Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 05 november 2014

Uittreksel uit arrest nr. 128/2014 van 19 september 2014 Rolnummer : 5717 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 23, § 1, 5°, en 34, § 1, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtb Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters (...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2014206574
pub.
05/11/2014
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 128/2014 van 19 september 2014 Rolnummer : 5717 In zake : de prejudiciële vraag betreffende de artikelen 23, § 1, 5°, en 34, § 1, 1°, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, gesteld door de Rechtbank van eerste aanleg te Luik.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en A. Alen, en de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, F. Daoût, T. Giet en R. Leysen, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter J. Spreutels, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vraag en rechtspleging Bij vonnis van 9 september 2013 in zake Sylvain Vanhees en Maria Wauters tegen de Belgische Staat, waarvan de expeditie ter griffie van het Hof is ingekomen op 19 september 2013, heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Luik de volgende prejudiciële vraag gesteld : « Schenden de artikelen 23 en 34 van het WIB 1992, in zoverre zij het de Belgische Staat mogelijk maken het pensioen te belasten dat door de DOSZ is uitgekeerd aan een belastingplichtige, vrijwillig aangeslotene, die de individueel en vrijwillig gestorte bijdragen niet heeft kunnen aftrekken, de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet door een door die bepalingen verboden discriminatie te creëren ten opzichte van de belastingplichtigen die, aangezien zij een levensverzekering zijn aangegaan, de in artikel 39, § 2, 2°, van het WIB 1992 bedoelde vrijstelling met betrekking tot de uitkeringen genieten, wanneer zij de gestorte bijdragen niet hebben afgetrokken ? ». (...) III. In rechte (...) B.1.1. Aan het Hof wordt een vraag gesteld over de bestaanbaarheid, met de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet, van de artikelen 23 en 34 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna : WIB 1992), in zoverre zij het de Belgische Staat mogelijk zouden maken het pensioen te belasten dat door de Dienst voor de Overzeese Sociale Zekerheid (hierna : de DOSZ) is uitgekeerd aan een belastingplichtige, vrijwillig aangeslotene, die de individueel en vrijwillig gestorte bijdragen niet heeft kunnen aftrekken.

B.1.2. De verwijzende rechter vergelijkt die categorie van belastingplichtigen met die welke, aangezien zij een levensverzekering is aangegaan, de in artikel 39, § 2, 2°, van het WIB 1992 bedoelde vrijstelling met betrekking tot de uitkeringen die erin worden beoogd, geniet, wanneer zij de gestorte bijdragen niet hebben afgetrokken.

B.2. Artikel 23 van het WIB 1992 bepaalt : « § 1. Beroepsinkomsten zijn inkomsten die rechtstreeks of onrechtstreeks voortkomen uit werkzaamheden van alle aard, met name : 1° winst;2° baten;3° winst en baten van een vorige beroepswerkzaamheid;4° bezoldigingen;5° pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen. [...] ».

Artikel 34 van het WIB 1992 bepaalt : « § 1. Pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen omvatten, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend : 1° pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid; [...] ».

Artikel 39, § 2, 2°, van het WIB 1992 bepaalt : « Pensioenen, aanvullende pensioenen, renten, kapitalen, spaartegoeden en afkoopwaarden zijn vrijgesteld : [...] 2° indien ze voortkomen uit een individueel levensverzekeringscontract dat is afgesloten ten gunste van de belastingplichtige of de persoon van wie hij de rechtverkrijgende is, en : a) geen vrijstelling is toegepast overeenkomstig bepalingen die vóór het aanslagjaar 1993 van toepassing waren, de in artikel 104, 9°, vermelde aftrek voor enige woning niet is toegepast en de in artikel 145/1, 2°, vermelde vermindering niet is verleend;b) de vrijstelling krachtens artikel 15, eerste lid, van de wet van 13 juli 1959 is geweigerd;c) van de vrijstelling overeenkomstig artikel 15, tweede lid, van de voormelde wet of overeenkomstig artikel 508 afstand is gedaan;d) ze niet geheel of gedeeltelijk zijn gevormd door middel van werkgeversbijdragen of bijdragen van de onderneming, noch van bijdragen of premies als bedoeld in artikel 38, § 1, eerste lid, 16°, noch van bijdragen die, overeenkomstig artikel 52, 7°bis, in aanmerking konden komen als beroepskosten, noch van bijdragen die in aanmerking konden komen voor de toepassing van artikel 145/1, 1°;».

Artikel 52, 7°bis, van het WIB 1992 bepaalt : « Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 53 tot 66bis worden inzonderheid als beroepskosten aangemerkt : [...] 7°bis tot de in 7° bedoelde bijdragen behoren inzonderheid de bijdragen als vermeld in artikel 45 van de programmawet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002021488 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet (1) sluiten, met uitzondering van de premies of bijdragen die door het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering rechtstreeks aan een pensioeninstelling worden betaald voor overeenkomsten in uitvoering van de regeling van sociale voordelen voorzien in artikel 54 van de wet van 14 juli 1994 betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen en die ten name van de verkrijger zijn vrijgesteld ingevolge artikel 38, eerste lid, 16° ».

Ten slotte bepaalt artikel 145/1, 1°, van het WIB 1992 : « Binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 145/2 tot 145/16 wordt een belastingvermindering verleend die wordt berekend op de volgende uitgaven die tijdens het belastbare tijdperk werkelijk zijn betaald : 1° als in artikel 34, § 1, 2°, eerste lid, a tot c, bedoelde persoonlijke bijdragen en premies die worden betaald door de werkgever via inhouding op de bezoldigingen van de werknemer of door de onderneming via inhouding op de bezoldigingen van de bedrijfsleider zonder dienstverband;».

B.3.1. De Ministerraad voert aan dat de vraag niet relevant is voor de oplossing van het geschil omdat het niet de eiser voor de verwijzende rechter maar zijn opeenvolgende werkgevers zijn die de vrijwillige bijdragen aan de DOSZ hebben gestort.

De Ministerraad voert eveneens aan dat het aangeklaagde verschil in behandeling zijn oorsprong niet in de in het geding zijnde artikelen 23 en 34 van het WIB 1992 maar in artikel 39 van hetzelfde Wetboek vindt.

B.3.2. In de regel komt het de verwijzende rechter toe de normen vast te stellen die toepasselijk zijn op het hem voorgelegde geschil.

Wanneer evenwel aan het Hof bepalingen worden voorgelegd die klaarblijkelijk niet op het bodemgeschil kunnen worden toegepast, onderzoekt het Hof de grondwettigheid van zulke bepalingen niet.

Zoals de verwijzende rechter opmerkt, blijkt uit de artikelen 23 en 34 van het WIB 1992 dat de pensioenen die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid, belastbaar zijn. Volgens de verwijzende rechter zijn de door de DOSZ uitgekeerde bedragen evenwel belastbaar met toepassing van het voormelde artikel 34, § 1, 1°, aangezien het belasten van die bedragen in dat artikel niet afhankelijk wordt gesteld van de aftrek van de bijdragen die het mogelijk hebben gemaakt het pensioen op te bouwen.

Volgens de verwijzende rechter zou uit de lezing van artikel 39, § 2, 2°, van het WIB 1992 blijken dat het niet op de situatie van de eerste verzoekende partij van toepassing is en dat de vrijstellingen die erin worden beoogd, restrictief moeten worden geïnterpreteerd in zoverre zij een uitzondering op het beginsel van de belasting van de beroepsinkomsten vormen.

B.3.3. De prejudiciële vraag is niet klaarblijkelijk irrelevant.

B.4.1. De Ministerraad doet in ondergeschikte orde gelden dat de vraag ontkennend moet worden beantwoord aangezien daarin geen categorieën van belastingplichtigen zouden worden geïdentificeerd die voldoende vergelijkbaar zijn ten aanzien van de betrokken maatregel.

B.4.2. In zoverre beide categorieën van belastingplichtigen gemeen hebben dat zij een prestatie van financiële aard ontvangen die, in het ene geval, aan de personenbelasting wordt onderworpen en, in het andere, ervan kan worden vrijgesteld, bevinden zij zich in situaties die voldoende vergelijkbaar zijn.

B.5.1. Naar luid van artikel 1 van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid is de DOSZ een openbare instelling die is belast met het uitvoeren van de verzekeringen waarin de wet voorziet.

Artikel 5 van de wet voorziet erin dat de Dienst over drie fondsen beschikt waarvan het vermogen gescheiden blijft, het voorwerp van afzonderlijke beleggingen uitmaakt en de waarborg van de verzekerden vormt voor de prestaties die ten laste van elk van die fondsen zijn.

In paragraaf 2 van dezelfde bepaling wordt gepreciseerd dat het Pensioenfonds het vermogen overneemt van de Pensioens- en gezinstoelagenkas voor de werknemers van Belgisch-Congo en Rwanda-Urundi, alsmede de lasten, met uitzondering van de kinderbijslagen.

Artikel 12 bepaalt onder meer dat « aan de [...] facultatieve ouderdoms- en overlevingsverzekering [...] kan [...] worden deelgenomen door » de personen die hun beroepsactiviteit uitoefenen in de door de Koning aangewezen overzeese landen.

Artikel 14 bepaalt dat de verzekerden of hun werkgevers, onder de bij de wet bepaalde voorwaarden, aan de DOSZ bijdragen kunnen storten die onder meer zijn bestemd voor de ouderdoms- en overlevingsverzekering, en waarvan de minimum- en maximumbedragen, krachtens artikel 15, door de Koning worden vastgesteld.

Naar luid van artikel 17, a), is de bijdrage bestemd « ten belope van 70 % tot het financieren van de ouderdoms- en overlevingsrenten, ten laste van het Pensioenfonds ».

Artikel 20 bepaalt de levenslange ouderdomsrente die de verzekerden genieten.

B.5.2. De bij de wet van 17 juli 1963 ingevoerde regeling is een facultatief systeem van sociale zekerheid waarbij zich de personen die in de door de Koning aangewezen overzeese landen werken, kunnen aansluiten.

Die regeling betreft « zowel de agenten [...] die hun diensten verrichten in een openbare sector als de werknemers tewerkgesteld door private ondernemingen bij uitvoering van een kontrakt van dienstverhuring of zelfs personen die een zelfstandige beroepsbedrijvigheid uitoefenen » (Parl. St., Kamer, 1961-1962, nr. 431/1, p. 1).

Die regeling werd uitgewerkt teneinde te « beantwoorden aan de bekommernissen van deze die verlangen overzees een loopbaan te ondernemen of te voltooien en wensen in hun land van herkomst gedekt te zijn door wettelijke bepalingen die een stelsel van sociale verzekeringen voorzien » (ibid.).

B.5.3. Het bij de voormelde wet van 17 juli 1963 ingevoerde stelsel van ouderdoms- en overlevingsverzekering is « gebaseerd [...] op de individuele kapitalisatie » (ibid., p. 5) wat betreft het berekenen van de ouderdoms- en overlevingsrenten, met de in artikel 58 van de voormelde wet van 17 juli 1963 bedoelde waarborg van de Belgische Staat.

De prestaties waarop de verzekerden aanspraak kunnen maken om reden van de stortingen die op hun rekeningen zijn ingeschreven, worden opgevat als « prestaties die deze aanvullen welke de belanghebbenden kunnen bekomen in het land waar hun beroepsbedrijvigheid uitgeoefend wordt » (ibid., p. 1).

De deelname aan de overzeese sociale zekerheid sluit bovendien in beginsel de toepassing van de Belgische wetgeving in verband met de sociale zekerheid van de loontrekkenden uit.

B.6.1. De Ministerraad voert aan dat het bij de wet van 17 juli 1963 ingevoerde stelsel geen kapitalisatiesysteem sensu stricto naar het voorbeeld van de individuele levensverzekeringen is, maar een gemengd systeem dat gedeeltelijk door de bijdragen van de aangeslotenen of van hun werkgever en gedeeltelijk door de Belgische Schatkist wordt gefinancierd, hetgeen het niet mogelijk zou maken beide stelsels met elkaar te vergelijken.

B.6.2. Artikel 8 van de wet van 17 juli 1963 voorziet erin dat de Dienst jaarlijks voor ieder Fonds bepaalt welk deel van de prestaties, die zowel door die wet als door de wet van 16 juni 1960 zijn gewaarborgd, aan de gerechtigden mag worden toegekend uit hun eigen inkomsten.

Het tweede lid van hetzelfde artikel voorziet evenwel erin dat de Staat voor zijn bijdrage ieder jaar aan ieder Fonds de sommen stort die eventueel bij dat deel moeten worden gevoegd om de betaling van alle gewaarborgde prestaties te verzekeren.

Artikel 154, § 2, van de wet van 22 februari 1998Relevante gevonden documenten type wet prom. 22/02/1998 pub. 03/03/1998 numac 1998021087 bron diensten van de eerste minister Wet houdende sociale bepalingen sluiten « houdende sociale bepalingen » (Belgisch Staatsblad, 3 maart 1998) heeft erin voorzien dat de Staat vanaf het boekjaar 1997 jaarlijks een subsidie zou storten aan de Dienst die gelijk is aan het verschil tussen het totaalbedrag van de uitgaven ten laste van de Fondsen en het bedrag van hun ontvangsten, waarbij de wil van de wetgever erin bestond een kapitalisatiesysteem te behouden (Parl. St., Kamer, 1996-1997, nr. 1184/3, pp. 5-6).

Het behoud van een kapitalisatiesysteem werd eveneens in herinnering gebracht ter gelegenheid van het aannemen van de wet van 20 juli 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 20/07/2006 pub. 28/07/2006 numac 2006202314 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Wet houdende diverse bepalingen sluiten « houdende diverse bepalingen » (Belgisch Staatsblad, 28 juli 2006) waarbij verschillende bepalingen van de wet van 17 juli 1963 zijn gewijzigd teneinde de gelijke behandeling van mannen en vrouwen te realiseren (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2518/001, p. 141).

B.6.3. Door de wet van 17 juli 1963 aan te nemen, heeft de wetgever, naast het eventuele socialezekerheidsstelsel van het land waar de beroepswerkzaamheid wordt uitgeoefend, een aanvullende verzekering willen aanbieden, mits er vrijwillig bijdragen worden betaald, die berust op een kapitalisatiesysteem, en die in zekere mate in concurrentie treedt met de private verzekeringen.

B.6.4. In tegenstelling tot wat de Ministerraad aanvoert, zijn beide systemen dan ook vergelijkbaar.

B.7.1. Het stelsel van fiscale vrijstellingen dat ten goede komt aan de prestaties die uit een individueel levensverzekeringscontract voortvloeien, vindt zijn oorsprong in artikel 11 van de wet van 8 maart 1951 « waarbij de wetten en besluiten betreffende de inkomstenbelastingen en de nationale crisisbelasting, samengeordend bij de besluiten van 15 en 16 januari 1948, met ingang van het dienstjaar 1951 worden gewijzigd » (Belgisch Staatsblad, 19-20 maart 1951).

B.7.2. In de parlementaire voorbereiding van die wet wordt vermeld : « De in dit artikel voorgestelde maatregel past in het raam van de fiscale gelijkheid; hij stelt vrij, in hoofde van al de belastingschuldenaars, het gedeelte van het bedrijfsinkomen dat tot de betaling van diverse bijdragen wordt aangewend dan wanneer, volgens de huidige wetgeving, alleen de wedde- en loontrekkenden gemachtigd zijn de bijdragen afgehouden ten bate van pensioen- en verzekeringskassen in mindering te brengen van hun bezoldigingen.

Deze vrijstelling zal van toepassing zijn : 1° op de bijdragen gestort krachtens de wetgeving op de gezinsvergoedingen voor niet-loontrekkenden;2° op de bedragen vrijwillig gestort aan mutualiteitsverenigingen als verzekering tegen ziekte en invaliditeit, zowel voor de belastingschuldenaar zelf als voor de leden van zijn familie die te zijnen laste zijn;3° op de inhoudingen en stortingen welke werkelijk op definitieve wijze zijn gedaan met het oog op het vormen van een pensioen of van een overlevingsrente. Met betrekking tot de bijdragen bedoeld onder 1°, was twijfel gerezen nopens de vraag of zij al dan niet een bedrijfskarakter hebben, bijzonder wegens het feit dat in hoofde van belastingschuldenaars die kinderen ten laste hebben, een zekere compensatie ontstaat tussen de gestorte bijdragen en de ontvangen gezinsvergoeding. Dit punt wordt door het ontwerp in gunstige zin beslecht.

De vrijstelling welke in 2° van artikel 14 wordt voorzien voor de bijdragen vrijwillig gestort aan mutualiteitsverenigingen als verzekering tegen ziekte en invaliditeit, zullen de vrije verzekerden op gelijke voet stellen met de verplichte verzekerden.

Het 3° stelt het deel der inkomsten vrij, dat aangewend wordt tot inhoudingen en stortingen die werkelijk en op definitieve wijze aan de pensioen- of verzekeringskassen werden gedaan.

De huidige wet voorziet deze aftrekking slechts ten behoeve van de loon- en weddetrekkenden. De regering stelt voor deze maatregel uit te breiden tot al de belastingschuldenaars zonder onderscheid.

Inzake verzekering tegen ouderdom, hebben Staat en openbare machten immer, onder vorm van pensioen, de bestaansmiddelen verzekerd van hen die in hun dienst geweest zijn.

Anderdeels, komt een uitvoerige sociale wetgeving, waarop het land terecht fier mag gaan, de bedienden en werklieden van de private ondernemingen, die op rust gesteld worden, ter hulp.

De inhoudingen gedaan ten laste van deze werklieden en bedienden met het oog op het vormen van een pensioen, worden door de fiscale wet in mindering van hun belastbare inkomsten aangenomen.

Daar de verzekering tegen de ouderdom thans de grootste bezorgdheid is van al dezen die leven van hun arbeid, is het gerechtvaardigd in hoofde van al de bij artikel 25 bedoelde belastingschuldenaars als aftrekbaar aan te nemen, de sommen welke zij werkelijk en op definitieve wijze storten voor het vormen van een lijfrecht.

Echter, ten einde misbruiken te vermijden, bepaalt het wetsontwerp een grens voor de som die uit dien hoofde zal aangenomen worden.

Zullen niet vrijgesteld worden, de tot bewuste doeleinden gestorte sommen, welke de betrokkene zou kunnen verhalen onder een andere vorm dan deze van een lijfrecht bestemd tot het verzekeren van zijn ouderdom of de veiligheid van zijn weduwe of van zijn wezen.

Het spreekt vanzelf dat de aan bewuste personen uitbetaalde pensioenen, die zouden samengesteld zijn door middel van stortingen die binnen de hiervoren voorziene beperkingen als bedrijfslast werden aangenomen, zullen gelijkgesteld worden met belastbare renten en pensioenen [...] » (Parl. St., Kamer, 1950, nr. 215, pp. 12-13).

De minister van Financiën heeft in de Senaat eveneens verklaard : « [...] indien ik nu het woord neem, is het om aan de Senaat te vragen niet in te stemmen met het door de Commissie voorgestelde amendement, niet omdat dat amendement op zich dermate ernstige gevolgen met zich meebrengt, maar omdat het aannemen ervan het noodzakelijk zou maken het ontwerp naar de Kamer van volksvertegenwoordigers terug te zenden.

Ik wens uw aandacht te vestigen op de kwalijke gevolgen die die terugzending zou hebben, terwijl het niet om een echt belangrijk amendement gaat of om een punt waarover de Senaat de opvattingen van de Kamer klaarblijkelijk niet kan delen.

Ten gronde betreft het een zekere verbetering, een zekere perfectionering die nog wordt aangebracht aan een nieuw systeem dat is ingevoerd in het kader van die fiscale gelijkheid waarover ik u gisteren tijdens de algemene bespreking heb onderhouden. Ik heb u gezegd dat het ontwerp dat wij bespreken, de fiscale gelijkheid tussen loontrekkenden en niet-loontrekkenden probeerde tot stand te brengen, door onder meer de belastbare grondslag voor die twee categorieën gelijk te maken. De loontrekkenden hebben steeds de vrijstelling genoten van de stortingen die met het oog op het opbouwen van een pensioen zijn verricht en, algemeen, van de in het kader van de sociale zekerheid verrichte stortingen. [...] [...] Wij hebben geprobeerd dat systeem op de niet-loontrekkenden toe te passen door te voorzien in de vrijstelling van de stortingen aan de ziekenfondsen waarbij zij zich vrijwillig zouden aansluiten en ook van de stortingen die zijn verricht voor het opbouwen van het ouderdomspensioen.

Dat was de eerste stap in het door de Kamer van volksvertegenwoordigers onderzochte ontwerp. Tijdens de bespreking is gebleken dat de niet-loontrekkenden over het algemeen verkozen om levensverzekeringspremies te betalen teneinde een kapitaal op te bouwen, in plaats van stortingen met het oog op het ouderdomspensioen te verrichten. Bijgevolg heeft de Regering, in de Commissie voor de Financiën van de Kamer, ingestemd met een systeem dat het mogelijk maakt in de bezoldigingen van niet-loontrekkenden ook de premies vrij te stellen die bij wijze van levensverzekering zijn betaald met het oog op het opbouwen van een kapitaal. Nu het beginsel echter was vastgelegd, moest logischerwijs worden aanvaard dat dat kapitaal, opgebouwd met van de belasting vrijgestelde stortingen, in beginsel belastbaar moest zijn op het ogenblik waarop het zou worden geïnd. De regel van al onze inkomstenbelastingwetten is immers dat een uitgestelde bezoldiging in beginsel even belastbaar is als een effectieve bezoldiging. Aldus betaalt de werkende ambtenaar de belasting op zijn wedde en betaalt de gepensioneerde ambtenaar de belasting op zijn pensioen, dat een uitgestelde wedde is. Tijdens de daadwerkelijke uitoefening van hun vrij beroep zullen de advocaat, de geneesheer de vrijstelling hebben kunnen genieten voor de jaarlijkse stortingen die zijn verricht met het oog op het opbouwen van ofwel een pensioen, ofwel een kapitaal dat moet worden ontvangen op de dag waarop zij een bepaalde leeftijd zullen hebben bereikt. Normaliter dient dat kapitaal als een uitgestelde - en dus in beginsel belastbare - bezoldiging te worden beschouwd » (Hand., Senaat, 28 februari 1951, pp. 903-904).

B.8. Zoals het Hof in B.6.3 heeft opgemerkt, biedt het bij de wet van 17 juli 1963 ingevoerde stelsel een facultatieve verzekering aan die in zekere mate in concurrentie treedt met de private verzekeringen. De betrokkenen die ervoor kiezen zich aan te sluiten teneinde een aanvullende dekking in het kader van een ouderdoms- en overlevingsverzekering te verkrijgen, zoals dat in de aan de verwijzende rechter voorgelegde zaak het geval is, dienen bijdragen te betalen die het hun mogelijk maken een pensioen op te bouwen dat hun door de DOSZ zal worden uitgekeerd.

B.9. Het verschil in behandeling berust op een objectief criterium doordat de pensioenen die « betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid » door de in geding zijnde bepalingen worden aangemerkt als belastbare beroepsinkomsten, met inbegrip van die welke uitgekeerd zijn door de DOSZ, terwijl pensioenen voortkomend uit een individueel levensverzekeringscontract krachtens artikel 39, § 2, 2°, van het WIB 1992 in beginsel zijn vrijgesteld.

B.10. Het stelsel van aansluiting bij de DOSZ is niet verplicht. Er zijn geen bijdragen van de werkgever maar enkel van de werknemer, die zelf kan bepalen - binnen zekere marges - welk bedrag hij wenst bij te dragen. Zoals hoger is uiteengezet, berust het stelsel van aansluiting bij de DOSZ in beginsel op een kapitalisatie van de bijdragen en niet op een stelsel van repartitie zoals het socialezekerheidsstelsel van de loontrekkenden.

Niettemin dient rekening te worden gehouden met de eigenheid van het stelsel van aansluiting bij de DOSZ, dat door de wetgever is geconcipieerd om een « wettelijke leemte » te verhelpen door te voorzien « in een regeling van sociale zekerheid ten gunste van de overzee tewerkgestelde Belgen » (Parl. St., Kamer, 1962-1963, nr. 431/7, p. 2) en dat bovendien voortbouwt op het voordien verplichte socialezekerheidsstelsel voor de werknemers van Belgisch-Kongo en Rwanda-Urundi (ibid.). Uit diezelfde parlementaire voorbereiding blijkt overigens dat het voorgestelde stelsel « aanvullend » en « facultatief » van aard is teneinde geen inbreuk te maken op de soevereiniteit van de vreemde Staten (ibid., pp. 2, 4 en 5 en Parl.

St., Senaat, 1962-1963, nr. 271, p. 3) en hun socialezekerheidsstelsel. Overigens blijkt reeds uit het opschrift van de wet van 17 juli 1963 betreffende de overzeese sociale zekerheid dat de wetgever te dezen een stelsel van sociale zekerheid voor ogen had, ook al komt dat stelsel in zekere mate in concurrentie met de private verzekeringen.

B.11. Het is juist dat niet is voorzien in een fiscale aftrekmogelijkheid van de bijdragen die aan de DOSZ worden betaald, terwijl er voor de individuele levensverzekeringscontracten een correlatie is tussen de vrijstelling van de uitkeringen en de aftrek van de premies, in die zin dat geen vrijstelling meer wordt verleend indien premies werden afgetrokken. Maar uit het gegeven dat de bijdragen voor de DOSZ niet fiscaal aftrekbaar zijn, volgt nog niet dat de wetgever verplicht zou zijn om de pensioenen die de DOSZ uitkeert, vrij te stellen van inkomstenbelastingen.

Evenmin vloeit uit het feit dat de wetgever het afsluiten van individuele levensverzekeringen fiscaal heeft willen aanmoedigen, dat hij genoodzaakt was de pensioenen die voortspruiten uit het stelsel van aansluiting bij de DOSZ vrij te stellen van de belasting op de beroepsinkomsten.

B.12. Bovendien, is het niet onevenredig de pensioenen uitgekeerd door de DOSZ te belasten, nu de overheid reeds in belangrijke mate dient tussen te komen om het verschil tussen de uitgaven en inkomsten van de DOSZ bij te passen.

Door ook de pensioenen uitgekeerd door de DOSZ te belasten, worden die overigens gelijk behandeld als de andere pensioenen die zijn verbonden aan een vroegere beroepsactiviteit.

Het verschil in behandeling is derhalve niet zonder redelijke verantwoording.

B.13. De prejudiciële vraag dient ontkennend te worden beantwoord.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : De artikelen 23 en 34 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 schenden de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet niet.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 19 september 2014.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, J. Spreutels

^