gepubliceerd op 17 september 2013
Uittreksel uit arrest nr. 107/2013 van 18 juli 2013 Rolnummer 5469 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, de rechters (...)
GRONDWETTELIJK HOF
Uittreksel uit arrest nr. 107/2013 van 18 juli 2013 Rolnummer 5469 In zake : het beroep tot vernietiging van de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, ingesteld door de vzw « Association pour le droit des Etrangers » en anderen.
Het Grondwettelijk Hof, samengesteld uit de voorzitters J. Spreutels en M. Bossuyt, de rechters E. De Groot, L. Lavrysen, A. Alen, J.-P. Snappe, J.-P. Moerman, E. Derycke, T. Merckx-Van Goey, P. Nihoul en F. Daoût, en, overeenkomstig artikel 60bis van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, emeritus voorzitter R. Henneuse, bijgestaan door de griffier P.-Y. Dutilleux, onder voorzitterschap van emeritus voorzitter R. Henneuse, wijst na beraad het volgende arrest : I. Onderwerp van het beroep en rechtspleging Bij verzoekschrift dat aan het Hof is toegezonden bij op 16 augustus 2012 ter post aangetekende brief en ter griffie is ingekomen op 20 augustus 2012, is beroep tot vernietiging ingesteld van de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 17 februari 2012, tweede editie) door de vzw « Association pour le droit des Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, de vzw « Coordination et initiatives pour et avec les Réfugiés et Etrangers », met maatschappelijke zetel te 1050 Brussel, Visvijverstraat 80-82, de vzw « Liga voor Mensenrechten », met maatschappelijke zetel te 9000 Gent, Gebroeders De Smetstraat 75, de vzw « Ligue des Droits de l'Homme », met maatschappelijke zetel te 1000 Brussel, Kogelstraat 22, de vzw « Vluchtelingenwerk Vlaanderen », met maatschappelijke zetel te 1030 Brussel, Gaucheretstraat 164, Nazifa Mustafa en Daniel Vasic, wonende in het Opvangcentrum van het Rode Kruis te 4920 Remouchamps, Sedoz 6, en Satnam Singh, wonende te 1050 Brussel, Bosquetstraat 63. (...) II. In rechte (...) B.1. De verzoekende partijen vorderen de vernietiging van de wet van 19 januari 2012 tot wijziging van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen. Uit het verzoekschrift blijkt dat het onderwerp van het beroep beperkt is tot artikel 9 van de bestreden wet, dat een artikel 57/6/1 in de voormelde wet van 15 december 1980 invoegt.
B.2. Artikel 57/6/1 van de wet van 15 december 1980 bepaalt : « De Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en Staatlozen is bevoegd om de aanvraag tot erkenning van de vluchtelingenstatus in de zin van artikel 48/3 of tot het bekomen van de subsidiaire beschermingsstatus in de zin van artikel 48/4, die ingediend wordt door een onderdaan van een veilig land van herkomst of door een staatloze die voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had, niet in overweging te nemen wanneer uit zijn verklaringen niet duidelijk blijkt dat, wat hem betreft, een gegronde vrees voor vervolging bestaat in de zin van het internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 of dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade, zoals bepaald in artikel 48/4.
Een land van herkomst wordt als veilig beschouwd wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van het internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen, ondertekend te Genève op 28 juli 1951, zoals bepaald in artikel 48/3 of dat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade, zoals bepaald in artikel 48/4.
Hierbij dient onder meer rekening te worden gehouden met de mate waarin bescherming geboden wordt tegen vervolging of mishandeling door middel van : a) de wetten en voorschriften van het land en de wijze waarop deze in de praktijk worden toegepast;b) de naleving van de rechten en vrijheden neergelegd in het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten of het Verdrag tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, § 2, van voornoemd Europees Verdrag zijn toegestaan;c) de naleving van het non-refoulement beginsel;d) het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schending van voornoemde rechten en vrijheden. De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is dient te stoelen op een reeks informatiebronnen waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten van de Europese Unie, de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.
Op gezamenlijk voorstel van de minister en de minister van Buitenlandse Zaken en nadat de minister het advies van de Commissaris-generaal voor Vluchtelingen en de Staatlozen heeft ingewonnen, bepaalt de Koning, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, ten minste eenmaal per jaar de lijst van veilige landen van herkomst. Deze lijst wordt meegedeeld aan de Europese Commissie.
De in het eerste lid bedoelde beslissing wordt met redenen omkleed met vermelding van de omstandigheden van de zaak en moet getroffen worden binnen een termijn van vijftien werkdagen ».
B.3.1. De bestreden wet beoogt de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, in Belgisch recht om te zetten. Volgens de memorie van toelichting wordt bij die richtlijn « een billijke en transparante procedure » vastgelegd, « in overeenstemming met de algemene beginselen van het communautaire recht en het internationale recht, met inbegrip van de verplichtingen inzake de bescherming van vluchtelingen en de mensenrechten, opdat elke lidstaat dit beleid zou toepassen wanneer hij een einde maakt aan het illegaal verblijf van een onderdaan van een derde land » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1825/001, p. 3).
B.3.2. De bestreden bepaling werd ingevoegd via een amendement dat ertoe strekt de richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, in Belgisch recht om te zetten. Die richtlijn is, volgens overweging 5 ervan, bedoeld om een minimumkader voor procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus in te voeren.
De artikelen 29 tot 31 van de richtlijn bepalen : « Artikel 29 - Gemeenschappelijke minimumlijst van derde landen die als veilig land van herkomst worden beschouwd 1. De Raad stelt, bij gekwalificeerde meerderheid op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, een gemeenschappelijke minimumlijst van derde landen op die door de lidstaten als veilig land van herkomst worden beschouwd, overeenkomstig bijlage II.2. De Raad kan, bij gekwalificeerde meerderheid op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement, de minimale gemeenschappelijke lijst wijzigen door derde landen toe te voegen of te schrappen, overeenkomstig bijlage II.De Commissie beraadt zich over de aan haar gerichte verzoeken van de Raad of van een lidstaat om een voorstel tot wijziging van de gemeenschappelijke minimumlijst in te dienen. 3. Wanneer zij haar voorstel op grond van de leden 1 en 2 uitwerkt, maakt de Commissie gebruik van informatie van de lidstaten, van haar eigen informatie en, voorzover nodig, van informatie van de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.4. Wanneer de Raad de Commissie verzoekt een voorstel in te dienen om een derde land van de gemeenschappelijke minimumlijst te schrappen, vervalt de verplichting voor de lidstaten overeenkomstig artikel 31, lid 2, ten aanzien van dit derde land op de dag die volgt op het besluit waarbij de Raad om indiening verzoekt.5. Wanneer een lidstaat de Commissie verzoekt een voorstel in te dienen om een derde land van de gemeenschappelijke minimumlijst te schrappen, stelt die lidstaat de Raad schriftelijk in kennis van het verzoek aan de Commissie.De verplichting voor die lidstaat overeenkomstig artikel 31, lid 2, vervalt ten aanzien van het derde land op de dag die volgt op de kennisgeving van het verzoek aan de Raad. 6. Het Europees Parlement wordt op de hoogte gebracht van het vervallen van de verplichtingen krachtens de leden 4 en 5.7. Het vervallen van de verplichtingen krachtens de leden 4 en 5 neemt na drie maanden een einde, tenzij de Commissie, vóór het einde van deze periode, voorstelt om het derde land van de gemeenschappelijke minimumlijst te schrappen.De schorsing neemt in ieder geval een einde wanneer de Raad een voorstel van de Commissie om het derde land van de lijst te schrappen, afwijst. 8. Op verzoek van de Raad deelt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad mee of de situatie van een land op de gemeenschappelijke minimumlijst nog steeds overeenstemt met bijlage II.Wanneer de Commissie haar verslag voorlegt, kan zij alle door haar wenselijk geachte aanbevelingen of voorstellen doen.
Artikel 30 - Nationale aanmerking van derde landen als veilig land van herkomst 1. Onverminderd artikel 29 kunnen de lidstaten voor de behandeling van asielverzoeken wetgeving handhaven of invoeren met het oog op de nationale aanmerking, overeenkomstig bijlage II, van andere derde landen dan de landen die op de gemeenschappelijke minimumlijst zijn opgenomen als veilige landen van herkomst.Dat kan inhouden dat een deel van een land als veilig wordt aangemerkt indien de voorwaarden van bijlage II voor dat deel zijn vervuld. 2. In afwijking van lid 1 kunnen de lidstaten voor de behandeling van asielverzoeken wetgeving die op 1 december 2005 van kracht is, handhaven met het oog op de nationale aanmerking van andere derde landen dan de landen die op de gemeenschappelijke minimumlijst zijn opgenomen als veilige landen van herkomst, indien zij zich ervan vergewist hebben dat personen in de betrokken derde landen over het algemeen noch zijn blootgesteld aan : a) vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2004/83/EG, noch aan b) foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.3. De lidstaten kunnen tevens wetgeving die op 1 december 2005 van kracht is, handhaven voor de nationale aanmerking van een deel van een land als veilig of een land of een deel van een land als veilig voor een specifieke groep van personen in dat land, indien de in lid 2 genoemde voorwaarden voor dat deel of die groep zijn vervuld.4. Bij de beoordeling of een land een veilig land van herkomst is overeenkomstig de leden 2 en 3 houden de lidstaten rekening met de juridische situatie, met de toepassing van de rechtsvoorschriften en met de algemene politieke omstandigheden in het betrokken derde land.5. De beoordeling of een land een veilig land van herkomst is overeenkomstig dit artikel dient te stoelen op een reeks informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties.6. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de landen die overeenkomstig dit artikel als veilige landen van herkomst worden aangemerkt. Artikel 31 - Het begrip ' veilig land van herkomst ' 1. Een derde land dat op grond van artikel 29 of artikel 30 als veilig land van herkomst is aangemerkt, kan voor een bepaalde asielzoeker, nadat zijn verzoek afzonderlijk is behandeld, alleen als veilig land van herkomst worden beschouwd wanneer : a) hij de nationaliteit van dat land heeft, of b) hij staatloos is en voorheen in dat land zijn gewone verblijfplaats had, en wanneer hij geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG.2. De lidstaten beschouwen overeenkomstig lid 1 het asielverzoek als ongegrond wanneer het derde land door de Raad als veilig is aangemerkt uit hoofde van artikel 29.3. De lidstaten stellen verdere nationale wetsvoorschriften en -bepalingen vast voor de toepassing van het begrip ' veilig land van herkomst ' ». In bijlage II van die richtlijn worden de criteria aangegeven op grond waarvan het land van herkomst als veilig wordt beschouwd : « Een land wordt als veilig land van herkomst beschouwd wanneer op basis van de rechtstoestand, de toepassing van de rechtsvoorschriften in een democratisch stelsel en de algemene politieke omstandigheden kan worden aangetoond dat er algemeen gezien en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging in de zin van artikel 9 van Richtlijn 2004/83/EG; noch van foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing; noch van dreiging van blind geweld bij internationale of interne gewapende conflicten.
Bij deze beoordeling wordt onder meer rekening gehouden met de mate waarin bescherming wordt geboden tegen vervolging of mishandeling door middel van : a) de desbetreffende wetten en andere voorschriften van het betrokken land en de wijze waarop die worden toegepast;b) de naleving van de rechten en vrijheden die zijn neergelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en/of het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en/of het Verdrag tegen foltering, in het bijzonder de rechten waarop geen afwijkingen uit hoofde van artikel 15, lid 2, van voornoemd Europees Verdrag zijn toegestaan;c) de naleving van het beginsel van non-refoulement van het Verdrag van Genève;d) het beschikbaar zijn van een systeem van daadwerkelijke rechtsmiddelen tegen schendingen van voornoemde rechten en vrijheden ». De overwegingen 17 tot 19 van de richtlijn geven aan, met betrekking tot de veilige landen van herkomst : « (17) Fundamenteel voor de gegrondheid van een asielverzoek is de veiligheid van de asielzoeker in zijn land van herkomst. Indien een derde land als een veilig land van herkomst kan worden beschouwd, moeten de lidstaten het als veilig kunnen aanmerken en aannemen dat het voor een bepaalde asielzoeker veilig is, tenzij hij ernstige aanwijzingen van het tegendeel kan voorleggen. (18) Gezien het bereikte niveau van harmonisatie betreffende de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling, moeten gemeenschappelijke criteria voor het aanmerken van derde landen als veilige landen van herkomst worden vastgesteld.(19) Indien de Raad zich ervan heeft vergewist dat aan deze criteria met betrekking tot een bepaald land van herkomst is voldaan, en bijgevolg dat land heeft opgenomen op de minimale gemeenschappelijke lijst van veilige landen van herkomst die op grond van deze richtlijn zal worden aangenomen, moeten de lidstaten worden verplicht, verzoeken van personen met de nationaliteit van dat land of van staatlozen die vroeger gewoonlijk in dat land verbleven, te onderzoeken op basis van de weerlegbare veronderstelling dat dat land veilig is.Gezien het politieke belang van de aanmerking van veilige landen van herkomst, met name in het licht van de gevolgen van een beoordeling van de mensenrechtensituatie in een land van herkomst en de gevolgen daarvan voor het beleid van de Europese Unie op het gebied van de externe betrekkingen, moet de Raad alle beslissingen tot vaststelling en wijziging van de lijst nemen na raadpleging van het Europees Parlement ».
B.3.3. Het amendement waaruit de bestreden bepaling is ontstaan, werd als volgt verantwoord : « Om het oneigenlijk gebruik van de asielprocedure tegen te gaan wordt de mogelijkheid voor de Commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen om een asielaanvraag niet in overweging te nemen uitgebreid met de asielaanvragen van onderdanen uit een veilig land van herkomst, waardoor dergelijke categorie van asielaanvragen op een snellere en efficiëntere kan worden verwerkt.
Dit amendement beoogt de invoering van het concept ' veilig land van herkomst ' alsook de mogelijkheid tot het opstellen van een lijst met veilige landen van herkomst conform de Europese Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van 1 december 2005 betreffende de minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus.
België heeft de afgelopen jaren een spectaculaire stijging gekend van het aantal asielaanvragen. Daarom is het onontbeerlijk om maatregelen te nemen die een invloed hebben op het aantal ingediende asielaanvragen en op de snelheid waarmee deze door de asielinstanties worden behandeld. Eveneens zijn er maatregelen nodig om het oneigenlijke gebruik van de asielprocedure tegen te gaan.
Het is daarom aangewezen om de bevoegdheden van de Commissaris-generaal uit te breiden en het mogelijk te maken om een asielaanvraag van een asielzoeker die afkomstig is uit een veilig land van herkomst niet in overweging te nemen indien blijkt dat de persoon in kwestie geen elementen aanbrengt die aantonen dat hij in het betreffende land wordt vervolgd of een reëel risico loopt op ernstige schade in de zin van de artikelen 48/3 en 48/4 van deze wet.
De federale wetgeving bevat vooralsnog geen bepaling die erin voorziet om deze categorie van asielaanvragen op een snelle en efficiëntere manier te behandelen. Nochtans gaat het over asielaanvragen van vreemdelingen waarvan wordt vermoed dat zij geen nood hebben aan internationale bescherming gezien zij afkomstig zijn uit een land dat veilig wordt geacht omdat er in dit land in het algemeen en op duurzame wijze geen sprake is van vervolging of ernstige schade in de zin van artikel 48/3 of 48/4. Bijgevolg is het belangrijk om in deze gevallen een afdoend antwoord te bieden op dit oneigenlijke gebruik van de asielprocedure en om binnen zeer korte termijn te komen tot een finale beslissing. Het opstellen van een lijst met veilige landen van herkomst en het opnemen van een versnelde, specifieke procedure voor asielaanvragen die worden ingediend door onderdanen uit een veilig land van herkomst komen tegemoet aan deze actuele behoeftes.
De nadere regels voor het opstellen van een dergelijke nationale lijst van veilige landen van herkomst, overeenkomstig de Richtlijn 2005/85/EG, houden in dat deze lijst wordt bepaald door de Koning, bij een in Ministerraad overlegd besluit, op voorstel van de minister en van de minister van Buitenlandse Zaken, nadat hij het advies heeft ingewonnen van de commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen die als onafhankelijke en gespecialiseerde instantie beschikt over de nodige expertise. Opdat deze lijst beantwoordt aan de meest actuele situatie, wordt deze tenminste één maal per jaar opgesteld. Hier aan voorafgaand vindt een grondig onderzoek plaats dat rekening houdt met de bepalingen die voorop worden gesteld door de Richtlijn 2005/85/EG inzake de voorwaarden waaraan een land dient te voldoen opdat het kan worden gekwalificeerd als een veilig land van herkomst en inzake de informatiebronnen waarop de beoordeling of een land al dan niet een veilig land van herkomst is dient te steunen.
Tegen de beslissing inzake deze lijst kan een beroep worden ingesteld bij de Raad van State conform de algemeen geldende reglementering.
Het niet in overweging nemen van de asielaanvraag van een onderdaan van een veilig land van herkomst is niet te beschouwen als een grond van ' onontvankelijkheid ' van deze asielaanvraag. De niet-inoverwegingneming omvat een individueel en inhoudelijk onderzoek van de asielaanvraag. Deze beslissing tot niet-inoverwegingneming heeft per definitie dezelfde aard als de beslissing van kennelijk ongegrondheid zoals bedoeld in de Richtlijn 2005/85/EG, wat garanties biedt voor een individuele en effectieve beoordeling. Het gegrondheidsonderzoek bij de niet-inoverwegingneming van de asielaanvraag van een onderdaan uit een veilig land van herkomst genereert een zekere omkering van de bewijslast. Een individueel onderzoek blijft noodzakelijk maar het vermoeden geldt dat er voor de asielzoeker geen vrees bestaat voor vervolging of reëel risico op ernstige schade zoals bepaald in artikel 48/3 en 48/4 gezien zijn afkomst uit een veilig land van herkomst. Het komt toe aan de asielzoeker om substantiële redenen op te geven waaruit blijkt dat, in zijn specifieke omstandigheden, zijn land van herkomst niet als veilig kan worden beschouwd. Het loutere feit dat een asielzoeker afkomstig is uit een veilig land van herkomst zal in geen geval automatisch tot gevolg hebben dat diens asielaanvraag niet in overweging wordt genomen. Slechts indien, nà individueel onderzoek, blijkt dat de asielzoeker geen of onvoldoende elementen naar voren brengt waaruit blijkt dat hij in zijn land van herkomst daadwerkelijk wordt vervolgd of een reëel risico loopt op ernstige schade, zal zijn asielaanvraag niet in overweging worden genomen.
Gezien dit weerlegbaar vermoeden dat het land van herkomst veilig is en dat er bijgevolg geen nood is aan internationale bescherming wordt voor deze categorie van asielaanvragen een versnelde, specifieke procedure uitgewerkt waarbij de commissaris-generaal voor de Vluchtelingen en de Staatlozen sneller tot een uiteindelijke beslissing kan komen, wat een gunstig effect zal hebben op de behandelingstermijn van asielaanvragen uit deze landen » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1825/003, pp. 6 en 7; in dezelfde zin, ibid., DOC 53-1825/005, pp. 7 tot 9).
Ten aanzien van het eerste middel B.4.1. Het eerste middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 23 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33, 42 en 105 ervan, met artikel 9 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, met verschillende internationaalrechtelijke bepalingen en met verschillende algemene rechtsbeginselen.
B.4.2. Het middel is niet ontvankelijk in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 191 van de Grondwet omdat de twee onderdelen van het middel die hierna worden onderzocht, verschillen in behandeling in het geding brengen tussen vreemdelingen die asiel aanvragen, en niet tussen Belgen en vreemdelingen.
Het is evenmin ontvankelijk in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 23 en van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 33, 42 en 105, van de Grondwet, omdat de verzoekende partijen niet aangeven in welk opzicht die bepalingen zouden zijn geschonden.
B.5.1. In een eerste onderdeel voeren de verzoekende partijen aan dat de bestreden bepaling een discriminatie creëert onder asielzoekers naargelang het land waarvan zij afkomstig zijn al dan niet een veilig land van herkomst is, in de zin van de bestreden bepaling : in het eerste geval doet deze op hen een vermoeden wegen volgens hetwelk zij geen gegronde vrees hebben voor vervolging in de zin van het Internationaal Verdrag betreffende de status van vluchtelingen ondertekend te Genève op 28 juli 1951, noch om ernstige schade te lijden, zoals bedoeld in de artikelen 48/3 en 48/4 van de wet van 15 december 1980; dat vermoeden leidt tot een verzwaring van de bewijslast, die niet aan de andere asielzoekers wordt opgelegd.
B.5.2. Dat verschil in behandeling vloeit voort uit de tenuitvoerlegging van de Richtlijn 2005/85/EG, die in artikel 31, lid 1, bepaalt dat een veilig land van herkomst alleen als zodanig kan worden beschouwd wanneer de asielzoeker geen substantiële redenen heeft opgegeven dat dit niet het geval zou zijn; dat verschil berust op een objectief criterium, en de bestreden bepaling vormt een pertinente maatregel in het licht van het nagestreefde doel, zoals beschreven in B.3.3. Rekening houdend met het feit dat de asielzoeker de elementen moet bewijzen die hij aanvoert om zijn behoefte aan bescherming te verantwoorden (artikel 4 van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 « inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming »), heeft de wetgever redelijkerwijze kunnen aannemen dat de fundamentele rechten van de asielzoekers die afkomstig zijn uit landen die als veilig worden beschouwd op grond van criteria die niet worden betwist, niet worden geschonden, en die asielzoekers derhalve kunnen onderwerpen aan een bewijsregeling die veeleisender is dan die welke is bepaald voor de andere asielzoekers. In zijn arrest M.M. t. Ierland van 22 november 2012 (C-277/11) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie aangegeven dat de lidstaten een plicht tot samenwerking met de verzoeker hadden « om alle elementen te verzamelen die het verzoek kunnen staven ». De door het Hof van Justitie vermelde plicht is die welke aan de lidstaten is opgelegd bij artikel 4, lid 1, tweede zin, van de voormelde Richtlijn, krachtens hetwelk « de lidstaat [...] tot taak [heeft] om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking met de verzoeker te beoordelen ». Die beoordeling komt overeen met die welke, steunend op een reeks « informatiebronnen, waaronder in het bijzonder informatie uit andere lidstaten, de UNHCR, de Raad van Europa en andere relevante internationale organisaties » (artikel 30, lid 5, van de Richtlijn 2005/85/EG), de lidstaten toelaat te bepalen of een land een veilig land van herkomst is.
B.5.3. Het Hof moet onderzoeken of die maatregel onevenredige gevolgen heeft.
B.5.4. In dat verband dient rekening te worden gehouden met het feit dat de Richtlijn 2005/85/EG, die de vaststelling beoogt van minimumnormen voor de procedures voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (artikel 1), de lidstaten de mogelijkheid biedt gunstigere normen voor die procedures in te voeren of te handhaven, op voorwaarde dat die normen verenigbaar zijn met de Richtlijn (artikel 5). De Richtlijn verzet zich dus ertegen dat strengere normen worden aangenomen dan die welke zij bepaalt.
Te dezen vereist het bestreden artikel 57/6/1 van de wet van 15 december 1980 dat « uit [de] verklaringen [van de asielzoeker] [...] duidelijk blijkt dat, wat hem betreft, een gegronde vrees voor vervolging bestaat [...] of dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade ».
Artikel 31 van de Richtlijn 2005/85/EG bepaalt op zijn beurt met name dat een als veilig beschouwd land van herkomst waarvan de asielzoeker de nationaliteit heeft, alleen als zodanig kan worden beschouwd « wanneer [die asielzoeker] geen substantiële redenen heeft opgegeven om het land in zijn specifieke omstandigheden niet als een veilig land van herkomst te beschouwen ten aanzien van de vraag of hij voor erkenning als vluchteling in aanmerking komt overeenkomstig Richtlijn 2004/83/EG [van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming] ».
B.5.5. Uit de formulering van de bestreden bepaling blijkt niet dat de wetgever, die « substantiële redenen [beoogt] waaruit blijkt dat [het] land van herkomst niet als veilig kan worden beschouwd » (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1825/005, p. 9), zou hebben willen afwijken van hetgeen de Richtlijn bepaalt, om de omkering van het vermoeden waarin die bepaling voorziet moeilijker te maken : het vermoeden blijft gehandhaafd indien de asielzoeker niet reageert of indien hij dat wel doet, maar zonder « ernstige aanwijzingen van het tegendeel [voor te leggen] » (overweging 17 van de voormelde Richtlijn 2005/85/EG; overweging 19 is op analoge wijze geformuleerd). Niets wijst erop in welk opzicht het minder streng zou zijn om van de asielzoeker te eisen dat hij « substantiële redenen [opgeeft] om » het vermoeden als niet-gegrond te beschouwen, dan van hem te eisen dat uit zijn verklaringen duidelijk blijkt dat hij vreest te worden vervolgd of ernstige schade, zoals bedoeld in de bestreden wet, te lijden.
In de parlementaire voorbereiding wordt overigens aangegeven dat het amendement waaruit de bestreden bepaling is ontstaan, de criteria overneemt die de Richtlijn hanteert om de veilige landen te bepalen (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1825/006, p. 40).
B.5.6. Door van de asielzoeker enkel te eisen dat uit zijn verklaringen duidelijk blijkt dat, wat hem betreft, een gegronde vrees voor vervolging bestaat of dat er zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op het lijden van ernstige schade zoals bepaald in de wet, vereist de bestreden bepaling van hem niet dat hij de voorwaarden vervult om als vluchteling te worden erkend.
Die voorwaarden zullen worden onderzocht wanneer zijn aanvraag in overweging zal zijn genomen na verloop van de procedure die bij de bestreden bepaling is ingevoerd en die dus een ander doel heeft en beperkt is tot de vraag of de asielzoeker ernstige elementen aanbrengt die het vermoeden dat is vastgelegd krachtens de Richtlijn 2005/85/EG en de wet die ze in Belgisch recht omzet, kunnen omkeren. De beslissing om de aanvraag niet in overweging te nemen berust op inhoudelijke elementen. Het snelle onderzoek van deze elementen heeft geen onevenredige gevolgen, rekening houdend met de waarborgen die het vastleggen van de lijst van de als veilig beschouwde landen omringen.
B.5.7. Het onderscheid dat door de verzoekende partijen wordt gemaakt tussen de « kennelijk ongegronde » aanvragen en de aanvragen « die niet kennelijk gegrond zijn », berust niet op de formulering van de bestreden bepaling, maar op een interpretatie die zij geven aan uittreksels van de parlementaire voorbereiding (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1825/003, p. 6, en DOC 53-1825/005, p. 9). Hoe dan ook, uit de tekst zelf van de bestreden bepaling blijkt dat een asielzoeker die wil vermijden dat zijn aanvraag niet in overweging wordt genomen, aan de overheidsinstantie die is gemachtigd om zich over die inoverwegingneming uit te spreken de in B.5.5 vermelde « ernstige aanwijzingen van het tegendeel » moet voorleggen, die toelaten het krachtens die bepaling vastgelegde vermoeden te weerleggen en die afzonderlijk worden behandeld, zoals bepaald in artikel 31 van de Richtlijn 2005/85/EG. Voor het overige dient een duidelijke bepaling niet te worden geïnterpreteerd.
B.5.8. Met zijn arrest nr. 20/93 van 4 maart 1993 heeft het Hof weliswaar bepalingen van de voormelde wet van 15 december 1980 vernietigd die eveneens voorzagen in een omkering van de bewijslast in de ontvankelijkheidsprocedure voor vreemdelingen die afkomstig waren uit een land waaruit, tijdens het jaar voordien, ten minste 5 pct. van de asielzoekers afkomstig was en in zoverre minder dan 5 pct. gunstige beslissingen te hunnen aanzien waren gewezen : in dat geval kon de minister of zijn gemachtigde weigeren om de aanvraag in overweging te nemen, tenzij de vreemdeling elementen aanbracht dat er ernstige aanwijzingen bestonden van gevaar voor zijn leven of zijn vrijheid.
B.5.9. De bij het arrest nr. 20/93 afgekeurde bepaling was afhankelijk van het aantal ontvangen en ingewilligde asielaanvragen, en niet van een kwalificatie toegekend aan het land van herkomst van de asielzoekers, waarbij het als veilig werd erkend op grond van criteria die waren vastgelegd bij een Europese Richtlijn. Het is dus niet pertinent het gezag van gewijsde van het voormelde arrest aan te voeren.
Bovendien impliceert de omstandigheid dat een wetsbepaling in het verleden discriminerend is bevonden, niet dat een analoge of, zoals te dezen, een gedeeltelijk analoge bepaling op een later tijdstip op dezelfde manier moet worden beoordeeld : enerzijds, omdat de omstandigheden en de context mogelijk zijn geëvolueerd rekening houdend met, bijvoorbeeld, het feit dat het recht van de Unie thans zelf voorziet in een mechanisme van omkering van het vermoeden, dat de lidstaten moeten invoeren in hun interne recht, anderzijds, omdat uit wat is aangegeven in de overweging B.5.5 volgt dat de wetgever, met die invoering, geen discriminatie onder de betrokkenen heeft gecreëerd. Dat geldt des te meer daar de bestreden wet op de asielzoeker geen onevenredige last doet wegen rekening houdend met, enerzijds, de waarborgen die worden gevormd door de criteria bepaald bij artikel 57/6/1 en op grond waarvan een land wordt opgenomen in de lijst van de als veilig beschouwde landen van herkomst en, anderzijds, het feit dat de wetgever heeft gewild dat de aanvragen afkomstig van onderdanen van als veilig beschouwde landen door waarborgen zouden zijn omringd - zoals aangegeven in artikel 57/6/1, laatste lid - en individueel en effectief zouden worden beoordeeld (Parl. St., Kamer, 2011-2012, DOC 53-1825/005, p. 9, en DOC 53-1825/006, pp. 12 en 17).
Weliswaar bieden andere wetsbepalingen, zoals de artikelen 52, § 1, 2°, en 52/2, § 2, van de wet van 15 december 1980, de mogelijkheid om asielaanvragen die kennelijk niet gegrond zouden zijn, snel te verwerpen. De wetgever kon echter oordelen, binnen de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid waarover hij beschikt, dat die bepalingen niet de voordelen boden in termen van doeltreffendheid en ontradend effect, die de bij de bestreden wet ingevoerde procedure wel biedt, rekening houdend met, meer bepaald, het feit dat die bepalingen, naast het optreden van de Commissaris-generaal, in dat van de Minister of zijn gemachtigde voorzien.
B.5.10. Het eerste onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.6.1. In een tweede onderdeel baseren de verzoekende partijen zich op de beperking, tot vijftien dagen, van de termijn waarbinnen, krachtens artikel 57/6/1, laatste lid, de Commissaris-generaal een beslissing moet nemen, om aan te voeren dat de asielzoekers die onderdaan zijn van een veilig land van herkomst niet over een voldoende lange termijn beschikken om de elementen aan te brengen die, wat hen betreft, toelaten het bij de bestreden bepaling ingevoerde vermoeden om te keren.
B.6.2. Wanneer de wetgever wordt geconfronteerd met de noodzaak om in middelen te voorzien voor het behandelen van het contentieux dat wordt veroorzaakt door een groot aantal asielzoekers, kan hij op legitieme wijze versnelde procedures invoeren (EHRM, 2 februari 2012, I.M. t.
Frankrijk). De verzoekende partijen beweren ten onrechte dat zulke maatregelen ertoe zouden kunnen leiden dat de asielzoeker het recht op materiële hulp en een beroep met volle rechtsmacht worden ontzegd, omdat het daarbij gaat om het gevolg van bepalingen die niets met de bestreden bepalingen te maken hebben, en omdat in elk geval de bestreden maatregelen des te minder aanvechtbaar zijn wanneer, zoals te dezen, de asielzoekers afkomstig zijn uit landen die als veilig worden beschouwd op grond van criteria die zijn vastgelegd bij een Europese Richtlijn en bij de wet die ze in Belgisch recht omzet.
B.6.3. Overigens voorziet artikel 57/6/1, laatste lid, in een termijn van vijftien werkdagen waarbinnen de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zijn beslissing moet nemen en die moet worden geacht, bij ontstentenis van tegengestelde aanwijzingen in de wet, in te gaan vanaf de ontvangst, door de Commissaris-generaal, van de aanvraag die hem door de Dienst Vreemdelingenzaken wordt overgezonden.
Die termijn mag dus niet worden verward met de periode waarover de asielzoekers beschikken om de elementen te verzamelen die nuttig zijn voor het onderzoek van hun dossier, iets waarop zij zich kunnen toeleggen voordat zij zich wenden tot de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
B.6.4. Het tweede onderdeel van het eerste middel is niet gegrond.
B.6.5. De combinatie van de artikelen 10, 11 en 23 van de Grondwet met de internationaalrechtelijke bepalingen en met de algemene rechtsbeginselen die door de verzoekende partijen worden aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
Ten aanzien van het tweede middel B.7.1. Het tweede middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 105 ervan, met verschillende internationaalrechtelijke bepalingen en met verschillende algemene rechtsbeginselen.
B.7.2. Om de in B.4.2 aangegeven redenen is het middel niet ontvankelijk, noch in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 191 van de Grondwet, noch in zoverre het is afgeleid uit de schending van de artikelen 10 en 11, in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 105, van de Grondwet.
B.8.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat de asielzoekers die onderdaan zijn van een als veilig beschouwd land van herkomst, zouden worden gediscrimineerd ten opzichte van de andere asielzoekers doordat artikel 57/6/1, laatste lid, dat de termijn waarbinnen de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen zijn beslissing moet nemen en die de verzoekende partijen als een dwingende termijn beschouwen, vaststelt op vijftien werkdagen, niet het aanvangspunt van die termijn bepaalt, zodat rechtsonzekerheid een risico van willekeur zou doen ontstaan in het nadeel van de betrokkenen, alsook een verschil in behandeling tussen asielzoekers naargelang de door de bestreden bepalingen vastgestelde procedure al dan niet zou worden toegepast.
B.8.2. Zoals in B.6.3 werd aangegeven, is de termijn van vijftien werkdagen waarin de bestreden bepaling voorziet, die waarover de Commissaris-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen beschikt om een beslissing te nemen; door het stilzwijgen van de wet moet men redelijkerwijs ervan uitgaan dat die termijn begint te lopen op het ogenblik dat het dossier aanhangig wordt gemaakt bij de Commissaris-generaal, zodat geen enkel risico van willekeur inzake het aanvangspunt van de termijn aanleiding zou kunnen geven tot het verschil in behandeling dat de verzoekende partijen aanklagen.
Voor het overige en zonder dat moet worden bepaald of die termijn van vijftien dagen al dan niet een dwingende termijn is, dient erop te worden gewezen dat de bepaling die in die termijn voorziet, ertoe strekt de procedure te regelen van het onderzoek waarmee de Commissaris-generaal is belast, en niet de voorwaarden te bepalen waaronder de asielzoeker zijn rechten uitoefent.
B.8.3. Het tweede middel is niet gegrond.
B.8.4. De combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met de internationaalrechtelijke bepalingen en met de algemene rechtsbeginselen die door de verzoekende partijen worden aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
Ten aanzien van het derde middel B.9.1. Het derde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met de artikelen 33 en 105 ervan, met verschillende internationaalrechtelijke bepalingen en met algemene rechtsbeginselen.
B.9.2. De verzoekende partijen verwijten de bestreden bepaling dat zij de Koning de bevoegdheid toevertrouwt om de lijst van de veilige landen van herkomst te bepalen en ze aan te vullen, terwijl het gaat om een bevoegdheid van de wetgevende macht.
B.10.1. Hoewel het Hof niet bevoegd is om een aantasting van de scheiding der machten als zodanig af te keuren, en de verzoekende partijen niet preciseren tussen welke categorieën van personen een discriminatie zou zijn gecreëerd, kan het middel in die zin worden begrepen dat het het verschil in behandeling ter discussie stelt dat de wet creëert tussen asielzoekers naargelang een norm die hun situatie regelt, het werk is van de wetgevende macht of, zoals te dezen, van de uitvoerende macht die door de wetgevende macht is gemachtigd.
Het middel is niet ontvankelijk in zoverre het artikel 191 van de Grondwet aanvoert, om de in B.4.2 aangegeven redenen.
B.10.2. Een wetgevende machtiging ten gunste van de uitvoerende macht die een aangelegenheid betreft die niet door de Grondwet aan de wetgever is voorbehouden, is niet ongrondwettig. In dat geval maakt de wetgever immers gebruik van de hem door de Grondwetgever verleende vrijheid om in een dergelijke aangelegenheid te beschikken. Het Hof is niet bevoegd om een bepaling af te keuren die de bevoegdheidsverdeling tussen de wetgevende macht en de uitvoerende macht regelt, tenzij die bepaling indruist tegen de regels inzake de bevoegdheidsverdeling tussen de Staat, de gemeenschappen en de gewesten of tenzij de wetgever een categorie van personen het optreden van een democratisch verkozen vergadering, waarin de Grondwet uitdrukkelijk voorziet, ontzegt.
B.10.3. Het derde middel is niet gegrond.
B.10.4. De combinatie van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet met de internationaalrechtelijke bepalingen en met de algemene rechtsbeginselen die door de verzoekende partijen worden aangevoerd, leidt niet tot een andere conclusie.
Ten aanzien van het vierde middel B.11.1. Het vierde middel is afgeleid uit de schending van de artikelen 10, 11, 22bis, 23 en 191 van de Grondwet, al dan niet in samenhang gelezen met verschillende internationaalrechtelijke bepalingen, met de bepalingen van de programmawet van 24 december 2002 betreffende de voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen, meer bepaald artikel 9, § 2, ervan, en met het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
B.11.2. Om de in B.4.2 aangegeven redenen, is het middel niet ontvankelijk in zoverre het is afgeleid uit de schending van artikel 191 van de Grondwet.
B.12.1. De verzoekende partijen zijn van mening dat de bestreden bepaling discriminerend is in zoverre zij een identieke behandeling voorbehoudt aan alle asielzoekers die onderdaan zijn van een veilig land van herkomst, terwijl de situatie van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen en van andere kwetsbare personen zoals personen met een handicap, ouderen of getraumatiseerde personen specifieke bepalingen vereist.
B.12.2. Overweging 14 van de Richtlijn 2005/85/EG is als volgt geformuleerd : « Voorts moeten voor alleenstaande minderjarigen vanwege hun kwetsbaarheid specifieke procedurele waarborgen worden vastgelegd. In dit verband moeten de lidstaten in eerste instantie de belangen van het kind in overweging nemen ».
De Richtlijn voorziet overigens in waarborgen voor kwetsbare personen en minderjarigen : de artikelen 13, lid 3, onder a), en 17 bepalen immers : « Artikel 13 - Vereisten voor het persoonlijke onderhoud [...] 3. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een persoonlijk onderhoud plaatsvindt in zodanige omstandigheden dat een asielzoeker de gronden voor zijn asielverzoek uitvoerig uiteen kan zetten.Met het oog hierop dienen de lidstaten : a) erop toe te zien dat de persoon die het persoonlijke onderhoud afneemt voldoende bekwaam is om rekening te houden met de persoonlijke of algemene omstandigheden die een rol spelen bij het asielverzoek, met inbegrip van de culturele achtergrond en kwetsbaarheid van de asielzoeker, voorzover dat mogelijk is, en [...] Artikel 17 - Waarborgen voor niet-begeleide minderjarigen 1. De lidstaten dienen ten aanzien van alle in deze Richtlijn vervatte procedures en onverminderd de artikelen 12 en 14 : a) zo snel mogelijk maatregelen te treffen om ervoor te zorgen dat de niet-begeleide minderjarige bij de behandeling van het asielverzoek wordt vertegenwoordigd en/of bijgestaan door een vertegenwoordiger. Deze vertegenwoordiger kan de vertegenwoordiger zijn zoals bedoeld in artikel 19 van Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten; b) erop toe te zien dat de vertegenwoordiger in de gelegenheid wordt gesteld de niet-begeleide minderjarige te informeren over de betekenis en de mogelijke gevolgen van het persoonlijke onderhoud en, indien nodig, over de wijze waarop hij zich op het persoonlijke onderhoud dient voor te bereiden.De lidstaten staan de vertegenwoordiger toe bij dat onderhoud aanwezig te zijn, vragen te stellen en opmerkingen te maken, binnen het kader dat wordt bepaald door de persoon die het onderhoud afneemt.
De lidstaten kunnen verlangen dat de niet-begeleide minderjarige bij het persoonlijke onderhoud aanwezig is, zelfs als hij vergezeld wordt door de vertegenwoordiger. 2. De lidstaten kunnen afzien van de aanwijzing van een vertegenwoordiger indien de niet-begeleide minderjarige : a) naar alle waarschijnlijkheid meerderjarig zal zijn voordat in eerste aanleg een beslissing wordt gegeven, of b) kosteloos een beroep kan doen op een juridische adviseur of raadsman die door het nationale recht als zodanig is erkend om de hoger bedoelde taken van de vertegenwoordiger te vervullen, of c) gehuwd is of gehuwd geweest is.3. De lidstaten kunnen, overeenkomstig de wet- en regelgeving die op 1 december 2005 van kracht is, ook van de aanwijzing van een vertegenwoordiger afzien indien de niet-begeleide minderjarige 16 jaar of ouder is, tenzij hij niet zonder vertegenwoordiger de verzoekprocedure kan volgen.4. De lidstaten zorgen ervoor dat : a) als een niet-begeleide minderjarige persoonlijk wordt gehoord over zijn asielverzoek zoals bedoeld in de artikelen 12, 13 en 14, dat onderhoud afgenomen wordt door een persoon die de nodige kennis heeft van de bijzondere behoeften van minderjarigen;b) een ambtenaar die beschikt over de nodige kennis van de bijzondere behoeften van minderjarigen de beslissing van de beslissingsautoriteit met betrekking tot het asielverzoek van een niet-begeleide minderjarige voorbereidt.5. De lidstaten kunnen in het kader van de behandeling van een asielverzoek besluiten om door middel van een medisch onderzoek de leeftijd van een niet-begeleide minderjarige vast te stellen. In gevallen waarin een dergelijk medisch onderzoek wordt verricht, zorgen de lidstaten ervoor dat : a) de niet-begeleide minderjarige, voordat het asielverzoek wordt behandeld, in een taal die hij redelijkerwijs geacht kan worden te begrijpen, in kennis wordt gesteld van het feit dat mogelijk een medisch onderzoek zal worden verricht om zijn leeftijd vast te stellen.Daarbij wordt onder meer informatie verstrekt over de onderzoeksmethode en over de mogelijke gevolgen van het medische onderzoek voor de behandeling van het asielverzoek, alsook over de gevolgen indien de niet-begeleide minderjarige weigert het medische onderzoek te ondergaan; b) de niet-begeleide minderjarige en/of zijn vertegenwoordiger ermee instemt dat een onderzoek wordt verricht om de leeftijd van de betrokken minderjarige vast te stellen, en dat c) de beslissing tot afwijzing van een asielverzoek van een niet-begeleide minderjarige die heeft geweigerd dit medische onderzoek te ondergaan, niet enkel op die weigering wordt gebaseerd. Het feit dat een niet-begeleide minderjarige heeft geweigerd een dergelijk medisch onderzoek te ondergaan, belet de beslissingsautoriteit niet een beslissing over het asielverzoek te nemen. 6. Bij de uitvoering van de bepalingen van dit artikel laten de lidstaten zich in eerste instantie leiden door het belang van het kind ». B.12.3. Ook al is het juist dat de bestreden bepaling voor de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen geen enkele specifieke maatregel bevat, blijft het feit dat de bestreden wet hen in geen enkel opzicht verhindert om, bij de toepassing van de bij het bestreden artikel 57/6/1 ingevoerde procedure, het voordeel te genieten van de bepalingen die voor hen zijn vastgelegd bij de regelgeving die van toepassing is op asielzoekers, in het bijzonder bij artikel 479 van de programmawet van 24 december 2002 (voogdij over niet-begeleide minderjarige vreemdelingen) en bij het koninklijk besluit van 11 juli 2003 tot regeling van de werking van en de rechtspleging voor het Commissariaat-generaal voor de vluchtelingen en de staatlozen.
De bestreden bepaling dient bovendien te worden geïnterpreteerd, rekening houdend met artikel 17, leden 4 en 6, van de Richtlijn 2005/85/EG, in die zin dat zij geen afbreuk doet aan de verplichting, voor de Commissaris-generaal, om de kwetsbaarheid van de niet-begeleide minderjarige vreemdelingen in aanmerking te nemen bij het onderzoek van hun aanvraag.
De termijn van vijftien dagen die door de verzoekende partijen wordt bekritiseerd, is vastgelegd, zoals in B.8.2 wordt aangegeven, bij een bepaling die ertoe strekt de procedure te regelen van het onderzoek waarmee de Commissaris-generaal is belast, en niet de voorwaarden te bepalen waaronder de asielzoeker zijn rechten uitoefent. In de veronderstelling dat hij een dwingende termijn is en in dat opzicht de Commissaris-generaal verhindert om na het verstrijken ervan de beslissing te nemen waarin de bestreden bepaling voorziet, zou hij de Commissaris-generaal niet verhinderen om, met toepassing van de andere bepalingen betreffende asielaanvragen, het onderzoek van die welke voor hem aanhangig zijn, voort te zetten.
B.12.4. Wat de andere in B.12.1 vermelde kwetsbare personen betreft, is het aannemelijk dat de wetgever niet heeft geoordeeld ze te moeten vrijstellen van de bij de bestreden bepaling ingevoerde procedure.
Weliswaar blijkt noch uit die laatste noch uit andere bepalingen die op asielzoekers van toepassing zijn, dat die personen waarborgen kunnen genieten die voor hen de bescherming verzekeren die is vereist door de situatie waarin zij zich bevinden. De bestreden bepaling dient niettemin te worden geïnterpreteerd, rekening houdend met artikel 13, lid 3, onder a), van de Richtlijn 2005/85/EG, in die zin dat zij geen afbreuk doet aan de verplichting, voor de Commissaris-generaal, om de kwetsbaarheid van die personen in aanmerking te nemen bij het onderzoek van hun aanvraag.
B.12.5. Onder voorbehoud van de in B.12.3 en B.12.4 vermelde interpretatie, is het vierde middel niet gegrond.
Om die redenen, het Hof verwerpt het beroep, onder voorbehoud van de in B.12.3 en B.12.4 vermelde interpretatie.
Aldus uitgesproken in het Frans, het Nederlands en het Duits, overeenkomstig artikel 65 van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, op de openbare terechtzitting van 18 juli 2013.
De griffier, P.-Y. Dutilleux De voorzitter, R. Henneuse