Etaamb.openjustice.be
Arrest
gepubliceerd op 11 september 2019

Uittreksel uit arrest nr. 15/2019 van 31 januari 2019 Rolnummers 6777 en 6778 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 145 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. L(...)

bron
grondwettelijk hof
numac
2019202825
pub.
11/09/2019
prom.
--
staatsblad
https://www.ejustice.just.fgov.be/cgi/article_body(...)
Document Qrcode

GRONDWETTELIJK HOF


Uittreksel uit arrest nr. 15/2019 van 31 januari 2019 Rolnummers 6777 en 6778 In zake : de prejudiciële vragen over artikel 145 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, gesteld door de Raad van State.

Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters F. Daoût en A. Alen, en de rechters L. Lavrysen, J.-P. Snappe, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul, T. Giet, J. Moerman en M. Pâques, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van voorzitter F. Daoût, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van de prejudiciële vragen en rechtspleging Bij twee arresten, nrs. 239.865 en 239.864, van 14 november 2017 in zake Vincent Jacmin tegen het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering, waarvan de expedities ter griffie van het Hof zijn ingekomen op 21 november 2017, heeft de Raad van State de volgende prejudiciële vragen gesteld : « 1. Schendt artikel 145 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, de artikelen 10, 11 en 151, § 1, van de Grondwet, het algemene beginsel van onafhankelijkheid en van onpartijdigheid van de rechter en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, in zoverre het, zowel wegens met name paragraaf 1, derde lid, 2°, en vijfde lid, en paragraaf 7 ervan als wegens de parlementaire voorbereiding met betrekking tot dat artikel, in die zin moet worden geïnterpreteerd dat het erin voorziet dat twee adviserend geneesheren uit de kandidaten die door de verzekeringsinstellingen op dubbele lijsten zijn voorgedragen, door de Koning worden benoemd als werkende leden van de kamers van beroep die bij de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle zijn ingesteld, kamers die in artikel 161 van de Grondwet bedoelde administratieve rechtscolleges vormen, en als ' vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen ' zitting erin hebben ? 2. Dient dezelfde vaststelling van ongrondwettigheid van die bepaling te worden gedaan aangezien rekening moet worden gehouden met de paritaire gemengde samenstelling van de kamer van beroep, die uitdrukkelijk door de wetgever is gewild tussen de ' vertegenwoordigers ' van de verzekeringsinstellingen en de ' vertegenwoordigers ' van de representatieve beroepsorganisaties van de verstrekkers van gezondheidszorg ? 3.Dient, indien de eerste twee prejudiciële vragen bevestigend worden beantwoord, dezelfde vaststelling van ongrondwettigheid van die bepaling te worden gedaan naargelang die ' vertegenwoordigers ' stemgerechtigd zijn of een raadgevende stem hebben in de kamer van beroep ? 4. Zou, indien de eerste drie prejudiciële vragen bevestigend worden beantwoord, dezelfde vaststelling van ongrondwettigheid van die bepaling moeten worden gedaan indien zou moeten worden geoordeeld dat artikel 145 van de ZIV-Wet in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het de verzekeringsinstellingen toestaat geneesheren die geen adviserend geneesheren zouden zijn, voor te dragen als kandidaten die hen moeten vertegenwoordigen ? 5.Zou, indien de eerste vier prejudiciële vragen bevestigend worden beantwoord, dezelfde vaststelling van ongrondwettigheid van die bepaling moeten worden gedaan indien zou moeten worden geoordeeld dat artikel 145 van de ZIV-Wet in die zin kan worden geïnterpreteerd dat het inhoudt dat zowel de leden van de kamer van beroep die als ' vertegenwoordigers ' van de verzekeringsinstellingen zijn benoemd als die welke als ' vertegenwoordigers ' van de representatieve beroepsorganisaties van de verstrekkers van gezondheidszorg zijn benoemd, worden voorgedragen en benoemd wegens hun technische kennis van de materie en onafhankelijk dienen te handelen bij het vervullen van hun opdracht als rechter, zij het met louter raadgevende stem tijdens de beraadslaging ? ».

Die zaken, ingeschreven onder de nummers 6777 en 6778 van de rol van het Hof, werden samengevoegd. (...) III. In rechte (...) Ten aanzien van de in het geding zijnde bepaling B.1.1. Artikel 145 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994 (hierna : de ZIV-Wet), in de versie ervan die van toepassing is op het bodemgeschil, bepaalt : « § 1. De Kamers van eerste aanleg en de Kamers van beroep bestaan uit een Kamer die kennis neemt van alle zaken die in het Nederlands moeten worden behandeld, de andere Kamer neemt kennis van de zaken die in het Frans en in het Duits moeten worden behandeld. Voor de zaken die in het Duits moeten worden behandeld kan, indien nodig, een beroep gedaan worden op tolken of vertalers. De taal van de rechtspleging is de taal die de zorgverlener heeft gekozen bij zijn eerste verhoor door de ambtenaar bedoeld in artikel 146, § 1, eerste lid.

Elke Kamer van eerste aanleg bestaat uit : 1° een door de Koning benoemde stemgerechtigde voorzitter, rechter in functie of emeritus, plaatsvervangend of toegevoegd, bij de in artikel 40 van de Grondwet bedoelde rechtbank van eerste aanleg of arbeidsrechtbank, of magistraat van het Openbaar ministerie bij deze gerechten, als werkend lid;2° twee stemgerechtigde leden, artsen, benoemd door de Koning uit de kandidaten door de verzekeringsinstellingen voorgedragen op dubbele lijsten, als werkende leden;3° twee stemgerechtigde leden benoemd door de Koning uit de kandidaten die op dubbele lijsten worden voorgedragen door de groepen die respectievelijk zijn bedoeld in artikel 140, § 1, eerste lid, 3°, 5° tot 21°, als werkende leden.Deze leden hebben slechts zitting voor de zaken welke de groep die hen heeft voorgedragen, rechtstreeks aanbelangen.

Elke Kamer van beroep bestaat uit : 1° een door de Koning benoemde voorzitter, raadsheer, in functie of emeritus, plaatsvervangend of toegevoegd, bij het in artikel 40 van de Grondwet bedoelde hof van beroep of arbeidshof, of een magistraat van het Openbaar ministerie bij deze hoven, als werkend lid;2° twee leden, artsen, met raadgevende stem, benoemd door de Koning uit de kandidaten door de verzekeringsinstellingen voorgedragen op dubbele lijsten, als werkende leden;3° twee leden, met raadgevende stem, benoemd door de Koning uit de kandidaten die op dubbele lijsten worden voorgedragen door de groepen die respectievelijk zijn bedoeld in artikel 140, § 1, eerste lid, 3°, 5° tot 21°, als werkende leden.Deze leden hebben slechts zitting voor de zaken welke de groep die hen heeft voorgedragen, rechtstreeks aanbelangen.

Wanneer een zorgverlener behoort tot verschillende beroepscategorieën zoals bedoeld in artikel 140, beslist de Voorzitter van de Kamer van eerste aanleg of van de Kamer van beroep over de samenstelling van zijn Kamer. Bij zijn verklaring van verschijning en voor ieder ander rechtsmiddel, moet de zorgverlener, op straffe van verval, de beroepscategorie aanwijzen waartoe hij behoort. Desgevallend hoort de Voorzitter in raadkamer de zorgverlener en de andere in het geding betrokken partijen, waarna in een beschikking omtrent de samenstelling van de Kamer wordt beslist. Tegen deze beschikking staat geen rechtsmiddel open. De beschikking wordt binnen zeven dagen ter kennis gegeven aan de partijen.

Wanneer feiten toerekenbaar zijn aan meerdere zorgverleners die tot verschillende beroepscategorieën behoren zoals bedoeld in artikel 140, en zij onderling zo nauw verbonden zijn dat het wenselijk is ze samen te behandelen en te berechten, teneinde oplossingen te vermijden die onverenigbaar zijn wanneer de feiten afzonderlijk worden berecht, beslist de Voorzitter van de Kamer van eerste aanleg of van de Kamer van beroep over de samenstelling van de Kamer. Hij waakt erover dat : 1° van elke beroepscategorie waartoe de zorgverleners behoren, minstens één vertegenwoordiger deel uitmaakt van de Kamer;2° er een gelijke vertegenwoordiging is van de beroepscategorieën waartoe de zorgverleners behoren en van de verzekeringsinstellingen. § 2. Voor elke voorzitter benoemt de Koning twee plaatsvervangers en voor elk lid in de Kamers van eerste aanleg en in de Kamers van beroep benoemt Hij vier plaatsvervangers. Het mandaat van de werkende en plaatsvervangende leden in deze Kamers is onverenigbaar met dat van lid van het Comité van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle.

Het mandaat van de voorzitters en de leden in de Kamers van eerste aanleg en de Kamers van beroep duurt vier jaar; het mandaat is hernieuwbaar. Het mandaat van de overleden of ontslagnemende leden wordt beëindigd door hun opvolgers.

De leeftijdsgrens van de leden en de voorzitters is 70 jaar. § 3. De Kamers van eerste aanleg en de Kamers van beroep zetelen te Brussel in de lokalen van het Instituut.

De Kamers van eerste aanleg en van beroep worden bijgestaan door een griffie. De leden ervan worden aangewezen door de Leidend ambtenaar van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle uit de personeelsleden van deze dienst. Zij voeren de taken uit die zijn bepaald in de gecoördineerde wet, de uitvoeringsbesluiten en de taken voorgeschreven door de voorzitters van de Kamers. § 4. De zorgverlener of de adviserend geneesheer in de tuchtzaken bedoeld in artikel 155, § 1, 2°, mag zich laten bijstaan of laten vertegenwoordigen door een persoon van zijn keuze. De Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle wordt vertegenwoordigd door een advocaat of een ambtenaar die door de Leidend ambtenaar van die dienst is aangewezen. § 5. De Leidend ambtenaar van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle of de door hem aangewezen ambtenaar maakt, zonder voorafgaandelijke machtiging of zonder goedkeuring achteraf van het Comité, de zaken aanhangig bij de Kamers van eerste aanleg, stelt beroep in tegen de beslissingen van de Kamers van eerste aanleg, en stelt cassatieberoep in bij de Raad van State. § 6. De Koning bepaalt de werkingsregels en maakt het Procedurereglement van de Kamers van eerste aanleg en van de Kamers van beroep op. § 7. De Koning bepaalt de verdeling van de mandaten van de vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen. Hierbij houdt Hij rekening met de respectieve getalsterkte, met dien verstande dat iedere verzekeringsinstelling recht heeft op ten minste één mandaat. § 8. De magistraat-voorzitter van de Kamer van eerste aanleg of van de Kamer van beroep behandelt alleen zetelend de beroepen die zijn aangetekend tegen de tuchtmaatregelen die in artikel 155, § 1, 2°, zijn vermeld en tegen de beslissingen in geval van een inbreuk tegen artikel 73bis, 8°. § 9. De in § 1, tweede lid, 2° en 3°, bedoelde leden van de Kamer van eerste aanleg leggen in handen van de Voorzitter van de Kamer van eerste aanleg, in persoon of schriftelijk, de eed af die voorgeschreven is door artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831Relevante gevonden documenten type decreet prom. 20/07/1831 pub. 26/07/2012 numac 2012000423 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Decreet « betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie ». - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie.

De in § 1, derde lid, 2° en 3°, bedoelde leden van de Kamer van beroep leggen in handen van de Voorzitter van de Kamer van beroep, in persoon of schriftelijk, de eed af die voorgeschreven is door artikel 2 van het decreet van 20 juli 1831Relevante gevonden documenten type decreet prom. 20/07/1831 pub. 26/07/2012 numac 2012000423 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Decreet « betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie ». - Officieuze coördinatie in het Duits sluiten betreffende de eedaflegging bij de aanvang der grondwettelijke vertegenwoordigende monarchie. § 10. Wanneer een werkend lid, opgeroepen voor een zitting, verhinderd is om die zitting bij te wonen, meldt hij dat onverwijld aan de griffie, waarna een plaatsvervangend lid ter vervanging wordt uitgenodigd.

Wanneer die procedure wordt gevolgd, blijft de zetel geldig samengesteld op de zittingsdag wanneer naast de Voorzitter minstens ook aanwezig zijn : - één van de in § 1, tweede lid, 2°, bedoelde leden en een van de in § 1, tweede lid, 3°, bedoelde leden voor wat de Kamer van eerste aanleg betreft; - één van de in § 1, derde lid, 2°, bedoelde leden en een van de in § 1, derde lid, 3°, bedoelde leden voor wat de Kamer van beroep betreft.

Wanneer de voorzitter vaststelt dat de leden van een groep talrijker zijn dan die van een andere groep, wijst hij ter herstelling van het evenwicht, het jongste lid aan dat niet zal zetelen. Dat zal worden vermeld op het proces-verbaal van de terechtzitting ».

B.1.2. Krachtens artikel 73, § 1, van de ZIV-Wet dienen artsen en tandheelkundigen zich te onthouden van het voorschrijven, het uitvoeren of het laten uitvoeren van overbodige of onnodig dure verstrekkingen ten laste van de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen.

Wanneer de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle bij het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (hierna : het RIZIV) van mening is dat een zorgverlener de bepalingen van artikel 73 van de ZIV-Wet overtreedt, kan hij met toepassing van artikel 73bis van dezelfde wet de zaak aanhangig maken bij de kamers van eerste aanleg (artikel 139, 6°) en vervolgens hoger beroep instellen tegen de beslissingen van die laatste bij de kamers van beroep of een cassatieberoep instellen bij de Raad van State tegen de beslissingen van de kamers van beroep (artikel 139, 7°).

Onverminderd eventuele straf- of tuchtrechtelijke sancties wordt een zorgverlener, bij vaststelling van een tekortkoming inzake de bepalingen van de artikelen 73 en 73bis van de ZIV-Wet, veroordeeld tot terugbetaling van de volledige waarde van de verstrekkingen die ten onrechte aan de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging ten laste werden gelegd (artikel 142, § 1, tweede lid) en, in voorkomend geval, tot betaling van een administratieve geldboete (artikel 142, § 1, derde lid).

B.2. Uit de twee verwijzingsbeslissingen en uit de dossierstukken in de samengevoegde zaken blijkt dat de verzoekende partij de vorderingen tot terugbetaling van de verstrekkingen die ten onrechte aan de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging ten laste werden gelegd en tot betaling van administratieve geldboetes, die door de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle bij de binnen het RIZIV ingestelde kamer van eerste aanleg werden ingesteld, betwist. De verzoekende partij stelde verscheidene vorderingen tot wraking tegen de adviserend artsen van de kamer van eerste aanleg in, omdat zij zitting namen in hun hoedanigheid van vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen. Nadat de kamer van eerste aanleg die vorderingen ter beoordeling had doorverwezen naar de kamer van beroep, vorderde de verzoekende partij, om dezelfde reden, de wraking van de twee adviserend artsen die lid waren van de beroepsinstantie. De kamer van beroep maakte beide verzoekschriften tot wraking aanhangig bij de Raad van State en die heeft de prejudiciële vragen gesteld.

De Raad van State vraagt het Hof in hoofdzaak of artikel 145 van de ZIV-Wet bestaanbaar is met de artikelen 10, 11 en 151, § 1, van de Grondwet, met het algemeen beginsel van de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechter en met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre die bepaling in die zin moet worden geïnterpreteerd dat de twee artsen die met raadgevende stem in de kamer van beroep zetelen, als « vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen » moeten worden beschouwd.

Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 151, § 1, van de Grondwet B.3.1. De Ministerraad werpt op dat het Hof niet bevoegd is om de in het geding zijnde bepaling te toetsen aan artikel 151, § 1, van de Grondwet, omdat die laatste bepaling uitsluitend van toepassing is op de gewone rechtscolleges, terwijl de bij het RIZIV ingestelde kamers van beroep administratieve rechtscolleges zijn.

B.3.2. Artikel 151, § 1, eerste lid, van de Grondwet bepaalt : « De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen ».

Die grondwetsbepaling waarborgt uitsluitend de onafhankelijkheid van de magistraten van de zetel en van het openbaar ministerie in de hoven en rechtbanken. Artikel 151, § 1, van de Grondwet is derhalve niet van toepassing op de administratieve rechtscolleges.

Ten aanzien van de toepasselijkheid van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens B.4.1. Bij zijn arresten nrs. 133/2001 van 30 oktober 2001 en 26/2002 van 30 januari 2002 heeft het Hof geoordeeld dat « de beoordeling van de naleving door de zorgverlener van zijn verplichtingen in zoverre hij meewerkt aan een openbare dienst » een politiek recht in de zin van artikel 145 van de Grondwet betreft.

Het begrip « burgerlijke rechten en verplichtingen » in de zin van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens is evenwel een autonoom begrip, dat niet samenvalt met de begrippen « burgerlijke rechten » en « politieke rechten » in de zin van de artikelen 144 en 145 van de Grondwet.

B.4.2. De vordering tegen een arts om de volledige waarde van de verstrekkingen die ten onrechte aan de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging ten laste werden gelegd, terug te betalen, is een herstelvordering. Gelet op haar patrimoniaal karakter maakt een dergelijke vordering een betwisting over burgerlijke rechten en verplichtingen in de zin van artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens uit.

De omstandigheid dat dat herstel wordt gevorderd door een overheidsorgaan en de omstandigheid dat de vordering wordt behandeld door een administratief rechtscollege doen daaraan geen afbreuk.

Ten gronde B.5.1. De kamer van beroep is een administratief rechtscollege dat de vroegere commissie van beroep ingesteld bij de Dienst voor geneeskundige controle van het RIZIV heeft vervangen. De samenstelling van de commissie van beroep was bepaald in artikel 79quater, § 2, 1°, eerste lid, dat artikel 144, § 2, 1°, eerste lid, van de ZIV-Wet is geworden bij de coördinatie van die wet bij het koninklijk besluit van 14 juli 1994.

Zoals het verwijzende rechtscollege opmerkt, « had de wetgever duidelijk de bedoeling een paritaire samenstelling te verzekeren in de Nederlandse en de Franse afdeling van de commissie van beroep, met dien verstande overigens dat de leden van die afdelingen die geen magistraat waren, moesten optreden als ' vertegenwoordigers ' van het medische korps of van de verzekeringsinstellingen, waarbij zij evenwel slechts een raadgevende stem hadden tijdens de beraadslaging ».

B.5.2. Het is in die context dat de huidige kamer van beroep werd ingesteld bij de artikelen 24 tot 26 van de programmawet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002021488 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet (1) type programmawet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002021495 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet (1) sluiten, waarbij de wetgever binnen het vroegere juridische kader wenste te blijven. De parlementaire voorbereiding vermeldt het volgende : « Met twee recente arresten heeft het [Grondwettelijk] Hof beslist dat de beslechting van bepaalde geschillen inzake ziekteverzekering voor administratieve rechtscolleges niet ongrondwettelijk is omdat deze geschillen, wanneer zij een zorgverlener aanbelangen, geen burgerlijk recht betreffen, doch wel een politiek recht.

Het amendement kiest er dus voor deze geschillen, verbonden aan de activiteit van de zorgverleners binnen het kader van een vereenvoudigd administratief-juridisch dispositief, te bewaren. [...].

De leden, vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen, zullen zitting houden bij alle betwistingen van administratieve geldboetes die door het Comité zijn uitgesproken. De verzekeringsinstellingen zijn immers rechtstreeks betrokken vermits zij de betwiste prestaties uitbetaald hebben. Op de andere bank zullen de vertegenwoordigers zitten van het beroep waartoe de zorgverlener behoort. Om de paritaire samenstelling van de Kamer van beroep te behouden, is de Orde van geneesheren niet vertegenwoordigd [...]. [...] Anderzijds werkt het Comité paritair : elke beslissing betreffende een zorgverlener wordt genomen door de magistraat-voorzitter, de verzekeringsinstellingen en de vertegenwoordigers van de beroepscategorie waartoe de betrokkene behoort [...]. [...] [Het Comité van de DGEC is zodanig samengesteld dat] de krachten hier gelijk verdeeld zijn : de verzekeringsinstellingen en het geneesherenkorps beschikken elk over 8 vertegenwoordigers [...]. [...] Voor wat de verzekeringsinstellingen betreft, zou hun aanwezigheid in de zetel [van de kamer van beroep] zonder tegengewicht twijfel kunnen doen rijzen in verband met de onpartijdigheid van de rechtscolleges [...]. [...] Het ontwerp richt Kamers van Beroep op. Zij zijn samengesteld uit één magistraat en uit vier bijzitters met raadgevende stem.

Twee van deze bijzitters vertegenwoordigen de verzekeringsinstellingen en de twee andere de verschillende medische en paramedische beroepen, vertegenwoordigd in het Comité van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle [...] » (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2125/005, pp. 22, 28, 32, 34, 35 en 41).

B.5.3. De wetgever trad opnieuw op door, bij de artikelen 2 en 3 van de wet van 21 december 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2006 pub. 14/02/2007 numac 2007022150 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet houdende oprichting van Kamers van eerste aanleg en Kamers van beroep bij de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle van het RIZIV sluiten, kamers van eerste aanleg en kamers van beroep op te richten bij de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle. De wetgever wilde binnen het RIZIV in een dubbele aanleg voorzien : de kamers van eerste aanleg nemen kennis van de geschillen voordat hoger beroep kan worden ingesteld bij de kamers van beroep. In tegenstelling tot de vroegere beperkte kamers, zijn de kamers van eerste aanleg echte administratieve rechtscolleges waarvoor, in tegenstelling tot datgene dat was bepaald in de vroegere procedure, de zorgverleners het recht hebben om te worden gehoord.

De parlementaire voorbereiding van de wet van 21 december 2006Relevante gevonden documenten type wet prom. 21/12/2006 pub. 14/02/2007 numac 2007022150 bron federale overheidsdienst sociale zekerheid Wet houdende oprichting van Kamers van eerste aanleg en Kamers van beroep bij de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle van het RIZIV sluiten vermeldt daaromtrent het volgende : « De vertegenwoordigers van de verschillende beroepscategorieën wensen om deze redenen een zeer duidelijk onderscheid te maken tussen de onderzoeks- en beoordelingsfase, en dat de personen die betrokken zijn in de ene en in de andere fase, volledig onafhankelijk zijn van elkaar.

Deze vertegenwoordigers stelden bijgevolg voor de betwistingen met de zorgverleners zo mogelijk toe te vertrouwen aan de arbeidsrechtbanken.

Nochtans is vrij snel gebleken dat een dergelijk voorstel op korte termijn moeilijk uitvoerbaar was. Gelet op de techniciteit van de materie zijn de arbeidsrechtbanken in hun huidige samenstelling niet geconcipieerd om dit soort betwistingen te beslechten.

Het ontwerp beoogt eenvoudiger het opnieuw instellen binnen het RIZIV van een dubbele juridische aanleg.

Het tweede punt van kritiek tegen de huidige procedure is dat de zorgverlener niet het recht heeft om gehoord te worden door het Comité, dat slechts onrechtstreeks wordt ingelicht over de zaak via zijn auditeurs.

Het ontwerp stelt twee administratieve rechtscolleges in : de Kamer van eerste aanleg, samengesteld uit een magistraat-voorzitter en vier leden; twee leden vertegenwoordigen de verzekeringsinstellingen, en twee andere leden de beroepscategorie van de zorgverlener. Zij zijn allen stemgerechtigd (cfr. artikel 14 van het ontwerp).

In graad van beroep is de Kamer van beroep eveneens samengesteld uit een magistraat-voorzitter en vier leden; twee leden vertegenwoordigen de verzekeringsinstellingen, de twee andere de beroepscategorie van de betrokken zorgverlener. Enkel de magistraat is stemgerechtigd (cfr. artikel 14 van het ontwerp).

De grondwettelijkheid van deze administratieve rechtscolleges kan niet langer betwist worden nu het Arbitragehof oordeelde dat de rechten en plichten die een zorgverlener geniet als medewerker van de ziekteverzekering, politieke rechten zijn, en dat de geschillen die daaruit kunnen ontstaan mogen toevertrouwd worden aan administratieve rechtscolleges (cfr. Arbitragehof, arresten nrs. 133/2001 van 30 oktober 2001, 26/2002 van 30 januari 2002 en 98/2002 van 12 juni 2002).

Het mandaat van de voorzitters en de voornoemde leden is onverenigbaar met alle andere mandaten uitgeoefend binnen de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle. De onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van deze rechtscolleges zijn bijgevolg volledig gewaarborgd (cfr. artikel 95).

Wat de rechten van de verdediging betreft, laat het voorgestelde systeem de zorgverlener voortaan toe om te verschijnen in openbare terechtzitting, bijgestaan of vertegenwoordigd door een raadsman van zijn keuze (cfr. artikel 95).

Vanzelfsprekend zijn de beslissingen van deze rechtscolleges gemotiveerd (art. 102). Zij worden uitgesproken in openbare terechtzitting. Bovendien kunnen deze rechtsorganen deskundigen raadplegen aangaande interpretatieproblemen rond de reglementering. De rechten van de verdediging worden nu dus zowel objectief als subjectief gevrijwaard » (Parl. St., Kamer, 2005-2006, DOC 51-2594/001, pp. 44-45).

B.6.1. Uit het in het geding zijnde artikel 145, § 1, van de ZIV-Wet, uit de wordingsgeschiedenis van die bepaling en uit de voormelde parlementaire voorbereiding blijkt dat de kamer van beroep een administratief rechtscollege is dat wordt voorgezeten door een beroepsmagistraat die stemgerechtigd is en bij wie vier, door de Koning benoemde artsen worden gevoegd, waarvan twee kandidaten werden voorgedragen op dubbele lijsten ingediend door de verzekeringsinstellingen, en twee andere kandidaten werden voorgedragen op dubbele lijsten ingediend door de representatieve beroepsorganisaties van de zorgverleners. Die leden-artsen nemen zitting met raadgevende stem als vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen, wat de eerstgenoemden betreft, of als vertegenwoordigers van de representatieve beroepsorganisaties van de zorgverleners, wat de laatstgenoemden betreft.

B.6.2. De aanwezigheid binnen de kamers van beroep van de adviserend artsen voorgedragen door de verzekeringsinstellingen werd in de parlementaire voorbereiding van de programmawet van 24 december 2002Relevante gevonden documenten type programmawet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002021488 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet (1) type programmawet prom. 24/12/2002 pub. 31/12/2002 numac 2002021495 bron federale overheidsdienst kanselarij van de eerste minister Programmawet (1) sluiten verantwoord door het feit dat de verzekeringsinstellingen rechtstreeks betrokken zijn, vermits zij de betwiste prestaties hebben uitbetaald (Parl. St., Kamer, 2002-2003, DOC 50-2125/005, p. 28). Hoewel het juist is dat het, luidens artikel 154, eerste lid, van de ZIV-Wet, de verzekeringsinstellingen zijn die de adviserend artsen in dienst nemen en bezoldigen, kunnen volgens het tweede en het derde lid van hetzelfde artikel die ambten slechts worden opgedragen aan artsen die beëdigd zijn door de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle, die slechts kunnen worden erkend nadat het Comité van die Dienst de bevoegde Provinciale raad van de Orde der artsen om advies heeft verzocht.

Het statuut en de bezoldiging van de adviserend artsen worden bepaald door de Koning (artikel 154, vijfde lid), die ook de regels en de procedure met betrekking tot de toekenning van hun accreditering vaststelt (artikel 154, zesde lid).

B.6.3. De aanwezigheid van artsen in de kamer van beroep wordt verantwoord door hun deskundigheid en door de techniciteit van de materie (vgl. het arrest nr. 133/2001 van 30 oktober 2001).

B.6.4. Bij zijn arrest Defalque t. België heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens geoordeeld dat de vroegere samenstelling van de kamers van beroep de onafhankelijkheid en de objectieve onpartijdigheid ervan waarborgde. Het hield daarbij met name rekening met het feit dat de commissie van beroep werd voorgezeten door een magistraat, met het feit dat haar beslissingen het voorwerp konden uitmaken van een cassatieberoep bij de Raad van State, met de paritaire samenstelling wat de adviserend artsen betreft, met de wettelijk bepaalde duur van het mandaat, met de onverenigbaarheid met andere mandaten binnen het Comité van de Dienst voor geneeskundige evaluatie en controle en met het feit dat de artsen slechts over een raadgevende stem beschikken (EHRM, 20 april 2006, Defalque t. België, § 31).

B.6.5. Om al die redenen voldoet ook de huidige samenstelling van de kamers van beroep aan de vereisten van rechterlijke onafhankelijkheid en onpartijdigheid, gewaarborgd door artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

De gemengde en paritaire samenstelling, wat de adviserend artsen betreft, van die kamers waarborgt overigens dat zowel de belangen van de verzekeringsinstellingen als die van de zorgverleners in aanmerking worden genomen door de magistraat die alleen uitspraak doet over de betwisting, na de artsen uit de twee voormelde beroepscategorieën te hebben geraadpleegd.

B.6.6. De artsen die in de kamer van beroep zetelen als « vertegenwoordigers » van de verzekeringsinstellingen en als « vertegenwoordigers » van de beroepsorganisaties van de zorgverleners, zijn geen lasthebbers in de zin van de artikelen 1984 tot 2010 van het Burgerlijk Wetboek. Die artsen mogen bij de behandeling van de dossiers immers geen instructies ontvangen van de verzekeringsinstellingen of van de beroepsorganisaties van de zorgverleners, maar dienen enkel op grond van de elementen van het dossier hun raadgevende stem uit te oefenen.

De rol van de verzekeringsinstellingen en van de beroepsorganisaties van de zorgverleners is ertoe beperkt een « voordracht » te doen van de kandidaat-artsen op een dubbele lijst waaruit de Koning de artsen benoemt die zitting nemen in de kamer van beroep.

B.7. Uit al die elementen volgt dat de onafhankelijkheid en de objectieve onpartijdigheid van de kamer van beroep voldoende zijn gewaarborgd.

B.8. Het in het geding zijnde artikel 145 van de ZIV-Wet is niet onbestaanbaar met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Om die redenen, het Hof zegt voor recht : Artikel 145 van de wet betreffende de verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen, gecoördineerd op 14 juli 1994, schendt niet de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens.

Aldus gewezen in het Frans en het Nederlands, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989Relevante gevonden documenten type wet prom. 06/01/1989 pub. 18/02/2008 numac 2008000108 bron federale overheidsdienst binnenlandse zaken Bijzondere wet op het Arbitragehof sluiten op het Grondwettelijk Hof, op 31 januari 2019.

De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, F. Daoût

^