gepubliceerd op 09 januari 2004
Koninklijk besluit houdende uitvoering van de artikelen 44, § 2, en 50, § 1, van de programmawet van 24 december 2002, in verband met de bijdrage voor het aanvullend pensioen van zelfstandigen en de omzetting van het kapitaal in rente
15 DECEMBER 2003. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van de artikelen 44, § 2, en 50, § 1, van de programmawet (I) van 24 december 2002, in verband met de bijdrage voor het aanvullend pensioen van zelfstandigen en de omzetting van het kapitaal in rente
VERSLAG AAN DE KONING Sire, Het koninklijk besluit dat wij de eer hebben Uwe Majesteit voor te leggen, heeft als voorwerp het vaststellen, enerzijds, van de minimale en maximale bijdragevoet alsmede de in aanmerking te nemen drempel en plafond en de wijze waarop de bijdragen berekend worden bij het begin of de herneming van de beroepsactiviteit, en, anderzijds, de berekeningsmodaliteiten voor de omzetting van het kapitaal in rente overeenkomstig respectievelijk de artikelen 44, § 2 en 50, § 1 van titel II, hoofdstuk 1, afdeling 4 van de programmawet (I) van 24 december 2002 betreffende de aanvullende pensioenen voor zelfstandigen.
De artikelen van het ontwerpbesluit geven aanleiding tot de volgende toelichting : Artikel 1 Het eerste artikel van voorliggend besluit voert artikel 44, § 2 van de programmawet (I) van 24 december 2002 inzake de begrenzing van de bijdragen uit en herneemt in hoge mate de huidige regeling van het koninklijk besluit van 19 december 1990 houdende uitvoering van artikel 52bis, §§ 2 en 2bis van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen.
Het legt de minimale en maximale begrenzing vast van de bijdrage. De bijdrage moet jaarlijks minimaal 100 euro (of 25 euro per trimester voor de zelfstandige die zijn activiteit begint of stopzet gedurende het jaar) ongeacht het bedrag van de inkomsten bedragen en de maximale bijdragevoet, die wordt toegepast op de beroepsinkomsten, zoals berekend overeenkomstig de eerste paragraaf van dit artikel, mag niet hoger zijn dan de maximale bijdragevoet bepaald in de programmawet (nu 7 %).
Ter herinnering kan erop worden gewezen dat met het oog op de controle van de fiscaal gunstige opbouw van het aanvullend pensioen, de sociale verzekeringskassen de betaling van de wettelijke bijdragen moeten attesteren en de pensioeninstellingen de betaling van de gestorte bijdragen.
In § 2 worden regels voorzien om de beroepsinkomsten te bepalen bij het begin of bij de herneming van de beroepsactiviteit. § 3 stelt dat de bijdragen uiterlijk op 31 december van het lopende jaar moeten zijn vereffend en dat er na die datum verval van recht is.
Artikel 2 § 1 bepaalt dat, wanneer de aangeslotene, of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden, overeenkomstig artikel 50, § 1 van de programmawet (I) van 24 december 2002 de omzetting van het kapitaal in rente vragen, de gebruikte actualisatieregels geen resultaat mogen opleveren dat kleiner is dan het resultaat dat men zou verkrijgen met Belgische prospectieve sterftetafels die worden vastgesteld door de CBFA op basis van de laatste demografische studies uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek en het Federaal Planbureau, daarbij rekening houdend met de anti-selectie verbonden met de uitkering van de prestaties in de vorm van een rente, en met de in de pensioenovereenkomst bepaalde laatste technische rentevoet voor de kapitalisatie van de bijdragen voor het rustpensioen.
Wanneer de pensioenovereenkomst niet in een technische rentevoet hoger dan 0 %, voorziet (zoals bijvoorbeeld producten van tak 23), moet voor de omzetting een rentevoet van minstens 0 % worden gebruikt. Het is immers logisch dat voor wat betreft de toegepaste rentevoeten, de gestorte bijdragen van de aangeslotene op dezelfde wijze worden behandeld vóór als na de pensionering. Herinneren we eraan dat de rentevoet die impliciet voorvloeit uit artikel 47, tweede lid (waarborg op de stortingen) gelijk is aan 0 %. Die rentevoet wordt echter beperkt tot de maximum referentierentevoet voor verzekeringsverrichtingen op lange termijn vastgelegd door de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen op het ogenblik van de omzetting.
Met het oog op de transparantie dient in dat laatste geval de aangeslotene of, in geval van overlijden zijn rechthebbenden, meegedeeld te worden dat het mogelijk is dat op de verzekeringsmarkt betere voorwaarden kunnen worden gevonden voor wat betreft de omzetting. § 2 bepaalt dat op het einde van elk boekjaar waarvoor het saldo van de technisch-financiële resultatenrekening positief is, de aangeslotene zal genieten van een winstdeelname die verkregen wordt door onder de betrokken rentegenieters minstens 60 % van dit saldo te verdelen. De verdeling gebeurt pro rata de rekenkundige gemiddelden van de vestigingskapitalen bij het begin en het einde van het boekjaar. De technisch-financiële resultatenrekening wordt opgesteld, voor de groep van betrokken rentegenieters, volgens de regels vastgesteld door de CBFA. Met betrokken rentegenieters wordt het geheel van de rentegenieters bedoeld waarvan de rentes ten laste zijn van de pensioeninstelling in uitvoering van artikel 50, § 1 van de programmawet (I) van 24 december 2002.
Bij het opstellen van de technisch-financiële resultatenrekening moet ondermeer rekening worden gehouden met het financieel resultaat, met de variatie van de technische voorzieningen en met de beheerskosten.
In het tweede lid van § 2 wordt erin voorzien dat de winstdeelname wordt toegekend onder de vorm van een verhoging van de rente.
In § 3 wordt verduidelijkt dat ingeval de aangeslotene of, in geval van overlijden zijn rechthebbenden, kiezen voor de mogelijkheid voorzien in § 1, de pensioeninstelling het in § 1 bedoelde kapitaal mag overdragen naar een pensioeninstelling die de regels bedoeld in de §§ 1 en 2 eerbiedigt.
Artikel 3 Dit artikel stelt de inwerkingtreding van het koninklijk besluit vast op 1 januari 2004.
Wij hebben de eer te zijn, Sire, van Uwe Majesteit de zeer eerbiedige en zeer getrouwe dienaar De Minister van Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Economie, Mevr. F. MOERMAN De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE
15 DECEMBER 2003. - Koninklijk besluit houdende uitvoering van de artikelen 44, § 2, en 50, § 1, van de programmawet (I) van 24 december 2002, in verband met de bijdrage voor het aanvullend pensioen van zelfstandigen en de omzetting van het kapitaal in rente ALBERT II, Koning der Belgen, Aan allen die nu zijn en hierna wezen zullen, Onze Groet.
Gelet op de programmawet (I) van 24 december 2002, inzonderheid op de artikelen 44 en 50;
Gelet op het advies van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen van 2 september 2003;
Gelet op het advies van de Raad voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen van 26 augustus 2003;
Gelet op het advies van de Controledienst voor de Verzekeringen van 23 oktober 2003;
Gelet op het advies van de Inspecteur van Financiën, gegeven op 2 april 2003;
Gelet op de akkoordbevinding van de Minister van Begroting, gegeven op 3 april 2003;
Gelet op het advies 36.041/3 van de Raad van State, gegeven op 13 november 2003, met toepassing van artikel 84, § 1, 1°, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, vervangen bij de wet van 2 april 2003;
Op de voordracht van Onze Minister van Pensioenen, Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Economie en Onze Minister van Middenstand en op het advies van Onze in Raad vergaderde Ministers, Hebben Wij besloten en besluiten Wij :
Artikel 1.§ 1. De bijdrage voor het aanvullend pensioen wordt vastgesteld op minimaal 100 euro per jaar ongeacht het bedrag van de beroepsinkomsten en de bijdragevoet mag de in artikel 44, § 2, derde lid van de programmawet (I) van 24 december 2002 bepaalde maximumbijdragevoet niet overschrijden. Dat percentage wordt toegepast op de bij artikel 11, § 2 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen bedoelde beroepsinkomsten mits die inkomsten, geherwaardeerd overeenkomstig de bepalingen van § 3 van hetzelfde artikel, ten minste twee derde van het bij artikel 12, § 1, tweede lid van hetzelfde besluit vastgestelde inkomen bereikt en desgevallend beperkt wordt tot twee derde van het bij artikel 12, § 1, 1°, van hetzelfde besluit beoogde inkomen. § 2. Wanneer het, ingevolge de aanvang of hervatting van een beroepswerkzaamheid, onmogelijk is de bijdrage te berekenen op basis van de bedrijfsinkomsten van het refertejaar bedoeld in artikel 11, § 2, tweede lid, van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, wordt deze, binnen de grenzen bedoeld bij § 1, vastgesteld op basis van het bedrijfsinkomen dat in aanmerking wordt genomen voor de bijdrageberekening in het sociaal statuut der zelfstandigen of, op aanvraag van de zelfstandige, op basis van het minimuminkomen bedoeld bij § 1. § 3. De bijdragen dienen uiterlijk op 31 december van het lopende jaar te zijn vereffend. Na deze datum is er verval van recht.
Art. 2.§ 1. Wanneer de aangeslotene of, in geval van overlijden, zijn rechthebbenden, overeenkomstig artikel 50, § 1 van de programmawet (I) van 24 december 2002 de omzetting van het kapitaal in rente vragen, mogen de gebruikte actualisatieregels geen resultaat opleveren dat kleiner is dan het resultaat dat men zou verkrijgen met de Belgische prospectieve sterftetafels die worden vastgesteld door de CBFA op basis van de laatste demografische studies uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Statistiek en het Federaal Planbureau, daarbij rekening houdend met de antiselectie verbonden met de uitkering van de prestaties in de vorm van een rente, en met de laatste technische rentevoet die gebruikt wordt in de tarifering die overeenkomstig de pensioenovereenkomst wordt toegepast op de bijdragen die de aangeslotene stort voor de opbouw van zijn rustpensioen. Die rentevoet wordt beperkt tot de maximum referentierentevoet voor verzekeringsverrichtingen op lange termijn vastgelegd door de uitvoeringsbesluiten van de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen op het ogenblik van de omzetting. Wanneer de tarifering niet in een technische rentevoet, hoger dan 0 %, voorziet, moet gebruik worden gemaakt van een rentevoet van minstens 0 % voor de voormelde omzetting. In dit laatste geval vermeldt de pensioeninstelling in de kennisgeving bedoeld in artikel 50, § 1, derde lid van de voormelde programmawet, dat het mogelijk is dat een andere pensioeninstelling voordeliger voorwaarden aanbiedt voor wat betreft die omzetting.
Op advies van de Commissie voor het Vrij Aanvullend Pensioen voor Zelfstandigen worden de in het eerste lid bedoelde sterftetafels door de CBFA gewijzigd, rekening houdend met de laatste demografische studies bedoeld in het eerste lid. § 2. Op het einde van elk boekjaar waarvoor het saldo van de technisch-financiële resultatenrekening positief is, zal de rentegenieter genieten van een winstdeelneming die verkregen wordt door onder de betrokken rentegenieters minstens 60 % van dat saldo te verdelen. De verdeling gebeurt pro rata de rekenkundig gemiddelden van de vestigingskapitalen bij het begin en het einde van het boekjaar. De technisch-financiële resultatenrekening wordt opgesteld, voor de groep van betrokken rentegenieters, volgens de regels vastgesteld door de CBFA. Met betrokken rentegenieters wordt het geheel van de rentegenieters bedoeld waarvan de rentes ten laste zijn van de pensioeninstelling in uitvoering van artikel 50, § 1 van de programmawet van 24 december 2002.
De winstdeelneming maakt het voorwerp uit van een verhoging van het vestigingskapitaal van de rente. § 3. Indien de aangeslotene of zijn rechthebbenden opteren voor de mogelijkheid bedoeld in § 1, kan de pensioeninstelling het kapitaal bedoeld in § 1 overdragen naar een pensioeninstelling die de regels bedoeld in de §§ 1 en 2 eerbiedigt.
Art. 3.Dit besluit treedt in werking op 1 januari 2004.
Art. 4.Onze Minister van Pensioenen, Onze Minister van Financiën, Onze Minister van Economie en Onze Minister van Middenstand, zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Gegeven te Brussel, 15 december 2003.
ALBERT Van Koningswege : De Minister van Pensioenen, F. VANDENBROUCKE De Minister van Financiën, D. REYNDERS De Minister van Economie, Mevr. F. MOERMAN De Minister van Middenstand, Mevr. S. LARUELLE