehouden bedrijfsvoorheffing; - de niet ingehouden bedrijfsvoorheffing die werkelijk in de Schatkist wordt gestort. » Afdeling 4. - Maatregelen betreffende

de onderzoeks- en en Vierdagenweek

Art. 401.In artikel 354 van hetzelfde Wetboek gewijzigd bij de wet van 15 maart 1999, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het eerste lid wordt aangevuld als volgt : « Wanneer voor de toepassing van de vennootschapsbelasting en van de belasting van niet-inwoners die overeenkomstig de artikelen 233 en 248 wordt gevestigd, de belastingplichtige anders dan per kalenderjaar boekhoudt, wordt de termijn van drie jaar verlengd met eenzelfde tijdperk als dat welke is verlopen tussen 1 januari van het jaar waarnaar het aanslagjaar wordt genoemd en de datum van afsluiting van het boekjaar in de loop van hetzelfde jaar.»; 2° in het vierde lid worden de woorden « binnen de in het eerste lid bedoelde termijn van 3 jaar » vervangen door de woorden « binnen de in het eerste lid bedoelde termijn ».

Art. 402.Artikel 398 treedt in werking vanaf aanslagjaar 2005.

Artikel 399 treedt in werking met ingang van 1 januari 2004.

De in artikel 245 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vermelde opcentiemen en het in artikel 469, tweede lid, van hetzelfde Wetboek vermelde percentage worden, respectievelijk voor het aanslagjaar 2004 en voor het jaar 2003, vastgelegd op 6,7.

Artikel 401 en dit artikel treden in werking op de dag van de bekendmaking van deze wet in het Belgisch Staatsblad . HOOFDSTUK 7. - Wijzigingen van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen

Art. 403.Artikel 41, 4°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen, wordt vervangen als volgt : « 4° aanbod : het aanbod van de optie dat schriftelijk en gedateerd aan de begunstigde ter kennis wordt gebracht; ».

Art. 404.Artikel 42, § 1, tweede lid, van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Wanneer de begunstigde het aanbod ten laatste op de zestigste dag die volgt op de datum van het aanbod, schriftelijk heeft aanvaard, wordt de optie uit fiscaal oogpunt geacht op die zestigste dag te zijn toegekend, zelfs indien aan de uitoefening van de optie opschortende of ontbindende voorwaarden zijn verbonden. De begunstigde die voor het verstrijken van die termijn de aanbieder niet schriftelijk de aanvaarding van het aanbod heeft medegedeeld, wordt geacht het aanbod te hebben geweigerd. »

Art. 405.In artikel 43, § 4, 1°, van dezelfde wet, worden de woorden « de gemiddelde koers » vervangen door de woorden « de gemiddelde slotkoers ».

Art. 406.In artikel 43, § 4, 2°, van de wet van 26 maart 1999 betreffende het Belgisch actieplan voor de werkgelegenheid 1998 en houdende diverse bepalingen worden tussen de woorden « door een bedrijfsrevisor » en de woorden « die door die vennootschap wordt aangewezen », de woorden « of door een accountant » ingevoegd.

Art. 407.Artikel 47 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 4 luidend als volgt : « § 4. Voor de aandelenoptieplannen afgesloten tussen 1 januari 1999 en 31 december 2002, kan de vennootschap die de opties aanbiedt, vóór 30 juni 2003, met instemming van de begunstigden, uitoefeningsperiode ervan zonder bijkomende fiscale last met hoogstens 3 jaar verlengen.

Dit akkoord moet aan de Administratie worden betekend vóór 31 juli 2003.

Voor de toepassing van het eerste lid wordt afgeweken van artikel 499 van het Wetboek van vennootschappen. » HOOFDSTUK 8. - Regularisatie van de belastbare bezoldigingen en vergoedingen van personeelsleden van de lokale politie

Art. 408.Voor de toepassing van het Wetboek van de inkomstenbelasting 1992 worden de belastbare bezoldigingen en vergoedingen van de personeelsleden van de lokale politie waarvoor de berekening of regularisatie voor de niet geregulariseerde maanden van het jaar 2002 door het « sociaal secretariaat van de geïntegreerde politie, gestructureerd op twee niveaus » in het jaar 2003 uiterlijk op 30 april 2003 wordt uitgevoerd, geacht ten belope van 80 pct. te zijn betaald of toegekend in het jaar 2002. » TITEL VII. - Administratieve vereenvoudiging en E-government

Art. 409.De Koning kan, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de van kracht zijnde wettelijke bepalingen opheffen, aanvullen, wijzigen of vervangen teneinde de elektronische communicatie tussen burgers en ondernemingen enerzijds en de overheid anderzijds mogelijk te maken.

Hiertoe kan Hij : 1° naast de bestaande administratieve werkwijzen, het vervullen van allerhande formaliteiten en het meedelen van administratieve beslissingen elektronisch mogelijk maken;2° de administratieve procedures en formulieren aldus aanpassen dat gegevens waarover de overheid reeds beschikt niet langer door de burger of ondernemingen moeten worden verstrekt;3° het gebruik van fiscale zegels of andere vormen van rechtstreekse betaling, vooraf of op het ogenblik van het vervullen van de administratieve formaliteiten, vervangen door andere vormen van betaling;4° de bestaande regels inzake de openbaarheid en bekendmaking van bepaalde administratieve beslissingen aanpassen aan de mogelijkheden die geboden worden via de federale portal. De krachtens dit artikel genomen koninklijke besluiten die niet bij wet worden bekrachtigd op de eerste dag van de twaalfde maand volgend op deze van hun publicatie in het Belgisch Staatsblad , houden op uitwerking te hebben.

Art. 410.De Koning stelt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de nadere regels vast volgens welke burgers en ondernemingen elektronisch kunnen communiceren met de overheid en er elektronisch stukken of akten kunnen aan doorsturen.

Art. 411.Artikel 4 van de wet van 15 januari 1990 houdende oprichting en organisatie van een Kruispuntbank van de sociale zekerheid, gewijzigd bij de wet van 25 januari 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.De Kruispuntbank is belast met het inzamelen, het opslaan en het verwerken van de gegevens met betrekking tot de identificatie van de personen, voor zover verscheidene instellingen van sociale zekerheid deze gegevens nodig hebben voor de toepassing van de sociale zekerheid, voor zover de identificatie van deze personen vereist is in uitvoering van de wet van ... tot oprichting van een Kruispuntbank van Ondernemingen, tot modernisering van het handelsregister en tot oprichting van erkende ondernemingsloketten, of voorzover de identificatie van deze personen vereist is voor de uitvoering door een federale overheidsdienst van de opdrachten die hem zijn toegewezen door of krachtens de wet. De aan de Kruispuntbank ter beschikking gestelde gegevens moeten voldoen aan de door de Kruispuntbank vastgelegde kwaliteitsnormen om de betrokken persoon eenduidig te kunnen identificeren.

Deze opdracht heeft geen betrekking op de gegevens die door het Rijksregister worden opgeslagen. »

Art. 412.In artikel 40, eerste lid, van de programmawet van 10 februari 1998 tot bevordering van het zelfstandig ondernemerschap, worden de woorden « bij de Diensten van de Eerste Minister » vervangen door de woorden « bij de Federale Overheidsdienst Kanselarij van de Eerste Minister ».

TITEL VIII. - Wetenschappelijk onderzoek HOOFDSTUK 1. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 275 van 31 december 1983 betreffende sommige wetenschappelijke inrichtingen van de Staat

Art. 413.In artikel 4, § 2, van het koninklijk besluit nr. 275 van 31 december 1983 betreffende sommige wetenschappelijke inrichtingen van de Staat, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in punt 2° worden de woorden « binnen de twaalf maanden » geschrapt;2° de paragraaf wordt aangevuld als volgt : « Dezelfde reglementering is van toepassing op de leden van het contractueel personeel die in dienst zijn genomen in de vroegere bij het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika of de Koninklijke Bibliotheek van België opgerichte centra.» HOOFDSTUK 2. - Wijziging van het koninklijk besluit nr. 504 van 31 december 1986 houdende oprichting van de wetenschappelijke instellingen van de Staat, afhangend van beide ministers van Onderwijs of van de minister(s) aangewezen in een bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, als staatsdiensten met afzonderlijk beheer

Art. 414.Het opschrift van het koninklijk besluit nr. 504 van 31 december 1986 houdende oprichting van de wetenschappelijke instellingen van de Staat, afhangend van beide ministers van Onderwijs of van de minister(s) aangewezen in een bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit, als staatsdiensten met afzonderlijk beheer, bekrachtigd bij de wet van 30 maart 1987, wordt vervangen als volgt : « Koninklijk besluit nr. 504 van 31 december 1986 waarbij de onder de voor het Wetenschapsbeleid bevoegde minister ressorterende wetenschappelijke instellingen van de Staat opgericht worden als staatsdiensten met afzonderlijk beheer ».

Art. 415.Artikel 1 van hetzelfde besluit wordt vervangen als volgt : «

Artikel 1.De hierna opgesomde wetenschappelijke instellingen van de Staat die ressorteren onder de minister die bevoegd is voor het Wetenschapsbeleid, zijn staatsdiensten met afzonderlijk beheer : 1° het Algemeen Rijksarchief en de Rijksarchieven in de Provinciën;2° de Koninklijke Bibliotheek van België;3° het Belgisch Instituut voor Ruimte-aëronomie;4° het Koninklijk Meteorologisch Instituut van België;5° de Koninklijke Sterrenwacht van België;6° het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika;7° het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen;8° de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis;9° de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van België;10° het Koninklijk Instituut voor Kunstpatrimonium.»

Art. 416.Artikel 2 van hetzelfde besluit, wordt vervangen als volgt : « Onder de organieke voorschriften die van toepassing zijn op het materiële en financiële beheer van de diensten bedoeld in artikel 1, legt de Koning, op voordracht van de ministers die bevoegd zijn voor het Wetenschapsbeleid en Financiën, de nadere regelen vast die hen in staat stellen giften en legaten te krijgen. »

Art. 417.Artikel 4 van hetzelfde besluit wordt opgeheven. HOOFDSTUK 3. - Herstructurering van sommige federale wetenschappelijke instellingen Afdeling 1. - Ontbinding van de V.Z.W. « Afrika Instituut - ASDOC »

Art. 418.§ 1. Op de datum van de ontbinding van de v.z.w. « Afrika Instituut - ASDOC », hierna te noemen « het Instituut », draagt de Koning haar goederen, rechten en verplichtingen alsook haar personeelsleden over aan het Koninklijk Museum voor Midden-Afrika. § 2. De overgeplaatste personeelsleden van het Instituut kunnen tot hun vertrek een betrekking blokkeren in de personeelsformatie van het Museum. Zij kunnen slechts door personen worden vervangen die in dienst worden genomen overeenkomstig de permanente voorschriften van de statuten die op het Museum van toepassing zijn. § 3. De krachtens § 2 overgeplaatste personeelsleden behouden hun hoedanigheid, hun bezoldiging en de andere voordelen die zij hadden of zouden hebben verkregen indien zij in het Instituut het ambt hadden blijven uitoefenen dat zij bij hun overplaatsing bekleedden.

Het bedrag van het pensioen dat hun zal worden toegekend, mag niet lager zijn dan het bedrag van het pensioen dat zij zouden hebben gekregen overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen die op het ogenblik van de overplaatsing op hen van toepassing waren, maar rekening houdend met de wijzigingen die deze bepalingen later zouden hebben ondergaan krachtens maatregelen die van toepassing zijn op het Instituut. Afdeling 2. - Overname van het SOMA door het Algemeen Rijksarchief

Art. 419.§ 1. De Koning draagt het Studie- en documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse maatschappij, hierna te noemen het « SOMA », onder zijn benaming, over als gespecialiseerd departement van de wetenschappelijke Rijksinstelling « Algemeen Rijksarchief - Rijksarchief in de Provinciën ». De Koning regelt de overdracht aan de instelling van goederen, collecties, rechten en verplichtingen van het SOMA alsook van zijn personeelsleden over. § 2. De overgeplaatste personeelsleden van het SOMA kunnen tot hun vertrek een betrekking blokkeren in de personeelsformatie van het Algemeen Rijksarchief. Zij kunnen slechts door personen worden vervangen die in dienst worden genomen overeenkomstig de permanente voorschriften van de statuten die op het Algemeen Rijksarchief van toepassing zijn. § 3. De krachtens § 2 overgeplaatste personeelsleden behouden hun hoedanigheid, hun bezoldiging en de andere voordelen die zij hadden of zouden hebben verkregen indien zij in het SOMA het ambt hadden blijven uitoefenen dat zij bij hun overplaatsing bekleedden.

Het bedrag van het pensioen dat hun zal worden toegekend, mag niet lager zijn dan het bedrag van het pensioen dat zij zouden hebben gekregen overeenkomstig de wettelijke en reglementaire bepalingen die op het ogenblik van de overplaatsing op hen van toepassing waren, maar rekening houdend met de wijzigingen die deze bepalingen later zouden hebben ondergaan krachtens maatregelen die van toepassing zijn op het SOMA. HOOFDSTUK 4. - Bijzondere bepalingen met betrekking tot het beheer van sommige wetenschappelijke instellingen

Art. 420.Dit hoofdstuk is van toepassing op de federale wetenschappelijke instellingen die onder het gezag staan van de minister die bevoegd is voor het Wetenschapsbeleid.

Art. 421.Wanneer één van de wetenschappelijke instellingen als bedoeld in artikel 420 van een nieuwe personeelsformatie wordt voorzien overeenkomstig het koninklijk besluit van 30 april 1999 tot vaststelling van het statuut van het toegevoegd vorsingspersoneel en van het beheerspersoneel van de wetenschappelijke instellingen van de Staat, kunnen de eventuele betrekkingen opgericht in de graad van adjunct-adviseur tijdelijk geblokkeerd worden door leden van onderwijzend personeel, die bij beslissing van de minister die bevoegd is voor het Wetenschapsbeleid, gedetacheerd zijn bij de instelling op de datum waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, en dat tot hun vertrek.

Art. 422.De culturele goederen die door een buitenlandse Staat, een openbare instantie of een buitenlandse culturele instelling uitgeleend worden om tentoongesteld te worden in een federale wetenschappelijke instelling, zijn niet vatbaar voor beslag voor de duur dat zij aan de betrokken instelling uitgeleend worden.

De lijst van die culturele goederen wordt ter informatie voorgelegd aan de minister die bevoegd is voor het Wetenschapsbeleid.

Art. 423.De verenigingen zonder winstoogmerk of de stichtingen die meewerken of wensen mee te werken aan het vervullen van de opdrachten van één van de federale wetenschappelijke instellingen en eventueel hun maatschappelijke zetel wensen te hebben in de betrokken instelling, moeten een erkenning van het instellingshoofd krijgen na advies van de bevoegde wetenschappelijke raad.

De voorwaarden voor het toekennen van die erkenning worden bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, met inachtneming van de voorschriften genomen ter uitvoering van artikel 140 van de gecoördineerde wetten op de Rijkscomptabiliteit.

De vereniging die niet wordt erkend, mag in geen geval deelnemen aan de opdrachten en activiteiten van de instelling, noch onder geen enkel voorwendsel een van haar lokalen betrekken. HOOFDSTUK 5. - Financiële bepaling

Art. 424.In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen wordt de tekst van de derde kolom (Aard van de toegestane uitgaven) tegenover het fonds « 11-1 Wederbelegging van terugbetalingen van terugvorderbare voorschotten, van vergoedingen en van retributies gestort voor werken voor rekening van derden » aangevuld als volgt : « met inbegrip van de betaling van de lonen en toelagen van het statutair en contractueel personeel van de Federale diensten voor wetenschappelijke, technische en culturele aangelegenheden en de eraan verbonden federale wetenschappelijke instellingen, dat in dienst is genomen voor de voorbereiding, de uitvoering, het beheer en de follow-up ervan ». HOOFDSTUK 6. - Opheffings- en slotbepalingen

Art. 425.Het koninklijk besluit nr 275 van 31 december 1983 betreffende sommige wetenschappelijke instellingen van de Staat, zoals gewijzigd bij deze wet, wordt opgeheven.

Art. 426.Deze titel treedt in werking de dag waarop ze in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt, met uitzondering van : 1° hoofdstuk I, dat uitwerking heeft met ingang van 31 december 1983;2° artikel 419, dat in werking treedt op 1 januari 2003;3° artikel 425 dat in werking treedt de eerste dag van de maand die volgt op die tijdens welke deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. TITEL IX. - Energie en Duurzame Ontwikkeling HOOFDSTUK 1. - Bekrachtiging van koninklijke besluiten

Art. 427.Het koninklijk besluit van 16 juli 2002 betreffende de instelling van mechanismen voor de bevordering van elekticiteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen, wordt bekrachtigd met uitwerking op 1 juli 2003.

Art. 428.De hoofdstukken IV en V van het koninklijk besluit van 23 oktober 2002 betreffende de openbare dienstverplichtingen in de aardgasmarkt, worden bekrachtigd met uitwerking op 1 oktober 2002.

Art. 429.De hoofdstukken III en VI van het koninklijk besluit van 11 oktober 2002 betreffende de openbare dienstverplichtingen in de elektriciteitsmarkt, worden bekrachtigd met uitwerking op 1 oktober 2002.

Art. 430.Het koninklijk besluit van 29 september 2002, houdende de wijziging van het koninklijk besluit van 18 januari 2001 betreffende het voorlopige systeem tot dekking van de werkingskosten van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas, wordt bekrachtigd met uitwerking op 1 augustus 2002. HOOFDSTUK 2. - Wijziging van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt Afdeling 1. - Inkomsten gemeenten

Art. 431.In de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, wordt een artikel 12bis ingevoegd, luidende : « Art. 12bis . Onverminderd de bepalingen van artikel 12 zal de netbeheerder jaarlijks aan de gemeenten een bedrag storten. Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad en na overleg met de Gewesten, bepaalt de Koning de verdeling over de gemeenten. Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning het bedrag, de modaliteiten en de wijze waarop de netbeheerder de kost ervan in de tarieven dient op te nemen. » Afdeling 2. - De invoering van een toeslag op de verbruikte

elektriciteit ter financiering van openbare dienstverplichtingen

Art. 432.Artikel 12 van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, gewjizigd bij de wet van 30 december 2001, wordt aangevuld met een § 5, luidende : « § 5. Op de tarieven bedoeld in § 1 wordt lastens de netgebruikers door de netbeheerder een toeslag geheven, genaamd « federale bijdrage », die mag worden doorgerekend aan de eindafnemers, tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en controle op de elektriciteitsmarkt. De opbrengst van deze toeslag is bestemd voor : 1° de financiering van de verplichtingen die voortvloeien uit de denuclearisatie van de nucleaire sites BP1 en BP2 te Mol-Dessel, alsook uit de behandeling, de conditionering, de opslag en de berging van het geaccumuleerd radioactief afval, met inbegrip van het radioactief afval afkomstig van de gedenucleariseerde installaties, ten gevolge van de nucleaire activiteiten op genoemde sites;2° de gedeeltelijke financiering van de werkingskosten van de commissie zoals bedoeld in artikel 25, § 3, en dit onverminderd de overige bepalingen van artikel 25, § 3;3° de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen van begeleiding en maatschappelijke steunverlening inzake energie voorzien door de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke steunverlening aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering;4° de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen met het oog op de naleving van de internationale verbintenissen van België inzake bescherming van het leefmilieu en duurzame ontwikkeling. Het gedeelte van de elektriciteit geleverd aan eindafnemers en geproduceerd met aanwending van hernieuwbare energiebronnen of door eenheden van kwalitatieve warmtekrachtkoppeling, wordt vrijgesteld van het deel van deze toeslag bedoeld in 1° en 4°. De Koning bepaalt de nadere regels voor de toepassing van de vrijstelling. »

Art. 433.Artikel 21 van dezelfde wet wordt aangevuld met de volgende leden : « De federale bijdrage bedoeld in artikel 12, § 5, wordt geïnd door de netbeheerder onder de vorm van een toeslag op de tarieven bedoeld in artikel 12, § 1. De netbeheerder stort de ontvangen sommen, overeenkomstig een verdeelsleutel, bepaald bij een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, respectievelijk : 1° in een fonds dat beheerd wordt door de commissie voor de financiering van haar werkingskosten overeenkomstig artikel 25, § 3;2° in het fonds bedoeld in het eerste lid, 3°, met het oog op de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen bedoeld in artikel 12, § 5, 3°, en waarvan de middelen te dien einde ter beschikking gesteld worden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke steunverlening aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering;3° aan de Nationale Instelling voor Radioactief Afval en Verrijkte Splijtstoffen, die belast is met het beheer van de sanering van de nucleaire passiva, met het oog op de financiering van de uitvoering van de maatregelen bedoeld in artikel 12, § 5, 1°;4° in een fonds voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen, dat beheerd wordt door de commissie. Bij een besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, bepaalt de Koning : 1° het bedrag en de berekeningswijze van de federale bijdrage bedoeld in artikel 12, § 5;2° de verdeelsleutel voor de verdeling van de opbrengst van de federale bijdrage over de fondsen bedoeld in het vorige lid en de modaliteiten van storting in deze fondsen;3° de nadere regels voor het beheer van deze fondsen door de commissie. Elk besluit tot vaststelling van het bedrag en de berekeningswijze van de bijdrage bedoeld in artikel 12, § 5, wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen de twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding. » HOOFDSTUK 3. - Wijziging van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen

Art. 434.Artikel 15/11 van de wet van 12 april 1965 betreffende het vervoer van gasachtige en andere producten door middel van leidingen, ingevoegd bij de wet van 29 april 1999, wordt aangevuld met de volgende leden : « De houders van een leveringsvergunning heffen een toeslag, genaamd « federale bijdrage », die mag worden doorgerekend aan de eindafnemers, tot financiering van sommige openbare dienstverplichtingen en van de kosten verbonden aan de regulering van en de controle op de gasmarkt.

De opbrengst van deze toeslag is bestemd voor : 1° de gedeeltelijke financiering van de werkingskosten van de commissie zoals bedoeld in artikel 15/15, § 4, en dit onverminderd de overige bepalingen van artikel 15/15, § 4;2° de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen van begeleiding en maatschappelijke steunverlening inzake energie voorzien door de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke steunverlening aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering. De federale bijdrage bedoeld in het vorige lid wordt geïnd door de houders van een leveringsvergunning onder de vorm van een toeslag op hun tarieven. De houders van een leveringsvergunning storten de ontvangen sommen, overeenkomstig een verdeelsleutel, bepaald bij een koninklijk besluit, vastgesteld na overleg in de Ministerraad, respectievelijk : 1° in een fonds voor de financiering van haar werkingskosten overeenkomstig artikel 15/15, § 4, dat beheerd wordt door de commissie;2° in het fonds bedoeld in het eerste lid, 3°, met het oog op de gedeeltelijke financiering van de uitvoering van de maatregelen bedoeld in het tweede lid, 2°, waarvan de middelen te dien einde ter beschikking gesteld worden van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, overeenkomstig de bepalingen van de wet van 4 september 2002 houdende toewijzing van een opdracht aan de openbare centra voor maatschappelijk welzijn inzake de begeleiding en de financiële maatschappelijke steunverlening aan de meest hulpbehoevenden inzake energielevering. De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad : 1° het bedrag en de berekeningswijze van de federale bijdrage bedoeld in het tweede lid;2° de verdeelsleutel voor de verdeling van de opbrengst van de federale bijdrage over de fondsen bedoeld in het vorige lid en de modaliteiten van storting in deze fondsen;3° de nadere regels voor het beheer van deze fondsen door de commissie. Elk besluit tot vaststelling van het bedrag en de berekeningswijze van de bijdrage bedoeld in dit artikel, wordt geacht nooit uitwerking te hebben gehad indien het niet bij wet is bekrachtigd binnen de twaalf maanden na de datum van inwerkingtreding. » HOOFDSTUK 4. - Oprichting van een begrotingsfonds voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen

Art. 435.Er wordt bij de Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu een fonds opgericht bestemd voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen, dat een begrotingsfonds vormt in de zin van artikel 45 van de wetten op de rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991.

Art. 436.In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt een rubriek xx ingevoegd, luidende als volgt : « xx. Federale Overheidsdienst Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu Benaming van het organiek begrotingsfonds xx-1 Fonds bestemd voor de financiering van het federale beleid ter reductie van de emissies van broeikasgassen.

Aard van de toegewezen ontvangsten Een door de Koning bepaald deel van de opbrengst van de federale bijdrage bedoeld in artikel 12, § 5, 4°, van de wet van 29 april 1999 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, zoals jaarlijks vastgesteld door de Koning in uitvoering van artikel 21 van dezelfde wet, met een maximum van 2,3 miljoen euro.

Aard van de toegestane uitgaven Financiering van personeels-, vormings-, administratie- en werkingskosten, kosten voor studies, wetenschappelijk onderzoek en investeringen voortvloeiend uit de voorbereiding en uitvoering door de federale overheid van maatregelen gericht op het nakomen van de verplichtingen van de federale Staat die voortvloeien uit : 1° het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, en zijn Bijlagen I en II, gedaan te New York op 9 mei 1992 en goedgekeurd door de wet van 11 mei 1995;2° het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering, en zijn Bijlagen A en B, gedaan te Kyoto op 11 december 1997 en goedgekeurd door de wet van 12 juli 2001;3° de beschikking 93/389/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen inzake een bewakingssysteem voor de uitstoot van CO2 en andere broeikasgassen in de Gemeenschap, zoals gewijzigd door de beschikking 1999/296/EG van de Raad van de Europese Unie;4° de beschikking 2002/358/EG van de Raad van de Europese Unie betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen;5° het samenwerkingsakkoord tussen de federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende het opstellen, het uitvoeren en het opvolgen van een Nationaal Klimaatplan, alsook het rapporteren, in het kader van het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake Klimaatverandering en het Protocol van Kyoto, en het eventueel toekomstig afzonderlijk samenwerkingsakkoord over de flexibiliteitsmechanismen bedoeld in artikel 6, § 2, 6°, van dit samenwerkingsakkoord.» TITEL X. - Personeel en Organisatie HOOFDSTUK 1. - Copernicuspremie

Art. 437.Vanaf 2002 wordt een inhouding van 13,07 % verricht op het bedrag van de Copernicuspremie toegekend aan sommige personeelsleden van de overheidsdiensten, volgens de nadere regels bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. HOOFDSTUK 2. - Wijziging van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector

Art. 438.Artikel 4, § 1, tweede lid, van de wet van 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor arbeidsongevallen, voor ongevallen op de weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de overheidssector, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 20 juli 2000, wordt aangevuld als volgt : « Het bedrag van dit plafond is dit dat van kracht is op de datum van consolidatie van de arbeidsongeschiktheid of op de datum waarop de arbeidsongeschiktheid een karakter van bestendigheid vertoont. » HOOFDSTUK 3. - Wijziging van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken

Art. 439.Het opschrift van hoofdstuk 1 van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, vervalt.

Art. 440.Artikel 1 van dezelfde wet, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 april 1997, bij de wetten van 22 maart 1999 en 30 december 2001 en bij koninklijk besluit van 8 april 2002, wordt vervangen door de volgende bepaling : «

Artikel 1.Deze wet is van toepassing op het federaal administratief openbaar ambt. Dit omvat : 1° de federale overheidsdiensten en de programmatorische federale overheidsdiensten en de diensten die ervan afhangen;2° het burgerpersoneel van het Ministerie van Landsverdediging of van elke andere benaming die het zou opvolgen;3° de volgende rechtspersonen van publiek recht : - de Regie der gebouwen; - het Federaal Agentschap voor de veiligheid van de voedselketen; - het Belgisch Interventie- en Restitutiebureau; - het Belgisch Instituut voor normalisatie; - de Centrale Dienst voor sociale en culturele actie van het Ministerie van Landsverdediging; - het Nationaal Geografisch Instituut; - het Nationaal Instituut voor oorlogsinvaliden, oud-strijders en oorlogsslachtoffers; - de Controledienst voor de ziekenfondsen en de landsbonden van ziekenfondsen; - de CONTROLEDIENST VOOR DE VERZEKERINGEN; - de Dienst voor de overzeese sociale zekerheid; - het Fonds voor arbeidsongevallen; - het Fonds voor beroepsziekten; - de Hulp- en voorzorgskas voor zeevarenden; - de Hulpkas voor ziekte- en invaliditeitsverzekering; - de Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen; - de Pool van zeelieden ter koopvaardij; - de Rijksdienst voor de kinderbijslag voor werknemers; - de Rijksdienst voor sociale zekerheid; - de Rijksdienst voor sociale zekerheid van de provinciale en plaatselijke overheidsdiensten; - het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen; - het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering; - de Rijksdienst voor jaarlijkse vakantie; - de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening; - de Rijksdienst voor pensioenen; - de Kruispuntbank van de sociale zekerheid; - het Federaal Kenniscentrum voor de gezondheidszorg. »

Art. 441.Artikel 2 van dezelfde wet wordt opgeheven.

Art. 442.Artikel 3 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wetten van 20 mei 1997, 7 december 1998 en 22 maart 1999, wordt vervangen als volgt : «

Art. 3.De personeelsleden worden aangeworven in de hoedanigheid van statutair ambtenaar. »

Art. 443.Artikel 4 van dezelfde wet, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1994, bij het koninklijk besluit van 3 april 1997 en bij de wetten van 20 mei 1997, 22 maart 1999 en 26 maart 2001, wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.In afwijking van artikel 3 en onverminderd de bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, bepaalt de Koning, op voorstel van de minister bevoegd voor de Ambtenarenzaken, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, de omstandigheden waarin er kan worden overgegaan tot de indienstneming van personen via arbeidsovereenkomst, de voorwaarden en de modaliteiten van hun indienstneming en hun arbeidsvoorwaarden.

Voor de rechtspersonen van publiek recht bedoeld in artikel 1, 3°, die gerangschikt zijn bij de openbare instellingen van sociale zekerheid, wordt het voorstel samen opgesteld door de ministers waaronder ze ressorteren met het akkoord van de minister tot wiens bevoegdheid de Ambtenarenzaken behoren.

Bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, genomen op voorstel van de minister tot wiens bevoegdheid de Buitenlandse Zaken behoren, kan de Koning afwijken van de bepalingen die uitgevaardigd zijn in uitvoering van het eerste lid, voor de arbeidsovereenkomsten die afgesloten worden met het oog op het uitoefenen van functies in de diplomatieke en consulaire posten in het buitenland. »

Art. 444.In dezelfde wet worden opgeheven : 1° artikel 4, § 4, gewijzigd bij de wet van 30 maart 1994, en § 5;2° artikel 5;3° artikel 6, gewijzigd bij de wet van 22 maart 1999;4° artikel 7, gewijzigd bij de wetten van 20 mei 1997 en 22 maart 1999;5° artikel 8, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 3 april 1997;6° artikel 9, vervangen bij de wet van 22 maart 1999;7° artikel 10;8° artikel 11;9° artikel 11bis , ingevoegd bij de wet van 3 april 1997 en vervangen bij de wet van 22 maart 1999;10° het hoofdstuk II, dat de artikelen 12 tot 16 omvat;11° het hoofdstuk III, dat de artikelen 17 tot 21 en 23 tot 35 omvat;12° het hoofdstuk IV, dat de artikelen 36 tot 38 omvat. HOOFDSTUK 4. - Wijziging van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle van sommige instellingen van openbaar nut

Art. 445.Aan artikel 11 van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle van sommige instellingen van openbaar nut worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 1, eerste lid, vervangen bij de wet van 22 juli 1993, wordt vervangen als volgt : « § 1.De Koning bepaalt het statuut van het personeel van de instellingen opgesomd in artikel 1, op voorstel van de minister of de ministers onder wie zij ressorteren. Het akkoord van de minister tot wiens bevoegdheid de Begroting behoort is vereist voor de vaststelling van het geldelijk statuut. »; 2° § 2 wordt vervangen als volgt : « § 2.Elke instelling opgesomd in artikel 1, krijgt, naargelang het geval, een personeelsformatie, een personeelsplan of eender welke gelijkwaardige maatregel die als doel heeft de behoeften inzake personeel van de instelling te bepalen.

Voor de instellingen bedoeld in § 1, tweede lid, wordt een personeelsplan opgesteld, dat bepaald wordt : 1° door de minister of de ministers waaronder de instelling ressorteert, mits de inspecteur van Financiën een gunstig advies heeft gegeven, indien de instelling behoort tot categorie A;2° door het beheersorgaan van de instelling, mits de regeringscommissaris of de afgevaardigde van de minister van Financiën, naargelang het geval, een gunstig advies heeft gegeven indien de instelling behoort tot de categorieën B, C of D. Bij gebrek aan een gunstig advies van de inspecteur van Financiën, van de regeringscommissaris of van de afgevaardigde van de minister van Financiën, verzoeken de minister of de ministers waaronder de instelling ressorteert het akkoord van de ministers tot wiens bevoegdheid de Begroting en Ambtenarenzaken behoren. Bij gebrek aan instemming van één van deze laatsten, kunnen zij het personeelsplan aan de Ministerraad voorleggen.

Voor de instellingen die niet bedoeld zijn in § 1, tweede lid, wordt een personeelsformatie, een personeelsplan of elke gelijkwaardige maatregel opgesteld, dat bepaald wordt : 1° door de minister of de ministers waaronder de instelling ressorteert, indien het gaat om een instelling van categorie A, mits de inspecteur van Financiën een gunstig advies heeft gegeven;2° door het beheersorgaan van de instelling die ressorteert onder de categorieën B, C of D, mits de regeringscommissaris of de afgevaardigde van de minister van Financiën, naargelang het geval, een gunstig advies heeft gegeven. Bij gebrek aan een gunstig advies van de inspecteur van Financiën, de regeringscommissaris of de afgevaardigde van de minister van Financiën, wordt een beroep ingesteld bij de minister tot wiens bevoegdheid de Begroting behoort. Indien er geen akkoord is van deze laatste kunnen de minister of de ministers waaronder de instelling ressorteert de personeelsformatie, het personeelsplan of elke gelijkwaardige maatregel aan de Ministerraad voorleggen. » HOOFDSTUK 5. - Wijziging van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, in toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels

Art. 446.In artikel 19 van het koninklijk besluit van 3 april 1997 houdende maatregelen met het oog op de responsabilisering van de openbare instellingen van sociale zekerheid, in toepassing van artikel 47 van de wet van 26 juli 1996 tot modernisering van de sociale zekerheid en tot vrijwaring van de leefbaarheid van de wettelijke pensioenstelsels, gewijzigd door de wet van 12 augustus 2000, worden de woorden « de personeelsformatie » en « personeelsformaties » respectievelijk vervangen door de woorden « het personeelsplan » en « personeelsplannen » en de woorden « ontwerp van personeelsformatie » door de woorden « ontwerp van personeelsplan ». HOOFDSTUK 6. - Opheffing van het koninklijk besluit nr. 46 van 10 juni 1982 betreffende de cumulatie van beroepsactiviteiten in sommige openbare diensten

Art. 447.Het koninklijk besluit nr. 46 van 10 juni 1982 betreffende de cumulatie van beroepsactiviteiten in sommige openbare diensten, gewijzigd bij het koninklijk besluit nr. 142 van 30 december 1982, de wet van 28 december 1983, de koninklijke besluiten nr. 424 van 1 augustus 1986 en nr. 445 van 20 augustus 1986, de wet van 22 juli 1993, het koninklijk besluit van 3 april 1997 en de wet van 22 maart 1999, wordt opgeheven. HOOFDSTUK 7. - Wijziging van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector

Art. 448.Artikel 2, eerste lid, 1°, van de wet van 10 april 1995 betreffende de herverdeling van de arbeid in de openbare sector, wordt vervangen als volgt : « 1° het federaal administratief openbaar ambt, zoals gedefinieerd in artikel 1 van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken; ». HOOFDSTUK 8. - Copernicushervorming. - Machtiging aan de Koning

Art. 449.Artikel 52, tweede lid, van de programmawet van 19 juli 2001, wordt vervangen als volgt : « Deze delegatie geldt tot en met 31 december 2002 en, voor wat uitsluitend het Belgisch Instituut voor Post- en Telecommunicatie betreft, tot en met 30 juni 2003. » HOOFDSTUK 9. - Overgangs- en slotbepalingen

Art. 450.§ 1. Artikel 438 heeft uitwerking met ingang van 25 november 1998.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de datum van inwerkingtreding van de artikelen 443, 444, 4°, en 447.

Artikel 449 treedt in werking op 1 januari 2003. § 2. Tot op de datum van inwerkingtreding van artikel 444, 4°, gaat de inspecteur van Financiën, de afgevaardigde van de minister van Financiën of de op de voordracht van de minister van Financiën aangewezen regeringscommissaris vóór de aanvang van de wervingsprocedure na of de wervingen al dan niet binnen de perken van het bedrag van de personeelsenveloppe vallen en overeenstemmen met de eventuele bijzondere voorwaarden.

Art. 451.Elk personeelslid dat op 1 januari 2003 twee jaar tewerkgesteld is in een contract « uitzonderlijke en tijdelijke behoeften » bij een overheidsdienst bedoeld in artikel 1 van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, wordt geacht tewerkgesteld te zijn in een contract van onbepaalde duur.

Elk personeelslid dat op 1 januari 2003 geen twee jaar tewerkgesteld is in een contract « uitzonderlijke en tijdelijke behoeften » bij een overheidsdienst bedoeld in artikel 1 van de wet van 22 juli 1993 houdende bepaalde maatregelen inzake ambtenarenzaken, wordt geacht te voldoen aan de voorwaarden voor tewerkstelling in een contract « uitzonderlijke en tijdelijke behoeften ».

Art. 452.De gezamenlijke door de minister van Ambtenarenzaken en de minister van Binnenlandse Zaken aangewezen ambtenaar van de Federale Overheidsdienst Personeel en Organisatie, gaan over naar het administratief en logistiek kader van de federale politie.

De artikelen 242, eerste tot derde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, en 4, § 1, van de wet van 27 december 2000 houdende diverse bepalingen met betrekking tot de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, zijn van overeenkomstige toepassing op de in het eerste lid bedoelde ambtenaren.

De Koning bepaalt de datum en de nadere regels van de in het eerste lid bedoelde overgang. Te dien einde, kan Hij afwijken van artikel 242, derde lid, van de wet van 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst gestructureerd op twee niveaus.

TITEL XI. - Buitenlandse Zaken en Ontwikkelingssamenwerking HOOFDSTUK 1. - Nationale Delcrederedienst

Art. 453.In artikel 1, § 2, 6°, van het koninklijk besluit nr. 42 van 31 augustus 1939 waarbij de wet van 2 augustus 1932, gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 10 januari 1935 en 22 oktober 1937 en bij de wet van 14 juli 1938 betreffende den waarborg van goeden afloop voor verrichtingen van den uitvoerhandel en oprichting van een Delcrederedienst, wordt afgeschaft en vervangen, vervangen bij de wet van 17 juni 1991, wordt het woord « Regering » vervangen door « federale Regering ».

Art. 454.In artikel 3, 1°, van hetzelfde besluit, vervangen bij de wet van 17 juni 1991, wordt het woord « Regering » vervangen door « federale Regering ».

Art. 455.Artikel 12 van hetzelfde besluit, vervangen bij de wet van 30 december 1988, wordt vervangen als volgt : «

Art. 12.§ 1. De Dienst wordt geleid door een raad van bestuur, bestaande uit een voorzitter, een ondervoorzitter en achttien leden, allen benoemd door de Koning bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

De voorzitter en de ondervoorzitter alsook drie leden en drie plaatsvervangers worden benoemd door de Koning uit kringen nauw betrokken bij de bevordering van de buitenlandse handel.

Drie leden en drie plaatsvervangers worden benoemd uit kringen nauw betrokken bij de bevordering van de buitenlandse handel op voordracht van respectievelijk de Vlaamse Regering, de Waalse Regering en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. Elk Gewest draagt een lid en een plaatsvervanger voor.

Zes leden en zes plaatsvervangers worden benoemd op voordracht van de ministers bevoegd voor respectievelijk Overheidsbedrijven en Participaties, Economische Zaken, Financiën, Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking. Deze leden en hun plaatsvervangers vertegenwoordigen in de raad van bestuur de minister dat hen heeft voorgedragen.

Zes leden en zes plaatsvervangers worden benoemd op voordracht van respectievelijk de Vlaamse Regering, de Waalse Regering en de Brusselse Hoofdstedelijke Regering. Elk Gewest draagt twee leden en twee plaatsvervangers voor. Deze leden en hun plaatsvervangers vertegenwoordigen in de raad van bestuur de Regering die hen heeft voorgedragen.

Het mandaat van de voorzitter, de ondervoorzitter, de leden en de plaatsvervangers bedraagt vijf jaar; het kan worden hernieuwd. De Koning kan een einde maken aan het mandaat bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, dat genomen wordt op voordracht van de betrokken Regering voor de in het derde en vijfde lid bedoelde mandaten. § 2. De raad van bestuur telt evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden. Wat de voorzitter en de ondervoorzitter betreft, is wanneer de ene Nederlandstalig is, de andere Franstalig. Eenzelfde regeling geldt ten aanzien van de werkende en plaatsvervangende leden voorgedragen door de Brusselse Hoofdstedelijke Regering krachtens § 1, vijfde lid.

De werkende en plaatsvervangende leden bedoeld in § 1, tweede en derde lid, tellen eveneens evenveel Nederlandstalige als Franstalige leden. § 3. Een mandaat van voorzitter, ondervoorzitter of lid van de raad van bestuur kan niet worden toegekend aan een lid van de Wetgevende Kamers, van het Europees Parlement, van de Gemeenschaps- en Gewestraden, de personen die de hoedanigheid hebben van minister of staatssecretaris of van lid van een Gemeenschaps- of Gewestregering, van bestendig afgevaardigde, van burgemeester, schepen of voorzitter van een openbaar centrum voor maatschappelijk welzijn van een gemeente met meer dan 30 000 inwoners.

Het mandaat van deze personen, verkozen of benoemd in de functies bedoeld in het vorig lid, houdt van rechtswege op bij de eedaflegging of de uitoefening van deze functies.

Slechts één lid van de raad van bestuur mag een ambt uitoefenen in een kredietinstelling of in een handelsvennootschap of een vennootschap opgericht in de vorm van een handelsvennootschap die rechtstreeks of zijdelings een belang van meer dan 25 pct. in een zodanige kredietinstelling bezit. § 4. De Koning bepaalt de bezoldigingen en de vergoedingen die aan de voorzitter, de ondervoorzitter, de leden en de plaatsvervangers worden toegekend. »

Art. 456.Dit hoofdstuk treedt in werking op de door de Koning bepaalde datum. HOOFDSTUK 2. - Finexpo - Wijziging van het koninklijk besluit van 30 mei 1997 houdende de versterking van de doeltreffendheid van de instrumenten voor financiële steun aan de export

Art. 457.In artikel 2 van het koninklijk besluit van 30 mei 1997 houdende de versterking van de doeltreffendheid van de instrumenten voor financiële steun aan de export, genomen met toepassing van artikel 3, § 1, 1° en 6°, van de wet van 26 juli 1996 strekkende tot realisatie van de budgettaire voorwaarden tot deelname van België aan de Europese Economische en Monetaire Unie, wordt de zin « Die medewerking bestaat in een bijdrage in de rentelast met betrekking tot de financiering van de betalingstermijnen » aangevuld met de woorden « en desgevallend in de toekenning van een aanvullende gift ten belope van ten hoogste 50 % van de kredietverzekeringspremie ». HOOFDSTUK 3. - Ontwikkelingssamenwerking

Art. 458.Artikel 10 van de wetten op de Rijkscomptabiliteit, gecoördineerd op 17 juli 1991, wordt aangevuld met een 6°, luidend als volgt : « 6° een solidariteitsnota, waarin de regering verduidelijkt welke maatregelen zij voorziet opdat, volgens een jaarlijks volgehouden stijging, de middelen die worden ingezet voor de Belgische officiële ontwikkelingshulp, in overeenstemming met de richtsnoeren van het Comité voor ontwikkelingshulp van de OESO, uiterlijk vanaf 2010 ten minste 0,7 % van het Bruto Nationaal Inkomen zullen bedragen. » HOOFDSTUK 4. - Belgische Investeringsmaatschappij voor ontwikkelingslanden (bio)

Art. 459.In de wet van 3 november 2001 tot oprichting van de Belgische Investeringsmaatschappij voor ontwikkelingslanden wordt een nieuw artikel 5bis ingevoegd, luidend als volgt : « Art. 5bis . § 1. De controle op de financiële toestand, op de jaarrekeningen en op de regelmatigheid, vanuit het oogpunt van de wet en van de statuten van BIO, van de verrichtingen weer te geven in de jaarrekeningen, wordt opgedragen aan twee commissarissen. § 2. Het Rekenhof benoemt een commissaris onder de leden van het Hof.

De andere commissaris wordt benoemd door de raad van bestuur, onder de leden, natuurlijke personen of rechtspersonen, van het Instituut voor bedrijfsrevisoren. § 3. De commissarissen worden benoemd voor een hernieuwbare termijn van drie jaar. » TITEL XII. - Landsverdediging

Art. 460.In het kader van de internationale samenwerking is de Minister van Landsverdediging ertoe gemachtigd, voor wat betreft de buitenlandse beursstagiairs, het bedrag van de gedurende de stage of vorming toegekende maandelijkse beurs ten laste te nemen van de begroting. Wat betreft de buitenlandse stagiairs zonder beurs kan hij de voeding, het logement en de dagelijkse kleine uitgaven, of de geldelijke tegenwaarde ervan die aan de stagiairs gestort wordt, ten laste nemen van de begroting.

De Minister van Landsverdediging is belast met de uitvoeringsmaatregelen ter zake, in functie van de bijzonderheden van de stage of van de vorming.

Art. 461.Artikel 45 van de programmawet van 19 juli 2001 voor het begrotingsjaar 2001, wordt opgeheven.

Art. 462.De artikelen 460 en 461 hebben uitwerking met ingang van 1 augustus 2002.

TITEL XIII. - Binnenlandse Zaken en Justitie HOOFDSTUK 1. - Begrotingsfonds voor de organisatie van Europese Toppen in Brussel

Art. 463.Artikel 2, tweede lid, van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt aangevuld met het volgende lid : « Dit fonds omvat twee deelfondsen, een eerste deelfonds « Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel », gefinancierd met de middelen bepaald in artikel 3, en een tweede deelfonds « Fonds ter financiering van sommige uitgaven verricht die verbonden zijn met de veiligheid voortvloeiend uit de organisatie van de Europese Toppen te Brussel », gefinancierd met de middelen bepaald in artikel 4. »

Art. 464.Artikel 3 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 3.Een voorafneming op de opbrengst van de personenbelasting wordt toegewezen aan het eerste deelfonds bedoeld in artikel 2. Deze voorafname gebeurt ten belope van het volgende bedrag : 3,082 miljard Belgische frank vanaf het begrotingsjaar 2001 en de uitgaven die ten laste van het fonds kunnen worden gedaan zijn uitgaven verricht met toepassing van artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. »

Art. 465.Artikel 4 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 4.Een voorafneming op de opbrengst van de personenbelasting wordt toegewezen aan het tweede deelfonds bedoeld in artikel 2. Deze voorafname bedraagt 12,5 miljoen euro in het begrotingsjaar 2003 en 25,0 miljoen euro vanaf het begrotingsjaar 2004. De uitgaven die ten laste van het Fonds kunnen worden gedaan zijn uitgaven, inclusief toelagen aan de lokale politiezones en de gemeenten, die verbonden zijn met de veiligheid voortvloeiend uit de organisatie van de Europese Toppen te Brussel.

Buiten de bedragen toegekend krachtens het voorgaande lid zullen er in de toekomst geen bijkomende financiële middelen meer vrijgemaakt worden ten behoeve van de lokale politiezones voor de uitgaven verbonden met de veiligheid voortvloeiend uit de organisatie van de Europese Toppen te Brussel. »

Art. 466.Artikel 5 van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : «

Art. 5.Over de aanwending van de middelen bedoeld in artikel 3 wordt beslist door de Samenwerkingscommissie bedoeld in artikel 43 van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen. Over de aanwending van de middelen bedoeld in artikel 4 wordt beslist door de federale leden van de Samenwerkingscommissie na advies van de Samenwerkingscommissie. »

Art. 467.In de tabel ingevoegd bij de organieke wet van 27 december 2000 houdende oprichting van begrotingsfondsen, het laatst gewijzigd bij de wet van 26 april 2002, wordt onder de titel « 13 Binnenlandse Zaken » een nieuw begrotingsfonds 13-X ingevoegd, luidend als volgt : Benaming van het organiek begrotingsfonds : « 13-X Fonds ter financiering van sommige uitgaven verricht die verbonden zijn met de veiligheid voortvloeiend uit de organisatie van de Europese Toppen te Brussel » Aard van de toegewezen ontvangsten : « Een voorafname op de opbrengsten van de personenbelasting, in uitvoering van artikel 4 van de wet van 10 augustus 2001 tot oprichting van een Fonds ter financiering van de internationale rol en de hoofdstedelijke functie van Brussel en tot wijziging van de organieke wet van 27 december1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen » Aard van de gemachtigde uitgaven : « Uitgaven verricht die verbonden zijn met de veiligheid voortvloeiend uit de organisatie van de Europese Toppen te Brussel ». HOOFDSTUK 2. - Gebruik van inbeslag genomen voertuigen door de politie

Art. 468.Artikel 35 van het Wetboek van strafvordering, gewijzigd bij de wet van 20 mei 1997 en vervangen bij de wet van 14 januari 1999, waarvan de bestaande tekst § 1 zal worden, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Indien de in de vorige paragraaf bedoelde zaken bestaan uit voertuigen kunnen deze, voor zover zij eigendom zijn van de verdachte of inverdenkinggestelde, ter beschikking gesteld worden van de federale politie. De beslissing tot terbeschikkingstelling wordt genomen, naargelang het geval, door de procureur des Konings of de federale procureur, conform de richtlijnen van de Minister van Justitie genomen in uitvoering van de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. De terbeschikkingstelling houdt in dat de federale politie, die het voertuig als een goed huisvader dient te gebruiken, het kan gebruiken voor haar normale werking. In geval van teruggave, geeft elke minwaarde ingevolge gebruik van het voertuig, na compensatie met de eventuele meerwaarde, aanleiding tot vergoeding.

Het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 28sexies kan slechts worden ingesteld binnen een maand vanaf de inbeslagneming als bedoeld in § 1.

De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van een jaar is verstreken te rekenen vanaf, hetzij de dag van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp, hetzij de dag van het verstrijken van de hoger bedoelde termijn van een maand. »

Art. 469.Artikel 89 van hetzelfde Wetboek, gewijzigd bij de wetten van 10 juli 1967, 20 mei 1997 en 28 november 2000, wordt aangevuld met de volgende leden : « Indien de in het vorige lid bedoelde zaken bestaan uit voertuigen kunnen deze, voor zover zij eigendom zijn van de verdachte of inverdenkinggestelde, ter beschikking gesteld worden van de federale politie. De beslissing tot terbeschikkingstelling wordt genomen, naargelang het geval, door de procureur des Konings of de federale procureur, conform de richtlijnen van de Minister van Justitie genomen in uitvoering van de artikelen 143bis en 143ter van het Gerechtelijk Wetboek. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open. Zij is evenwel slechts uitvoerbaar indien de onderzoeksrechter er binnen de tien dagen na de kennisgeving ervan, geen verzet tegen aantekent ter wille van het onderzoek. De terbeschikkingstelling houdt in dat de federale politie, die het voertuig als een goed huisvader dient te gebruiken, het kan gebruiken voor haar normale werking. In geval van teruggave, geeft elke minwaarde ingevolge gebruik van het voertuig, na compensatie met de eventuele meerwaarde, aanleiding tot vergoeding.

Het rechtsmiddel als bedoeld in artikel 61quater kan slechts worden ingesteld binnen een maand vanaf de inbeslagneming als bedoeld in het eerste lid. De verzoeker mag geen verzoekschrift met hetzelfde voorwerp toezenden of neerleggen vooraleer een termijn van een jaar is verstreken te rekenen vanaf, hetzij de dag van de laatste beslissing die betrekking heeft op hetzelfde voorwerp, hetzij de dag van het verstrijken van de hoger bedoelde termijn van een maand. » HOOFDSTUK 3. - Personeel Calog

Art. 470.Bijlage XII bij Deel XII van het koninklijk besluit van 30 maart 2001 tot regeling van de rechtspositie van het personeel van de politiediensten, bekrachtigd bij de programmawet van 30 december 2001, wordt aangevuld als volgt : 1° in tabel « niveau C », rechterkolom, wordt een punt 2.40bis ingevoegd, luidende : « 2.40bis . D4 : 606 000 - 923 900 (6) (loonschaal genoten door het personeelslid voor wie het bezit van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking wordt genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2 bij de Rijksbesturen, een aanwervingsvoorwaarde was) »; 2° in tabel « niveau B », rechterkolom, worden, onder punt 2.4, twee punten ingevoegd, luidende : « 2.4bis . D6 : 646 000 - 992 600 (6) (loonschaal genoten door het personeelslid voor wie het bezit van een diploma of studiegetuigschrift dat in aanmerking wordt genomen voor de aanwerving in de betrekkingen van niveau 2+ bij de Rijksbesturen, een aanwervingsvoorwaarde was); 2.4ter . D7 : 690 000 - 1 028 300 (6) (voorwaarde idem punt 2.4.bis ) ». HOOFDSTUK 4. - Toongeld

Art. 471.De minister van Justitie en de minister van Financiën stellen samen het bedrag vast dat door de federale politie mag worden gebruikt als toongeld.

Dit toongeld wordt afgehouden van een rekening die de Belgische Staat aanhoudt bij de Nationale Bank van België. HOOFDSTUK 5. - Publicatieprocedure in het Belgisch Staatsblad

Art. 472.Het Belgisch Staatsblad is een officiële publicatie uitgegeven door het Bestuur van het Belgisch Staatsblad , die alle teksten waarvoor de bekendmaking in het Belgisch Staatsblad wordt bevolen, verzamelt.

Art. 473.De te publiceren teksten worden gegroepeerd in uitgaven.

Elke uitgave heeft een datum en een oplopend volgnummer. Meerdere uitgaven per publicatiedatum zijn mogelijk. Het eerste nummer van het Belgisch Staatsblad van elke jaargang draagt het volgnummer 1.

Het Belgisch Staatsblad heeft een doorlopende paginering die begint met bladzijde 1 op het eerste nummer van elke jaargang.

Elke uitgave vermeldt uitdrukkelijk de naam en de functie van de voor het Bestuur van het Belgisch Staatsblad verantwoordelijke ambtenaar en de plaats van publicatie.

Art. 474.De bekendmaking in het Belgisch Staatsblad door het Bestuur van het Belgisch Staatsblad gebeurt in drie exemplaren die op papier gedrukt worden.

Eén exemplaar wordt gedeponeerd in uitvoering van de wet van 8 april 1965 tot instelling van het wettelijk depot bij de Koninklijke Bibliotheek van België, één exemplaar wordt in bewaring gegeven bij de Minister van Justitie als bewaarder van 's Lands zegel en één exemplaar ligt ter inzage bij het Bestuur van het Belgisch Staatsblad .

Art. 475.Elke andere terbeschikkingstelling van het publiek gebeurt via de internetsite van het Bestuur van het Belgisch Staatsblad .

De op deze internetsite ter beschikking gestelde publicaties zijn de exacte reproducties in elektronisch formaat van de in artikel 474 vermelde exemplaren op papier.

Art. 476.De datum waarop, overeenkomstig artikel 475, de terbeschikkingstelling via de internetsite van het Bestuur van het Belgisch Staatsblad gebeurt is gelijk aan de datum die vermeld wordt op de gepubliceerde uitgave overeenkomstig de bepalingen van artikel 473.

Voor de in artikel 474 vermelde exemplaren gedeponeerd en in bewaring worden gegeven, wordt daarop de datum waarop de terbeschikkingstelling via de internetsite van het Bestuur van het Belgisch Staatsblad gebeurt alsmede de naam, de functie en de handtekening van de door de Minister van Justitie aangewezen leidend ambtenaar van het Bestuur van het Belgisch Staatsblad of zijn vervanger aangebracht.

Art. 477.Voor het gebruik van de overeenkomstig artikel 475 via de internetsite van het Bestuur van het Belgisch Staatsblad ter beschikking gestelde elektronische bestanden is geen enkele vergoeding verschuldigd, noch voor de consultatie, noch voor verdere verwerking.

De bestanden mogen vrij gebruikt worden, zowel voor persoonlijk als voor commercieel gebruik.

Art. 478.De artikelen 472 tot 477 treden in werking op 1 januari 2003. HOOFDSTUK 6. - Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen

Art. 479.Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen Afdeling 1. - Algemene bepalingen

Artikel 1.In het kader van dit hoofdstuk moet worden verstaan onder « niet-begeleide minderjarige » iedere persoon die de voorwaarden bedoeld in artikel 5 vervult.

Art. 2.Iedere federale overheid behandelt met spoed de door de niet-begeleide minderjarigen ingediende verzoeken.

Bij iedere beslissing die op de minderjarige betrekking heeft, vormen zijn belangen de eerste overweging. Afdeling 2. - Dienst Voogdij

Art. 3.§ 1. Bij de Federale Overheidsdienst Justitie wordt een dienst opgericht met de naam « dienst Voogdij », belast met het organiseren van een specifieke voogdij over niet-begeleide minderjarigen.

De samenstelling en de werking van de dienst Voogdij worden bepaald door de Koning bij besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad. § 2. De Dienst coördineert de materiële organisatie van het werk van de voogden en oefent toezicht erop uit. Hij is belast met de volgende taken : 1° een voogd aanwijzen teneinde de vertegenwoordiging van de niet-begeleide minderjarigen te verzekeren;2° overgaan tot identificatie van de niet-begeleide minderjarigen en, indien de staat van minderjarigheid wordt aangevochten, de leeftijd laten nagaan door middel van een medisch onderzoek, onder de voorwaarden bedoeld in artikel 7;3° de contacten coördineren met de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering, met de overheden bevoegd voor opvang en huisvesting, alsmede met de overheden van de landen van herkomst van de minderjarigen, inzonderheid teneinde hun familie op te sporen of andere opvangstructuren te vinden;4° zich ervan vergewissen dat door de bevoegde overheden binnen de kortste termijn een duurzame oplossing in het belang van de minderjarige wordt gezocht;5° de personen die als voogd kunnen worden aangewezen erkennen, en indien grond daartoe bestaat, deze erkenning intrekken;6° de lijst van erkende personen bijhouden en voor ieder van hen vermelden over hoeveel minderjarigen zij de voogdij uitoefenen;7° waken dat de als voogd aangewezen personen een opleiding krijgen aangepast aan de problematiek van de niet begeleide minderjarigen. § 3. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit, de juridische aard van de arbeidsverbintenis tussen de voogd en de dienst Voogdij, de procedure houdende erkenning van de voogden door de dienst Voogdij, alsmede de minimumvoorwaarden inzake erkenning die de voogden moeten vervullen. Die criteria bepalen de voorwaarden inzake specifieke opleiding en bevoegdheid voor de begeleiding van minderjarigen. De erkenningsprocedure en -criteria garanderen de onafhankelijkheid van de voogden in het kader van hun opdracht.

Hij bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de procedure met betrekking tot de intrekking van de erkenning van de voogden door de dienst Voogdij ingeval de voorwaarden bedoeld in het eerste lid niet worden nageleefd.

De personen die op grond van hun ambt met de minderjarige een belangenconflict hebben, kunnen niet worden aangewezen in de hoedanigheid van voogd. De Koning bepaalt bij een in Ministerraad overlegd besluit de categorieën van personen bedoeld in dit lid.

Art. 4.De dienst Voogdij organiseert een permanentie opdat hij vierentwintig uur op vierentwintig bereikbaar is en zijn opdracht kan vervullen. Afdeling 3. - Toepassingsgebied

Art. 5.De in artikel 3, § 1, eerste lid, bedoelde voogdij is van toepassing op elke persoon : - van minder dan achttien jaar oud, - niet begeleid door een persoon die het ouderlijk gezag of de voogdij over hem uitoefent krachtens de nationale wet van de minderjarige, - die onderdaan is van een land dat geen lid is van de Europese Economische Ruimte, - en verkeert in één van de volgende situaties : ofwel de erkenning van de hoedanigheid van vluchteling hebben gevraagd; ofwel niet voldoen aan de voorwaarden inzake toegang tot en verblijf op het grondgebied vastgesteld in de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Afdeling 4. - Plaatsing onder de hoede van de dienst Voogdij en

aanwijzing van de voogd

Art. 6.§ 1. Iedere overheid die kennis heeft van de aanwezigheid aan de grens of op het grondgebied van een persoon - die er jonger uitziet dan 18 jaar of verklaart jonger dan 18 jaar te zijn, en - die lijkt te voldoen aan de andere voorwaarden bedoeld in artikel 5, stelt daarvan onmiddellijk de dienst Voogdij in kennis, alsmede de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering, en deelt hen alle informatie mee die zij over de toestand van betrokkene heeft. § 2. Zodra de dienst Voogdij deze informatie ontvangen heeft, neemt hij de betrokken persoon onder zijn hoede en : 1° gaat hij over tot zijn identificatie, controleert eventueel zijn leeftijd en gaat na of hij de andere voorwaarden bedoeld in artikel 5 vervult;2° indien de persoon minderjarig is, wijst hij onmiddellijk een voogd aan;3° neemt hij contact op met de bevoegde overheden met het oog op zijn huisvesting tijdens de twee voornoemde stappen.De huisvesting van de minderjarige geschiedt met naleving van de wettelijke bepalingen die de toegang tot het grondgebied regelen.

Art. 7.§ 1. Wanneer de dienst Voogdij of de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering twijfel koesteren omtrent de leeftijd van de betrokken persoon, laat de dienst Voogdij onmiddellijk een medisch onderzoek door een arts uitvoeren teneinde na te gaan of deze persoon al dan niet jonger is dan 18 jaar.

Het medisch onderzoek geschiedt onder toezicht van de dienst Voogdij.

De kosten van dat medisch onderzoek zijn ten laste van de overheid die het heeft gevraagd. Ingeval de dienst Voogdij uit eigen beweging een onderzoek laat verrichten, zijn de kosten ten laste van die dienst. § 2. Wanneer uit het medisch onderzoek blijkt dat betrokkene minder dan 18 jaar oud is, wordt gehandeld overeenkomstig artikel 8.

Wanneer uit het medisch onderzoek blijkt dat betrokkene meer dan 18 jaar oud is, vervalt de hoede door de dienst Voogdij van rechtswege.

De dienst Voogdij stelt daarvan onmiddellijk de betrokkene in kennis, alsook de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering, en iedere andere betrokken overheid. § 3. Ingeval van twijfel over de uitslag van het medisch onderzoek, wordt met de jongste leeftijd rekening gehouden.

Art. 8.§ 1. Wanneer volgens de dienst Voogdij is komen vast te staan dat de persoon die onder zijn hoede is gesteld voldoet aan de voorwaarden bedoeld in artikel 5, wordt onmiddellijk een voogd aangewezen. § 2. De beslissing luidens welke een voogd is aangewezen wordt onmiddellijk aan laatstgenoemde ter kennis gebracht alsook aan de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering en aan iedere andere betrokken overheid.

Aan de minderjarige wordt onverwijld meegedeeld wie zijn voogd is en informatie verschaft over het voogdijregime. § 3. Enkel de personen die voorkomen op de in artikel 3, § 2, 6°, bedoelde lijst kunnen als voogd worden aangewezen. Afdeling 5. - Opdracht van de voogd

Art. 9.§ 1. Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 10, § 2, is de voogd ermee belast de niet-begeleide minderjarige te vertegenwoordigen in het kader van alle rechtshandelingen, van de procedures bedoeld in de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, alsmede van alle andere bestuurlijke of gerechtelijke procedures.

Hij is inzonderheid bevoegd om : 1° een asielaanvraag in te dienen of een machtiging tot verblijf aan te vragen;2° in het belang van de minderjarige te waken over de naleving van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen;3° de rechtsmiddelen aan te wenden. De niet-begeleide minderjarige kan evenwel alleen een asielaanvraag indienen zonder door zijn voogd te worden vertegenwoordigd. § 2. De voogd begeleidt de minderjarige in elke fase van de in § 1 bedoelde procedures en woont al diens verhoren bij. In geval van overmacht kan de voogd vragen dat het verhoor wordt verdaagd. Ingeval grond daartoe bestaat, wordt de minderjarige bijgestaan door een tolk.

De kosten voor de tolk zijn ten laste van de overheid die het verhoor afneemt. § 3. De voogd vraagt ambtshalve en onverwijld bijstand van een advocaat. In voorkomend geval kan de voogd gebruik maken van de juridische bijstand van het Bureau voor juridische bijstand overeenkomstig de artikelen 508/1 en volgende van het Gerechtelijk Wetboek.

Art. 10.§ 1. De voogd draagt zorg voor de niet-begeleide minderjarige tijdens zijn verblijf in België.

Hij zorgt ervoor dat de minderjarige onderwijs kan volgen en passende psychologische bijstand en medische verzorging krijgt.

Ingeval toegang tot het grondgebied wordt verleend en niet is beslist tot opvang in een specifiek centrum voor niet-begeleide minderjarigen, waakt de voogd erover dat de overheden bevoegd voor opvang de maatregelen nemen die vereist zijn om de minderjarige een passende huisvesting te bieden, in voorkomend geval bij een familielid, in een gastgezin of bij een volwassene die bereid is voor de minderjarige te zorgen.

De voogd waakt erover dat de politieke, filosofische en godsdienstige overtuiging van de minderjarige in acht worden genomen. § 2. De voogd kan niet toestemmen in het huwelijk, de adoptie of de ontvoogding van de minderjarige.

Art. 11.§ 1. De voogd treft alle passende maatregelen om de familieleden van de minderjarige op te sporen. Hij doet alle voorstellen die hij nodig acht om een duurzame oplossing te vinden overeenkomstig het belang van de minderjarige.

Zijn optreden geschiedt in overleg met de minderjarige, met de persoon of de instelling die hem huisvest, met de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering, en met iedere andere betrokken overheid. § 2. De voogd heeft regelmatig contact met de minderjarige. Hij praat met hem om een vertrouwensrelatie op te bouwen en zijn standpunt te kennen over de beslissingen die hij voornemens is te nemen.

De voogd geeft aan de minderjarige toelichting bij de beslissingen genomen door de overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering, alsook bij de beslissingen genomen door de andere overheden.

Art. 12.§ 1. De voogd beheert de goederen van de minderjarige zonder dat hij het genot ervan heeft. Voor de handelingen bedoeld in artikel 410 van het Burgerlijk Wetboek is de toestemming van de vrederechter vereist. § 2. De voogd neemt alle passende maatregelen opdat de minderjarige de hulp ten laste van de openbare overheden waarop hij recht heeft, ontvangt.

Art. 13.§ 1. Uiterlijk 15 dagen na zijn aanwijzing maakt de voogd een verslag op betreffende de persoonlijke situatie van de minderjarige en over zijn eventuele goederen. Hij bezorgt dit verslag aan de dienst Voogdij en aan de vrederechter. § 2. Indien de vrederechter zulks nodig acht kan hij beslissen dat de gelden, de effecten en de waardepapieren van de minderjarige worden gedeponeerd op een rekening geopend op naam van de minderjarige bij een door de Commissie voor het Bank- en Financiewezen erkende instelling.

Art. 14.Artikel 1384 van het Burgerlijk Wetboek is niet van toepassing op de krachtens dit hoofdstuk aangewezen voogd.

Art. 15.Een minderjarige die over het vereiste onderscheidingsvermogen beschikt, wordt opgeroepen om te worden gehoord in alle procedures die hem betreffen.

Art. 16.§ 1. Aan de voogd wordt kennis gegeven van alle oproepingen, beslissingen of verzoeken om inlichtingen betreffende de niet-begeleide minderjarige. De beroepstermijnen gaan in op het tijdstip van de kennisgeving aan de voogd.

Tegelijk met kennisgeving aan de voogd wordt een afschrift bezorgd aan de verblijfplaats van de minderjarige en aan de dienst Voogdij. § 2. Met het oog op de toepassing van de wetten betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de voogd verondersteld woonplaats te hebben gekozen bij de dienst Voogdij, tenzij hij kennis geeft van een andere woonplaats. Afdeling 6. - Toezicht

Art. 17.De voogd vervult zijn opdracht onder toezicht van de dienst Voogdij en van de vrederechter van de verblijfplaats van de minderjarige.

Art. 18.De dienst Voogdij oefent dagelijks bestuurlijk toezicht uit op de materiële organisatie van het werk van de voogd.

Art. 19.§ 1. Ten minste tweemaal per jaar doet de voogd aan de vrederechter een verslag toekomen over de vermogenstoestand van de minderjarige en over de evolutie van zijn persoonlijke toestand, inzonderheid wat zijn verblijfstoestand en de opsporing van zijn familie of van opvangstructuren in zijn land van herkomst alsook zijn opvoeding betreft. In het verslag wordt tevens melding gemaakt van de plichten die hij heeft vervuld alsook van de eventuele problemen van de minderjarige.

Een afschrift van het verslag wordt aan de dienst Voogdij bezorgd. § 2. Uiterlijk 15 dagen na de beëindiging van zijn taak bezorgt de voogd een definitief verslag van de voogdij aan de vrederechter. Een afschrift ervan wordt toegezonden aan de dienst Voogdij alsook aan de minderjarige.

De vrederechter maakt proces-verbaal op van de rekening en verantwoording, van de goedkeuring ervan en van de aan de voogd verleende décharge. § 3. Wanneer de verblijfplaats van de minderjarige naar een ander gerechtelijk kanton wordt overgebracht, zendt de vrederechter het dossier naar de vrederechter van het kanton waartoe de nieuwe verblijfplaats behoort. Laatstgenoemde rechter wordt dan bevoegd.

Art. 20.De vrederechter kan op verzoek van de minderjarige, van de voogd, van iedere andere belanghebbende of zelfs ambtshalve oordelen over twistpunten tussen de voogd en de minderjarige betreffende zijn persoon of zijn goederen. Op verzoek van dezelfde personen of ambtshalve kan de vrederechter de opdracht van de voogd beëindigen wanneer deze in gebreke blijft om zijn opdracht met de nodige zorg te vervullen of in geval van ernstige meningsverschillen met de minderjarige.

Zodra de vrederechter het verzoekschrift heeft ontvangen, vraagt hij de stafhouder van de Orde van advocaten of het Bureau voor juridische bijstand om ambtshalve en onverwijld een advocaat aan te wijzen voor de minderjarige.

De vrederechter doet uitspraak na de minderjarige, zijn advocaat, de voogd en iedere andere persoon wiens verhoor hij nuttig acht, te hebben gehoord.

Binnen 24 uur geeft de griffier bij gerechtsbrief kennis van de beschikking tot beëindiging van de taak van de voogd aan de dienst Voogdij, die onmiddellijk een nieuwe voogd aanwijst.

Art.21. Ingeval het verzoekschrift bedoeld in artikel 20 bij de vrederechter aanhangig wordt gemaakt, brengt de griffier de minderjarige, de dienst Voogdij en de betrokken overheden bevoegd voor asiel, toegang tot het grondgebied, verblijf en verwijdering, en zo nodig, alle andere betrokken overheden, hiervan binnen 24 uur per gerechtsbrief op de hoogte.

De dienst Voogdij wijst een voogd ad hoc aan die het ambt van voogd uitoefent tot de uitspraak van de beschikking van de vrederechter.

Zodra de beschikking is uitgesproken, geeft de griffier hiervan bij gerechtsbrief kennis aan de in het eerste lid bedoelde overheden.

Art. 22.De vrederechter kan te allen tijde de procureur des Konings verzoeken een maatschappelijk onderzoek te laten verrichten naar de levensomstandigheden van de minderjarige. Afdeling 7. - Verkrijging van een verblijfsvergunning van onbepaalde

duur

Art. 23.Wanneer aan de minderjarige een verblijfsvergunning van onbepaalde duur is afgeleverd, wordt een einde gesteld aan de opdracht van de voogd, onder voorbehoud van het tweede lid.

De voogd bedoeld in dit hoofdstuk doet het nodige opdat de voogdij bedoeld in hoofdstuk II van boek I, titel X, van het Burgerlijk Wetboek openvalt onder de voorwaarden bedoeld in artikel 389 en volgende van het Burgerlijk Wetboek. Afdeling 8. - Beëindiging van de voogdij

Art. 24.§ 1. De voogdij wordt van rechtswege beëindigd : 1° wanneer de minderjarige wordt toevertrouwd aan de persoon die op grond van de nationale wet van de minderjarige het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent;2° wanneer de minderjarige achttien jaar wordt;3° ingeval van overlijden, ontvoogding, adoptie, huwelijk of verwerving van de Belgische nationaliteit of van de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte;4° op het tijdstip van de verwijdering van de minderjarige van het grondgebied. § 2. In afwijking van § 1, 4°, blijft, wanneer de procedures betreffende de minderjarige nog hangend zijn na zijn verwijdering van het grondgebied, de voogd verder de vertegenwoordiging van de minderjarige verzekeren tot op het einde ervan. § 3. Bij toepassing van § 1, stelt de dienst Voogdij het einde van de voogdij vast en brengt de voogd, de gewezen pupil, de vrederechter, en indien grond daartoe bestaat, de overheden met welke de voogd contact had in verband met de betrokken minderjarige hiervan per brief op de hoogte. Afdeling 9. - Overgangsbepalingen

Art. 25.De bij dit hoofdstuk vastgestelde voogdij is van toepassing op de niet-begeleide minderjarigen die op het tijdstip van zijn inwerkingtreding in het bezit zijn van een voorlopige verblijfsvergunning of van een verblijfsvergunning van bepaalde duur.

Art. 26.De voogden en de toeziende voogden aangesteld met toepassing van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn blijven in functie gedurende zes maanden te rekenen van de datum van de inwerkingtreding van dit hoofdstuk. Aan het einde van deze termijn duidt de dienst Voogdij een nieuwe voogd aan overeenkomstig artikel 8.

Die voogden en toeziende voogden handelen tijdens hun ambtsperiode overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk. Afdeling 10. - Wijzigings- en slotbepalingen

Art. 27.Artikel 594, 7°, van het Gerechtelijk Wetboek, opgeheven bij de wet van 12 mei 1971, wordt hersteld in de volgende lezing : « 7° op de verzoeken inzake specifieke voogdij als voorzien in Titel XIII, Hoofdstuk 6. - « Voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen » van de programmawet van 24 december 2002; ».

Art. 28.De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de dag waarop dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 29, in werking treedt.

De in uitvoering van dit hoofdstuk genomen koninklijke besluiten worden voor hun publicatie aan de federale wetgevende Kamers medegedeeld.

Art. 29.Artikel 3 van de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van persoonsgegevens, gewijzigd bij de wet van 11 december 1998 wordt aangevuld als volgt : « § 7. De artikelen 6 tot 10, § 1, en 12, zijn niet van toepassing op de verwerkingen beheerd door het Europees Centrum voor vermiste en seksueel uitgebuite kinderen, hierna genoemd « het Centrum », instelling van openbaar nut die is opgericht bij akte van 25 juni 1997 en erkend bij koninklijk besluit van 10 juli 1997, met het oog op het verrichten van de taken vastgesteld door of krachtens de overeenkomst inzake het profiel en de monitoring van de trajecten van de niet-begeleide minderjarige asielaanvragers gesloten tussen de Belgische Staat en het Centrum.

Deze bepaling treedt in werking op 1 januari 2003 en verstrijkt op 1 september 2003. » TITEL XIV. - Telecommunicatie en Overheidsbedrijven HOOFDSTUK 1. - De postsector

Art. 480.In de wet van 26 december 1956 op de postdienst, worden opgeheven : 1° de artikelen 3 b) en 3 c) ;2° artikel 12;3° artikel 13, vervangen bij de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.

Art. 481.In artikel 154bis , § 1, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, ingevoegd door de wet van 3 mei 1999, worden de woorden « vóór 31 december 2002 » vervangen door de woorden « vóór 31 december 2003 ».

Art. 482.In het opschrift van Bijlage 1 van dezelfde wet, worden de woorden « artikel 84, § 2 » vervangen door de woorden « artikel 84, § 3 ».

Art. 483.Het koninklijk besluit van 7 oktober 2002 tot omzetting van artikel 1, 1, en artikel 1, 2, van de Richtlijn 2002/39/CE van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van de Richtlijn 97/67/CE met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de gemeenschap voor mededinging, wordt bekrachtigd met ingang van de dag van zijn inwerkingtreding. HOOFDSTUK 2. - De Post

Art. 484.In artikel 44, § 3, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, vervangen bij de wet van 28 december 1992 en gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 29 december 1992, 6 juli 1994 en 12 december 1996, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° op het einde van § 3, punt 13, wordt het punt vervangen door een puntkomma;2° § 3 wordt aangevuld als volgt : « 14° de diensten en de leveringen van goederen bijkomstig bij deze diensten verricht door de openbare postdiensten, wanneer het diensten betreft vermeld in artikel 131, 1°, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven. »

Art. 485.Artikel 15 van de wet van 6 juli 1971 houdende oprichting van De Post, wordt aangevuld met een tweede lid, luidende : « Het eerste lid is met betrekking tot de belasting over de toegevoegde waarde van toepassing tot 31 december 2004. »

Art. 486.Artikel 44, § 3, 14°, van het Wetboek van de belasting over de toegevoegde waarde, ingevoegd bij artikel 484, 2°, treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

Art. 487.Artikel 485 treedt in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt. HOOFDSTUK 3. - Nationale Loterij

Art. 488.In artikel 3, § 1, eerste en tweede lid, van de wet van 19 april 2002 tot rationalisering van de werking en het beheer van de Nationale Loterij, wordt het woord « nadere » telkens vervangen door het woord « algemene ».

Art. 489.In artikel 6, § 1, 1°, 2° en 3°, van dezelfde wet, wordt het woord « nadere » vervangen door het woord « algemene ».

Art. 490.In artikel 7 van dezelfde wet worden de woorden « van de diensten bedoeld in artikel 6, § 1, 1°, 2° en 3°, voor zover er voor de organisatie van deze diensten gebruik wordt gemaakt » vervangen door de woorden « het recht voor de diensten bedoeld in artikel 6, § 1, 1°, 2° en 3°, gebruik te maken ».

Art. 491.In artikel 11, § 1, eerste lid, van dezelfde wet, worden volgende wijzigingen aangebracht : 1° het woord « alsmede » wordt geschrapt;2° het woord « en » tussen « de uitvoering van de beslissingen van de raad van bestuur » en « de onderhandelingen over het beheerscontract » wordt vervangen door « , »;3° de woorden « en de uitwerking van de uitvoeringsregels volgens dewelke de openbare loterijen, weddenschappen, wedstrijden en kansspelen worden georganiseerd, alsook de deelnemingsregels aan deze loterijen, weddenschappen, wedstrijden en kansspelen » worden ingevoegd tussen de woorden « de onderhandelingen over het beheerscontract » en « worden opgedragen aan een directiecomité ». TITEL XV. - Mobiliteit HOOFDSTUK 1. - N.M.B.S. Afdeling 1. - Overname van de schuld

Art. 492.§ 1. Onder de voorwaarden die zijn vastgelegd in dit artikel neemt de Staat een deel over van de schulden die zijn aangegaan door de Nationale Maatschappij der Belgische spoorwegen en van HST-FIN. De overname zal worden doorgevoerd onder de volgende voorwaarden, en indien mogelijk vóór 31 december 2004 : 1° Het maximaal toegelaten schuldniveau bereiken dat wordt toegelaten door de geldende Europese wetgeving.2° Geen invloed hebben op het vorderingensaldo van de overheid, overeenkomstig het Europees systeem van nationale en regionale rekeningen.3° Niet tot gevolg hebben dat de vooraf ingeschatte verhouding van de schuld van de gezamenlijke overheid, zoals bedoeld in artikel 2 van het protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten, dat als bijlage is opgenomen bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, hoger is dan 100 % ten opzichte van het bruto binnenlands product.De afdeling « Financieringsbehoeften van de Overheid » van de Hoge Raad van financiën geeft hierover advies. 4° Er moet vooraf een ondernemingsplan worden opgesteld voor de Nationale Maatschappij der Belgische spoorwegen, dat moet worden goedgekeurd door de Regering, zoals bedoeld in artikel 162decies van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven.Dit ondernemingsplan moet de nodige waarborgen omvatten inzake de toekomstige schuldpositie van de Nationale Maatschappij der Belgische spoorwegen. 5° De overname moet gebeuren op basis van een beoordeling van de waarde van de activa door het Bestuur van het kadaster, de registratie en domeinen en de Administratie der thesaurie, alsook een beoordeling van de waarde van de passiva bedoeld in het eerste lid door Administratie der thesaurie. § 2. De Koning maakt, onder de voorwaarden opgesomd in § 1, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, een lijst op met de schulden bedoeld in § 1, na het advies de ra(a)d(en) van bestuur van respectievelijk de Nationale Maatschappij der Belgische spoorwegen en van HST-FIN, elk voor wat hem betreft, alsook de modaliteiten voor de overname, met inbegrip van de termijn bedoeld in § 1, tweede lid, 5°. Afdeling 2. - Overdracht van 1/5 van de dividenden

Art. 493.In afwijking van artikel 4, § 1, 2°, van de wet van 17 maart 1997 betreffende de financiering van het HST-project, en van bijlage D van het koninklijk besluit van 20 mei 1997 houdende goedkeuring van het beheersprotocol tussen de Staat, HST-FIN, de N.M.B.S. en de Federale Participatiemaatschappij, wordt de N.M.B.S. gemachtigd om vanaf 2003 het beheersprotocol aan te passen om de overdracht van een vijfde van de storting van de dividenden die verschuldigd zijn aan HST-FIN te besteden aan de uitvoering van nieuwe maatregelen ter bevordering van duurzame mobiliteit, die werden genomen in het kader van het derde beheerscontract, waaronder de tariefmaatregelen voor woon-werk-verkeer, het binden van treinkaarthouders. Het bedrag dat overeenkomt met de een vijfde van de dividenden die verschuldigd zijn aan HST-FIN wordt in de jaarrekeningen van de N.M.B.S. behandeld als een compensatie voor de opdracht die ze heeft om binnenlands vervoer van reizigers te garanderen met treinen van gewone dienst.

Op de toewijzing van deze middelen aan de opdrachten van openbare dienstverlening zal door de administratieve en budgettaire controle van de Staat worden toegezien.

Als gevolg van deze maatregel wordt de schuld van HST-FIN zo nodig verlaagd en geconsolideerd in de overgenomen passiva bedoeld in artikel 492.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de uitvoeringsmodaliteiten van dit artikel. Afdeling 3. - Storting van 148.736.114,88 euro door de FPM aan de

N.M.B.S.

Art. 494.Vanaf 1 januari 2003 is de N.M.B.S. gemachtigd om over te gaan tot een kapitaalsverhoging van 48 miljoen gewone aandelen, met een nominale eenheidswaarde van 3,09866906 euro, wat neerkomt op een totaal van honderd achtenveertig miljoen zevenhonderd zesendertig duizend honderd veertien euro en achtentachtig cent (148.736.114,88 euro). De kapitaalverhoging gebeurt met naleving van artikel 56 van de programmawet van 20 december 1995 houdende fiscale, financiële en diverse bepalingen. Deze kapitaalsverhoging zal in 2003 volledig worden onderschreven door de Federale Participatiemaatschappij. De Federale Participatiemaatschappij stort acht twaalfden van dit kapitaal uiterlijk op 30 april 2003, het saldo, zijnde vier twaalfden van dit kapitaal, wordt uiterlijk op 31 december 2003 gestort. Afdeling 4. - Wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de

hervorming van sommige economische overheidsbedrijven

Art. 495.In artikel 161, eerste lid, van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven, worden de woorden « opgesteld op grond van het advies van het auditcomité » vervangen door de woorden « opgesteld nadat het advies van het auditcomité is ingewonnen ».

Art. 496.In artikel 161bis , § 1, laatste lid, van dezelfde wet, worden de woorden « legt iedere maand een verslag voor van de rekeningen per activiteitssector » vervangen door de woorden « legt driemaandelijks een verslag voor van de rekeningen per activiteitssector ».

Art. 497.In artikel 161ter van dezelfde wet worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° § 2 wordt vervangen door de volgende bepaling : « Het auditcomité bestaat uit vier bestuurders, anderen dan de gedelegeerd bestuurder.De raad van bestuur benoemt de leden van het auditcomité. Dit comité mag de gedelegeerd bestuurder uitnodigen op zijn vergaderingen, die er zetelt met raadgevende stem.

Het benoemings- en bezoldigingscomité bestaat uit vier bestuurders, waaronder de voorzitter van de raad van bestuur die het comité voorzit, en de gedelegeerd bestuurder. De raad van bestuur benoemt de leden van benoemings- en bezoldigingscomité. »; 2° in § 3 wordt het derde lid vervangen door volgende bepaling : « De regeringscommissaris neemt met raadgevende stem deel aan de vergaderingen van het auditcomité.De algemene vergadering kan, op voorstel van de raad van bestuur, een extern auditeur aanduiden opdat hij eveneens met raadgevende stem zou deelnemen aan de vergaderingen van dit comité. »; 3° in § 5 wordt het eerste lid vervangen door de volgende bepaling : « Het strategisch comité bestaat uit : 1° de tien leden van de raad van bestuur; 2° vier leden van het directiecomité, bij wie de gedelegeerd bestuurder van de N.M.B.S. niet is inbegrepen; 3° zes leden die de vakorganisaties vertegenwoordigen die zijn aangesloten bij een interprofessionele organisatie die zetelt in de Nationale Arbeidsraad;»; 4° in § 5, vijfde lid, worden de woorden « op voorstel van de minister die bevoegd is voor de Spoorwegen » vervangen door de woorden « op voorstel van de representatieve vakorganisaties.»; 5° in § 7 worden de woorden « voorgezeten door de voorzitter van de raad van bestuur » vervangen door de woorden « voorgezeten door de gedelegeerd bestuurder ».

Art. 498.In artikel 162ter van dezelfde wet, wordt het volgende lid ingevoegd tussen het eerste en het tweede lid : « Onverminderd artikel 29, § 1, derde lid, worden de personeelsleden van de N.M.B.S. benoemd of aangeworven bij of krachtens een beslissing van de raad van bestuur op voorstel van het directiecomité. »

Art. 499.Artikel 162quater , vierde lid, van dezelfde wet, wordt aangevuld met de volgende bepaling : « De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de akten waarvan de goedkeuringswijze afwijkt van dit artikel. »

Art. 500.Artikel 162septies van dezelfde wet wordt aangevuld met de woorden « ; voor de gedelegeerd bestuurder, wordt onderhavig artikel opgeschort tot afloop van zijn huidig mandaat »

Art. 501.Artikel 162octies van dezelfde wet, waarvan de huidige tekst § 1 zal uitmaken, wordt aangevuld met een § 2, luidende : « § 2. Het auditcomité, het strategisch comité, het directiecomité, het benoemings- en bezoldigingscomité stellen een huishoudelijk reglement op, dat uitdrukkelijk het kader formuleert dat hun werking regelt. De huishoudelijke reglementen worden ter goedkeuring voorgelegd aan de raad van bestuur. » HOOFDSTUK 2. - Wijziging van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven ter versterking van de transparantieregels voor alle autonome overheidsbedrijven

Art. 502.Artikel 17 van dezelfde wet wordt aangevuld met een § 4, luidende : « § 4. De raad van bestuur richt in zijn schoot een bezoldigingscomité op, alsook elk ander comité dat hij nodig zal achten. Hij legt de samenstelling en de werkingswijze ervan vast in overeenstemming met deze wet.

Het bezoldigingscomité maakt een voorstel van beslissing, naargelang van het geval, over aan de raad van bestuur, aan de Koning of aan de algemene vergadering, voor elke beslissing betreffende geldelijke voordelen, rechtstreekse of onmiddellijke, onrechtstreekse of uitgestelde, rechtstreeks verbonden aan de functie of toegekend aan leden van beheersorganen. Hij stelt daarnaast jaarlijks een verslag op betreffende de bezoldigingen dat in het beheersverslag zal worden ingevoegd. »

Art. 503.In artikel 27, § 2, van dezelfde wet wordt tussen het eerste en het tweede lid, een nieuw lid toegevoegd, luidende : « Het beheersverslag omvat verder volledige informatie over de bezoldiging van de leden van de beheersorganen alsook over de mandaten en de bijhorende bezoldigingen die deze leden en het personeel van het bedrijf uitoefenen binnen de vennootschappen, groepen en organismen binnen dewelke het bedrijf participaties bezit of waarvoor zij bijdraagt aan de werking, en waar deze personen op haar voorstel werden aangewezen. » HOOFDSTUK 3. - Bepalingen met betrekking tot het akoestisch isolatieprogramma voor de woningen in de omgeving van de luchthaven Brussel-Nationaal

Art. 504.§ 1. De Koning stelt de voorwaarden vast voor de uitvoering van een akoestisch isolatieprogramma voor de woningen in de omgeving van de luchthaven Brussel-Nationaal. Hij bepaalt te dien einde de niveaus van geluidswering die moeten worden bereikt in het kader van het programma, de contouren van de geluidszones, de woningen waarop het programma betrekking heeft, de plaatsen die voor isolatiewerken in aanmerking komen, evenals alle andere modaliteiten ter uitvoering van het programma met inbegrip van, in voorkomend geval, de aankoop van bepaalde categorieën van woningen. § 2. De exploitant van de luchthaven Brussel-Nationaal wordt belast met de uitvoering van het isolatieprogramma en de financiering ervan via twee ondernemingen die hij te dien einde opricht. Een onderneming staat in voor de uitvoering van het isolatieprogramma; de andere staat in voor de financiering ervan. Enkel deze beide ondernemingen evenals elke andere persoon waarop zij in het kader van het programma beroep zouden doen, kunnen aansprakelijk worden gesteld voor de uitvoering van het programma. § 3. De Koning kan vergoedingen opleggen ter financiering van het isolatieprogramma en de exploitant van de luchthaven Brussel-Nationaal belasten met de inning ervan, ten laste van iedere natuurlijke of rechtspersoon die vanaf de luchthaven Brussel-Nationaal door de lucht passagiers, bagage, post of vracht vervoert. § 4. De Koning bepaalt de nadere regelen waaronder de Belgische Staat of een openbare instelling die onder haar bevoegdheid valt, benevens in voorkomend geval de betrokken Gewesten, een participatie kan nemen in het kapitaal van de vennootschap belast met de financiering van het isolatieprogramma, met inbegrip van het onderschrijven van winstbewijzen. De onderneming belast met de financiering van het isolatieprogramma kan, onder staatswaarborg, een lening van 35,7 miljoen euro aangaan. De voorwaarden van deze lening moeten worden onderworpen aan de goedkeuring van de Minister van Financiën.

TITEL XVI. - Economie HOOFDSTUK 1. - Begrotingsfonds Nationaal Instituut voor de statistiek

Art. 505.In de tabel gevoegd bij de organieke wet van 27 december 1990 houdende oprichting van begrotingsfondsen, wordt de rubriek 32 - Economische Zaken aangevuld als volgt : 1° de eerste kolom, « Benaming van het organiek begrotingsfonds », wordt aangevuld met de rubriek : « 32-11 Fonds Nationaal Instituut voor de statistiek »;2° de tweede kolom, « Aard van de toegewezen ontvangsten », wordt aangevuld met de rubriek 32-11, luidende : « Ontvangsten van het Nationaal Instituut voor de statistiek afkomstig van dienstverlening aan derden »;3° de derde kolom, « Aard van de gemachtigde uitgaven », wordt aangevuld met de rubriek 32-11, luidende : « Uitgaven van gelijk welke aard van het National Instituut voor de statistiek in het kader van zijn dienstverlening aan derden ». HOOFDSTUK 2. - Wijziging van de wet van 11 april 1999 betreffende de overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen

Art. 506.In artikel 2 van de wet van 11 april 1999 betreffende de overeenkomsten inzake de verkrijging van een recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen, gewijzigd bij wet van 19 januari 2001, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° in punt 1° worden de woorden « ten minste drie jaar » vervangen door de woorden « meer dan één jaar », 2° punt 1° wordt aangevuld met de volgende bepaling : « Worden eveneens bedoeld de overeenkomsten met een looptijd van één jaar of minder die voorzien in een stilzwijgende verlenging.»

Art. 507.De bepalingen van artikel 506 zijn niet van toepassing op de overeenkomsten die werden gesloten vóór de inwerkingtreding van deze bepalingen. HOOFDSTUK 3. - Wijziging van de wet van 9 januari 2000 betreffende grensoverschrijdende geldoverschrijvingen

Art. 508.In de wet van 9 januari 2000 betreffende grensoverschrijdende geldoverschrijvingen, worden de volgende wijzigingen aangebracht : 1° het opschrift van dezelfde wet wordt vervangen als volgt : « Wet betreffende grensoverschrijdende geldoverschrijvingen en betalingen »;2° de artikelen 1 tot en met 12 van dezelfde wet vormen een hoofdstuk I, waarvan het opschrift luidt als volgt : « Hoofdstuk I.- Omzetting van de Richtlijn 97/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende de grensoverschrijdende overschrijvingen »; 3° in de tekst van de artikelen 1, 2, 3, 10 en 12 van dezelfde wet worden de woorden « deze wet » telkens vervangen door de woorden « dit hoofdstuk »;4° na artikel 11 van dezelfde wet wordt een nieuw hoofdstuk II ingevoegd, luidende : « Hoofdstuk II.- Bestraffing van inbreuken op de verordening (EG) nr. 2560/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 2001 betreffende grensoverschrijdende betalingen in euro Art. 11bis . - § 1. Worden gestraft met een geldboete van 250 euro tot 10.000 euro, zij die de bepalingen overtreden van de artikelen 3, 4 en 5 van de verordening (EG) nr. 2560/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 2001 betreffende grensoverschrijdende betalingen in euro. § 2. Onverminderd de toepassing van de gewone regelen inzake herhaling, worden de bij § 1 bepaalde straffen verdubbeld wanneer een in § 1, van dit artikel bedoelde inbreuk zich voordoet binnen vijf jaar na een in kracht van gewijsde gegane veroordeling wegens een overtreding op voormeld artikel. § 3. De rechtbank kan de aanplakking van het vonnis of van de door haar opgestelde samenvatting ervan bevelen gedurende de door haar bepaalde termijn zowel buiten als binnen de inrichtingen van de overtreder, evenals de bekendmaking van het vonnis of van de samenvatting ervan door middel van kranten of op enige andere wijze, en dit alles op kosten van de overtreder; zij kan bovendien de verbeurdverklaring bevelen van de ongeoorloofde winsten die met behulp van de inbreuk werden gemaakt. § 4. De vennootschappen en verenigingen met rechtspersoonlijkheid zijn burgerrechtelijk aansprakelijk voor de veroordelingen tot schadevergoeding, geldboeten, kosten, verbeurdverklaringen, teruggave en geldelijke sancties van welke aard ook, die wegens inbreuk op de bepalingen van deze wet tegen hun organen of aangestelden zijn uitgesproken.

Dit geldt eveneens voor de leden van alle handelsverenigingen die geen rechtspersoonlijkheid bezitten, wanneer de inbreuk door een vennoot, zaakvoerder of aangestelde is gepleegd ter gelegenheid van een tot de werkzaamheid van de vereniging behorende verrichting. Evenwel is de burgerrechtelijk aansprakelijke vennoot persoonlijk niet verder gehouden dan tot de sommen of waarden die de verrichting hem opgebracht heeft.

Deze vennootschappen, verenigingen en leden kunnen rechtstreeks voor de strafrechter gedagvaard worden door het openbaar ministerie of door de burgerlijke partij. § 5. De bepalingen van boek I van het Strafwetboek, met inbegrip van hoofdstuk VII en van artikel 85, zijn van toepassing op de inbreuken bedoeld in dit artikel.

In afwijking van artikel 43 van het Strafwetboek, oordeelt de rechtbank, zo deze een veroordeling uitspreekt naar aanleiding van een van de inbreuken bedoeld in dit artikel, of de bijzondere verbeurdverklaring bevolen moet worden. Deze bepaling is niet van toepassing in het geval van herhaling als bedoeld in § 2.

Na het verstrijken van een termijn van tien dagen na de uitspraak, is de griffier van de rechtbank of van het hof ertoe gehouden de minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren, elk vonnis of arrest betreffende een inbreuk bedoeld in dit artikel ter kennis te brengen bij een gewone brief.

De griffier is eveneens verplicht de minister onverwijld in te lichten over elke voorziening tegen een dergelijke uitspraak.

Art. 11ter.Wanneer een inbreuk als bedoeld in artikel 11bis , § 1 wordt vastgesteld, kan de minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren, of de door hem aangestelde ambtenaar met toepassing van artikel 11quater , een waarschuwing richten tot de overtreder, waarbij die tot stopzetting van deze handeling wordt aangemaand.

De overtreder wordt, binnen drie weken vanaf de vaststelling van de feiten, in kennis gesteld van deze waarschuwing, per aangetekende brief met ontvangstbewijs, of door overhandiging van een kopie van het proces-verbaal van de vastelling van de feiten.

De waarschuwing vermeldt : 1° de ten laste gelegde feiten en de geschonden wetsbepaling(en);2° de termijn waarbinnen zij dienen te worden stopgezet;3° dat, indien aan de waarschuwing geen gevolg wordt gegeven, de met toepassing van artikel 11quater aangestelde ambtenaren de procureur des Konings kunnen inlichten of een minnelijke regeling zoals bepaald in artikel 11quinquies voorstellen.

Art. 11quater.§ 1. Onverminderd de bevoegdheden van de officieren van de gerechtelijke politie, zijn de door de minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren aangestelde ambtenaren bevoegd om de in artikel 11bis , § 1 vermelde inbreuken op te sporen en vast te stellen. De processen-verbaal welke door die ambtenaren worden opgesteld, hebben bewijskracht tot het tegendeel is bewezen.

Een afschrift ervan wordt bij een ter post aangetekende brief met ontvangstmelding binnen dertig dagen na de datum van vaststellingen, aan de overtreder toegezonden. § 2. In de uitoefening van hun ambt mogen de in § 1 bedoelde ambtenaren : 1° binnentreden tijdens de gewone openings- of werkuren in de lokalen en vertrekken waar zij voor het vervullen van hun opdracht toegang moeten hebben;2° alle dienstige vastellingen doen, zich op eerste vordering en ter plaatse de documenten, stukken of boeken die zij voor hun opsporingen en vastellingen nodig hebben, doen voorleggen en daarvan afschrift nemen;3° tegen ontvangstbewijs beslag leggen op documenten, stukken of boeken noodzakelijk voor het bewijs van een inbreuk of om de mededaders of medeplichtigen van de overtreders op te sporen;het beslag is van rechtswege opgeheven, bij ontstentenis van een bevestiging door het openbaar ministerie binnen de vijftien dagen; 4° indien zij redenen hebben te geloven aan het bestaan van een inbreuk, in bewoonde lokalen binnentreden met voorafgaande machtiging van de rechter bij de politierechtbank.De bezoeken in de bewoonde lokalen moeten tussen acht en achttien uur en door minstens twee ambtenaren gezamenlijk geschieden. § 3. In de uitoefening van hun ambt kunnen de in § 1 bedoelde ambtenaren de bijstand van de politie vorderen. § 4. Onverminderd hun ondergeschiktheid aan hun meerderen in het bestuur, oefenen de gemachtigde ambtenaren de hun door dit artikel verleende bevoegdheden uit onder het toezicht van de procureur-generaal en van de federale procureur voor wat de taken betreft inzake de opsporing en de vaststelling van de inbreuken omschreven in deze wet. § 5. In geval van toepassing van artikel 11ter , wordt het in § 1 bedoeld proces-verbaal pas toegezonden aan de procureur des Konings, wanneer aan de waarschuwing geen gevolg is gegeven.

In geval van toepassing van artikel 11quinquies , wordt het proces-verbaal pas toegezonden aan de procureur des Konings, wanneer de overtreder niet is ingegaan op het voorstel tot minnelijke schikking.

Art. 11quinquies . De daartoe door de minister tot wiens bevoegdheid de Economische Zaken behoren aangestelde ambtenaren kunnen, na inzage van de processen-verbaal waarbij een inbreuk wordt vastgesteld zoals bedoeld in artikel 11bis , § 1, en opgesteld door de in artikel 11quater bedoelde ambtenaren, aan de overtreders de betaling voorstellen van een som die de strafvordering doet vervallen.

De Koning stelt de tarieven alsook de modaliteiten van betaling en inning vast.

Het in het eerste lid bedoelde bedrag mag niet meer belopen dan het maximum van bij artikel 11bis , § 1, van deze wet bepaalde geldboete, verhoogd met de opdeciemen.

De binnen de aangegeven termijn uitgevoerde betaling doet de strafvordering vervallen, behalve indien tevoren een klacht gericht werd aan de procureur des Konings, de onderzoeksrechter verzocht werd een onderzoek in te stellen of indien het feit bij de rechtbank aanhangig gemaakt werd. In deze gevallen worden de betaalde bedragen aan de overtreder teruggestort. »; 5° artikel 13 van dezelfde wet vormt een hoofdstuk III, waarvan het opschrift luidt als volgt : « Hoofdstuk III.- Slotbepaling ».

TITEL XVII. - Externe Communicatie

Art. 509.Artikel 82 van de wet van 5 augustus 1978 houdende economische en budgettaire hervormingen, wordt opgeheven.

Art. 510.De Belgische Federale Voorlichtingsdienst wordt ontbonden op de datum bepaald door de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad.

Op voorstel van de eerste minister en de minister van Buitenlandse Zaken, regelt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de overdracht van de goederen, rechten en verplichtingen van de Belgische Federale Voorlichtingsdienst aan de Federale Overheidsdienst Kanselarij van de Eerste Minister en de Federale Overheidsdienst Buitenlandse Zaken, Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking.

Art. 511.De artikelen 509 en 511 treden in werking de dag waarop deze wet in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

Artikel 510 treedt in werking op de door de Koning te bepalen datum.

Kondigen deze wet af, bevelen dat zij met 's Lands Zegel zal worden bekleed en door het Belgisch Staatsblad zal worden bekendgemaakt.

Gegeven te Brussel, 24 december 2002.

ALBERT Van Koningswege : Voor de Eerste Minister, afwezig : De Minister toegevoegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw;

Mevr. A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK Voor de Vice-Eerste Minister en Minister van Werkgelegenheid, afwezig : De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT Voor de Vice-Eerste Minister en Minister van Buitenlandse Zaken, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT Voor de Vice-Eerste Minister en Minister van Begroting, Maatschappelijke Integratie en Sociale Economie, afwezig : De Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast me het Grootstedenbeleid, Ch. PICQUE De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT Voor de Minister van Binnenlandse Zaken, afwezig : De Minister toegevoegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw, Mevr. A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK Voor de Minister van Sociale Zaken en Pensioenen, afwezig : De Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, Ch. PICQUE Voor de Minister van Ambtenarenzaken en Modernisering van de openbare besturen, afwezig : De Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, Ch. PICQUE De Minister van Landsverdediging, A. FLAHAUT Voor de Minister van Justitie, afwezig : De Minister toegevoegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw, Mevr. A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK Voor de Minister van Financiën, afwezig : De Minister toegevoegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw, Mevr. A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK Voor de Minister van Telecommunicatie en Overheidsbedrijven en Participaties, belast met Middenstand, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT De Minister van Economie en Wetenschappelijk Onderzoek, belast met het Grootstedenbeleid, Ch. PICQUE De Minister toegevoegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw, Mevr. A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK De Minister van Consumentenzaken, Volksgezondheid en Leefmilieu, J. TAVERNIER Voor de Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT Voor de Staatssecretaris voor Energie en Duurzame Ontwikkeling, afwezig : De Vice-Eerste Minister en Minister van Mobiliteit en Vervoer, Mevr. I. DURANT Gezien en met 's Lands zegel gezegeld : Voor de Minister van Justitie, afwezig : De Minister toegevoegd aan de Minister van Buitenlandse Zaken, belast met Landbouw, Mevr. A.-M. NEYTS-UYTTEBROECK _______ Nota Kamer van volksvertegenwoordigers.

Parlementaire Stukken.

Doc 50 2124 / (2002/2003) : 001 : Wetsontwerp. 002 : Wetsontwerp. 003 : Bijlagen. 004 tot 022 : Amendementen. 023 tot 031 : Verslagen. 032 : Tekst aangenomen door de commissies. 033 tot 037 : Amendementen. 038 : Tekst aangenomen in plenaire vergadering en overgezonden aan de Senaat.

Parlementaire Handelingen.

Integraal verslag : 9, 11, 12 en 13 december 2002.

Senaat.

Parlementaire Stukken. 2- 1390 - 2002 / 2003 : Nr. 1 : Ontwerp geevoceerd door de Senaat.

Nr. 2 : Amendementen.

Nrs. 3 tot 7 : Verslagen.

Nr. 8 : Amendementen.

Nr. 9 : Beslissing om niet te amenderen.

Parlementaire Handelingen.

Handelingen van de Senaat : 21 en 23 december 2002.

^